NP1 Aantekeningen PDF

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Summary

These notes cover introductory material on political science, including early political thought in Leiden, the development of political science in recent history, prominent figures, and general concepts related to nation-states, democracy, and the rule of law. The summary incorporates examples related to Dutch history and political structures.

Full Transcript

HC 1: Inleiding cursus NP1 Eerste leerstoel politieke wetenschap Daniël Heinsius (1580-1655) ‘Professor politices’ in 1612 Eerste leerstoel ‘Politieke wetenschappen’ ter wereld. Daarvoor ook al onderzoek naar ‘politiek’ in Leiden Vroege politieke wetenschap in Leiden -Bestudering politiek aanv...

HC 1: Inleiding cursus NP1 Eerste leerstoel politieke wetenschap Daniël Heinsius (1580-1655) ‘Professor politices’ in 1612 Eerste leerstoel ‘Politieke wetenschappen’ ter wereld. Daarvoor ook al onderzoek naar ‘politiek’ in Leiden Vroege politieke wetenschap in Leiden -Bestudering politiek aanvankelijk: -Gericht op praktische en normatieve vraagstukken -Veel bestudering ‘oude’/klassieke bronnen -Juridische en filosofische focus -Na 1650 minder aandacht voor politiek -Maar wel bijv. Johan Rudolph Thorbecke (hoogleraar diplomatie en moderne Geschiedenis Leidse politicologie in de recente geschiedenis Hans Daalder (1928-2016) Hoogleraar Wetenschap der Politiek vanaf 1963 Eerst in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid, later ook Faculteit Sociale Wetenschappen Oratie: ‘Leiding en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek’ Mede-oprichter European Consortium for Political Research (ECPR) Arend Lijphart (*1936) Hoogleraar Internationale Betrekkingen in Leiden (1968-1978) ‘Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek’ (1968) Later: ‘Patterns of Democracy’ (1997/2012) waarin hij probeert de politieke systemen in landen logisch in te delen/ weer te geven Eredoctoraat Universiteit Leiden (2021) Peter Mair: belangrijk vergelijkend politicoloog uit Ierland, onderzoek oa over neergang van de democratie. Rudy Andeweg en Galen Irwin: schreven het cursusboek vanaf de jaren 90 Joyce Outshoorn: komt vanuit vrouwenstudies, keek veel vanuit protestbewegingen, emancipatie enz Ruud Koole: veel aandacht voor thema’s als verhouding rechtsstaat - democratie Ontwikkeling politicologie Bestudering oude teksten in ver verleden Focus op regels & geschiedenis daarna Nu ingebed in de sociale wetenschappen -Onderzoeksprogramma: ‘Politieke instituties, individuele besluitvorming en collectief gedrag’ -Aandacht voor normatieve en empirische vraagstukken -Diversiteit aan onderzoeksgebieden & onderzoeksmethoden Waarom ‘Nationale politiek’? 1. Kennis over de politiek-bestuurlijke inrichting van het eigen land 2. Nederland als casus, theoretisch en vergelijkend: 1. Pacificatiedemocratie (consociational democracy) 2. Extreem proportioneel kiesstelsel 3. Als bijzondere casus voor coalitietheoriën 4. Voorbeeld van (neo)corporatisme: poldermodel 5. Voedingsbodem voor populisme: niet genoeg geluisterd naar de burgers, volkstaal vertalen naar beleid HC2: Staat, natie, democratie en rechtsstaat Nederland Waterschappen waren een van de eerste organisaties (1255) waarin politieke vertegenwoordiging plaatsvond in Nederland. ’Eerste democratische instellingen’ -> maar ook politiek: geen gelijk speelveld voor alle leden van de gemeenschap. Grenzen die bepalend zijn voor Nederland 1. Taalgrens Romeinen tot aan grote rivieren: Maas en (Oude) Rijn Tijdens afkalving Romeinse Rijk, als Romeinen alweer wegtrekken: taalgrens langs ‘heirweg’ Keulen-Tongeren-Boulogne sur Mêr Boven die grens Nederlands (en Vlaams), daaronder Frans 2. Religieuze grens Verloop Opstand Noorden (vooral boven de rivieren)) protestant, zuiden katholiek o Maar: ongeveer de helft van de Nederlandse Katholieken woonde niet in Noord-Brabant en Limburg. 3. Politieke grens: natie en staatsvorming Unie van Utrecht (1579) Vrede van Westfalen (1648): Verdrag van Münster en Vrede van Osnabrück Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden o Confederatie o Landschap Drenthe: geen stemrecht Staten-Generaal o Generaliteitslanden: onder gezag Staten-Generaal Politieke vorming Nederland Republiek, confederatie van Provinciën, provinciën de belangrijkste bestuursorganen, nog niet landelijk zoals nu Franse of Bataafse tijd (1795-1813) Congres van Wenen (1815): Nederland wordt Koninkrijk onder Willem I Splitsing van Lage Landen (1830, verdrag in 1839): België onafhankelijk Ontwikkeling van democratie en rechtsstaat o 1848: nieuwe ‘liberale’ Grondwet van Thorbecke, ministeriële verantwoordelijkheid in een constitutionele monarchie Staat Nederland is, zeker vanaf 1815, duidelijk een Staat. Definitie van een staat is onderwerp van discussie. Max Weber: “A ‘ruling organization’ shall be called a ‘political organization’ if and insofar as its existence and the effectiveness of its order within a specifiable geographical area are continuously safeguarded by the application and the threat of physical coercion on the part of the administrative staff. A continuously operating compulsory political organization shall be called a ‘state’ if and insofar as its administrative staff successfully claims the monopoly of legitimate physical coercion in the implementation of its order.” Verplichte vorm, geen keus of mensen deelnemen Het enige legitieme geweld komt van de overheid De Staat heeft een territorium Er is een permanente bevolking woonachtig, niet alleen nomaden oid Interne soevereiniteit: effectief gezag (uitoefening geweldsmonopolie) Externe soevereiniteit: internationale erkenning, staten mogen zelf beslissen over hun aangelegenheden Discutabel, alle staten hebben regelgeving waaraan ze zich moeten houden, dus zijn ze wel soeverein? Natie De term natie is nog meer onderwerp van discussie, omdat het begrip ter discussie staat. Anthony Smith (1991): “een benoemde menselijke bevolking die een historisch grondgebied deelt, gemeenschappelijke mythen en historische herinneringen, een massale, openbare cultuur, een gemeenschappelijke economie en gemeenschappelijke wettelijke rechten en plichten voor alle leden” Benedict Anderson (1983): “an imagined political community”: het is er omdat wij denken dat het er is (net als de waarde van geld) Nationale identiteit De identiteit van een ‘natie’ is misschien wel per definitie omstreden, zo ook in Nederland. Buitenlandse invloeden staatsvorming Eenheidsstaat Is invloed vanuit Frankrijk (Bataafse Republiek, Koninkrijk Holland, onderdeel van Franse Keizerrijk) Monarchie Deels beïnvloed door Groot-Brittannië (Congres van Wenen) Monarchie in GB was er niet geweest als andere Europese landen het niet hadden gewild. Tweekamerstelsel Idee vanuit België (plek waar Belgische adel interessant kon doen) Wat voor een (natie)staat is Nederland? Constitutionele monarchie o Een monarchie die wordt ingeperkt door een constitutie o Tegenhanger: absolute monarchie (absoluut=vrijgemaakt, uit het Latijn: absolvere = vrijmaken) Parlementaire democratie o Een vorm van representatieve democratie waarin de regering haar legitimiteit ontleent aan het vertrouwen dat zij krijgt van het parlement o Tegenhanger: presidentieel systeem, waarin staatshoofd legitimiteit ontleent aan directe verkiezing Natiestaat Volgens de ideologie van het nationalisme dienen ‘natie’ en ‘staat’ samen te vallen. In hoeverre is daar in Nederland sprake van? Constitutie “De waarborgfunctie van het recht komt bovenal tot uiting in het feit dat de rechtstaat bepaalde fundamentele beginselen in acht neemt. Tezamen vormen deze beginselen de constitutie van de rechtsstaat.” (Kinneging 1995) Constitutie: geheel van geschreven en ongeschreven regels omtrent de fundamentele beginselen van de staat Grondwet: document waarin de grondrechten en hoofdlijnen/regels van de staat staan beschreven Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden Regelt de verhoudingen tussen de vier landen van het Koninkrijk Eerste versie in 1954 Grondwet van Nederland en de Staatsregelingen van Aruba, Curaçao en Sint- Maarten zijn ondergeschikt aan het Statuut. Grondwet van Nederland Belangrijke herziening in 1848 (Thorbecke), laatste grote herziening daarna in 1983. Grondwet geeft grondrechten en regelt de belangrijkste zaken rondom de inrichting en werking van de staat. Hoofdstukken Nederlandse Grondwet 1. Grondrechten 2. Regering 3. Staten-Generaal 4. Raad van State, Algemene Rekenkamer, Nationale Ombudsman en vaste colleges van advies 5. Wetgeving en bestuur 6. Rechtspraak 7. Provincies, gemeenten, Caribische openbare lichamen, waterschappen en andere openbare lichamen 8. Herziening van de grondwet Grondrechten 1. Klassieke grondrechten (‘mensenrechten’) Waarborg, gericht op onthouding staatsbemoeienis Art. 1 Gw: ‘Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, handicap, seksuele gerichtheid of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.’ 2. Politieke grondrechten (‘burgerrechten’) Waarborg, tevens recht op deelname staatsbestuur Art. 4 Gw: ‘Iedere Nederlander heeft gelijkelijk recht de leden van algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen alsmede tot lid van deze organen te worden verkozen, behoudens bij de wet gestelde beperkingen en uitzonderingen.’ 3. Sociale grondrechten Taakstellend Art.21 Gw: ‘De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu.’ Rechtsstaat Kinnegin (1995): “De rechtsstaat is een soevereine staat die door het recht wordt beheerst. Er geldt de heerschappij van het recht, de rule of law. Men spreekt ook wel over het legaliteitsbeginsel als grondslag van de rechtsstaat.” Kenmerken rechststaat: Grondrechten Legaliteitsbeginsel, rule of law Machtenscheiding of machtenspreiding -Territoriaal: multi-level governance -Functioneel: wetgeving, uitvoering, rechtspraak (‘trias politica’) Democratie Δῆμος / demos = volk Κρατειν / kratein = heersen ‘Heerschappij door het volk’ Klassieke democratie Democratie als directe democratie Volksvergadering in Athene Rousseau’s volonté générale (volkswil) o Ideaal van directe democratie o Volkswil is geen optelsom o Volkswil is niet simpelweg de wil van de meerderheid o Volkswil dient gevonden te worden door deliberatie Representatieve democratie Democratisch elitisme Schumpeter: keuze tussen concurrerende elites (‘throwing the rascals out’) Een ‘minimale’ definitie of opvatting van democratie Polyarchie Robert Dahl: pluralistisch democratiemodel waarin verschillende elites bestaan Participatiedemocratie Vanaf eind jaren 1960: nadruk op belang van meer volwaardige deelname aan democratische processen. Varieties of Democracy Electoraal beginsel: machthebbers leggen verantwoording af via periodieke verkiezingen Liberaal beginsel: bescherming van rechten van individuen en minderheden tegen staatsrepressie en ‘tirannie van de meerderheid’ Participatiebeginsel: directe en actieve participatie van burgers in alle politieke processen Deliberatief beginsel: politieke besluitvorming gebaseerd op respectvolle en op rede gebaseerde dialoog Egalitair beginsel: wegnemen van materiële en immateriële obstakels voor het gebruiken van politieke rechten: Als er veel ongelijkheid is in een samenleving kan niet iedereen even goed meedoen in een democratie. Door deze ongelijkheid weg te nemen wordt dit opgelost. Rechten, welvaart en toegang tot macht moet voor iedereen zijn. Majoritair beginsel: volgen van de wil van de meerderheid Consensusbeginsel: de meerderheid moet de belangen van de minderheid in het oog houden; inherente waarde van representatie van alle groepen Vertrouwen in de democratie Twee pijlers Ruud Koole maakt in z’n boek ‘Twee Pijlers’ onderscheid tussen: Electorale pijler o Politieke partijen, parlement, regering handelen op basis van kiezersmandaat Niet-electorale pijler o Niet-gekozen overheidsinstellingen, bijv. rechterlijke macht, centrale bank, ‘zelfstandige bestuursorganen’ Zorgelijke ontwikkelingen in de pijlers Electorale pijler o functieverlies politieke partijen o Versplintering o Demografische vertegenwoordiging o Gouvernementalisering: dominantie politieke leiders coalitiepartijen Niet-electorale pijler o Verplaatsing van de politiek o Rechterlijke macht meer politiek actief o Groei aantal ‘zelfstandige bestuursorganen’ o Europese samenwerking o Akkoordenpolitiek HC3: Pacificatiedemocratie en verzuiling Balans tussen democratie en rechtsstaat Electorale democratie en rechtsstaat botsen: bijv. toen Wilders werd aangesproken op anti-rechtsstatelijke standpunten en hij reageerde dat er te veel regels zijn Ernst Hirsch Ballin zei: ‘Democratie en rechtsstaat zijn niet los van elkaar verkrijgbaar.’ o Tussen 1848 en 1919 beperkt kiesrecht in Nederland, dus geen volwaardige democratie, maar zeker wel sprake van een rechtsstaat. o Kan dus wel, vraag is eerder of het wenselijk is Twee pijlers van Koole: niet-electorale pijler en electorale pijler Overlapt met onderscheid tussen ‘democratie’ en ‘rechtsstaat’, maar niet 1 op 1 hetzelfde Nederlands staatsbestel 3 niveaus: centraal, provincies en gemeenten Geen federale staat met verdeling van verantwoordelijken, wel gedecentraliseerd maar centrale regering kan bijna altijd ingrijpen Regering: koning en ministers Kabinet: ministers en staatssecretarissen Ministerraad: ministers Engelse term ‘government’ wordt ook wel voor ‘kabinet’ gebruikt, terwijl de Engelse term ‘cabinet’ ook op de ministerraad kan slaan. Nederland als land van minderheden Minderheden is de belangrijkste bepalende karaktereigenschap van de Nederlandse politiek Verzuilde samenleving Een zuil is een bevolkingsgroep met een eigen complex van maatschappelijk-politieke organisaties, waaronder een politieke partij, en een eigen en onderscheiden subcultuur, op (primair) godsdienstige of (secundair) ideologische grondslag. In de verzuilde samenleving organiseerden deze zuilen vrijwel elk aspect van het sociale leven in Nederland – zij het in meer of mindere mate, afhankelijk van de zuil. Groene kruis, staatsscholen en staats- en stedelijke universiteiten waren neutrale organisaties. Mate van verzuiling Vijf criteria van Lijphart: 1. Rol van religie/ideologie binnen de zuil 2. Omvang en dichtheid van het organisatorische netwerk (vaak mensen met dubbele functies, bijv. vakbond en Tweede Kamer) 3. Samenhang en cohesie van het organisatorische netwerk 4. Mate van ‘apartheid’; mate van afwijkend sociaal gedrag 5. Mate waarin verzuild gedrag werd bevorderd door elite Legt Louwerse nog uit in begin HC4 De theoretische onmogelijkheid van Dahl Nasleep WO2: Politicologen richten zich op samengaan van stabiliteit (door sociale homogeniteit) en democratie (vereist enige heterogeniteit). Antwoord pluralisme: dit kan door cross-pressures op massaniveau: sociale groepen zijn homogeen op bepaalde aspecten en heterogeen op andere. o Bijv. Een vakbond is homogeen (werklieden), maar ook heterogeen (verschillende religieuze achtergronden). De kerk is religieus homogeen (bijv. katholliek), maar sociaal-economisch heterogeen (alle klassen komen samen). In Nederland waren deze cross-pressures juist weinig aanwezig Dus zei Robert Dahl dat Nederland theoretisch niet kon bestaan. De oplossing van Lijphart Dus: Is de hele massa zo gesegmenteerd of alleen de elite? Politieke spelregels (volgens Lijphart) 1. Zakelijke politiek: netjes, probleem waar je samen een oplossing voor zoekt 2. Pragmatische verdraagzaamheid: we houden niet van elkaar, maar moeten het samen doen 3. Topconferenties: overleg tussen alle grote zuilen over belangrijke kwesties 4. Evenredigheid: in het kiesstelsel, maar ook bij geldbesteding, bijv. zendtijd politieke partijen 5. Depolitisering: bijv. kwesties in de ijskast als emoties hoog oplopen, politieke angel eruit 6. Geheimhouding: onderhandelingen niet transparant, alleen oplossing openbaar gemaakt 7. De regering regeert: hen de ruimte geven, geen kamervragen over kleine dingetjes Vier basisbeginselen 1. Delen van de uitvoerende macht/brede coalities 2. Grote mate van autonomie voor delen/subculturen/‘zuilen’ 3. Evenredigheid 4. Minderheidsveto Basis: het voorkomen van simpele beslissingen waarbij winnaars tegenover verliezers komen te staan. Grote Pacificatie (1917) Lijphart: begin pacificatiepolitiek ligt in periode 1913-1917: ‘Grote Pacificatie’ Einde schoolstrijd: gelijke bekostiging onderwijs (wens confessionelen) Invoering algemeen kiesrecht voor mannen (in 1919 ook voor vrouwen) (wens sociaal-democraten) En invoering proportioneel kiesstelsel (ten behoeve van liberalen) Kritiek op Lijphart Cross-pressures waren wél aanwezig, bijv. arbeiders én middenklasse binnen de katholieke en protestantse zuilen Zuilen waren niet een vanzelf ontstaan probleem, maar een door elites gecreëerd instituut. Marxistische wetenschappers (bijv. Stuurman) zien zuilen als instrument van emancipatie én van sociale controle. De Grote Pacificatie wordt als oplossing van het probleem gezien, maar waarom komen veel verzuilde organisaties dan pas daarna op? Waren politieke leiders in NL zo speciaal dat ze gingen samenwerken in het licht van dreiging? Of was samenwerking tussen elites een voortzetting van historische patronen? (Daalder) Andeweg: alle zuilen waren minderheden (en geen kans op een meerderheid). Niet- samenwerking zou alleen maar leiden tot isolatie. Samenwerking was rationeel. Ontzuiling Verzuiling duurde tot midden jaren ‘60 Daarna geleidelijk proces ontzuiling Oorzaken: o Individualisering o Secularisering en deconfessionalisering o Doorsnijden banden tussen zuilorganisaties o Opkomst niet-zuilgebonden organisaties (partijen BP, D66, media: TROS, Veronica, fusie-organisaties als FNV). Lijphart: van consociational naar consensus democracy De ‘jonge’ Lijphart schreef over consociational democratie/pacificatiepolitiek. Verzuilde samenleving met kartelgedrag van elite. De ‘oude’ Lijphart schreef over het bredere begrip ‘consensusdemocratie’: consensus tegenover conflict, meer inclusief ipv exclusief zijn, niet alleen in parlement maar ook in bestuur, buiten de politiek Verschillende begrippen, wel beide van toepassing op Nederland (op enig moment) Consensusdemocratie ‘breder’ begrip; gaat vooral over de manier waarop politiek en overheid zijn georganiseerd Nieuwe sociale scheidslijn Een scheidslijn (cleavage) representeert een conflict tussen georganiseerde sociale eenheden met een ‘set van waarden en overtuigingen die een gevoel van identiteit geeft … en dat het zelfbewustzijn van de betrokken sociale groep(en) weerspiegelt’ (Bartolini & Mair, 1990). Een sociale scheidslijn kan politiek worden als deze van belang wordt in de politieke competitie. Etnische diversiteit als sociale scheidslijn? Toenemende politisering van politiek debat over etniciteit, multiculturalisme, en migratie: o Janmaat, Bolkestein, Scheffer, Fortuyn, Hirshi Ali, Van Gogh, Wilders, Baudet o Meer recent ook vanuit migrantengroepen: DENK, BIJ1 Culturele onderwerpen als nieuwe dimensie in de Nederlandse politiek (Pellikaan et al. 2003) HC4: Politieke stromingen en partijen Politieke partijen Schattschneider: moderne democratie zonder politieke partijen is ondenkbaar Vertrouwen in partijen: in 2021: bijna niemand heeft ‘very much’ vertrouwen, wel een groot deel ‘fairly much’, ruim de helft ‘not so much’. Vertrouwen in partij waarop je hebt gestemd: in 2021: veel meer Definitie politieke partij: “any political group (identified by an official label) that presents at elections and is capable of placing through elections (free or not free) candidates for public office” -Sartori, 1976, p. 56-57 “een georganiseerde groep, voorzien van een officiële benaming, die als zodanig kandidaten stelt voor de verkiezingen voor openbare functies” -Koole, 1992, p. 18 Functies van politieke partijen Recrutering en selectie van kandidaten voor openbare functies Aggregatie van belangen en standpunten Articulatie van thema’s (het op de agenda zetten van thema’s die zij belangrijk vinden) Communicatie naar achterban/burgers Mobilisering van achterban (bijv. leden) en burgers (van stemmen tot politiek actief worden) Socialisatie van achterban door middel van ‘scholing en vorming’ o Achterban leren wat de standpunten en ideologie van de partij zijn o Scholing over hoe de politiek werkt, hoe debatteren werkt enz, politieke vaardigheden Partijsystemen volgens een ‘numerieke’ indeling Sartori, 1976 Eénpartijsystemen o ‘Single party’ (maar 1 partij toegestaan o ‘Hegemonic party’ (die ene partij staat wel andere partijen toe, maar er is geen eerlijke vrije competitie, die ene partij heeft alle macht) o ‘Predominant party’ (een meerpartijensysteem waar 1 partij eigenlijk altijd het grootst is, bijv. Japan. het systeem reguleert niet) Tweepartijsystemen (letterlijk, of in de praktijk (VS)) Meerpartijsystemen o ‘Limited pluralism’ (tussen de 3 en 5 relevante partijen) o ‘Extreme pluralism’ (veel partijen, veel competitie) o ‘Atomized’ (erg veel kleine, zwakke, ongecoördineerde partijen) Sartori kijkt naar ‘relevante’ partijen Regeringspotentie Hindermacht Meer puur numeriek is het ‘Effectief aantal partijen’ Waar p = proportie zetels van partij i. In Nederland altijd al een relatief hoog aantal partijen want (o.a.): Veel verschillende groepen mensen, religies Geen voorwaarden voor oprichten partij Historisch: Nederland was lang een tolerant handelsland dat openstond voor andere groepen Effectief aantal partijen in de laatste 30 jaar toegenomen want (o.a.): Ontzuiling met meer focus op standpunten en thema’s ipv ideologieën Veel single issue partijen die kort succesvol zijn Partijfamilies of stromingen Drie traditionele hoofdstromingen: Christendemocraten Socialisten/sociaal-democraten Liberalen Later nieuwe stromingen: groenen, populisten, one issue partijen Christendemocratie Antirevolutionaire Partij (ARP) o Opgericht in 1879 o Oprichter en eerste leider: Abraham Kuyper o Eerste ‘massapartij’ in Nederland voor ‘kleine luyden’ (gewone Nederlander) o Gereformeerd (afsplitsing van de Nederlands Hervormde Kerk) o Emancipatie van achterban en religieuze strijd Christelijk-Historische Unie (CHU) o Opgericht in 1908 o Afsplitsing van de ARP (via de ‘vrije Antirevolutionairen'), de ARP die later samenging met de Christelijk-Historische Partij en de ‘Friese Bond’. o Conflict over zeggenschap van partij over Kamerleden. Breekpunt: kiesrechtkwestie o Eerste leider: De Savornin Lohman o Nederlands Hervormd o Meer welgesteld, meer aristocraten (‘dubbele namen’) dan ARP Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP) o Opgericht in 1926 (laat) o Achtergestelde positie van katholieken in de 19e eeuw, ‘schuchterheid’ (Koole 1995) o Wel al een ‘’ Algemene Bond der R.K. kiesverenigingen’, maar die was sterk federatief o Steeds vaker werd de naam ‘Rooms Katholieke Staatspartij’ gebruikt, in 1926 formeel opgericht. o Eerste leider: Nolens o Eerste katholieke premier al eerder: Ruys de Beerenbrouck (1918) o Na WOII: Katholieke Volkspartij (KVP) Christen Democratisch Appèl (CDA) o Fusie van ARP, CHU en KVP in 1980 o Deden al in 1977 gezamenlijk mee aan Tweede Kamerverkiezingen Kleinere Christelijke partijen Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP) o Opgericht in 1918 o Gereformeerde Gemeente o Oudste nog bestaande politieke partij in Nederland Gereformeerd Politiek Verbond (GPV) o Opgericht in 1948, afsplitsing AARP o Vrijgemaakte Gereformeerde Kerken Reformatorische Politieke Federatie (RPF) o Opgericht in 1975, afsplitsing van ARP rondom totstandkoming CDA ChristenUnie (CU) o Fusie van GPV en RPF in 2000 Socialisten en sociaaldemocraten Sociaal Democratische Bond (SDB) o Opgericht in 1881 o Leider: Ferdinand Domela Nieuwenhuis o Al snel meer buitenparlementair gericht o Domela Nieuwenhuis: ‘Van Christen tot Anarchist’ (biografie) Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) o Oprichting 1894 o Meer reformistisch gezinde ‘sociaal-democratische’ partij o ‘Het kiesrecht als wapen in de klassenstrijd’ o Leider: Pieter Jelles Troelstra Partij van de Arbeid (PvdA) o Oprichting in 1946, fusie van CDU (kleine links-christelijke partij), VDB (liberale vrijzinnig-democratische bond) en SDAP o Poging tot ‘doorbraak’ van het verzuilde systeem (mislukt) o Partij van de ‘arbeid’, niet (meer) een ‘arbeiderspartij’, breder Socialistische Partij (SP) o Komt voort uit kleinere communistische partijen (afsplitsers CPN) o Opgericht in 1972 o Socialistisch (meer dan ‘sociaal-democratisch’) o In 1994 voor het eerst in de Tweede Kamer (Leider: Jan Marijnissen) o Groei tot periode 2006, daarna afname electorale successen Kleinere socialistische en linkse partijen Communistische Partij Nederland (CPN) o In 1909 opgericht als Sociaal-Democratische Partij, later Communistische Partij Holland en vanaf 1938 CPN Pacifistisch-Socialistische Partij (PSP) o Opgericht in 1957, afsplitsing (indirect van CPN) Niet sociaal-democratisch/communistisch, wel ‘links’: Politieke Partij Radicalen (PPR) o Opgericht in 1968, afsplitsing KVP o PPR was lid van regering gedurende kabinet Den Uyl Evangelische Volkspartij (EVP) o Opgericht in 1981 Liberalen Liberale Unie o Opgericht in 1885 o Aanvankelijk conflict over ‘partijvorming’ en kiesrecht; behoudende Liberalen splitsten af o Later opgegaan in de Liberale Staatspartij ‘De Vrijheidsbond’ o De meer conservatievere stroming binnen het liberalisme o Na de Tweede Wereldoorlog ‘Partij van de Vrijheid’ (PvdV) Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB) o Opgericht in 1901 o Meer voor actieve overheidsbemoeienis op sociaal terrein, maar wel met de vrije markt als basis van het economisch systeem o Na WOII opgegaan in PvdA Volkspartij voor Vrijheid en Democratie (VVD) o Opgericht in 1948 o Samengaan van Partij van de Vrijheid (PvdV) en ‘groep-Oud’ (ontevreden VDB’ers na fusie met PvdA) o De meer behoudende liberale partij. Aanvankelijk een kleinere, meer elitaire partij, later meer een brede volkspartij Democraten ‘66 o Opgericht in 1966 o ‘Appel’ o Aanvankelijk vooral gericht op democratische vernieuwing. Later andere thema’s zoals milieu, klimaat, onderwijs Groenen Groenlinks (GL) o Fusie van CPN, PPR, PSP en EVP o In 1989 eerste gezamenlijke kieslijst o Partijfusie in 1990 PvdD o Opgericht in 2002 o Aanvankelijk vooral dierenwelzijn, later een breder links profiel. Meer eurokritisch en anti-establishment dan GL. (Rechts-radicale) populisten Lijst Pim Fortuyn (LPF) o Opgericht 2002 Partij voor de Vrijheid (PVV) o Opgericht 2006, afsplitsing VVD Forum voor Democratie (FvD) o Opgericht 2016 BoerBurgerBeweging (BBB) (?) o Opgericht 2019 Juiste Antwoord 21 (JA21) o Opgericht 2021 Overige partijen 50PLUS o Opgericht 2012 DENK o Afsplitsing van PvdA’ers met migratieachtergrond o Opgericht 2015 o Later afsplitsing van BIJ1 Nieuw Sociaal Contract (NSC) o Profiel nog niet helemaal helder. Misschien toch christendemocratisch? Dimensionaliteit Bekende schaal voor het duiden van politieke ideeën: links - rechts. Probleem: het slaat verschillende problemen en dimensies plat Eén dimensie vat niet alles goed samen, je moet naar meerdere dimensies kijken. Euthanasie: verbieden = meer overheidsbemoeienis, dus links? Klopt niet Kieskompas gebruikt twee dimensies: links-rechts en progressief-conservatief Partijorganisatie Weinig regels over partijorganisatie: Wet Financiering Politieke Partijen (wanneer en hoeveel subsidie, regels donaties) o Nu discussies over nieuwe Wet op de Politieke Partijen (WPP) Kieswet (aanduiding partijnaam boven kieslijst) Burgerlijk Wetboek (indien partij een vereniging is) Veel partijen qua organisatievorm vergelijkbaar: Meeste partijen zijn verenigingen met leden Met provinciale en lokale afdelingen. Met een partijbestuur o.l.v. een partijvoorzitter en een ledenvergadering/congres Waarom een ledenpartij? Maatschappelijke binding Democratisch gehalte interne besluitvorming Recruitering kandidaten Inkomsten Subsidiëring Politieke partijen Toename subsidies partijen Aanvankelijk voor specifieke doelen (bijv. jongerenorganisatie,, scholing en vorming, wetenschappelijk bureau) Sinds 2005 ook voor campagne-doeleinden Gebaseerd op zetelaantallen en ledenaantallen (minimaal 1000 leden) Internationaal vergeleken nog een relatief laag bedrag (Van Biezen et al. 2017): o Nederland €1,00 per kiezer o Duitsland €2,30 per kiezer o Zweden €2,50 per kiezer o Ijsland €9,70 per kiezer Wet op de Politieke Partijen (WPP) Doelstelling: o ‘de onafhankelijke positie van politieke partijen te versterken en de wettelijke regels voor politieke partijen zoveel mogelijk in één wet te bundelen’ (MvT) o ‘het versterken van onze parlementaire democratie en de weerbaarheid van politieke partijen’ Inhoud: o Wet financiering politieke partijen wordt in WPP opgenomen, inclusief transparantie over giften. o Invoering Autoriteit Wet op de politieke partijen o Subsidieregeling lokale partijen o Transparantie over interne organisatie en politieke advertenties o Regeling voor verbieden politieke partijen Proces: wet in voorbereiding, internetconsultatie en advies Raad van State, nog niet in behandeling Interne besluitvorming Drie verschijningsvormen van de partij (Katz & Mair, 2013): o Party central office (de partij als vereniging) o Party in public office (volksvertegenwoordigers en bestuurders namens de partij) o Party on the ground (partijactivisten en lokale afdelingen) Organisatie o Partijbestuur met partijvoorzitter o Algemene Ledenvergadering of congres als ‘hoogste orgaan’. Vroeger: afgevaardigdencongressen. Nu: vaker ledencongressen en besluitvorming via ledenraadplegingen (bijv. voor kandidatenlijst). o ‘Atomisering’: ipv sterke afdelingen die onderling contact hadden en een vuist konden maken richting het bestuur, nu allemaal losse leden die veel minder contact met elkaar hebben. In de praktijk heeft de partijleiding nu dus meer controle over besluitvorming. o Ledeninvloed verschilt tussen partijen: eenmanspartij (PVV), dominante besturen (FvD, JA21, BBB), meer ledeninspraak via bijv. ledenraadplegingen (bijv. D66, GL, PvdA, VVD, CDA). ▪ FvD-bestuur dominant, want bijv.: hele strenge regels voor vervanging van het bestuur, daar hebben leden eigenlijk niks over te zeggen HC5: Kiesstelsel, verkiezingen en kiesgedrag Democratie Sinds wanneer is Nederland een democratie? 1848? Toen mocht 5% van de mannen stemmen. 1919: algemeen kiesrecht, ook vrouwen Verkiezingen Verkiezingen vormen het centrum van het democratisch systeem. Maar in Nederland: ‘appointive principle’: benoeming, tenzij er een goede reden is om het niet te doen. Burgemeesters, commissarissen van de koning, rechters, wethouders worden niet verkozen. Korte geschiedenis Nederlandse verkiezingen Grondwetswijziging 1848: directe verkiezing Tweede Kamer (door een klein electoraat) Grondwetswijziging 1917: van districtenstelsel naar evenredige vertegenwoordiging, alle mannen van 25 jaar en ouder mogen stemmen. Vrouwen alleen nog passief kiesrecht. Wetswijziging 1919: invoering algemeen kiesrecht (1922 eerste verkiezing onder algemeen kiesrecht) Tot 1970 een opkomstplicht. Tijdens verzuilde samenleving waren verkiezingen eigenlijk meer een volkstelling: hoeveel katholieken? Hoeveel protestanten? Stemgerechtigdheid Nederlandse nationaliteit (behalve voor waterschap/gemeenteraad na 5 jaar) Minimumleeftijd: o 1917: 25 jaar o 1946: 23 jaar o 1963: 21 jaar o 1972: 18 jaar Niet van kiesrecht uitgesloten (juridisch) Volmacht mogelijk indien kiezer zelf niet kan stemmen Opkomst Zolang de opkomstplicht er was, rond de 95%. Sindsdien schommelt het rond de 80%. Van Europese landen is de opkomst in Nederland een van de hoogste. Evenredig kiesstelsel Sinds 1917 systeem van evenredige vertegenwoordiging Nederland heeft een hoge districtsomvang: het hele land geldt als één kiesdistrict voor de Tweede Kamerverkiezingen (district magnitude (DM) = 150) Er zijn wel 20 kieskringen, maar voornamelijk om administratieve redenen Door hoge district magnitude is er sprake van een lage disproportionaliteit Disproportionaliteit wordt vaak gemeten o.b.v. Gallagher Index: Berekening zetelverdeling 1. Kiesdeler = Aantal geldige stemmen / Aantal zetels 2. Aantal ‘volle zetels’= Aantal stemmen partij / Kiesdeler 3. Restzetels verdeeld door systeem van ‘grootste gemiddelden’ (behalve voor gemeenteraden met minder dan 19 leden: ‘grootste overschot’) 4. Voor Tweede Kamer & Europees Parlement: kiesdeler is de kiesdrempel (minimaal 1 ‘volle zetel’ halen) 5. Het systeem van restzetelverdeling, grootste gemiddelde, is relatief gunstig voor de grotere partijen. Dit element is iets minder proportioneel in een verder wel proportioneel systeem. Voorkeursstemmen Een voorkeurstem is (in de Nederlandse context) een stem voor een andere kandidaat dan de lijsttrekker. Sinds jaren ‘80 gestegen van gemiddeld 10% naar 20-30%. Als een kandidaat 25% van de kiesdeler haalt ‘doorbreekt’ die de lijstvolgorde. In 2023: 38 kandidaten hadden de voorkeursdrempel overschreden. Veel kandidaten die dit halen, zouden op basis van hun lijstpositie ook gewoon verkozen zijn. In 2023 was er slechts 1 persoon die zonder voorkeurstemmen niet verkozen zou zijn: Daniëlle Hirsch (GL-PvdA). In 2006 haalde Rutte als lijsttrekker minder stemmen dan de nummer 2: Rita Verdonk. Er zijn mensen die willen: a. voorkeurstemmen meer gewicht geven (bijv. Staatscommissie Parlementair Stelsel) Voordeel: Kiezer heeft meer macht, partij heeft minder te zeggen over wie er verkozen worden. Nadeel: Mensen gaan vooral campagnevoeren voor zichzelf. Dit kan de cohesie binnen de partij aantasten en het kan verwarrend worden voor de kiezer. Hogere kans op afsplitsing, Coalitievorming nog moeilijker. Het gaat nog meer om mensen draaien en minder om de partij. b. een vorm van regionale vertegenwoordiging invoeren (bijv. NSC/Pieter Omtzigt) Voordeel: geen regio’s meer ondervertegenwoordigd Nadeel: individuele stem wordt minder belangrijk Campagne Nederlandse campagnes zijn: Relatief kort Relatief goedkoop (1,50 per uitgebrachte stem) Relatief sterk gericht op (nationale) nieuwsmedia Relatief weinig negatief o Er moet ook nog een coalitie gevormd worden Relatief amateuristisch qua opzet o Heeft te maken met beperkte middelen, wordt wel steeds professioneler Echt Nederlands: doorrekening verkiezingsprogramma’s door CPB Veel gebruik van stemhulpen als StemWijzer en Kieskompas o Veel partijen en veel onbesliste/zwevende kiezers Invloed van sociale media lijkt nog relatief beperkt, maar onderzoek is ook beperkt (en soms lastig, bijv. Whatsapp-groepen) Stemgedrag Verzuiling: verklaring stemgedrag op basis van religie/kerkgang en klasse. 1956: 72% verklaard 1968: 60% 1977: 54% 1986: 44% 1998: 38% 2002: 28% 2021: ongeveer 21% Ontzuiling: mensen zijn echt gaan kiezen, toenemende electorale volatiliteit (zwevende kiezers) Verlies traditionele grote partijen. Alternatieve verklaringsmodellen 1. Op basis van partij-identificatie Model vanuit de VS: ben je Democraat of Republikein? Beperkte verklaringskracht in Nederland, maar sommige mensen stemmen op partijen ‘omdat ze dat altijd doen’ of omdat ze zich verbonden voelen met die partij 2. Ideologie en issues Ideologische afstand op de belangrijkste dimensies Gaat het om de afstand tot een partij of de richting? Hoe denk ik over A en B? Hoe denkt een partij over A en B? Zo maak je een keus. Of gaat het om issue ownership? Welke onderwerpen vind je belangrijk? En welke partij zie je als de ‘eigenaar’ van dat onderwerp? Bijv. Migratie -> PVV. Milieu -> GroenLinks. Economie -> VVD Politieke dimensies Links-rechts als ‘overkoepelende dimensie’ 1. 2. Sociaal-economisch links-rechts (staat vs. markt) 3. Religieus vs. seculier (bijv. euthanasie toelaten of verbieden) 4. Sociaal-cultureel (bijv. migratie en integratie van migranten) 5. Globalisering (Europese integratie) Hoeveel dimensies zijn nodig? Gaat het elke verkiezing om dezelfde onderwerpen, of wisselt dit? Zit er door zoveel zwevende kiezers weinig structuur meer in kiesgedrag? De meeste politicologen vinden dat een misvatting. Je kunt naar de keuzesets van kiezers kijken: welke partijen worden overwogen? De gemiddelde grootte van keuzesets stijgt de laatste 40 jaar gestaag. Vaak verliezen coalitiepartijen zetels. Stemmen op personen? Eerste orde personalisering: rol van partijleiders Tweede orde personalisering: voorkeurstemmen Kiezers zeggen zelf vooral op de partij te stemmen, niet op de lijsttrekker. Toch wordt de leider ook regelmatig wel genoemd als reden om op een partij te stemmen. Lastig om effect te bepalen: vind je de leider goed, omdat je de partij al goed vond, of andersom? Strategisch stemgedrag Een strategische stem is een stem op een andere partij dan die van je hoogste voorkeur. Redenen voor een strategische stem: Coalitiepreferenties / premierpreferenties Grootste partij Voorkomen dat stem verloren gaat aan een partij die kiesdrempel niet haalt HC6: Regering The Core Executive ‘De belangrijkste uitvoerende macht’ ‘De uitvoerende macht is verantwoordelijk voor het toezicht op de uitvoering van wetten en beleid’ Op nationaal niveau is dit in Nederland de regering of het kabinet Ter herinnering Regering: koning en ministers Kabinet: ministers en staatssecretarissen Ministerraad: ministers Nederland coalitieland Kiezers hebben eigenlijk geen directe zeggenschap in de regeringsvorming. In 2023 15 partijen verkozen. Elke partij heeft 2 mogelijkheden: coalitie of oppositie. Coallitiemogelijkheden: 2^15-1= 32.767 coalities Afgezien van coalities met precies 75 zetels, heeft de helft van de mogelijke coalities een meerderheid. Daarvan zijn er 793 minimal winning: alle partijen in die coalitie zijn nodig voor de Tweede Kamermeerderheid. Huidige coalitie is niet minimal winning, want BBB is niet nodig voor een Tweede Kamermeerderheid Geen zekerheden bij coalitievorming Partijen die meer zetels halen dan de vorige keer, komen niet altijd in de coalitie (GL- PvdA 2023) Partijen die minderr zetels halen dan de vorige keer, verliezen niet altijd hun plek in de coalitie (VVD 2023) Grootste partij niet altijd in de coalitie (bijv. PvdA tijdens Biesheuvel I, Van Agt I, Lubbers I) De procedure van de kabinetsformatie is sinds 2012 geregeld in het Reglement van Orde van de Tweede Kamer. Sindsdien heeft de koning geen rol meer bij kabinetsformatie. Kort na verkiezingen, nog voor installatie nieuwe Kamer: informeel overleg partijleiders op uitnodiging (oude) Kamervoorzitter, benoeming van verkenner Naar aanleiding van verslag verkenner benoeming één of meer informateurs met: o (Nadere) verkennende opdracht (wie kunnen een kabinet gaan vormen) o Informatieopdracht (kunnen partij A, B en C samen een kabinet vormen) met onderhandelingen Als de informatieopdracht succesvol is, wordt doorgaans een coalitieakkoord gesloten tussen de betrokken partijen. Daarna benoemt de Kamer een formateur: o Meestal de beoogd minister-president (maar in 2024 niet) o Belangrijkste doel is de personele samenstelling van het kabinet Programkabinet Grotere afstand tussen regering en coalitiepartijen door minder gedetailleerde afspraken Veel ministers en staatssecretarissen zonder politieke achtergrond De vier p’s van coalitievorming Partijen: welke partijen vormen de coalitie? Programma: wat is het programma dat de partijen schrijven? Portefeuilles/posten: welke partij krijgt welke portefeuille? Personen: welke personen gaan die posten bezetten? Regeer- of coalitieakkoorden Voorheen vooral regeringsprogramma, geschreven door de ministers Later bijna altijd een coalitieakkoord, gesloten tussen de coalitiepartijen (in de Tweede Kamer) In 2010 daarnaast ook een gedoogakkoord (met de PVV) Recentelijk een hoofdlijnenakkoord (verkorte vorm coalitieakkoord) Coalitieakkoord: o Hoe complexer de situatie qua beleid, hoe meer en complexer de afspraken o Hoe complexer de politieke situatie, hoe meer wantrouwen en hoe complexer de afspraken Redenen lange formaties Formaties duren langer als er sprake is van: Complexiteit: veel partijen/ partijen die stevig vasthouden aan hun standpunten Onzekerheid: na de verkiezingen o Hoe minder goed partijen elkaars voorkeuren kennen, hoe langer het duurt om een resultaat te bereiken Relatief veel zetels voor partijen met meer uitgesproken standpunten Polarisatie Geen ‘kernpartij’/centrumpartij o Noodzakelijk voor alle (inhoudelijk mogelijke) coalitie-opties (partij A) Premier kan het parlement niet ontbinden (als dat wel zo is en men dit tijdens de formatie al weet, is er sneller vrede met hoofdlijnen: premier kan mogelijke conflicten oplossen) Grondwetsherziening vereist meer dan normale meerderheid Verklaringen samenstelling regering? Coalitietheorieën Aanname; rationaliteit politieke actoren (nutsmaximalisatie) ‘Office-seeking’ theorieën: o Minimum winning: zo klein mogelijk aantal zetels o Minimal winning: alle partijen zijn nodig voor coalitie (geen overbodige partijen in coalitie) ‘Policy-seeking’ theorieën: o Minimal range: kleinste afstand tussen meest extreme partijen in de coalitie o Minimal connected winning: kleinste beleidsafstand tussen meest extreme partijen én gesloten afstand (tussen de meest linkse en meest rechtse regeringspartij zit niet nog een oppositiepartij). Anders wil die oppositiepartij ook in de coalitie, of kan deze partij heel makkelijk stoken Van ‘oversized’ naar ‘minimal winning’ Tijdens verzuiling veel kabinetten met voor de TK-meerderheid ‘overbodige’ partijen Na de verzuiling is dit veel zeldzamer Vorming CDA als verklaring: als we CDA voor 1977 ook als één partij beschouwen, veel minder ‘oversized’ kabinetten Bewindspersonen Ministers o Ministers belast met de leiding van een departement (Minister van …) o Ministers niet belast met de leiding van een departement (ministers zonder portefeuille) (Minister voor …) Staatssecretarissen (junior ministers) o Wel lid van het kabinet, niet van de regering of ministerraad o Nemen doorgaans een deel van de portefeuille van een minister over. Worden daarvoor wel als politiek verantwoordelijk gezien. o Mogen aanschuiven bij de ministerraad indien er iets besproken wordt waarvoor zij verantwoordelijk zijn. o Soms mogen zij zich in het buitenland minister noemen. Collegiaal bestuur Bestuur als geheel verantwoordelijk voor besluiten Anders dan bedrijfsleven: CEO-model waar 1 persoon hoofdverantwoordelijk is Het kabinet spreekt met één mond. Het kabinet heeft een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het gevoerde beleid. De positie van de minister-president is relatief zwak (in vergelijking met bijv. VK en Duitsland): o Heeft niet de bevoegdheid om ministers te benoemen of te ontslaan o Heeft niet de bevoegdheid om conflicten tussen ministers te beslechten o Heeft niet de bevoegdheid om aanwijzingen te geven aan ministers (kan niet 1 vd 2 gelijk geven) o Klein departement (Algemene zaken), kleine beleidsstaf, nog kleinere politieke staf (1 of 2 mensen) Minister-president In 19e eeuw: roulerend voorzitterschap Vanaf 1922: vaste Voorzitter van de ministerraad (ook al even tijdens kabinet- Kuyper) Vanaf 1945: Voorzitter ministerraad heet ‘minister-president’ Vanaf 1983: ‘minister-president’ Veranderende rol minister-president ‘Presidentialisering’ van de minister-president? Toegenomen behoefte aan coördinatie beleid Europese samenwerking, m.n. Europese Raad (van regeringsleiders) Veel media-aandacht, premier als zichtbaar boegbeeld Toegenomen invloed premier, maar niet zozeer door formele positie en bevoegdheden. Van apolitiek tot politiek orgaan Tot in de jaren 1960: weinig politiek orgaan o Scheiding tussen TK en regering: andere personen, weinig contact o Recrutering partijloze ministers en ministers van buiten de politiek o Weinig ‘politieke staf’ voor ministers Daarna: o Vaker meer politieke dan technische, inhoudelijke ervaring voor nieuwe ministers, premier vaker leider grootste coalitiepartij, partijloze ministers verdwijnen o Coalitieakkoord steeds belangrijker o Overleg top van de coalitie: ‘Torentjesoverleg’, ‘Coalitieoverleg’, ‘Fractievoorzittersoverleg’ Maar: (inhoudelijke) conflicten tussen departementen zijn in de ministerraad waarschijnlijk nog steeds belangrijker dan politieke conflicten. Bekende begrippen bedacht door Von Clausewitz 1. Nebel des Krieges (oorlogsmist, the fog of war): structurele onzekerheid op het slagveld 2. Friktion (frictie, friction): in feite alles wat de uitvoering van een strategie kan beperken (b.v. het weer). 3. Schwerpunkt (zwaartepunt, center of gravity): de machtsbasis van de tegenstander. Strategie Het maken van keuzes, politieke doelen formuleren en daarvoor de middelen zoeken, military force. Wat is het doel van Oekraïne? Niet geformuleerd: al het oorspronkelijke grondgebied terug, of onderhandelen en vrede? Wat is het doel van Israël? Hamas verslaan. Experts zeggen: dat is nooit helemaal mogelijk. Strategische niveaus 1. Grand Strategy level (political-military level) Hoog strategisch niveau: defensie gecombineerd met economie, technologie enz. Het politiek-militaire niveau. Voorbeeld: de containment-strategie van de VS tijdens de Koude Oorlog. Landen die communistisch dreigden te worden, ondersteunen bijv. op politiek en economisch niveau. 2. Military strategic level De planning voor oorlog op het hoogste militaire niveau. Ligt onder het niveau van de Grand Strategy. Voorbeeld: de geallieerde plannen tijdens WOII om de Nazi’s te verslaan 3. Operational level Het operationeel niveau. Het gaat om een specifiek geografisch gebied. Voorbeeld: Oekraïne in 2023: won grote stukken terug van Rusland 4. Tactical level De tactieken die je bijvoorbeeld verzint als je in de loopgraven zit, of met een drone bezig bent. Dit gaat om het echte gevecht. Voorbeeld: gevecht tussen Oekraïne en Rusland om Bachmoet. Je kunt op tactisch niveau succesvol zijn en dan op strategisch niveau alsnog verliezen. HC 7: Parlement Parlementair vs. presidentieel stelsel Parlementair stelsel In een parlementair stelsel dient de regering het vertrouwen te hebben van het parlement In sommige landen gebeurt dat expliciet via een investituursstemming In Nederland een soort zwakke vorm van investituur: Tweede Kamer benoemt (in)formateurs Tweekamerstelsel Eerste Kamer der Staten-Generaal o De 75 leden worden indirect verkozen (door leden van de Provinciale Staten) o Heeft meeste rechten/bevoegdheden van de TK (maar niet initiatief en amendement) o Samenstelling kan substantieel anders zijn dan TK vanwege timing verkiezingen o In het Engels: ‘upper house’ of ‘Senate’ Tweede Kamer der Staten-Generaal o De 150 leden worden direct verkozen o Full-time politici o Belangrijkste Kamer: vertrouwen in het kabinet, ‘dagelijkse politiek’ o Politieke primaat ligt bij TK o In het Engels: ‘lower house’ of ‘House of Representatives’ Eerste Kamer Richt zich vooral op wetgeving Eerste Kamer heeft vetorecht: daarmee is het een vrij machtige ‘secundaire’ kamer Geen recht van amendement, maar kan vragen om novelle Novelle aanvankelijk voor technische wijzigingen, later ook meer inhoudelijk. Door novelle dus toch mogelijk om wetswijziging af te dwingen Discussie over een terugzendrecht naast het vetorecht. Tweede Kamer In internationaal opzicht relatief klein Volgens de ‘cube root law’ zou Nederland 262 parlementariërs moeten hebben Organisatie in Kamerfracties en groepen o Verdeling van spreektijd in veel gevallen per fractie o Financiële ondersteuning loopt via fracties/groepen Vergaderingen van het parlement o Plenaire vergaderingen o Commissievergaderingen Commissies Commissiestructuur volgt grotendeels de ministeries o Bijvoorbeeld Vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap o Maar: aparte vaste commissies voor Koninkrijksrelaties, Digitale Zaken en Europese Zaken o Geen commissie voor Algemene Zaken o Soms ook commissies gekoppeld aan een minister zonder portefeuille Formeel benoeming door voorzitter (‘in overleg met de fracties’). In de praktijk: leden proportioneel aan fractiegrootte, waarbij kleinere partijen minimaal één lid in een commissie kunnen hebben. Coalitiefracties zorgen voor meerderheid in commissies. Er zijn geen stemmingen in een commissie, maar de agenda wordt wel bepaald, dus daarvoor een meerderheid. Fractievoorzitters geven voorkeur aan leden met ervaring en expertise Commissies doen voorbereidend werk voor wetgeving, vaak meer algemene debatten, voorbereiding van beleid Bevoegdheden Tweede Kamer Tweede Kamer heeft taken en bevoegdheden op het gebied van: Wetgeving Controlerende taken (oversight) Staten-generaal is mede wetgever (Artikel 81 Gw) Rechten van de TK: o Recht van initiatief (wetsvoorstel indienen, Art. 82 Gw, heeft Eerste Kamer niet) o Recht van amendement (Art. 84 Gw, heeft Eerste Kamer ook) o Recht om wetgeving goed of af te keuren (Art. 81-88 Gw) Controle (oversight) Interpellatie (Art. 68 Gw), als een meerderheid de regering oproept voor een debat over een bepaald onderwerp Vragenrecht (Art. 68 Gw & Reglement van Orde) o Mondelinge vragen (alleen TK), dinsdag vragenuur, norm van evenredigheid: Voorzitter kiest (meest relevante, actuele) vragen die behandeld worden en verdeelt dit eerlijk qua partijen o Schriftelijke vragen (TK en EK) Begrotingsrecht (Art. 105 Gw), hangt samen met wetgevende bevoegdheid Motie (Reglement van Orde) o Uitspraak van de Kamer, maar niet juridisch bindend. o Motie van wantrouwen: speciale motie die tot aftreden regering leidt (maar vertrouwensregel (motie aangenomen = aftreden) is ongeschreven staatsrecht), wordt bijna nooit aangenomen. ▪ Andere moties kunnen ook geïnterpreteerd worden door de regering als een motie van wantrouwen Recht van enquête en onderzoek (Art. 70 Gw) Parlement & regering Als (formele) institutie, als collectief naast/tegenover regering o (Institutioneel!) dualisme (parlement staat los van regering) versus monisme (coalitiepartijen en ministers werken sterk samen) ▪ Dualisme: parlement en regering zijn twee aparte organen, gelijktijdig lidmaatschap is niet toegestaan, regering wordt niet benoemd door parlement Als (politieke) arena, van met elkaar strijdende fracties/partijen o “Today, Parliament is less an institution confronting other institutions and more an arena in which political parties attempt to influence public policy.” (p.153) Als marktplaats, voor verdediging of uitruil belangen o Bijv. alle landbouw-specialisten van verschillende partijen staan tegenover de milieuspecialisten, door verschillende belangen Parlement als volksvertegenwoordiging Twee manieren om naar representatie (vertegenwoordiging) te kijken: Descriptieve representatie o Zijn vertegenwoordigers een goede afspiegeling van de vertegenwoordigden op specifieke kenmerken, zoals geslacht, leeftijd, opleiding, regio Substantieve representatie o Is er sprake van een inhoudelijke vertegenwoordiging door de parlementariërs als we kijken naar inhoudelijke opvattingen (ideologie en standpunten op specifieke onderwerpen) o Congruentie: standpunten vertegenwoordigers en vertegenwoordigden komen overeen. o Responsiviteit: luisteren politici naar de burgers? Doen ze wat burgers willen? Komt het beleid overeen met de (meerderheids)opvatting van burgers? Is er ideologische congruentie tussen Kamerleden en kiezers? De overlap is in de laatste jaren toegenomen. Klacht dat de Kamer een grote linkse bende is, klopt dus niet. Links maar cultureel conservatief: grotere groep kiezers dan Kamerleden HC 8: Media, Bureaucratie en Rechter Opzet tentamen Geheel open vragen Geen meerkeuzevragen Kortere en langere antwoorden, vaak zo rond de 500 woorden Vaak krijg je 4 vragen waarvan je er 3 moet kiezen Vereisen een korte beschouwing of kort betoog waarin je vaak verschillende aspecten/argumenten bespreekt. Voorbeeldvragen zie opname HC5 en HC11 “Democratie en rechtsstaat zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Analytisch en ook in de verdere staatsrechtelijke uitwerking dienen zij echter wel van elkaar te worden onderscheiden”, aldus het eindrapport van de Staatscommissie parlementair stelsel (2018, p.29). Hierover de volgende vragen die u beantwoordt in een kort essay: c. wat is de essentie van het idee ‘democratie’ en hoe d. uitlegt waarom volgens Dahl althans in theorie Nederland niet zou kunnen blijven bestaan (als stabiel land of politiek bestel); wat volg Een groot deel van de twintigste eeuw werd Nederland gekenmerkt door de zogenoemde ‘verzuiling’. Geef in een kort essay of lopend betoog aan: (500 woorden) e. wat op het niveau van de bevolking wordt bedoeld met de ‘verzuiling’ van Nederland; f. hoe volgens Arend Lijphart kon worden nagegaan of en in welke mate er van een dergelijke verzuiling sprake was; g. hoe het begrip ‘pacificatiedemocratie’ volgens Lijphart gerelateerd is aan het idee van (maatschappelijke) verzuiling; Het Nederlandse partijsysteem kan op verschillende manieren worden beschreven, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen het numerieke criterium en de dimensionaliteit van het partijsysteem. Schrijf een essay waarin u, met een passende argumentatie, ingaat op beide elementen, en in het bijzonder: h. De classificatie van het Nederlandse partijsysteem op basis van het numerieke criterium, de ontwikkeling hiervan door de tijd (sinds 1918) en mogelijke verklaringen voor deze ontwikkeling. i. De vraag of de links-rechts dimensie een afdoende samenvatting biedt van de opvattingen van de partijen in het partijsysteem. j. De vraag welke twee beleidsdimensies volgens u momenteel cruciaal zijn in het duiden van de politieke partijcompetitie, waarom, en hoe we de volgende politieke partijen ruwweg kunnen plaatsen op deze dimensies: PVV, GroenLinks-PvdA en ChristenUnie. In vergelijking met andere landen heeft de minister-president in Nederland relatief weinig formele bevoegdheden. Schrijf een essay waarin u de positie van de minister-president bespreekt en reflecteert op deze positie. Ga daarbij ten minste in op de volgende punten: a) De formele positie van de mp; noem hierbij enkele bevoegdheden die hij heeft en bevoegdheden die hij – anders dan sommige collega’s in het buitenland- niet heeft; b) De factoren die bijdragen of hebben bijgedragen aan de collegiale besluitvorming binnen het kabinet: noem er ten minste drie en geef aan wat die betekenen voor de positie van de minister-president; c) Noem (en werk deze kort uit) tot slot drie mogelijke oorzaken van de werkelijke of althans gepercipieerde toegenomen macht of rol van de Nederlandse minister- president. Verplaatsing van de politiek Media - Politieke communicatie centraal - Bijna alles wat burgers over de politiek leren gaat via (sociale) media (informatie) - Media kunnen ook bijdragen aan het bepalen van de politieke agenda (agenda setting) en dragen bij aan responsiviteit van politici. - Interesse in nieuws daalt, maar vertrouwen in nieuwsmerken is hoog en stabiel. - Televisie en online nieuwsmedia zijn de belangrijkste nieuwsbronnen. Ontwikkeling rol media 1. Politieke logica (tot midden jaren 1960) - Banden tussen kranten & omroepen en politieke partijen tijdens verzuiling - Berichtgeving voor de ‘eigen zuil - Campagnes kort, inhoudelijk en gericht op mobilisatie achterban 2. Publiekslogica (midden jaren 1960 tot eind jaren 1980) - Politieke controle over media steeds kleiner: ontzuiling, nieuwe omroepen, meer afstand politici-journalisten (dus media kritischer richting politici) - Opkomst televisie: dominantie NOS Journaal, ‘hoe je het brengt’ steeds belangrijker 3. Medialogica (vanaf jaren 1990) - Commercialisering media (RTL, SBS, Veronica, enz.) - Politici moeten overal kunnen meepraten (talkshows), mediatraining - Nieuws sneller, o.a. door opkomst sociale media - Meer cynische houding tegenover politici (PowNed), politieke Satire (Lubach) Relatie politiek en (traditionele) media Beïnvloedt de politieke agenda de media-agenda of andersom? - Media beïnvloeden de politieke agenda, maar vaak vooral symbolisch (bijv. parlementaire vragen, maar niet wetgeving) - Politiek heeft invloed op media, maar effect kleiner - De perceptie van politici van publieke opinie heeft een ‘conservative perception bias’: politici denken dat de publieke opinie conservatiever is dan het in werkelijkheid is. Online communicatie Strategieën van politici in online communicatie, samengevat als: PIITCH Personalized communication: meer personen, minder partijen/organisaties Interactive communication: niet alleen zenden, ook reageren Interconnected communication: sociale media als dansvloer voor de ‘tango’ tussen politici en journalisten Targeted communication: kopen van advertenties op sociale media Conflictual communication: gebruik van conflict Humorous communication: gebruik van humor Bureaucratie - Neutrale term, benaming van beleidsvorming regering - Van oudsher geen uniforme bureaucratische organisatie, maar sterke departementale onafhankelijkheid. o Diverse projecten voor meer flexibele organisatie rijksambtenarij - Risico van ‘verkokering’, waarbij alles alleen vanuit de koker van een bepaald ministerie bekeken wordt. - ‘Position system’ i.p.v. ‘career system’: ambtenaren worden benoemd op een positie wegens hun specifieke kennis/vaardigheden, geen ‘toelatingsexamen’ of automatische promotie. o Wel: Algemene Bestuursdienst (1995) voor hogere ambtenaren (in 2022: 1872 ambtenaren) (groep bestuurders die rouleren tussen ministeries) - Zeer beperkte kring van politieke benoemingen. Daardoor lastiger om politiek grip te krijgen op ambtelijk apparaat. Wel veel partijlidmaatschap onder secretarissen- generaal (maar niet per se politieke kleur minister) Verplaatsing van politiek richting bureaucratie (?) - Opkomst ‘zelfstandige bestuursorganen’ en andere agentschappen ‘op afstand’ (buiten ministeriële verantwoordelijkheid). o Risico: geen politieke legitimatie/controle. o Voorwaarde: duidelijk en beperkt mandaat - Bureaucratie als ‘vierde macht’? o Beleidsvoorbereiding gebeurt binnen de ministeries en in dat proces hebben ambtenaren gezamenlijk hun inbreng (wel binnen politieke kaders). o Onderzoek laat zien dat bureaucratie loyaal is aan minister o Een goed gepositioneerde minister is ook belangrijk voor departement, zowel ‘politiek’ als ‘interdepartementaal’. o Departementen zijn wel heel voorzichtig geworden door ‘blame politics’; ze willen voorkomen dat ze ‘de schuld krijgen’ (in het publieke debat). Rechterlijke macht - 11 rechtbanken (civiel recht, bestuursrecht, strafrecht) - 4 gerechtshoven (hoger beroep strafzaken, civielrecht en belastingrecht) - Geen juryrecchtspraak - Rechters onafhankelijk, benoemd op basis van expertise (coöptatie: rechters benoemen rechters) - Benoeming Hoge Raad-leden: o Voordracht 6 kandidaten door Hoge Raad o Tweede Kamer selecteert er 3 o Ministerraad draagt de eerste voor ter benoeming - Benoeming leden Raad van State o Kroonbenoeming, voordracht RvS o Afdeling advisering vaak oud-politici Raad van State - Opgericht 1531 - Adviseur over wetgeving en AMvB’s - Hoogste rechter op gebied van bestuursrecht - Sinds 2010: scheiding in de twee afdelingen Recht en politiek - Nederland traditioneel volgens het ‘autonomous’ model: scheiding politiek en recht - Rechters treden niet in politieke beslissingen, politici treden niet in actieve rechtszaken - Verbod op toetsing wetten aan de grondwet - Maar wel: rechtspraak geeft belangrijke interpretaties, bijv. wat is een ‘onrechtmatige daad’, en rechter geeft regels wanneer de politiek dat nalaat (bijv. abortus en stakingsrecht) - Scheidingssysteem ligt onder druk: steeds meer bemoeienis onderling. Redenen waarom de rol van de rechter groter is geworden 1. Meer internationale verdragen en Europese regelgeving die directe werking heeft. 2. Meer complexe juridische situatie (multi-layered legal order): op veel terreinen nationaal maar ook internationaal recht, leidt tot onduidelijkheid en juridisch conflict 3. Meer publiek-private samenwerkingen, waarin juridische vragen naar boven komen. Kan ook tot conflict leiden -> rechter 4. Toename van ‘legal instrumentalism’: politici maken van het recht een instrument om politieke doelen te bereiken, en dan moeten rechters deze wetten en regels interpreteren. 5. Relatief hoog vertrouwen in de rechter (vgl. met politiek). HC 8: Media, Bureaucratie en Rechter Verplaatsing van de politiek ‘Huis van Thorbecke’ ‘Huis’ met 3 niveau’s: parlement, provincie, gemeente Subnationaal bestuur - 12 provincies - 342 gemeenten - 3 bijzondere gemeenten: Bonaire, Sint Eustatius en Saba - Het aantal gemeentes daalt sterk, want gemeentes fuseren Gemeenten Wat doen gemeenten? Artikel 124 GW: 1. Voor provincies en gemeenten wordt de bevoegdheid tot regeling en bestuur inzake hun huishouding aan hun besturen overgelaten. 2. Regeling en bestuur kunnen van de besturen van provincies en gemeenten worden gevorderd bij of krachtens de wet. Onderscheid tussen ‘autonomie’ (lid 1) en ‘medebewind’ (lid 2). In de praktijk is onderscheid niet zo duidelijk. Sinds jaren 1980: decentralisatie van bepaalde functies (bijv. jeugdzorg), vaak gepaard met bezuinigingen. Inkomsten gemeenten - Gemeentefonds - Gemeentelijke heffingen - Overige baten (vaak specifieke uitkeringen) - Gemeente mag afvalstoffenheffing, rioolwaterheffing en onroerendezakenbelasting heffen. Afvalstoffenheffing en rioolwaterheffing puur voor kostendekking, uit OZB mag winst gehaald worden. Politiek in de gemeente - Gemeenteraad o 9 tot 45 leden, afhankelijk van gemeentegrootte o Direct verkozen door burger (18+, NL of EU burger, of minimaal 5 jaar aaneensluitend wonen in NL (minder streng dan TK verkiezingen)) o Burgemeester is voorzitter van de gemeenteraad (zonder stemrecht) - College van Burgemeester en Wethouders (B&W) o Burgemeester benoemd door de Kroon, op basis van voordracht door gemeenteraad (procedure via vertrouwenscommissie) o Wethouders als politiek verantwoordelijke bestuurders, gekozen door gemeenteraad (na coalitievorming). Tot 2002 wethouders ook gemeenteraadslid, daarna niet meer (Wet Dualisering Gemeentebestuur) o Burgemeester is de voorzitter van het College van B&W Wie stemmen er niet? - Ongeveer de helft van de kiezers van PVV, FvD en DENK bij de TK verkiezingen 2021 stemde niet bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2022. - Voor m.n. de christelijke partijen ligt dit veel lager (10-20%) dus dit zijn vaste kiezers/trouwe stemmers Gemeenteraadsverkiezingen worden gezien als ‘tweede orde verkiezingen’ Veel gemeenteraadsstemmen worden beïnvloed door landelijke politiek, hoe partijen het in de TK doen. Maar ook: succes voor lokale partijen. Verhouding gemeenteraad – college van B&W - Gemeenteraad is formeel het hoogste politieke orgaan - College van B&W wordt gezien als belangrijkste orgaan binnen de gemeente (net als landelijk bij coalitie-oppositie) - Coalitievorming lokaal enigszins vergelijkbaar met landelijk, maar niet formeel beschreven - Raad benoemt wel wethouders - Landelijke coalitietheorieën van toepassing, maar: o Persoonlijke verhoudingen belangrijker, politieke verschillen minder o Vaker ‘oversized’ coalities dan landelijk (maar wel kleinere coalities dan voorheen) o Raadsakkoorden als een andere manier van ‘coalitievorming’ De duur van coalitieformatie op lokaal niveau is sterk toegenomen. Redenen: - Volatiliteit (wisselende zetels) - Versplintering - Gemeentegrootte - Anti-elitisme Provincies - Sinds 1986: 12 provincies - Provincies: het midden van de ‘zandloper’ - Taken verloren richting gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden tussen gemeente (WGR – Wet Gemeenschappelijke Regelingen) - Probleem: diverse grootte van provincies, en ook diverse grootte van steden in provincies o Zeeland 391K inwoners, hoofdstad Middelburg 43K inwoners o Zuid-Holland 3804K inwoners, hoofdstad Den Haag 566K inwoners en grootste stad Rotterdam 600K inwoners Politiek in provincies - Provinciale Staten o 39 tot 55 leden, afhankelijk van grootte provincies o Direct verkozen door de inwoners van de provincie (18+ met NL nationaliteit) o Provinciale staten zijn de ‘wetgevende’ macht op provinciaal niveau o Leden Provinciale Staten kiezen ook de Eerste Kamer - Gedeputeerde Staten (ook wel: College van Gedeputeerde Staten) o 3 tot 7 provinciale bestuurders (Gedeputeerden) en de Commissaris van de Koning o Uitvoerende macht op provinciaal nieveau o Gedeputeerden gekozen door Provinciale Staten o CdKbenoemd door Kroon (vertrouwensprocedure in Provinciale Staten) - Er zijn bijna geen provinciale partijen Waarom bestaan provincies nog, als ze steeds minder functies hebben? - Toezicht op gemeenteraad HC 9: Beleidsvorming en corporatisme Neo-corporatisme - Poldermodel is de Nederlandse versie van het (neo-)corporatisme - Corporatisme: “Een empirische relatie tussen belangengroepen en de regering, gebaseerd op uitwisseling en samenwerking, in plaats van competitie.” (Andeweg et al., p. 164) - In Nederland een relatief hoge mate van corporatisme. - Iets lager dan Oostenrijk, Noorwegen en Zweden, vergelijkbaar met Denemarken en Duitsland Georganiseerde belangen - Organisatiegraad hoog voor sommige organisaties, vooral wanneer leden bedrijven of instellingen zijn (VNG (Vereniging Nationale Gemeenten), werkgevers) - Organisatiegraad laag voor ledenorganisaties zoals vakbonden o Collectieve Arbeidsovereenkomsten (CAO) kunnen algemeen verbindend worden verklaard o 80% van de beroepsbevolking valt onder een CAO, terwijl 16% lid is van een vakbond (2022) - Diverse organisaties (oorspronkelijk niet sterk geconcentreerd), maar wel fusies (bijv. FNV en VNO-NCW). Sociaal-Economische Raad (SER) - 11 leden vanuit werkgeversorganisaties - 11 leden vanuit werknemersorganisaties - 11 Kroonleden - SER-adviezen invloedrijk in sociaal-economisch beleid - Vroeger had SER een rol in het model van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie (PBO). Deze PBO’s kregen een aantal taken van overheid omtrent hun betreffende sector. Ze zijn afgeschaft in 2010. Typen corporatisme In beginfase van vorming van corporatisme in Nederland was er veel maatschappelijke en politieke steun voor corporatisme. Daarna nam het aantal corporatistische instituties toe en bleef de steun hoog. Op den duur traden problemen en discussies op, dus nam de steun af terwijl het aantal instituties hoog bleef. Uiteindelijk werden die corporatistische structuren minder belangrijk en minder gebruikt. Corporatisme in de jaren 2010 - Rondom pensioenen veel overleg met werkgevers en werknemers (verhoging pensioenleeftijd, vroegpensioen, etc.) - Vaak eerst overleg werkgevers, werknemers en regering, daarna onderhandelingen in het parlement - Verschil met jaren 1980: geen regeringsmeerderheid in beide Kamers, dus ook onderhandelingen met oppositie o Meestal in de Eerste Kamer geen meerderheid - Nationaal Klimaatakkoord als ander proces waarbij maatschappelijk middenveld betrokken was - Maar ook: Klimaatwet (initiatief GL en PvdA, later ook met D66, SP, CU, VVD, CDA) Waarom corporatisme? - Ideologie o Katholieken: subsidiariteitsbeginsel: beslissingen en uitvoeringen moeten op het laagst mogelijke niveau plaatsvinden o Protestanten: soevereiniteit in eigen kring (eigen kring bepaalt eigen regels) o Socialisten: functionele decentralisatie (niet alleen de politiek in Den Haag, maar bevoegdheden moeten ook functioneel en democratisch toegewezen worden. - Kleine economie o Belang van alle betrokkenen om economie aan te passen aan internationale omstandigheden o Maar: corporatisme ook in andere sectoren - Culturele verklaring Kritiek op corporatisme - Stroperigheid besluitvorming - Ten koste van primaat van de politiek (democratische legitimiteit?) o Direct verkozen Tweede Kamer krijgt minder macht - Afwentelingsgedrag (neemt de politiek verantwoordelijkheid voor beleid?) HC 10: Buitenlands beleid en Europa Peace, profits and principles - Peace: maritiem comercialisme -> handeldrijven over zee, meer atlantische houding, anti-continentalisme - Profits: neutralisme, Nederland koos heel vaak voor neutralisme in oorlogen, Europa werd vooral gezien als een economisch project - Principles: ‘internationalist idealism’ -> belang van de internationale rechtsorde, mensenrechten, ontwikkelingshulp, Den Haag als internationale stad van Vrede en Recht Mogelijke conflicten tussen Profits en Principles: vb. handel drijven met China vs. behandeling van Oeigoeren veroordelen. Koopman vs. dominee Atlantisme - Nederland als trouwe NAVO-bondgenoot jaren 1950-1960 - Vier Nederlandse SG’s NAVO: Stikker, Luns, De Hoop Scheffer, Rutte o Vergelijk: slechts één Nederlandse voorzitter Europese Commissie: Sicco Mansholt (1972-73) - Nederland keek liever naar VS & VK dan naar Frankrijk & Duitsland - In jaren 1970/80 meer kritische bondgenoot. o Vietnam-oorlog / Kruisraketten o ‘Hollanditis’: Nederland kreeg het op z’n heupen - Na einde Koude Oorlog weer meer consensus in internationaal beleid Afnemend Atlantisme - Einde KO, meer Europese integratie - Van dienstplicht naar een professioneel leger dat wereldwijd kan worden ingezet (vredesmissies) - Lange tijd minder dan 2% BBP aan defensie, maar recent weer snelle omkering van dat beleid - Atlantisme staat ook in de VS onder druk. Naast NAVO ook Europese samenwerking op gebied van defensie. - Na inval Rusland in Oekraïne: weer meer belang NAVO en defensie, maar onzekerheid over rol Amerika (Trump) - Binnenlands meer beleidsconflict over defensie, eerst vooral vanuit ‘links’ (tegen Irakoorlog), nu vooral vanuit (uiterst) ‘rechts’ (minder/geen militaire steun aan Oekraïne) Recente ontwikkelingen - Nederland streeft er naar een ‘middelgroot’ land te zijn in het buitenlands beleid o NL is eigenlijk klein, maar probeert bijv. bij de G20 te horen - Aanpassen aan geopolitieke veranderingen o Einde KO, sterkere Europese samenwerking -> gevolgen voor Atlantische oriëntatie o Rol in internationale missies, en ook investeringen in cybersecurity o Soft power: rol van ‘Den Haag’, internationale toppen, bilateraal en multilateraal overleg. Risico: Nederland wordt soms gezien als ‘belastingparadijs’ en dat beschadigt dit imago. o Brexit: VK was in EU een bondgenoot voor Nederland. Nieuwe alliantie met kleinere staten: ‘New Hanseatic League’. - Domestificering en politisering van buitenlands beleid o Meer beleidsterreinen hebben een internationale component (buitenlands beleid is niet alleen diplomatie en defensie). Bijv. koeienmest o Meer actoren zijn betrokken bij die beleidsterreinen en worden dus ook nationaal en transnationaal actief. Bijv. boeren Europese samenwerking in het heel kort - 1952: EGKS - 1957: EEG en Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) - 1993: Europese Unie (Verdrag van Maastricht) - 2009: Verdrag van Lissabon (integratie van alle organisaties en verdragen in de ‘Europese Unie’) Nederland in de EU - Eén van de zes ‘founding members’ van de EGKS - ‘Pushing above its weight’, veel invloed voor een klein land - Traditioneel voorstander van intensievere samenwerking, bijv. economische liberalisatie en oprichting EEG, gemeenschappelijk landbouwbeleid, EMU, Turkijedeal (migratie) - Meer terughoudend door verandering nationale discussie over Europa, bijv. in het kader van referendum over Europese Grondwet (2005) - Van intergouvernementele voorkeur (tot eind jaren 1960), naar supranationalisme (jaren 1970 t/m begin jaren 1990) en weer terug naar meer intergouvernementalisme. o Supranationaal: instellingen die boven lidstaten staan, bijv Europese Commissie o Intergouvernementeel: instellingen die bestaan uit vertegenwoordigers van de regeringen van lidstaten, bijv. Europese Raad en Raad van Ministers Impact EU op Nederlandse besluitvorming - Via Europese wetgeving (verordeningen – directe werking en richtlijnen – worden omgezet in nationaal beleid) - Interne markt en begrotingsregels - Via Europees recht / uitspraken Hof van Justitie - Versterking positie premier - Versterking rol van de regering t.o.v. parlement o Ministers zijn lid van de Raad van Ministers op hun beleidsterrein (medebesluitvorming in Europa en informatievoorsprong) o Verschuilen achter ‘Brussel’

Use Quizgecko on...
Browser
Browser