Samenvatting Leren & Cognitie PDF
Document Details
Sam
Tags
Related
- Pädagogische Psychologie - Lernen und Lehren PDF
- Lernen am Modell PDF
- Subjektive Überzeugungen "02" Über Lernen - PDF
- Folien Strategien und Fertigkeiten Teil 1 PDF
- Lern-, entwicklungs- und kommunikationspsychologische Grundlagen PDF
- Skriptum Lern-, Entwicklungs- und Kommunikationspsychologische Grundlagen PDF
Summary
Dit is een samenvatting van de literatuur en colleges over leren en cognitie. De samenvatting bespreekt verschillende theorieën en concepten, zoals behaviorisme, cognitivisme en schema theorieën. De tekst legt uit hoe leren en cognitie in het onderwijs toegepast kunnen worden.
Full Transcript
Samenvatting Leren & Cognitie Literatuur en colleges Dit is een samenvatting van de literatuur en colleges van LECO. Uiteraard kan ik hierin niet elk onderdeel uitgebreid beschrijven en kan het nodig zijn om de stof opnieuw te bekijken ter...
Samenvatting Leren & Cognitie Literatuur en colleges Dit is een samenvatting van de literatuur en colleges van LECO. Uiteraard kan ik hierin niet elk onderdeel uitgebreid beschrijven en kan het nodig zijn om de stof opnieuw te bekijken ter aanvulling. Succes met leren! Delen met anderen is natuurlijk verboden ;) Bericht me vooral met vragen, etc. Liefs, Sam we zien patronen niet losse elementen Wetten: proximity, closure, enclosure, similarity, continuity, simplicity Perceptie en werkelijkheid zijn anders Leren is structureren. Model van Atkinson & Inkomende informatie > sensorisch Atkinson & Shiffrin geheugen > werkgeheugen LTM Shiffrin Multi-component Central executive Baddeley werkgeheugenmodel Visuospatial sketchpad (visual semantics), episodic buffer (episodic LTM), phonological loop (language) Embedded processes Cowan model Werkgeheugen is geactiveerd deel van LTM Een deel van deze informatie is in de focus van aandacht 3 Cognitive load theory Intrinsic cognitive load Germane cognitive load Extraneous cognitive load Gebruik van werkgeheugencapaciteit is afhankelijk van complexiteit van schema’s in het LTM en de mate waarin ze geautomatiseerd zijn 4 College 1: introductie Leren = lange-termijn verandering in mentale representaties als gevolg van ervaring Cognitie = een parapluterm, waartoe de mentale processen gerekend worden die optreden wanneer mensen waarnemen, informatie verwerken, leren, denken en problemen oplossen Ontwikkelingsperspectief = hoe en wat er geleerd wordt is afhankelijk van de achtergrondkennis en cognitieve vaardigheden van de persoon die leert Literatuur college 1 Vier voordelen van het hebben van theorieën over leren: 1. Verschillende studies worden samengevat in één theorie. 2. Theorieën zijn startpunten voor nieuwe onderzoeken. 3. Helpt ons gevonden resultaten van studies te begrijpen en uit te leggen. 4. Helpt om strategieën te ontwikkelen om leren en ontwikkelen zo goed mogelijk te stimuleren. Twee nadelen van theorieën: 1. Een theorie kan niet alle bevindingen beschrijven. 2. Omdat studies worden uitgevoerd aan de hand van theorieën, kan dat zorgen voor bias in nieuwe informatie. 5 College 2: behaviorisme Behaviorisme kijkt naar een stimuli en het gedrag, niet wat er in je hoofd gebeurt. Het gaat over het voorspellen en controleren van gedrag, introspectie is dus niet belangrijk. Movement om meer objectief te worden. Watson was de ‘stichter’. Andere belangrijke personen: Pavlov, Skinner, Thorndike, Bandura Belangrijke termen: - Equipotentiality (leren van mensen en dieren grofweg hetzelfde) - Objectivity (stimulus-response relatie) - Black box (mentale processen) - Leren (verandering in gedrag, conditioneren) - Blank slate (tabula rasa) - Parsimony (de simpelste theorie is de beste) Thorndike (begin van operante conditionering) Puzzelbox: kan kat ontsnappen door aan hendel te trekken - Trial-and-error - Learning curve > kat ontsnapt steeds sneller - Link tussen stimulus en respons wordt steeds sterker Kennis = link tussen stimulus en respons Drie wetten: 1. Law of readiness (leren gaat het beste als je er mentaal klaar voor bent) 2. Law of exercise (herhaling maakt link sterker) 3. Law of effect (connectie wordt sterker of zwakker door belonen/straffen) Klassieke conditionering Leren van nieuwe verbanden S-R theory - Ongeconditioneerde stimulus (ucS) - Geconditioneerde stimulus (cS) - Ongeconditioneerde respons (ucR) - Geconditioneerde respons (cR) Klassieke conditionering kan verklaren: - Dat mensen fobieën hebben - Dat mensen bepaalde attitudes hebben cS is niet altijd echt neutraal (voedsel-misselijk werkt beter dan geluid-misselijk) - Contiguity (stimuli zijn dichtbij elkaar in tijd) - Contingence (stimuli zijn afhankelijk van elkaar) > is het belangrijkst 6 Fenomenen die bij conditionering horen - Uitdoving (extinction) > gebeurt vaak niet omdat mensen de cS vermijden - Spontaan herstel (spontaneous recovery) > angst komt spontaan terug - Generalisatie (je bent bang voor een specifiek iets, maar wordt ook bang voor dingen die erop lijken), het tegenovergestelde is discriminatie (je kan onderscheid maken tussen dingen die op elkaar lijken) Hogere orde conditionering Counterconditioning (kan met ucS en cS) Paar kritische punten - We leren ook door observatie > lastig te verklaren met alleen maar klassieke conditionering - Organisme is ook van belang 7 Operante conditionering Reinforce > positief (je voegt iets positiefs toe) of negatief (je neemt iets negatiefs weg) Punish > positief (je voegt iets negatiefs toe) of negatief (je neemt iets positiefs weg) Vormen van positieve beloning: material, social, token, activity, feedback, intrinsic (dit gebeurt van binnen, dus niet helemaal behavioristisch) Bijgeloof en rituelen in sport zijn voorbeelden van ongewilde effecten van operante conditionering Strategieën van reinforcement - Shaping (breed beginnen, in detail eindigen) - Chaining (leren in stapjes) - Ratio (beloning/straf na x aantal responses) - Fixed = vaste aantal responses - Variabele = random aantal responses - Interval (beloning/straf op basis van verstreken tijd) - Fixed = vaste tijd - Variable = random tijd Differential rates of responding - High (DRH) > iets vaak doen binnen bepaalde tijd - Low (DRL) > iets weinig doen binnen bepaalde tijd Kritiek op behaviorisme - Lastig om complex gedrag zoals motivatie, redeneren, creativiteit te beschrijven binnen S-R framework - Geen ontwikkelingsperspectief - Radicale vorm bestaat niet meer > Maar: de legacy van behaviorisme zie je nog overal - In theorie (bijv. bij onderzoek) - In praktijk (in het onderwijs) Onderwijs Implicaties voor het onderwijs vanuit een behavioristische blik: - Productief klimaat in de klas - Belonen en straffen - Herhaling - Reeks gedragingen aanleren in kleine stapjes > Belonen en straffen om goed gedrag toe te laten nemen werkt alleen als de leerkracht dit consequent en effectief toepast. Echte problemen van behaviorisme - Cognitieve problemen worden soms genegeerd - Korte termijn effecten - Intrinsieke motivatie voor een taak kan verdwijnen door beloning 8 - Straffen heeft alleen effect als je blijft straffen - Negatieve effecten van straffen - Vooruitgang binnen een bepaald domein betekent soms achteruitgang binnen andere domeinen (behavioral contrast > lief op school, stout thuis) Effectieve straffen: reprimande, corrigeren, tie-out, huisarrest/schorsing in school, boete Niet effectief: fysiek, psychologische straffen, schorsing buiten school Mastery learning (bijv. shaping, chaining) - Kleine stapjes - Logische volgorde - Toets na elk stapje - Differentiëren - Vooral nuttig om kinderen op basisniveau te krijgen > Problemen: - werkdruk docent (differentieren) - adaptiviteit (wanneer mag iemand door naar de volgende ronde?) > ICT kan hierbij helpen 9 Literatuur college 2 Basisassumpties van het behaviorisme: 1. De principes van leren gelden voor verschillende soorten gedrag en verschillende diersoorten (equipotentiality) 2. Leren kan het meest objectief worden bekeken wanneer je alleen kijkt naar stimulus en gedrag 3. Er wordt niet gekeken naar interne processen 4. Bij leren hoort een verandering van gedrag 5. Organismes worden geboren met een blank slate 6. Leren is grotendeels het gevolg van gebeurtenissen in de omgeving (conditionering) 7. De beste theorieën zijn de meest simpele Drie belangrijke condities die beïnvloeden of operante conditionering zal plaatsvinden: 1. De beloning moet na het gedrag komen 2. De beloning komt zo snel mogelijk na het gedrag 3. De beloning komt alleen als het gewenste gedrag is uitgevoerd Applied behavior analysis (ABA) is een manier om probleemgedrag aan te pakken. Als eerst wordt vastgesteld welk gedrag wel en niet wenselijk is (target behaviors) en wordt het kind op dit gedrag geobserveerd. Ook wordt opgeschreven wat er aan het gedrag voorafging en wat de consequentie was. Dan wordt er een functional analysis gedaan; er wordt gekeken wat triggers zijn en welke consequenties helpend zijn. Met deze informatie wordt een plan opgesteld. Deze techniek kan ook gebruikt worden voor groepen, zoals in de klas. 10 College 3: ontwikkelingsperspectieven en social cognitive theory Constructivisme: actief leren, zelf kennis opbouwen, betekenisvol leren -> nieuwe kennis wordt geïnterpreteerd op basis van bestaande kennis. Constructivisme (actief) Behaviorisme (passief) Kennis is het construeren van de Kennis is het overbrengen van de werkelijkheid. werkelijkheid. Leerdoel is probleemoplossend. Leerdoel is het reproduceren van gedrag. Leerproces is analyseren/argumenteren Leerproces is memoriseren/herhalen. Ontwikkelingsperspectief: Kinderen zijn geen kleine volwassenen! - Kwalitatieve ipv kwantitatieve verschillen in denken. - Leren en ontwikkeling interacteren met elkaar. Cognitive-developmental perspectives (Piaget) - Leren is actief - Kennis is georganiseerd op een betekenisvolle manier voor het kind - Cognitieve ontwikkeling verloopt in stadia - Interactie met de fysieke omgeving is van belang bij leren - Interactie met anderen is net zo belangrijk - Kinderen passen zich aan aan de omgeving dmv assimilatie en accommodatie - Kinderen leren van disequilibriums, die ze weer naar equilibrium helpen Terminologie: - Schema’s: kennis is georganiseerd in schema’s - Eerst concreet, later meer abstract. - Schema’s worden geïntegreerd in steeds complexere cognitieve structuren - Operaties: cognitieve structuren die betrokken zijn bij redeneren - Opbouwen van schema's door assimilatie en accommodatie - Assimilatie: aanpassen aan bestaand schema (schema wordt niet aangepast) - Accommodatie: schema aanpassen of nieuw schema maken, dit is belangrijk bij leren Verschil tussen Thorndike en Piaget: - Piagets representatie overstijgt specifieke situaties en Thorndike's representatie is specifiek. - Piagets representatie heeft een doel en Thorndike's representatie gaat over de associaties tussen getallen. - Associaties in Piagets representatie hebben betekenis over hoe twee dingen zich tot elkaar verhouden en in Thorndike's representaties ontbreekt betekenis. 11 Piaget's stages: Sensorimotor 0-2 jaar Objectpermanentie Wat het kind weet over de wereld komt Doelgericht gedrag vooral voort vanuit fysieke interacties met de wereld. Pre-operationeel 2-6 jaar Lack of conservation Schema’s kunnen nu ook sybolisch zijn. Egocentrisme Kinderen kunnen denken over dingen die buiten hun eigen ervaring zijn. Concrete 6-11 jaar Reversibility Kinderen kunnen logisch nadenken over operations Conservation praktijkgerichte situaties. Kinderen snappen dat andere mensen andere perspectieven hebben. Formal 11+ jaar Deductive reasoning Kinderen kunnen logisch nadenken over operations Proportional thinking abstracte/hypothetische situaties. Metacognitie Kritiek op Piaget’s theorie: - Piaget onderschat wat jonge kinderen allemaal kunnen. - Piaget overschat wat adolescenten kunnen. - Er wordt te weinig rekening gehouden met de sociale interactie. - Verloopt ontwikkeling wel in stadia? Veranderingen zijn vaak gradueel. Piaget’s theorie is een ‘staircase model’. Sieglers theorie is een ‘overlapping waves theory’ < deze gebruiken we nu meestal. Overlapping waves theory: - Meerdere strategieën worden door elkaar heen gebruikt - Ontwikkeling is verandering in hoe vaak strategieën worden gebruikt - Competitie tussen verschillende strategieën is dan niet alleen in de transitieperiode, maar eigenlijk altijd Sociocultural theory (Vygotsky) - Cognitieve ontwikkeling en leren door interactie met ouders, leerkrachten en andere kinderen. - Intrapersoonlijk (interactie met anderen) - Interpersoonlijk (in jezelf) - Kinderen ontwikkelen ‘spontane’ concepten door interactie met omgeving, maar instructie nodig voor ontwikkeling abstracte ‘wetenschappelijke’ concepten. Geen ontwikkeling van hogere mentale capaciteiten zonder sociale omgeving. - ZPD/ZNO (zone naaste ontwikkeling) - Scaffolding: hulp aanpassen aan level kind (hints & hulpmiddelen) - Mentale representatie: - Afhankelijk van sociale interacties en cultuur waarin kinderen opgroeien - Afhankelijk van eigen referentiekader (appropriation: aanpassen van overgedragen kennis voor eigen doeleinden) 12 Kritiek op Vygotskys theorie - Relatief vaag Implicaties voor het onderwijs Constructivisme: houd rekening met achtergrondkennis & bouw voort op basale concepten en vaardigheden Uitdaging - Piaget: creëer situaties van disequilibrium - Vygotsky: werk in zone of proximal development Houd rekening met ontwikkelingsfase (readiness) - Belang van sociale interactie - Piaget: socio cognitive conflict (leeftijdgenoten) - Vygotsky: scaffolding door ouders/leraren The assistance dilemma Zelf ontdekken (Piaget): - Voordelen: meer begrip, beter onthouden, betere transfer, positievere attitude, ontwikkeling wetenschappelijk denken, leren van fouten - Nadelen: kan omdraaien bij te veel ploeteren Instructie (Thorndike): - Voordelen: minder werkgeheugen load, uitleg is altijd correct, focus op belangrijkste aspecten, efficiënt - Nadelen: kan ten koste gaan van begrip, onthouden en transfer en bij slechte uitleg verhoging werkgeheugen load Social cognitive theory (Bandura) Mix van behaviorisme en cognitieve psychologie Leren door observatie van gedrag en de gevolgen daarvan > kan ook zonder gedrag te laten zien Leren is mentaal - Vicarious acquisition (wat je kan laat je niet altijd zien, alleen als de situatie daarom vraagt) Personal agency: je hebt zelf controle wat/hoe je leert Cognitie is de basis voor leren Voorloper was social learning theory → leren door observeren en imiteren, maar nog steeds behavioristische bril (we worden beloond voor imiteren, zoals ‘vicarious reinforcement’ > de geobserveerde gevolgen voor model) - Problemen voor behaviorisme: - Vicarious reinforcement > alleen kijken is al voldoende om te leren - Shaping niet noodzakelijk (direct imitation) - Imitatie volgt soms pas veel later (delayed imitation) Nodig: verwachtingen (gevolgen, efficacy), mentaal herhalen, mentale representatie 13 Reciprocal causation Gedrag, de persoon zelf en het gedrag hebben invloed op elkaar. Hierdoor kan ook een positieve of negatieve spiraal ontwikkelen. Drie hoofdonderwerpen SCT Modeling Leren van nieuw gedrag Vier voorwaarden: Goede modellen zijn: competent, (identiek of vergelijkbaar met 1. Aandacht prestigieus en powerful. Het gedrag model) of faciliteren/inhiberen 2. Geheugen is relevant voor degene die van bestaand gedrag. 3. Motor reproduction observeert. 4. Motivatie Self-efficacy Self-efficacy belief: prestatie in Invloed: Kinderen met veel self-efficacy een specifieke situatie - Wat heb je al bereikt? kiezen uitdagendere activiteiten en - Wat hebben anderen in laten meer doorzettingsvermogen Ability belief: mijn prestatie in het deze situatie bereikt? zien. algemeen - Bevestiging door leraar/ouder Incremental view of intelligence: - Fysiologische staat overtuiging over intelligentie) (zenuwen?!) Self-regulation Personal agency: Drie essentiële componenten: Vijf stappen: Ideeën omtrent welk gedrag 1. Cognitie 1. Cognitive modeling nuttig is (en niet) en zelf controle 2. Motivatie 2. Overt, external guidance uitoefenen hierover. 3. Metacognitie 3. Overt self-guidance 4. Faded, overt self guidance 5. Covert self instruction 14 Literatuur college 3 Modeling reinforcement - The observer is reinforced by the model - The observer is reinforced by a third person - The imitated behavior itself leads to reinforcing consequences - Consequences of the model’s behavior affect the observer's behavior vicariously Drie modellen van modeling van Bandura: 1. Live model 2. Symbolisch model 3. Verbale instructies Vijf stappen om kinderen zelfregulatie te leren 1. Cognitive modeling (volwassene doet het gedrag voor) 2. Overt, external guidance (volwassene geeft instructie en kind laat gedrag zien) 3. Overt self-guidance (kind herhaalt instructies en laat het gedrag zien) 4. Faded, overt self guidance (kind fluistert instructies en laat het gedrag zien) 5. Covert self instruction (kind denkt stil na en laat het gedrag zien) Huidige implicaties van theorieën van Piaget: - Kinderen en adolescenten leren veel door met hun handen bezig te zijn - Lastige opdrachten/informatie kan zorgen voor disequilibrium en kan op die manier zorgen voor leren - Interactie met peers kan zorgen voor begrip van lastige kwesties - Kinderen kunnen meer uitleggen en beter redeneren bij onderwerpen die ze al kennen - Piaget’s stages moeten niet te letterlijk worden genomen - Kinderen kunnen geen nieuwe dingen leren als de basis nog niet aanwezig is Piaget en Vygotsky Overeenkomsten Verschillen Kinderen denken anders op verschillende punten Piaget: Taal is niet zo belangrijk in hun leven Vygotsky: Taal is noodzakelijk voor leren Kinderen leren door ‘moeilijke’ dingen te doen Piaget: Zelf exploreren (ZNO/disequilibrium) Vygotsky: Instructie Kinderen zijn klaar voor bepaalde ervaringen en Piaget: Peers zijn belangrijk nog niet klaar voor andere, afhankelijk van waar Vygotsky: Volwassenen zijn belangrijk ze zitten in hun ontwikkeling Piaget: Beschrijft niets over cultuur Belang van sociale interactie Vygotsky: Cultuur is belangrijk bij ontwikkeling 15 Huidige implicaties van theorieën van Vygotsky: - Leren is meer effectief als je de cognitieve tools hebt die ten basis liggen van een bepaalde activiteit/onderwerp - Kinderen leren meer als ze praten over hun ervaringen - Kinderen moeten de kans hebben om mee te doen aan activiteiten die lijken op activiteiten in ‘het echte leven’ - Kinderen leren betere strategieën als ze samenwerken met volwassenen bij complexe taken - Technologie kan goed gebruikt worden voor scaffolding en nabootsen van problemen/taken uit de echte wereld - De vaardigheden van kinderen moeten worden bekeken in verschillende situaties - Het leren in een groep kan helpen cognitieve strategieën eigen te maken 16 College 4: cognitivisme en geheugen (valt onder vroege cognitieve perspectieven & cognitieve psychologie) Cognitivisme Kern = objectief de cognitie meten Tolman (purposeful behaviorism) - Experiment: ratten door doolhof > hoe snel leren ze om eruit te komen - Rat zonder kaas maakte meer fouten dan die kaas als beloning kreeg - rat 3 kreeg de eerste 10 keer geen kaas en daarna wel > vanaf de dag dat ie kaas kreeg zat ie gelijk op de lijn van de rat die gelijk kaas kreeg - Dus: de eerste 10 dagen heeft de rat wel geleerd, maar je ziet het pas als ie een beloning krijgt - Bewees dat we cognitive maps hebben - Latent learning: je ziet leren pas terug in gedrag als het reinforced wordt/ als het nut heeft - Doelmatig gedrag - Verwachtingen beïnvloeden gedrag Gestalt psychologie - Basis: je combineert verschillende stukken informatie en het geheel is meer dan de som der delen (een aantal vlekken kunnen er voor ons uitzien als een hond) - We zien patronen, niet individuele elementen - Perceptie vs werkelijkheid (niet hetzelfde) - Leren is structureren/ versimpelen van informatie - Problemen oplossen: focus op inzicht, van ‘geen idee’ naar begrijpen van gehele oplossing als alles ‘op zijn plek valt’ - Aantal wetten van Gestalt psychologie - Law of proximity - Law of closure - Law of enclosure - Law of similarity - Law of continuity - Law of simplicity Informatieverwerkingstheorie Lange termijngeheugen en korte termijngeheugen zijn respectievelijk opslagplekken voor informatie van kort geleden (bv. paar uur geleden) en informatie van lang geleden (bv. paar jaar geleden) Korte termijngeheugen heeft een zeer beperkte capaciteit: volgens sommige theorieën slechts 4 “chunks” Sensorisch geheugen is niet hetzelfde als korte termijngeheugen Sensorisch geheugen heeft een extreem grote capaciteit, maar kan informatie maar heel kort vasthouden (max een paar seconden) 17 Model van Atkinson & Shiffrin (1968) Inkomende informatie > Sensorisch geheugen > Werkgeheugen > < Langetermijngeheugen - Leren is verplaatsen van kennis van het sensorisch geheugen via kortetermijngeheugen naar langetermijngeheugen - Opslaglocaties verschillen in capaciteit, tijdsduur en manier van opslag/diepte van verwerking - Sensorisch geheugen - Informatie komt binnen via zintuigen en echoot nog even na - Nog geen verwerking - Kortdurend! - Grotere capaciteit, maar onbewust - Onze aandacht wordt getrokken door bijv. beweging, grootte, intensiteit, incongruentie, etc. > als aandacht getrokken dan gaat het naar werkgeheugen - Werkgeheugen - Zeer beperkte capaciteit - Informatie iets langer beschikbaar (20-30 sec) - Met rehearsal kun je informatie vasthouden - Rehearsal ook manier om naar LTM te gaan - Er zijn wat kritieken op dit model: - Te simplistisch - Ook executieve functies en metacognitie nodig - Model is niet hoe het brein georganiseerd is - Geheugen is afhankelijk van de level of processing Levels of processing - Perceptual processing - Phonemic processing - Deep processing (beter geheugen) > eerst zelf proberen zorgt vaak voor beter onthouden Huidige theorieën Model van Sensorisch geheugen Atkinson & Shiffrin Werkgeheugen Rehearsal Multi component Visuospatial sketchpad werkgeheugenmod Episodic buffer el (Baddeley) Phonological loop Central executive Chunking 18 Embedded Werkgeheugen is een processes model geactiveerd deel van het (Cowan, 1988) LTM Een deel van deze informatie is in de focus van aandacht Cognitive load Intrinsic cognitive load Gebruik van theory Germane cognitive load werkgeheugencapaciteit Extraneous cognitive load is afhankelijk van complexiteit van schema's in het LTM en de mate waarin ze geautomatiseerd zijn Er zijn verschillende definities van werkgeheugen, maar de meeste theorieën zijn het eens over het volgende: - Werkgeheugen is een tijdelijke ‘opslagplek’ voor informatie zodat het gebruikt kan worden bij mentale operaties - Heeft een zeer beperkte capaciteit (waarschijnlijk slechts 4 ‘chunks’) - Opslaan en werken met informatie (werkgeheugen) - Is minder van belang als een mentale operatie geautomatiseerd is Multi component werkgeheugenmodel (Baddeley) (meest gebruikt) Er zijn twee opslagsystemen die in principe apart zijn: visuospatial sketchpad & phonological loop. Je kan daardoor meer in je werkgeheugen opslaan als ze over de twee systemen verdeeld zijn, dan als ze in een systeem horen. Central executive verdeelt de stukjes in de twee systemen Bij phonological loop: - Opslaan gebeurt in ‘real time’. Je kan even snel onthouden als dat je het kan uitspreken. Korte woorden zijn daardoor makkelijker dan langere woorden, dan duurt het namelijk langer voordat je weer bij het eerste woord bent. (capaciteit) - Opslaan gebeurt op basis van klank > woorden die verschillen zijn makkelijker dan die met dezelfde klanken (interferentie) 19 Later werd de episodic buffer en de connectie met LTM toegevoegd: Chunking: informatie samenvoegen, zodat je meer in je werkgeheugen kan opslaan (bijv. herkenbare woorden of jaartallen) > hierbij gebruik je je langetermijngeheugen Embedded processes model (Cowan, 1988) - Werkgeheugen is een geactiveerd deel van het LTM - Een deel van deze informatie is in de focus van aandacht Implicaties voor het onderwijs: Leerlingen kunnen maar een beperkte hoeveelheid informatie verwerken. Het is belangrijk om het lesmateriaal en de klassituatie hier op aan te passen. - Zorg dat leerlingen aandacht hebben voor de lesstof - Ga afleiding tegen - Niet teveel informatie tegelijk aanbieden - Externe middelen kunnen helpen om de druk op het werkgeheugen te verlagen - Voorkennis/automatiseren kan helpen om de druk op het werkgeheugen te verkleinen Cognitive load theory - Gebruik van werkgeheugencapaciteit is afhankelijk van complexiteit van schema's in het LTM en de mate waarin ze geautomatiseerd zijn - Drie soorten cognitive load 1. Intrinsic cognitive load (inherent aan materiaal) bijv. de som zelf 2. Germane cognitive load (nodig/nuttig voor (onderscheid) leren) bijv. min en plussommen door elkaar 3. Extraneous cognitive load (draagt niet bij aan leren > proberen te ontwijken) bijv. details van plaatje die niet van belang zijn 20 Plaatjes - Kunnen positief zijn, maar dat hoeft niet 1. Veel leerlingen slaan de plaatjes over 2. Als ze naar de plaatjes kijken, kijken ze meestal maar vluchtig 3. Veel leerlingen weten niet waar ze moeten kijken in het plaatje 4. ‘Verkeerde’ plaatjes kunnen zorgen voor hogere cognitive load - Kies daarom relevante plaatjes en geef uitleg bij de plaatjes 21 Literatuur college 4 Assumpties van cognitivisme: - Sommige leerprocessen komen alleen bij mensen voor - Leren is het vormen van mentale representaties en associaties die niet perse terug te zien zijn in zichtbare gedragsveranderingen - Mensen zijn actief betrokken bij hun eigen leerproces - Kennis is georganiseerd - De wetenschap moet vooral focussen op objectieve observaties van gedrag, maar uit gedrag kunnen vaak conclusies over mentale processen worden getrokken Begrippen bij verbaal leren Serial learning Een set items leren in een bepaalde volgorde (bijv. het alfabet) Paired-associate learning Paren items leren (bijv. een woordje in het Frans en in het Nederlands) Serial learning curve Het patroon dat wordt gezien bij serial leren: de eerste en laatste items leren mensen beter en sneller Primacy effect Dat je de eerste items beter onthoud Recency effect Da je de laatste items beter onthoud Overlearning Informatie die je al kent nog een keer leren: dit zorgt ervoor dat je je deze informatie beter kunt herinneren Distributed practice Stof die je moet leren verspreiden over meerdere leersessies Massed practice Stof die je moet leren in één keer leren Retroactieve interferentie Nieuwe informatie zorgt ervoor dat je oude informatie niet goed kan leren Proactieve interferentie Oude informatie zorgt ervoor dat je nieuwe informatie niet goed kan leren Retroactieve facilitatie Nieuwe informatie zorgt ervoor dat je oude informatie beter kan herinneren Proactieve facilitatie Oude informatie zorgt ervoor dat je nieuwe informatie beter kan herinneren Free recall Geleerde items terughalen in willekeurige volgorde Factoren die aandacht beïnvloeden: - Beweging - Grootte - Intensiteit - Ongebruikelijkheid - Incongruentie - Sociale cues - Emotie - Persoonlijke significantie 22 College 5: LTM en kennis Ontwikkeling geheugen - Brein ontwikkelt (snelheid, capaciteit, efficiëntie) - Achtergrondkennis neemt toe (meer en betere kwaliteit mentale representaties) - Meer gebruik van strategieën en je past ze efficiënter toe (herhalen, elaboreren, organiseren) Opslaan en ophalen kennis uit LTM Als nieuwe informatie aan bestaande kennis kan worden gelinkt is het niet alleen makkelijker om het in je werkgeheugen te houden, maar ook om het op te slaan en op te halen uit je lange termijn geheugen. Het semantische geheugen is niet specifiek, maar juist heel algemeen. De inhoud van het geheugen is gekleurd door de manier waarop we het encoderen en herinneren. Als je meer kennis hebt, is het ook makkelijker om informatie op te slaan, omdat je kan elaboreren. Verschillende typen LTM: - Expliciet - Semantisch geheugen (algemene kennis) - Episodisch geheugen (persoonlijke ervaringen) - Impliciet - Gewoonten en effecten van conditioneren - Procedureel geheugen (vaardigheden) Hersenletsel leidt tot specifieke uitval van geheugen (bijv. patiënt HM) > je semantisch geheugen kan uitvallen, terwijl je episodisch geheugen nog gewoon werkt Encoderen (opslaan informatie in LTM) is selectief, constructief, vertekend en afhankelijk van eerdere kennis Rote learning (uit je hoofd leren) Meaningful learning (betekenisvol leren) Legt basis om ingewikkeldere problemen op nieuwe info wordt gelinkt aan info LTM te lossen Mindere belasting werkgeheugen zorgt voor betere encoding and retrieval Geheugenstrategieën - Herhalen - Organiseren (informatie die je moet onthouden zo structureren dat wat bij elkaar hoort bij elkaar blijft) - Elaboreren (informatie die je moet onthouden uitbreiden om die meer gedenkwaardig te maken) - Visualiseren - Testen (retrieval practice) 23 Herhalen - Spacing: gespreid leren, leren uitspreiden over de tijd - Studie: één groep alles in een keer en één groep verspreid over drie dagen > spacing vooral effect op langere termijn - Waarom werkt dit? versterkt retrieval cues en context-onafhankelijke representatie - Interleaving: verschillende onderwerpen afwisselen - Studie: één groep krijgt 3 grote blokken van 3 onderwerpen, andere groep krijgt kleine blokken met de onderwerpen door elkaar > interleaving effect op lange termijn (korte termijn eerste situatie beter) - Waarom werkt dit? versterkt retrieval cues en context-onafhankelijke representatie, interleaving helpt discrimineren tussen situaties Elaboreren - Betekenisvol leren - Nieuwe informatie wordt gekoppeld aan bestaande informatie, waardoor de mentale representatie sterker wordt - Generation effect: beter leren wanneer je zelf het antwoord moet produceren dan wanneer iemand je het antwoord vertelt > actief leren - Self-reference effect: het is makkelijker om informatie te onthouden die je aan jezelf kunt relateren (bijv. iemand is jarig op dezelfde dag of woont op hetzelfde huisnummer) Retrieval - Hoe je iets opslaat (encodeert) heeft ook effect op hoe je het terughaalt (retrieval) - Afhankelijk van sterkte en organisatie van de herinnering (storage strength) - Afhankelijk van context: retrieval cues (retrieval strength) - Niet alleen encoding is constructief, retrieval ook > using your memory shapes your memory Flashbulb memory -> waarom weet je precies waar je was bij grote gebeurtenissen? - Veel retrieval cues Testen Media: we leggen te veel nadruk op testen/toetsen - Maar: het heeft niet alleen maar negatieve effecten - Ander doel: using your memory shapes your memory 1. Beter onthouden (meer retrieval cues) 2. Geeft beter idee van wat je wel en wat je niet weet (metamemory) 3. Heeft invloed op de mentale representatie (elaboration) Vergeten Er zijn verschillende ideeën over de redenen waarom we vergeten: 1. Verval (decay) > er lijkt bewijs te zijn tegen deze theorie (herinnering wordt wel zwakker maar verdwijnt niet volledig) 2. Interferentie 3. Niet voldoende retrieval cues 4. Wegdrukken 24 Soms kun je je iets niet herinneren omdat je geen toegang meer hebt tot de informatie in het lange termijn geheugen Vergeten kan ook een encodeer probleem zijn Fluency illusion: onterecht denken dat je het wel weet of wel onthoudt Belang van vergeten > context bepaalt welke info het belangrijkst is om te herinneren zodat je zo min mogelijk last hebt van interferentie en informatie overload. Het is onmogelijk om alles te onthouden Verschillende soorten kennis en associatieve netwerken Algemene kennis wordt gevormd door persoonlijke ervaringen en is afhankelijk van de cultuur waarin je opgroeit. Het is dus niet zo simpel om te onderscheiden in semantisch en episodisch geheugen. Het is meer een netwerk, dan echt gescheiden. Verschillende soorten semantisch geheugen - Feiten (wat?) - Concepten (waarom?) - Algoritmes (hoe?) - Gaat over in procedureel geheugen (impliciet) LTM is… (volgens meeste theorieën) - Relatief permanent - Eindeloos groot - Gefragmenteerd - Geen archief, maar een semantisch netwerk Het geheugen werkt associatief - Informatie triggert andere kennis die je hebt > door semantisch netwerk - Bijv. banaan - aap - dierentuin Hoe ziet een semantisch netwerk eruit? - Parallel distributed processing (een propositie laat verschillende ‘nodes´ in je brein aangaan; die combinatie van nodes zegt iets over het woord) (woorden die gelijkende combinaties hebben worden ook enigszins geactiveerd) - Bijv. bij een woord gaat een hersendeel aan dat hoort bij hoe het wordt uitgesproken, een deel over hoe je het schrijft, en een deel over wat de betekenis is - Propositional network (proposities en de relaties die erbij horen zijn opgeslagen in een netwerk) - Bijv. oom - auto van oom - auto ongeluk - ziekenhuis - Hierarchical network (categorieën die worden opgedeeld in subcategorieën) - Bijv. dieren - zoogdieren - katten Schema theorie Een van de eerste theorieën die kennis weergaf als associatief netwerk - Schema's (een set gerelateerde ideeën) - Scripts (een schema over een situatie of gebeurtenis) 25 Schema’s en scripts zin efficiënt, helpen met begrijpen en helpen bij herinneren Leren volgens de schema theorie (wordt gekleurd door bestaande schema’s) 1. Selectie van informatie 2. ‘Gist extraction’ > details gaan verloren 3. Interpretatie (inferenties maken) Kritiek op schema theorie - Het klopt niet dat mensen altijd alleen gist onthouden - Weinig aandacht voor cognitieve ontwikkeling - Wat zijn de leermechanismen? (Hoe worden schema’s gevormd en aangepast?) Hoe zien kinderen de wereld? - De theory theory stelt dat jonge kinderen al theorieën hebben die ze gebruiken om de wereld te begrijpen en voorspellingen te maken over dingen die gaan gebeuren. - Kinderen zien statistische patronen in de omgeving - Gebruiken dit om theorieën te ontwikkelen van mensen en dingen - Positive instances en negative instances Ontwikkeling van theorieën bij kinderen (langzaam proces) - Nieuw bewijs - Ontkenningsfase - Post-hoc verklaring - Verandering theorie Misvattingen - Leren - nieuwe informatie wordt ingepast in de kennis die het kind al heeft - Soms strookt de bestaande kennis is niet met de nieuwe kennis, maar blijven kinderen hardnekkig aan hun naïeve opvattingen vasthouden > vooral als het gaat om abstracte/niet-observeerbare concepten > Docenten weten vaak niet dat leerlingen ze hebben > Misvattingen beïnvloeden experimenten/begrip > Docenten hebben soms zelf misvattingen 26 Literatuur college 5 Verbaliseren is een activiteit die helpt om informatie in het langetermijngeheugen op te slaan. Je kan dit doen door bijvoorbeeld de informatie uit een college aan anderen of aan jezelf (self-explanation) uit te leggen. Encoding specificity is een fenomeen waarbij we informatie anders opslaan afhankelijk van de situatie waar we ons in bevinden. Het is makkelijker om informatie op te halen als je je in diezelfde situatie bevindt. Bijv. als je in Nederland opgroeit en hier Nederlands praat, maar vervolgens naar Duitsland verhuist en Duits spreekt, dan kan je herinneringen die je hebt gemaakt in Nederland beter herinneren als je Nederlands praat en herinneringen uit Duitsland kan je beter herinneren als je Duits praat. Implementaties voor onderwijs: 1. Instructie is effectiever als het voortbouwt op kennis die de leerlingen al hebben 2. Instructie is effectiever als het helpt om leerlingen nieuw materiaal te organiseren 3. Instructie is effectiever als het leerlingen aanmoedigt om uit te leggen wat ze leren 4. Plaatjes kunnen helpen om informatie langetermijn op te slaan 5. De beste manier om procedures aan te leren ligt aan de procedure 6. Informatie kan het best aangeleerd worden in dezelfde situatie als waar je het nodig hebt 7. Snel leren is niet perse beter leren 8. Bij een goede uitleg is er ook mogelijkheid om eerder geleerde kennis te oefenen Concepten Concept = mentale groepering van objecten of situaties die op een manier gelijk zijn Concrete concepts = concepten die makkelijk te herkennen zijn dmv uiterlijk (bijv. rond) Abstract concepts = concepten die niet te herkennen zijn dmv uiterlijk (bijv. charisma) Of iets bij een concept hoort bepalen we dmv features. Defining feature = iets wat bij alle objecten van een bepaald concept aanwezig is (bijv. 4 poten bij een hond) Correlational feature = iets wat vaak bij objecten van een bepaald concept aanwezig is (bijv. een halsband bij een hond) Irrelevant feature = iets wat niets met het concept te maken heeft (bijv. de hond slaapt op de bank) Undergeneralization = onjuist denken dat een object niet bij een concept hoort Bijv. een poodle is geen hond Overgeneralization = onjuist denken dat een object wel bij een concept hoort Bijv. een poodle is een koe 27 College 6: complexe leerprocessen Executieve functies (cognitieve controle) Een verzameling mentale functies die ten grondslag liggen aan doelgericht gedrag > de term is dus een parapluterm. Nodig wanneer je een taak gecontroleerd moet uitvoeren (je kan niet vertrouwen op automatische piloot) Belangrijk voor: school ‘readiness’, schoolprestaties, afronden middelbare school/studie Basis executieve functies: - Werkgeheugen (informatie vasthouden en ermee werken) - Inhibitie van gedrag/ van gedachten (niet afgeleid raken) - Cognitieve flexibiliteit (iets kunnen bekijken vanuit een ander perspectief, aanpassen aan nieuwe regels, eisen, etc) Werkgeheugen en inhibitie hangen nauw met elkaar samen > je wordt beter in werkgeheugen en daardoor in inhibitie, andersom ook. Werkgeheugen en inhibitie beïnvloeden beide cognitieve flexibiliteit. Hogere level executieve functies: - Planning - Redeneren - Problemen oplossen Executieve functies ontwikkelen zich langzaam. Vooral hogere level executieve functies komen pas laat. Ontwikkeling is afhankelijk van specifieke taak en functie. Over het algemeen geldt: van reactief naar proactief. Trainen van executieve functies: Door spel en academische activiteiten kan je EF stimuleren Goede EFs kunnen beschermen tegen risicofactoren die bijvoorbeeld te maken hebben met opgroeien in een omgeving die weinig kansen biedt Leren en studeren Variatie in plek en tijd zorgt ervoor dat je context onafhankelijk leert, maar hierdoor mis je wel structuur. Een druk bureau helpt bijvoorbeeld om creatieve ideeën op te doen en meet retrieval cues, maar er is ook meer kans op afleiding. Nachtje doorhalen kan best werken, maar op de lange termijn heb je de kennis niet. Verschillende soorten leerstrategieën: - Strategieën die met cognitie te maken hebben (herhaling, organiseren, ezelsbruggetjes, etc.) 28 - ‘Desirable difficulties’ > dingen die moeilijker zijn tijdens het leren, helpen vaak om beter te onthouden (vaak denken we onterecht dat makkelijke dingen beter te onthouden zijn) - Metacognitieve strategieën (niet perse bewust) - Geheugen (wat weet je wel en niet, wat kun je doen om informatie beter te onthouden?) - Begrip (begrijp je het, wat kan je doen om het beter te begrijpen?) - Actie (is mijn aanpak effectief en efficiënt, wat werkt beter?) - Motivatie - Zelfregulatie - Regulatie van inspanning - Regulatie van tijd en omgeving > Zelfregulatie hangt samen met cijfers op de universiteit - Overtuigingen - Wat is kennis? Hoe kan je het beste leren? (epistemic beliefs) - Ideeën van kinderen hebben effect op leergedrag - Ideeën van leerkrachten hebben effect op lesgeven en toetsen - Constructivistisch standpunt t.a.v. kennis: - Kennis is sociaal, cultureel, historisch ingebed - Kennis is in verandering - Kennis is in gebaseerd op empirisch onderzoek Studie met schilderstijlen: - Interleaved en massed schilderijen aangeboden - Proefpersonen moesten de schilderstijlen herkennen - Interleaving werkt beter, maar de proefpersonen dachten dat massed beter werkte (fluency illusion) Ontwikkeling van ideeën over kennis 1. Realist (vanaf 3 jaar) Er bestaat objectieve kennis, alles wat iemand anders zegt is waar. 2. Absolutist (vanaf 4 jaar) Er bestaat objectieve kennis, wat iemand anders zegt hoeft niet perse waar te zijn. 3. Multiplist Er bestaan geen objectieve kennis, iets wat iemand anders zegt is een mening, verschillende meningen zijn evenveel waard 4. Evaluativist Er bestaat geen objectieve kennis, er kan meer of minder bewijs zijn voor wat iemand zegt Transfer Leren in een context/materiaal heeft invloed op gedrag in een andere context/materiaal. - Kennis - Vaardigheden - Aanpak - Emotie/motivatie 29 Types van transfer: - Positief vs. negatief Positief: Omdat je iets in een bepaalde context hebt geleerd, heb je nu een voordeel in een andere context. Negatief: Omdat je iets in een bepaalde context hebt geleerd, heb je nu een nadeel in een andere context. - Near vs. far Near: Contexten lijken op elkaar. (bijv. iets in dezelfde sessie) Far: Contexten zijn erg verschillend. (bijv. de sessies liggen jaren uit elkaar) - Verticaal vs. lateraal Verticaal: Je traint iets en daarna iets wat daarop voortborduurt Lateraal: Van één context naar een andere enigszins relevante context (niet perse moeilijker) - Specifiek vs. algemeen Specifiek: Iets specifieks leren om iets specifieks te doen. Algemeen: Je leert iets algemeens door iets specifieks te doen. Transfer van vaardigheden: 1. Doctrine of formal discipline Latijn, logica en dergelijke vakken zijn belangrijk voor kritisch denken Overschatting van transfer 2. Identical elements (Thorndike) Doctrine of formal discipline is onzin: het moet dezelfde stimulus-transfer zijn Latere behavioristen: hoeft niet exact hetzelfde, maar wel gelijkend Onderschatting van transfer 3. Belang van begrip en diepe verwerking (hoe we er nu over denken) Betekenisvol leren, decontextualiseren, conditionele kennis, metacognitie Problemen oplossen Problemen oplossen doe je als je een doel wilt bereiken en je moet beslissen hoe je het gaat aanpakken. Het gaat om nieuwe situaties, dus heb je transfer nodig. Strategieën en heuristieken kunnen je helpen om de oplossing te vinden. Strategie/heuristiek = tactiek > geen oplossing (hoe pak ik dit probleem aan) Algoritme = specifieke stappen > leiden altijd tot hetzelfde antwoord Probleemoplosgedrag wordt beïnvloed door deze factoren: - Inhoud van het probleem - In hoeverre je ermee bekend bent - Hoe duidelijk het probleem is (well-defined of ill-defined) - Hoeveel achtergrondkennis nodig is Mogelijke stappen om problemen op te lossen (handig maar niet onderbouwd): 1. probleem herkennen 2. strategie verkennen 3. monitoren en evalueren (evt terug naar stap 1 of 2) 4. leren (schema constructie) 30 Goede problem schemas zorgen voor een goede definitie van het probleem, daardoor kan je tot een oplossing komen. Als de problem schemas niet voldoende zijn, dan is het lastig om een oplossing te vinden. Om problemen op te lossen spelen zowel intelligentie en expertise (domeinspecifieke kennis en vaardigheden en doelbewust oefenen) een rol. Kritisch denken (beoordelen van juistheid, geloofwaardigheid en waarde van informatie) Reflecterend, logisch en evidence based. Vormen van kritisch denken - Verbaal redeneren (hoe moeilijk redeneren is hangt af van de context) - Argumentenanalyse - Redeneren met kansen (zijn mensen niet goed in) - Hypothesetoetsen 31 Literatuur college 6 Self-regulated learning houdt in dat je controle hebt over je emoties en motivaties. Daaronder vallen de volgende dingen: - Doelen stellen - Plannen - Self-motivation (zoals discipline en jezelf een peptalk geven) - Concentratie vasthouden - Effectieve strategieën gebruiken - Self-monitoring (doelen of strategieën aanpassen als dat nodig is) - Hulp zoeken wanneer nodig - Evalueren op jezelf - Reflecteren op jezelf Bijna alle effectieve leerstrategieën gebruiken: betekenisvol leren, organiseren en elaboreren. Drie redenen waarom aantekeningen maken nuttig is: 1. Het houdt je aandacht erbij 2. Het helpt de informatie coderen (want je hoort én ziet het) 3. Het is concrete externe opslagruimte > Je bent er ook mee bezig wat nou belangrijke informatie is > Een samenvatting maken helpt om de informatie korter te maken en te integreren Vormen van mnemonics (ezelsbruggetjes) - Verbal mediation (twee woorden worden verbonden door een woord wat er tussen valt, bijv. dog en hond worden verbonden door het Engelse woord hound) - Visual imagery (visuele manier om informatie te onthouden) - Method of loci > je bedenkt een route die je vaak loopt en koppelt de informatie aan landmarks op die route - Pegword method > je gebruikt een lijst van woorden die je makkelijk kan onthouden (bijv. one is a bun, two is a shoe, three is a tree, etc.) dan koppel je de woorden die jij moet onthouden aan de woorden die je al kent (bijv. je moet de woorden: haan, glas, doos onthouden > dan bedenk je een haan op een broodje, een schoen die een glas kapot schopt en een boom in een doos) - Keyword method > strategie om woorden uit een andere taal te onthouden, je kiest iets waar het onbekende woord op lijkt (bijv. das Pferd wordt Ford) en vervolgens bedenk je de betekenis met het woord dat je hebt gekozen (een paard rijdt in een Ford) - Superimposed meaningful structure (je voegt iets van structuur toe waardoor informatie makkelijker te onthouden is, je maakt er bijvoorbeeld een liedje van of kiest de eerste letters en maakt daar een woord/zin van) Epistemic beliefs = een individu zijn gedachten over wat kennis is en wat leren is (bijv. hoe snel je kan leren, waar kennis vandaan komt en wanneer iets waar is) (zie ook college) 32 Factoren die transfer beïnvloeden: - Betekenisvol leren zorgt voor betere transfer dan rote learning - Hoe diepgaander je iets leert hoe groter de kans dat je het ook in een andere situatie kunt gebruiken - Hoe meer twee situaties op elkaar lijken, hoe groter de kans dat je iets wat je bij een situatie hebt geleerd ook bij de andere kunt gebruiken - Principes zijn meer geschikt voor transfer dan specifieke feitjes - Veel en verschillende voorbeelden/oefenmomenten vergroot de kans dat je informatie ook op een nieuwe situatie toepast - De kans op transfer wordt kleiner naarmate de tijd verstrijkt - Er vindt meer transfer plaats als de culturele omgeving dat verwacht en aanmoedigt Problem solving Scholen moeten niet alleen algoritmes aan de kinderen leren, maar moeten de kinderen ook leren hoe ze het in kunnen zetten in de echte wereld. Vormen van heuristieken: - Over het probleem praten met jezelf - Brainstormen - Means-end analyse - Achteruit werken - VIsuele ondersteuning gebruiken 33 College 7: motivatie Bij behaviorisme is helemaal geen rol voor motivatie. Bij de informatieverwerkingstheorie werd menselijk brein vergeleken met computer analogieën, een computer heeft geen motivatie, emotie of vrije wil Motivatie = Interne staat die ons aanzet tot actie, ons bepaalde richtingen op stuurt en ervoor zorgt dat we mentaal betrokken zijn en blijven bij wat we aan het doen zijn Affectieve en cognitieve factoren zijn van belang bij motivatie > ze beïnvloeden wat, of en hoe we leren Hot and cold cognition: Hot = emotie, motivatie en doelgericht gedrag (wil je leren?) > affectief Cold = informatieverwerking, probleem oplossen (kan je leren?) > cognitief Beiden zijn betrokken bij bijna al ons gedrag. Hot en cold beïnvloeden elkaar ook Affectieve factoren Voorbeelden van affectieve factoren: gevoelens, emoties, gemoedsbewegingen Belonen kan nadelig zijn; de intrinsieke motivatie kan minder worden. Studie: drie groepen kinderen die gingen kleuren - Eerste groep wist dat ze een beloning kregen en kreeg ‘m ook - Tweede groep wist niet dat ze een beloning kregen, maar kregen ‘m wel - Derde groep kreeg geen beloning en wist ook niet dat dat kon > Tweede en derde groep vonden kleuren aan het eind nog het leukst Intrinsieke en extrinsieke motivatie Intrinsieke en extrinsieke motivatie zijn twee extremen. Vaak is het een mix tussen deze twee. Puur één van de twee vormen komt niet voor. Uit onderzoek blijkt dat kinderen gedurende de basisschooltijd steeds minder intrinsieke motivatie krijgen. Als je weer zelf wat kunt kiezen, of je omgeving positief verandert, kan de intrinsieke motivatie weer toenemen. Flow = extreme vorm van intrinsieke motivatie en intense concentratie (niet gedreven door beloningen) Om in een staat van flow te komen moet je vaardigheidslevel overeenkomen met de moeilijkheid van de taak. Voor het onderwijs kan je meenemen dat je ervoor zorgt dat de moeilijkheid van taken past bij het niveau van het kind. Self-determination theory - Kinderen hebben een innerlijke behoefte om te leren - Elk kind heeft 3 basisbehoeften die nodig zijn voor intrinsieke motivatie 1. Competentie > kan ik het? 2. Autonomie > kan ik zelf kiezen? 3. Verbondenheid > heb ik een connectie met docent? 34 > Als deze drie bevredigd zijn dan kan een kind tot motivatie komen. > Er kunnen verschillende nadrukken zijn in verschillende culturen, maar alle basisbehoeften komen overal voor Drive reduction > je krijgt een drive om iets te doen (bijv. honger) en onderneemt actie om die drive te verminderen (bijv. eten). - Later werd toegevoegd: habit, drive en incentive zorgen samen voor de sterkte van gedrag - Soms doen mensen dingen die drive juist verhogen (bijv. parachute springen), dat is niet te verklaren vanuit drive reduction, maar wel vanuit arousal Arousal Yerkes-dodson law: te weinig arousal is niet goed, maar teveel ook niet (inverted U-shape) Optimaal niveau van arousal hangt samen met de moeilijkheid van de taak (veel arousal nodig voor makkelijke taak en weinig arousal voor moeilijke taak) Optimaal niveau is optimale performance Optimaal niveau verschilt per persoon Maslow’s hierarchy of needs Dingen onderaan de piramide moeten worden vervuld om verder omhoog te komen 1. Self-actualization (bijzondere need: growth need) 2. Esteem 3. Love and belonging 4. Safety needs 5. Physiological needs Kritiek, ook van Maslow zelf: is geen onderzoek naar gedaan, meer gedachte uit filosofie Cognitieve factoren Voorbeelden van cognitieve factoren: interesse, doelen, overtuigingen, persoonlijke standaarden, waarde, verwachtingen, toeschrijven van resultaten - Deze factoren kunnen ook een affectief component hebben Interesse - Lijkt op intrinsieke motivatie - Situatie afhankelijk (iets wat in omgeving gebeurt, kort) of persoonlijk (interesse in specifieke onderwerpen, lang) - Veel mensen zoeken een omgeving die bij hun interesses past Waarde - Heeft een taak een direct of indirect voordeel? - Als we jong zijn gaan we vaak voor interesse ipv waarde, maar als we ouder worden vinden we de waarde van iets doen steeds belangrijker Expectancy-value theory Motivatie hangt af van interactie tussen verwachtingen en waarde - Vier redenen om een taak uit te voeren: 1. Belang (zijn dit eigenschappen die ik wil?) 2. Nut (bereik ik hiermee mijn doelen?) 35 3. Interesse (vind ik dit leuk/interessant?) 4. Kosten (is het je tijd/energie/moeite waard?) Doelen Verschillende soorten doelen: 1. Mastery goals vs. performance goals - Mastery goals > wil om iets te begrijpen - Performance goals > wil om beloning of waardering te krijgen, het beter te doen dan anderen of om kritiek te vermijden 2. Performance approach goals vs. performance avoid goals - Approach goals > goede resultaten behalen - Avoid goals > slechte resultaten voorkomen 3. Mastery process goals vs. Mastery product goals - Process goals > gaat om de aanpak die je gebruikt, succes=groei in vaardigheden - Product goals > gaat om het eindproduct, succes=goed eindproduct 4. Academic goals vs. social goals - Academic goals > wat wil je zelf bereiken? - Social goals > goedkeuring van anderen, bij een groep horen Overtuigingen Competentie: Behoefte om je competent te voelen (sluit aan bij SDT) Voorwaarde voor motivatie is dat je het gevoel hebt dat je de taak kan volbrengen Frustratie/gevoel van incompetentie: Beschermen van zelfwaarde als prioriteit - Failure avoidance (vermijden van situaties waar je kan falen) - Self-handicapping > iets doen waardoor je jezelf kan overtuigen dat dat de reden van het falen is (bijv. avond voor tentamen drinken en toewijzen aan je kater of veel te hoge doelen stellen) Fixed mindset = Je gelooft dat of je iets kan vaststaat > talent bepaalt hoe succesvol je bent Growth mindset = Je gelooft dat je iets kan door oefenen > inzet bepaalt hoe succesvol je bent > Wordt niet per se bewust ervaren, maar heeft wel effect op je gedrag > Kinderen met growth mindset worden ook beter, kinderen met fixed mindset bleven op bepaald niveau hangen > Kinderen die hun fixed mindset dankzij interventie veranderden naar growth, werden na interventie weer beter Emoties - Anxiety = overtuiging dat je iets niet kunt en het belang dat je daaraan hecht (ongemakkelijk gevoel, hoge arousal, vaag en relatief ongericht (anders dan angst)) - State anxiety > angst voor bepaalde situatie - Trait anxiety > persoonlijkheidskenmerk 36 Toeschrijven van resultaten (attributions) Mensen verschillen in de controle die ze ervaren over hun gedrag - Locus of control: intern (effort, talent, persoonlijkheid) of extern (situatie, geluk) - Stability: stabiel (talent, persoonlijkheid) of niet stabiel (effort, situatiekenmerken, geluk) - Controllability: beïnvloedbaar (situatiekenmerken (soms), effort) of niet beïnvloedbaar (talent, persoonlijkheid, geluk) Effecten van attribution: - Mate van attributie heeft effect op zelfbewuste reacties op gebeurtenissen (bijv. trots of schaamte) - Beloningen en straffen hebben alleen nut als je je eigen gedrag aan jezelf toeschrijft - Self-efficacy en verwachtingen (als je verantwoordelijkheid neemt voor je gedrag en het heeft positief effect, dan krijg je meer self-efficacy, en andersom) - Doorzettingsvermogen gaat omhoog als je situaties aan jezelf toeschrijft, want dan denk je dat je het kan veranderen. Als je denkt dat het toch geen nut heeft, doe je ook niet je best - Leerstrategieën (studenten die verantwoordelijkheid nemen zijn meer geneigd om zelfregulatie te laten zien) - Keuzes voor de toekomst (als je denkt dat je zelf verantwoordelijk bent, dan kies je sneller uitdagende taken/doelen) Learned helplessness Aangeleerde hulpeloosheid > groot probleem in het onderwijs Leerlingen trekken zich vaak terug (luiheid, onverantwoordelijkheid, opstandigheid) Wat kan je doen? > internal locus of control geven 37 Literatuur college 7 Secondary control = je kan je omgeving niet veranderen, dus je verandert jezelf om beter in de omgeving te passen (vorm van autonomie) Veel anxiety kan een positief effect hebben op geautomatiseerde taken (dit noem je facilitating anxiety), maar heeft een negatief effect op nieuwe taken leren (debilitating anxiety) Zeven punten waarmee je in de klas motivatie kan verhogen en voorbeelden: De rest van de theorie is verwerkt in de collegeaantekeningen. 38 Begrippen colleges Leren Phonological loop Cognitie Central executive Ontwikkelingsperspectief Chunking Equipotentiality Intrinsic cognitive load Objectivity Germane cognitive load Learning curve Extraneous cognitive load Black box Explicit LTM Blank slate Implicit LTM Parsimony Semantisch geheugen Law of readiness Episodisch geheugen Law of exercise Procedureel geheugen Law of effect Rote learning Klassieke conditionering Meaningful learning Contiguity Retrieval practice Contingence Geheugenstrategieën Extinction Spacing Spontaneous recovery Interleaving Generalisatie Elaboreren Hogere orde conditionering Generation effect Counterconditioning Flashbulb memory Operante conditionering Retrieval cues Reinforcement (positief en negatief) Metamemory Punishment (positief en negatief) Decay Shaping Retroactieve interferentie Chaining Proactieve interferentie Fixed ratio Fluency illusion Variable ratio Parallel distributed processing Fixed interval Prepositional network Variable interval Hierarchical network Differential rates of responding Script Mastery learning Gist extraction Constructivisme Theory theory Behaviorisme Positive instances Cognitive-developmental Negative instances perspectives Ontwikkeling van theorieën bij Schema kinderen Operaties (Piaget) Executieve functies Assimilatie Basis executieve functies Accommodatie Hogere level executieve functies Piaget’s stages Desirable difficulties Staircase model Metacognitieve strategieën Overlapping waves theory Epistemic beliefs Sociocultural theory Realist Intrapersoonlijk Absolutist Interpersoonlijk Multiplist 39 Zone van naaste ontwikkeling Evaluativist Scaffolding Positive vs negative transfer Mentale representatie Near vs far transfer Appropriation Verticaal vs lateraal transfer The assistance dilemma Specifiek vs algemene transfer Social cognitive theory Doctrine of formal discipline Vicarious reinforcement Identical elements Direct imitation Motivatie Delayed imitation Affectieve factoren Vicarious acquisition Cognitieve factoren Personal agency Hot cognition Reciprocal causation Cold cognition Modeling Intrinsieke motivatie Self-efficacy Extrinsieke motivatie Self-regulation Flow Self-efficacy belief Self determination theory Ability belief Competentie Incremental view of intelligence Autonomie Purposeful behaviorism Verbondenheid Latent learning Drive reduction Gestaltpsychologie Arousal Law of proximity Yerkes-dodson law Law of closure Maslow’s piramide Law of enclosure Expectancy value theory Law of similarity Mastery goals Law of continuity Performance goals Law of simplicity Approach goals Informatieverwerkingstheorie Avoid goals Sensorisch geheugen Process goals Werkgeheugen Product goals Perceptual processing Academic goals Phonemic processing Social goals Deep processing Fixed mindset Multi component Growth mindset werkgeheugenmodel State anxiety Embedded processes model Trait anxiety Cognitive load theory Self-handicapping Rehearsal Failure avoidance Visuospatial sketchpad Locus of control Episodic buffer Learned helplessness