Examenvragen Sociologie 1 PDF
Document Details
Uploaded by FreeArtNouveau9372
Vrije Universiteit Brussel
Tags
Summary
This document contains multiple choice questions about different sociological concepts, including social conflict, sanctioning, and the sick role. Questions cover topics and theories related to sociology. The document is intended as exam material from a Bachelor's level course.
Full Transcript
lOMoARcPSD|36039743 Examenvragen sociologie 1 Sociologie I (Vrije Universiteit Brussel) Scan to open on Studocu Studocu is not sponsored or endorsed by any college or university Downloaded by isla lindsay ([email protected]) ...
lOMoARcPSD|36039743 Examenvragen sociologie 1 Sociologie I (Vrije Universiteit Brussel) Scan to open on Studocu Studocu is not sponsored or endorsed by any college or university Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 Examenvragen sociologie: alle documenten in 1 1. Elke sociologische term wordt hier beschreven: ‘tegenstellingen die voor lange tijd de politieke conflictmaterie bepalen en de strijdende kampen en partijen afbakenen? Duid het juiste antwoord aan. 1) Stratificatie. 2) Decomodificatie. 3) Stand. 4) Corporatie 5) Breuklijn. 6) Zuil. 7) Segmentatie. 8) Homogamie 9) Klasse 10) Sociaal conflict 2. Welke sanctioneringswijze wordt er gehanteerd wanneer men een interne sanctie via gevoel en/of overtuiging combineert met een positivie sanctie/plezier? Duid het juiste antwoord aan. 1) Liegen. 2) Aanleren. 3) Beïnvloeden. 4) Socialiseren 5) Activeren van waardegetrouwheid. 6) Internaliseren. 7) Bestraffen. 8) Beboeten. 9) Belonen. Controleren. 3. Welke twee stellingen horen bij de reductionistische visie op de ziekterol? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) De afwijkingen en onbekwaamheden die in de ziekterol toelaatbaar zijn, worden beschouwd als rechtstreekse gevolgen van de ziekte zelf. 2) De fysieke toestand van het organisme is kenbaar via de medische wetenschap. Er kan dan ook objectief bepaald worden of iemand al dan niet ziek is. 3) De ziekterol is een sociaal verschijnsel dat niet kan worden teruggebracht tot een toestand van het organisme. 4) De fysieke toestand van het organisme bepaalt wanneer iemand als ziek wordt beschouwd en het sociaal- cultureel gegeven bepaalt hoe de ziekterol wordt ingevuld. 5) De ziekterol bepaalt hoe men in een bepaalde cultuur de ziekte benadert en oefent dus ook invloed uit op specifieke manier waarop de kunst van het genezen en de medische wetenschap zich daar ontwikkelen. 4. Duid de twee juiste stellingen aan over de taken en de houding van een socioloog. 1) Met de praktische taak wordt bedoeld dat de socioloog met zijn onderzoeksresultaten en theorieën vaak tegen bestaande belangen en vooroordelen ingaat. Hij verschijnt dan als een soort mythejager. Achter de werkelijkheid zoals zij lijkt te zijn, toont hij een dieperliggende werkelijkheid. 2) Met de kritische taak wordt bedoeld dat sociologen slechts tot echte inzichten in de samenleving kunnen komen als ze de samenhang van diverse verschijnselen weten te vatten en verschijnselen in hun samenhang met andere leren zien. 3) Empirisch-analytische kennis kan nuttig zijn bij het evalueren van beleid. Het aanleren van de methoden om die kennis verwerven, neemt dan ook een belangrijke plaats in de opleiding van sociologen. 4) De Belgische socioloog Claude Javeau opteert voor een sociologie van het ‘dagelijks leven’ waarin de socioloog het gedrag niet beschrijft in termen van theorieën die dan worden getoetst, maar in de terminologie en de voorstellingswijzen die de mensen zelf gebruiken. Dit sluit aan bij de praktische taak van de socioloog. 5) Een goede socioloog moet kiezen tussen het nastreven de praktische taak, de kritische taak en de empirische- analytische taak. Het is niet mogelijk meer dan één van deze taken tegelijk na te streven. 5. Welke stellingen horen bij het denken van de Tegen-Verlichting? Duid de twee juiste stellingen aan. 1) Redelijk handelen brengt maatschappelijk rust, vooruitgang en geluk. 2) Mensen handelen vooral uit eigen belang. 3) Religie moet worden verworpen als ordehandhaver in de samenleving. 4) Om samenleven mogelijk te maken moeten er limieten worden opgelegd aan het individueel handelen. 5) Wetenschappelijke kennisbouw zal redelijk gedrag bevorderen. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 6. Welke van de twee volgende uitspraken over het moderniseringsproces zijn fout? Tijdens het moderniseringsproces is... 1) Het belang van de internationale handel toegenomen. 2) Het gezin als basiseenheid van de maatschappij verdwenen. 3) De rol van het wetenschappelijk onderzoek t.o.v. de rol van de landbouw belangrijker geworden. 4) De gemiddelde levensverwachting. 5) De mate van politieke centralisatie is afgenomen. 7. Volgens Talcot Parsons hebben sanctioneringswijzen een complexe evolutie meegemaakt en zijn ze overdraagbaar geworden. Wat zijn de gevolgen hiervan? Duid de twee foute antwoorden aan. 1) De sanctioneringsvormen kunnen een symbolisch vorm aannemen. 2) Straf wordt veel vaker toegepast doordat ze overdraagbaar is geworden. 3) Door de overdraagbaarheid sanctioneringswijzen is de schaal van de netwerken die via de sanctionering kunnen worden opgebouwd vergroot. 4) Door de overdraagbaarheid van sanctioneringswijzen is een van de voorwaarden van de hedendaagse maatschappelijke organisatie. 5) Door de overdraagbaarheid van sanctioneringswijzen is vertrouwen minder belangrijker geworden in de hedendaagse samenleving. 8. Het probleem van de collectieve actie, zoals geformuleerd door Olson, maakt duidelijk dat... Duid de twee juiste antwoorden aan. 1)... in grote groepen een rationeel, eigenbelang handelend individu zich niet zal inzetten voor collectieve actie. 2)... het sociale zelfregulerend is en dat er dus geen sociale instellingen nodig ezijn om collectieve actie te sturen of collectieve goederen te voorzien. 3)... de vrije markt de staat moet onderwerpen, net omdat de principes van de vrije mark nu éénmaal in de natuur van de mens liggen. 4)... oprecht en belangloos idealisme bestaan maar deze bedreigend zijn voor de sociale orde. 5)...enkel dwang of persoonlijke winsten mensen ertoe overhalen deel te nemen aan collectieve actie. 9. Wat stelt Habernas over terrorisme? Duid de twee jusite antwoorden aan. 1) De kracht van het terrorisme vloeit uit het onverwachte voort: een aanslag kan altijd en overal plaatsvinden. 2) Het is belangrijk dat een staat die wordt geconfronteerd met terrorisme ook een ‘oorlog tegen terrorisme’ start. Op die manier zal de bevolking zich geruster voelen omdat ze weten er effectief wordt opgetreden tegen dat terrorisme. 3) Terrorisme is zo beangstigend omdat we de acties kunnen plaatsen in een te verwachten schema van handelingen, hoe afkeurenswaardig ook. 4) Er is veel meer angst voor een terroristische aanslag dan voor een verkeersongeval omdat de persoonlijke gevolgen in het eerste geval veel groter zijn. 5) De impact van terrorisme vloeit veel meer voor uit de reacties die he teweegbrengt dan uit de gruwel van de aanslagen zelf. 10. Voor Weber is de “geest van het kapitalisme”... Duid de twee foute antwoorden aan: 1)... gekenmerkt door een sterke nadruk op nuttigheid. 2)... gekenmerkt door een koppeling van nut aan geld. 3)... duidelijk terug te vinden in de geschriften van Benjamin Franklin. 4)... religieus van aard omdat het een van de oorzaken van de protestantse ethiek is. 5)... een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor de groei van het kapitalisme. 11. Wat vind je wel terug in een klassensamenleving, maar niet in een kastensamenleving? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Feitelijke ongelijkheid 2) Persoonlijke verantwoordelijkheid 3) Formele gelijkheid. 4) Formele ongelijkheid 5) Feitelijke gelijkheid. 12. Sociologische theorieën kunnen worden opgezdeeld in theorieën die stellen dat orde spontaan tot stand komt enerzijds en theorieën die stellen dat orde door sociale controle tot stand komt. Welke twee theorieë gaan er van uit dat sociale orde spontaan tot stand komt? 1) Symbolisch interactionisme Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 2) Nutstheorie. 3) Conflictsociologie. 4) Marxistische theorie. 5) Sociaal darwinisme. 13. Welke kritieken zouden conflictsociologen geven op het functionalisme? Duid de twee foute antwoorden aan. 1) Wat bestaat, wordt al te snel gelijkgesteld aan wat functioneel en nuttig is. 2) Functionalisten hebben een gebrek aan aandacht voor verschijnselen als belangen, strategisch handelen uit eigenbelang, macht en conflicten die daaruit voortvloeien. 3) Er wordt te frequent naar samenhang gegrepen als een legitimerende derde en zo wordt het status-qo, de bestaande orde, verdedigd. 4) Functionalisten leggen te veel nadruk op machtsrelaties die het handelen sturen en beslissen over de verdeling van de goederen. 5) Het functionalisme wordt te sterk gebasseerd op de idee van een struggle for existence of struggel for survival. 14. Welke van de onderstaande situaties zijn een self-fulfulling of zelfbevestigende voorspelling in de sociologische betekenis? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Een journalist voorspelt in de krant dat partij X de kiesdrempel net niet zal halen omdat kiezers strategisch zullen stemmen: als je stemt op een partij die de kiesdrempel niet haalt is je stem zinloos geweest. Veel kiezers die oorsprongelijk op partij X wilden stemmen, volgden deze redenering en partij X haalt inderdaad net onvoldoende stemmen. 2) Karel heeft zich goed voorbereid op het eindejaarsconcert van zijn muziekschool. Hij is overtuig dat het zeer goed zal gaan. Hij speel een fantastische solo en krijgt een staande ovatie. 3) Tijdens een voetbalwedstrijd staat een ploeg bij de rust 0-1 achter. Eern overtuigde supporter die volgt via televisie heeft echter het volle vertrouwen in de overwinning en is er zeker van dat zijn ploeg toch zal winnnen. Na een spannnende tweede helft wint deze ploeg de wedstrijd met 3-2. 4) Een bedrijf stapt naar de beurs, maar de eerste paar dagen blijft de waarde van hun aandelen vrij laag. Wanneer een bekend ratingbureau stelt dat de beurswaarde van dit bedrijf in de nabije toekomst sterk zal stijgen kopen plots veel investeerders toch deze aandelen. Enkele dagen later is de beurswaarde van het bedrijf verdubbeld. 5) De assistent van het vak vertelt aan een student dat ze zeker zal slagen als ze goed studeert. De student is hierdoor gerustgesteld en gaat vol goede moed de blokperode in. Bij de bekendmaking van de punten blijkt dat ze inderdaad geslaagd is. 15. Vier soorten macht doen zich in elke collectiviteit voor. Welke uitspraken over deze vormen van macht zijn correct? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Economisch macht uit zich via belonen. 2) Politiek macht uit zich via invloed 3) Sociale macht uit zich via straffen. 4) Culturele macht uit zich via het activeren can waardengetrouwheid. 5) Het bezit van sociale en politieke macht worden dikwijls als prestige aangeduid. 16. Welke kenmerken passen eerder bij niet primaire relaties dan bij primaire relaties? Duid de twee foute antwoorden aan. 1) Een gevoel van verbondenheid. 2) Indirecte communicatie. 3) De relatie heeft een specifiek doel. 4) Een intiem karakter. 5) De relatie is onpersoonlijk. 17. Welke stellingen zijn volgens Esping Andersen van toepassing op een typische liberale welvaartsstaat? Duid de twee foute antwoorden aan. 1) De welvaartstaat is zwak ontwikkeld. 2) De welvaartstaat wordt gekenmerkt door conflict over levensbeschouwing. 3) Er is een relatief lage werkloosheidsgraad. 4) Er is relatief veel armoede. 5) Er is een sterke herverdeling van goederen door de staat. 18. Als bepaalde vormen van strafbare gedragingen, bijvoorbeeld vandalisme, kleine criminaliteit of kindermishandeling, minder frequent worden, is het dan mogelijk dat de criminele statistiek op een toename van de frequentie van dat gedrag wijst? Duid de twee jusite antwoorden aan. 1) Neen, tenzij er iets gebeurt zoals bijvoorbeeld aan verandering in het gedrag van de politie. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 2) Neen, want we leiden de frequentie van het criminele gedrage immers af uit de criminele statistiek. 3) Neen, want de statistiek regristreert de som van het reële gedrag en het meldingsgedrag. 4) Ja, als het meldingsgedrag van de burgers verandert. 5) Neen, aangezien de statistiek de frequentie van dat gedrag registreert. 19. Wat bedoelen sociologen als ze spreken over een ‘egalitaire maatschappij’? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Ongelijkheid wordt niet langer verantwoord in termen van goddelijke wilsbeschikking of opvattingen over de aard van de kosmos. 2) Het individu is de belangrijkste verantwoordelijke voor zijn/haar achtergestelde positie. 3) De meest grove vormen van ongleijkheid zijn onder meer dankzij de welvaartstaat verdwenen. 4) Dat een individu geen schuld treft wanneer hij minder welstellend is. 5) Dat streven naar gelijkheid in de wetten is ingeschreven. 20. Het besef van het contingente doet de vraag rijzen hoe sociale orde mogelijk is. Welke twee stellingen over sociale orde zijn juist? 1) Voor sociologen is sociale orde de mogelijkheid om tot nageleefde regels te komen. 2) Sociale orde is een theoretische ideaal, maar zal in de praktijk niet voorkomen. 3) Voor sociologen staat sociale orde gelijk aan het behoud van bestaande machtsverhoudingen. 4) Het vraagstuk van sociale orde heeft onder meer betrekking op de vraag hoe samenlevingen tot gedeelde opvattingen en waarden komen. 5) Sociale orde is pas mogelijk wanneer alles strikt volgens de regels verloopt 21. Met welke term verwijzen sociale wetenschappers naar het bestaan van verzuiling? Duid het juiste antwoord aan. 1) Ideologische concentratie. 2) Socio-culturele insluiting. 3) Cultureel pluralisme. 4) Ideologisch pilaarvorming. 5) Gesegmenteerd pluralisme. 6) Waardenconcentratie. 7) Socio-culturele stratificatie. 8) Subcultureel solidarisme. 9) Socio-culturele demofidicatie. 10) Socio-culturele etikettering. 22. Welk van onderstaande meachanismen behoort niet tot de gordels van sociale controle? Duid het juiste antwoord aan. 1) Routine. 2) Integratie in een veld van gesanctioneerde verwachtingen. 3) Socialistatie. 4) Informele sancties. 5) Uitlaatkleppen zoals carnaval. 6) Zelfontplooiing. 7) Buffers zoals humor. 8) Formele sancties. 9) Internalisering. 10) Geen bovenstaande. 23. Welke kenmerken van macht worden door Foucault specifiek benadrukt? Duid de twee meest juiste antwoorden. 1) Macht betreft in grote mate de mogelijkheid van diegenen die de macht uitoefenen om hun opvattingen, voorstellingen van de werkelijkheid en van wat als wenselijk wordt geacht te verspreiden. 2) Macht is alleen een kwestie van controle over de middelen waarmee men kan belonen of bestraffen. 3) Macht is een kwestie van controle over de middelen waarmee men een definitie an de sociale werkelijkheid, een bepaalde constrcutie van de sociale werkelijkheid, door anderen kan laten aanvaarden. 4) Iemand heeft veel macht als hij zich aan de sanctioneerbaarheid kan onttrekken. 5) Macht betekent enkel controle schaarse goederen. 24. Wat wordt bedoeld met roldistantie? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Roldistantie is een begrip dat verbonden is met het symbolisch interactionisme; het... naar de situaties waarbij bewust een rol wordt gespeeld. (‘impression management’) zonder dat het echte ‘zelf’ erbij betrokken is. 2) Roldistantie betekent dat een persoon afstand kan nemen van zijn rollen en dus het verschil kan maken tussen zijn echte zelf en het in de rol gepresenteerde zelf. 3) Roldistantie betekent dat iemand een rol speelt die hij/zij eigenlijk niet kan of mag spreken (bv. de portiet die Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 professor speelt). 4) Als we wullen spreken gebeurt het vaak dat we ons indentificeren met andere personen die bij die interactie betrokken zijn. Dit is roldistantie (bv. de lesgever die zich identificeert met de student). 5) Bij roldistantie wordt niet langer voldaan aan de verwachtingen die verbonden zijn met een bepaalde rol. 25. Welke regels of principes onderbouwen het geven van geschenken volgens Marcel Maus? Duidt de twee juiste antwoorden aan. 1) Functionaliteit. 2) Proportionaliteit 3) Nuanciteit. 4) Reciprociteit. 5) Vermogendheid. 26. Voor de empirisch-analytische taak van de socioloog is de onderzoekscyclus een belangrijk element. Welke stappen maken deel uit van een onderzoekscyclus? Duid de twee foute antwoorden. 1) Indien een hypothese wordt weerlegd, wordt de onderzoekscyclus eigenlijk verbroken en moet opnieuw beginnen met het onderzoek. 2) Het opstelen van een hypothese. Dit is een stelling die wordt afgeleid uit theorie, met andere woorden uit een meer algemene visie op hoe de sociale werkelijkheid in elkaar uit. 3) De conclusies na het doorlopen van een volledige onderzoekscyclus kunnen er we beiden de theorie wordt aangepast. 4) Een hypothese moet door onderzoek worden getoetst. Er wordt dan geobserveerd of de stelling strookt met de empirische realiteit. 5) Indien een hypothese niet klopt komt het er eigenlijk op neer dat de theorie terzijde moet worden geschoven omdat ze onbruikbaar is. 27. Er bestaat discussie culturalisten en aanhangers van dependentietheorieën (dependistas) over de oorzaak van een ‘gebrek aan ontwikkeling’ of achterstelling van verschillende landen ten opzichte van elkaar. Duid de twee juiste stellingen aan. 1) Culturalisten stellen dat het verschil te verwijten is aan endogene factoren, zoals de ligging van het land of bepaalde culturele eigenschappen van bevolking. 2) Dependistas stellen dat het verschil te wijten is aan ongelijke relaties tussen landen. 3) Dependistas stellen dat verschil te wijten is aan een verouderd mensbeeld met te weinig aandacht voor wetenschap in de achtergestelde landen. 4) Culturalisten stellen dat het verschil te wijten is aan het (neo)kolonialisme, waarbij arme landen als bron goedkope grondstoffen worden gebruikt. 5) Culturalisten stellen dat het verschil kan verklaard worden door militaire onevenwichten tussen landen. 28. Welke twee uitspraken over de versymbolisering en schaalvergroting van de sanctioneringswijzen zijn juist? 1) De eerbied voor reguliere macht is afhankelijk van het geloof in omzetbaarheid ervan in een daadwerklijke straf. 2) De waarde van geld ligt besloten in zijn directe gebruiksmogelijkheden. 3) De schaalvergroting van de sanctioneringswijzen gaat de versymbolisering vooraf. 4) Een politicus die bij verkiezingen herkozen wil worden zal voornamelijk een beroep doen op de eerbied die we hebben voor reguliere macht. 5) Een afname van het vertrouwen in symbolen leidt tot een terugkeer naar kleinere, minder algemene netwerken. 29. Het sociale kan vanuit zeker twee fundamenteel verschillende perspectieven bestudeerd worden. Welke? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) De individualistische benadering van het sociale, waarbij het sociale ontstaat wanneer rationeel handelende individuen als gevolg van het samen handelen onbedoelde gevolgen creëren, zoals bijvoorbeeld het Mattheus-effect. 2) Het verlichtingsdeken, waarbij het sociaal handelen wordt gezien als het handelen gebasseerd op de rede. 3) De visie van statistici op het sociale waarbij, zoals gesteld door Quetelet, alle kenmerken van de bevolking samengevat kunnen worden door middel van een normaalverdeling. 4) De collectivistische benadering op het sociale , waarbij fenomenen als rollen, normen en verwachtingen aan debasis liggen van individuele voorkeuren. Een strikt onderscheid tussen individu en samenleving kan bijgevolg niet gemaakt worden. 5) De benadering van breuklijnen, waarbij tegenstellingen voor lange tijd de politieke conflictmaterie bepalen en de strijdende kampen en partijen afbakenen. 30. Een handeling bestaat uit intentionele aspecten en communicatieve aspecten. Duid de twee intentionele aspecten van een handeling aan. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 1) Doelen en waarden. 2) Symbolen. 3) Definities van de situatie. 4) Betekenissen. 5) Normen. 31. Weber dacht dat de geest van het kapitalisme economisch succes in de hand kon werken om de volgende redenen: Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) De geest van het kapitalisme maakte – zoals Benjamin Franklin al opmerkte – het krijgen van krediet gemakkelijker. 2) De geest van het kapitalisme stimuleerde het streven naar zijn samenwerking. 3) De geest van het kapitalisme kon zich emanciperen van zijn religieuze oorsprong en stimuleerde daardoor het kapitalisme. 4) De geest van het kapitalisme verantwoordde het verdienen van geld als doel. 5) De geest van het kapitalisme zette aan tot sober leven en verhoogde dus de kans op sparen en investeren. 32. Welke inzichten leverde Pierre Bourdieu inzake de relatie tussen smaakpatronen en vrije tijdsbesteding, enerzijfs en sociale positie, anderzijds? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Volgens Bourdieu zijn innovatie en creativiteit kenmerkend voor de lage sociale klassen omwille van een gebrek aan financiële middelen. 2) Bourdieu meent dat spilzucht en opzichtigheid het smaakpatroon van de elite kenmerken. 3) Bourdieu bekritisteert het idee dat het louter de financiele middelen zijn die het smaakpatroon van een sociale klassen bepalen. 4) Bourdieu verwertp het concept ‘habitus’ dat door Norbert Elias werd geïntroduceerd. 5) Via het opgroeien in een bepaald sociaal mileu verwerft men vaardigheden, middelen en sociale contacten die een specifiek smaakpatroon mogelijk en voorspelbaar maken. 33. Sociologisch theorieën kunnen worden opgedeeld in theorieën die vertrekken van een normatief handelend individu of van een rationeel handelend individu. Welke theorieën vertrekken eerder vanuit een normatief handelend individu? Duid de twee juiste antwoorden aan. 6) Nutstheorie. 7) Dramaturgie. 8) Ruiltheorie. 9) Ethmethodologie. 10) Symbolisch interactionisme. 34. De definitie van de situatie is een element van de sociale handeling. Duid de twee juiste stellingen aan. 1) De betekenis die aan het handelen of gesticuleren wordt gegeven is sterk afhankelijk van de defintie van de situatie. 2) De defintie van de situatie biedt een inventaris van de beschikbare middelen en de condities waarbinnen gehandeld wordt. 3) Volgens de aanhangers van het Utilitarisme is de variatie in het sociaal handelen van eenzelfde actor het resultaat van een verschillende defintie van de situatie in verschillende contexten. 4) Sommige situaties laten zich niet zo gemakkelijk definiëren; via beteknissevolle voorwerpen, lichaamstaal en verbalen communicatie dienen de actoren ter plaatse de defintie uit te werken. 5) De definitie van de situatie heeft steevast te maken met de rationele kennis van de betrokken actoren en zal zich slechts zelden beroepen op hun emoties of intuïtie. 35. Het probleem van collectieve actie, zoals voorgesteld door Olson verklaart niet waarom er dan toch zoveel collectieve acties zijn (bv stakingsacties, betogingen,...). Hoe verklaart Olson dit? Duid de twee juiste antwoorden aan. 1) Olson heeft zijn theorie later bijgesteld. Intieel blijft het problem van collectieve actie bestaan, maar na verloop van tijd kan door middel van communicatie duidelijk worden dat er genoeg mensen aan bepaald belang delen en zullen ze zich toch verenigen rondom dit gedeeld belang. 2) Olson heeft toegegeven dat zijn redenering dat zijn redenering fout was. Hij heeft later namelijk gezegd dat wanneer er dwang in het spel is, mensen zich hierdoor gaan inzetten voor collectieve acties. In die redenering klopt zijn uitgangspunt dat mensen handelen als rationeel handelende individuen niet meer. 3) Olson zegt dat wanneer er dwang in het spel is, mensen zich hierdoor gaan inzetten voor collectieve acties. 4) Olson stelt dat de colleciteve acties die er wel zijn, eerder moeten gezien worden als uitzonderingen die Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 de regel bevestigen. Er zijn nog altid heel veel onderwerpen waarrond mensen een gedeeld belang hebben maar waarbij er geen collectieve actie is ontstaan. 5) Olson stelt dat voordelen van deelname aan colleciteve actie geparticulariseerd kunnen worden, wat betekent dat mensen een duidelijk persoonlijk voordeel kunnen halen uit hun lidmaatschap. 36. Er bestaan verschillende manieren om armoede de meten. Welke van onderstaande meetmethoden worden gebruikt? Duid de twee fute antwoorden aan. 1) De budget- of korfmethode die bij de bevolking nagaat wat in een gegeven sameleving wordt beschouwd als een minimum aan macht voor een bepaald gezinstype. Mensen die minder hebben worden in dat geval als arm beschouwd. 2) De deprivatiemethode. Daarbij wordt men als arm beschouwd als men zich niet de goederen kan veroorloven die voor een modaal huishouden noodzakelijk worden geacht. 3) De relatieve methode gebruikt. Daarbij wordt iemand beschouwd als arm als hij minder dan een bepaald percentage van het in het land gemiddelde of mediane beschikbare gezinsinkomen heeft. 4) De subjectieve methode, waarbij een denkbeeldige korf van goederen samengesteld wordt die mensen minimaal moeten kunnen consumeren. De geldwaarde van die korf is dan de armoedegrens. 5) Het wettelijke erkende minimum. Het beleid en de wetgever hanteren bijvoorbeeld bij het uitkeren van een bestaansminimum, de facto een defintie van wat een economisch minimum is. 37. Welke kenmerken passen eerder bij primaire relaties dan bij niet-primaire relaties? Duid de twee foute antwoorden aan. 1) De relatie heeft een affectief karakter. 2) De relatie is onpersoonlijk. 3) Het doel is niet gespecifeerd. 4) Er wordt minder gesteund op algemene taalconventies. 5) De relatie wordt niet fundamenteel veranderd wanneer een individu wordt verwisseld door een nieuwe persoon. 38. De scheiding der machten poogt ongeoorloogde transformatie van macht te verhinderen. Welke zijn voorbeelden van ongeoorloofde transformaties van macht? Duid de twee foute antwoorden aan. 1) Cliëntelisme, waarbij bijvoorbeeld een partij kiezers aan zich bindt via persoonlijke economische voordelen. 2) Corruptie, waarbij bijvoorbeeld een ambtenaar zijn reguliere macht gebruikt om zich persoonlijk te verrijken. 3) Omkopiing, waarbij een journalist wordt betaald door een auteur om een positieve recensie te schrijven over een boek. 4) Cliëntelisme, waarbij bijvoorbeeld een journalist wordt betaald door een auteur om een positieve recensie te schrijven over een boek. 5) Corruptie, waarbij voorbeeld een partij kiezers aan zich bindt door het geven van persoonlijke economische voordelen. 39. Welke twee stellingen over sociale ongelijkheid zijn juist? 1) Sociale ongelijkheid is ene beschrijving van de individuele verschillen die er zijn. 2) Sociale ongelijkheid zou je ook kunnen benoemen als verscheidenheid. 3) Sociale ongelijkheid is een verschil in waardering tussen verschillende (groepen van) van mensen. 4) Sociale ongelijkheid uit zich in sommige samenlevingen als een klassensysteem. 5) Enkele wanneer een samenleving niet egalitair is, is er sociale ongelijkheid. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 40. Tot welke inzichten heeft het besef dat regels en wetten contingent zijn geleid? Duid de twee jusite antwoorden aan. 1) Dat men de organisatie van de samenleving niet langer kan baseren op de goddelijke wil of natuurlijke noodzaak. 2) De religie een zinloze manier is om orde te scheppen en te handhaven binnen een samenleving. 3) Volgens onder andere Jean-Jacques Rousseau dreigt hierdoor het respect voor wetten en reglementen verloren gaan. 4) Dat de discussie tussen Verlichtingsdenkers en Tegen-Verlichtingsdenkers niet meer relevant is. Luhmann stelt namelijk dat de meerderheidsregel het arbitraire in de samenleving opheft. 5) Het beseft dat regels en wetten contingent zijn, impliceert een optmistisch geloof in de maakbaarheid van de samenleving. 41. Primaire relaties: 1. leiden ertoe dat wanneer een lid uit een groep wegvalt, de groep ook van aard verandert. Zo’n groep noemen we een primaire groep. 2. zijn eerder diffuus met betrekking tot wat kan worden verwacht, omdat ze voldoen aan een aantal algemene universalistische criteria. 3. zijn eerder instrumenteel dan expressief. 4. betekent positieve gevoelens hebben ten aanzien van elkaar, terwijl men in andere relaties eerder neutraal tegenover elkaar staat. 5. zijn belangrijk bij de studie van communicatie omdat men in zulke relaties dikwijls een stille taal van tekens, houdingen en uitdrukkingen heeft ontwikkeld. 42. Waarom kan het streven naar een soepeler regeling van zondagsopening en het zondagswerk zelfvernietigend werken met betrekking tot de huidige voordelen van het zondagswerk: 1. omdat de zondag dan na verloop van tijd in niets meer zou verschillen van een gewone weekdag. 2. omdat het zondagswinkelen de vrijetijdsbesteding ongunstig beïnvloedt. 3. omdat men door op zondag te werken zijn gezondheid ondergraaft. 4. omdat de vakbonden er toch tegen zijn. 5. omdat de voordelen van het zondagwerk verdwijnen van zodra de zondagrust wordt afgebouwd. 43. Een belangrijke sociologische les is dat alles contingent is maar daarom nog niet arbitrair. Welke twee van de volgende uitspraken zijn in strijd met die les: 1. iets is noch noodzakelijk, noch onmogelijk. 2. er is geen goede reden voor de vorm die instituties bij ons hebben aangenomen. 3. onze instituties hadden ook een totaal andere vorm kunnen aannemen. 4. de samenleving en de geschiedenis zijn totaal beheersbaar. 5. wetten, reglementen en gewoonten berusten slechts op conventies. 44. Welke twee van de volgende vijf eigenschappen verbindt Max Weber met bureaucratie? 1. een geschreven archief. 2. inefficiëntie ten gevolge van een te groot aantal regels en voorschriften. 3. een doorgedreven verdeling van het werk en de bevoegdheden. 4. een steile hiërarchie waarbij elke overste slechts een paar ondergeschikten heeft en waarin veel niveaus bestaan. 5. een vage afbakening van de bevoegdheden van de ambtenaren. 45. Uit welke van de volgende reële gebeurtenissen zou je kunnen besluiten dat de strafrechtsbedeling naast andere functies ook een element van wraak bevat? 1. het bepleiten van zware straffen op drughandel om drugverslaving tegen te gaan. 2. het ‘terechtstellen’ van de lichamen van zelfmoordenaars. 3. het schadeloos stellen van slachtoffers van misdaden. 4. het bepleiten van de doodstraf door mensen die zich daar principieel tegenstander van verklaren. 5. heksenverbranding. 46. Sedert de 19de eeuw zien we in onze maatschappij een reeks politieke en artistieke bewegingen die men kan beschouwen als uitingen van gemeenschapsverzuchting. Men denke daarbij aan de idealisering van de middeleeuwen, de ophemeling van het ambachtelijke, de terugkeer naar het platteland, de verheerlijking van het kunstambacht, de politieke ideologieën die emoties opwekken door verwijzing naar ‘het volk’, of naar een meer natuurlijke, harmonieuze levenswijze. Deze gemeenschapsverzuchting wordt op verschillende manieren verklaard. De moderne differentiatietheorie biedt er één verklaring van. Welke twee van de onderstaande mogelijkheden geven die specifieke verklaring weer? 1. de verzuchting naar gemeenschap kan verklaard worden als een conservatieve reactie van de adel, de clerus en de ambachtelijke corporaties die het verval van de traditionele orde betreuren. 2. omwille van de differentiatie van gezin en productie-eenheid, en het uiteengroeien van beide interactiekaders, wordt de verzuchting naar gemeenschap groter. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 3. de Gemeinschaft-nostalgie kan beschouwd worden as een reactie op de modernisering, waarbij het tegendeel van de als negatief ervaren kenmerken van de modernisering, op een geïdealiseerd beeld van het verleden wordt geprojecteerd. 4. door de toegenomen differentiatie zijn de echte gemeenschapsgevoelens verloren gegaan, vandaar die verzuchting. 5. omdat het interactiekader waarin men opgroeit meer kenmerken heeft van een primair interactiekader groeit de gemeenschapsverzuchting. 47. In de context van de toen heersende syfilisobsessie verbood Paus Leo XII in 1826 het gebruik van het condoom omdat de zondaars met het condoom de goddelijke straf konden ontlopen. Sociologisch bekeken, blijkt uit deze uitspraak: 1. dat ziekten een morele betekenis kunne krijgen. 2. dat de ziekte ten onrechte een morele betekenis krijgt. 3. dat de begrippen ziekte, zonde en misdaad niet altijd even duidelijk gescheiden worden. 4. dat de ontdekking van de juiste, wetenschappelijke betekenis van ziekte van recente datum is. 5. dat in de 19de eeuw ook reeds een gedemystificeerd beeld van de ziekte bestond. 48. Sinds u ontdekt heb dat Sinterklaas niet echt bestaat, bent u waarschijnlijk zelfvoldaan door het leven gegaan. Maar hebt u zich ooit afgevraagd waarom Sinterklaas in de wereld van de kleine kinderen wel bestaat? Hier volgen een vijftal hypothesen. Duid de twee aan die passen bij de stelling betreffende de sacralisering van het kind (cfr. Zelizer). 1. het geloof in Sinterklaas wordt gemanipuleerd door de ouders en door hen gebruikt om de kinderen in de hand te houden. 2. het geloof in Sinterklaas is het opium van de kinderen. Het afschaffen van dat geloof en van het illusoire geluk dat het schenkt, is een voorwaarde voor de onvervreemde kindervreugde. 3. het geloof in Sinterklaas maakt het mogelijk anoniem geschenken te geven, zonder de verwachting van een wederdienst of tegenprestatie. 4. naarmate het gezin emotioneler is geworden, is de figuur van Sinterklaas als een brenger van geschenken belangrijker geworden. 5. Sinterklaas is een vaderfiguur en zoals het Engelse ‘Santa Claus’ duidelijk maakt, aanvankelijk verbonden met het kerstgebeuren en dus met de geboorte of de intrede van de kinderen in het gezin. 49. Welke van volgende uitspraken horen eerder thuis bij de rational choice theorie dan bij de opvattingen van Emile Durkheim over het sociale? 1. wat individuen doen verschijnt als een gevolg van regels, rollen en verwachtingen. Het sociale schuilt in dergelijke verwachtingen. 2. de eigensoortigheid van het sociale wordt aangetoond door de relatieve autonomie van het sociale ten opzichte van andere werkelijkheidsniveaus 3. het sociale is een onbedoeld, vaak ongewenst gevolg van het feit dat verschillende individuen tegelijkertijd rationeel en geïnteresseerd handelen. 4. het is de ontwikkeling van het sociale zelf die mensen ertoe brengt op een weloverwogen rationele wijze uit eigenbelang te handelen. 5. het eigensoortige van het sociale kan aangetoond worden door het bestaan van effecten die aan de individuele bedoelingen ontsnappen. 50. Het gevoel van onmacht en vervreemding of trivialisering van het individu in formele organisaties wordt onder andere veroorzaakt door: 1. het ontstaan van informele organisaties binnen de formele organisatie. 2. de maximale omvang en indringendheid van de controle in formele organisaties. 3. de bureaucratisering in formele organisaties en de inefficiëntie die daaruit voortvloeit. 4. de ijzeren wet van de oligarchie, die geldt voor alle formele organisaties. 5. de instrumentalisering van het rolgedrag in formele organisaties. 6. het gebrek aan beheersbaarheid van formele organisaties. 7. het afnemen van de eigen, persoonlijke identiteit in formele organisaties. 8. de differentiatie binnen de formele organisatie. 9. de differentiatie van formele en informele organiaties. 10. het feit dat formele organisaties vaak een totalitair karakter hebben. 51. En dan nu toch een vraag over definities… Welke twee van de volgende vijf onderstaande termen ontbreken in volgend citaat? ‘… is een overgeleverd geheel van betekenissen die vervat zijn in …; een geheel van opvattingen uitgedrukt in de … via dewelke mensen met elkaar communiceren, hun kennis van en houdingen ten opzichte van het leven ontwikkelen en doorgeven.’ 1. een maatschappij. 2. een rol. 3. vormen. 4. symbolen. 5. cultuur. 52. In een bepaalde maatschappij worden steeds meer problematische handelingen beschouwd als het gevolg van Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 ontoereikendheden waarvoor de personen die de handelingen stellen niet verantwoordelijk zijn. Men is tevens van oordeel dat die personen door een gepaste aanpak kunnen worden genezen. Voor het definiëren en behandelen van deze problemen wordt een beroep gedaan op geneesheren, medische technologie en medische organisaties. Hoe zou je deze ontwikkeling omschrijven? 1. groeiende tolerantie. 2. een onbedoeld gevolg van de uitbreiding van de ziekterol. 3. groeiende onbekwaamheid van de medische wetenschap. 4. toename van professionalisering. 5. toename van het gezag van geneesheren. 6. expansie van de medische sector. 7. de responsibilisering van de zieken. 8. ‘blaming the victim’. 9. medicalisering. 10. het gevolg van andere dan organische ethiologieën 53. In een (radicaal) cultuurrelativisme vindt men twee van de volgende vijf stellingen weer. Welke? 1. men kan culturen en cultuurproducten slechts beoordelen in relatieve termen, dwz door ze met.elkaar te vergelijken. 2. culturen verschillen van elkaar doch groeien langzaam naar elkaar toe. 3. de uitingen van verschillende culturen laten zich niet echt in elkaar vertalen: men kan één cultuur niet echt begrijpen in termen van een andere cultuur. 4. culturen kunnen fundamenteel van elkaar verschillen, zozeer dat ze ook totaal verschillende logica’s of wiskundes kunnen ontwikkelen. 5. men kan nooit een oordeel vellen over de waarde van een cultuuruiting, het is allemaal relatief. 54. De studie van organisaties heeft geleid tot de ontdekking van de zogenaamde ‘informele organisatie’. Haal uit het onderstaande lijstje die twee kenmerken die betrekking hebben op de informele organisatie. 1. ‘informele organisatie’ verwijst naar de interactiekaders en rollen die in de formele organisatie bestaan zonder door de blauwdruk van die organisatie te zijn voorzien. 2. de term ‘onformele organisatie’ wordt gebruikt om die organisaties aan te duiden die illegaal zijn, op de zwarte markt opereren en dus geen formeel bestaan kennen. 3. ‘informele organisatie’ verwijst naar de lobby’s en drukkingsgroepen die, zonder in de openbaarheid te treden, politici proberen te beïnvloeden. 4. de term verwijst naar de werkgroepen, ‘task forces’ en commissies die in de rand van de formele organisatie worden opgericht om beleidsvoorbereidend werk te verrichten en / of speciale probleemsituaties op te lossen. 5. de term ‘informele organisatie’ verwijst naar de kliekjes of netwerken die in de organisatie ontstaan en die zelf tegen de officiële voorschriften in, eigen normen en informele regels vormen en doen eerbiedigen. 55. Wat associeerde F. Tönnies met wat hij ‘Gemeinschaft’ noemde: 1. rationalisme. 2. conservatisme. 3. technologische vooruitgang. 4. gevoel. 5. geborgenheid. 56. Van de socioloog wordt dikwijls verondersteld dat hij zich aan de rand van de samenleving opstelt, teneinde een kritische functie te kunnen vervullen. Dit houdt in dat de socioloog: 1. zich zo weinig mogelijk beperkingen mag laten opleggen door theorieën te gebruiken bij het waarnemen van sociale verschijnselen. 2. zich niet mag inlaten met belangen, passies, vooroordelen, …; deze aspecten van het sociale kunnen dan ook nooit het voorwerp van een sociologische reflexie zijn. 3. zich alleen aan de ‘feiten’ mag houden; een ‘Verstehende’ methode is dan ook praktisch niet te realiseren. 4. het maatschappelijk gebeuren volgt vanuit een positie die relatief onafhankelijk is van de dominante economische en politieke belangengroepen. 5. de waarnemingen, beschrijvingen en kennis van handelingsgebieden, groepen of organisaties observeert zonder zich erin te engageren of mee te verbinden. 57. De socioloog Robert Merton meent dat geschreven reglementen in organisaties al te vaak aanleiding geven tot ritualisme. Wat bedoelt Merton daarmee? 1. bureaucraten houden zich aan de geplogendheden omdat deze voor hen een sacraal karakter hebben verworven. 2. het middel wordt belangrijker dan het doel. 3. geschreven reglementen leiden ertoe dat het handelen in organisaties het karakter van een ritueel krijgt. 4. de bureaucraten houden zich aan vaste gedragspatronen en sequenties omdat deze in het verleden tot een goed resultaat hebben geleid, zonder te begrijpen hoe middel en doel zich daarbij tot elkaar verhouden. 5. bureaucraten verliezen het doel waarvoor de regels werden opgesteld wel eens uit het oog. 58. Als een organisatie haar leden motiveert door een beroep te doen op hun overtuigingen, dan kan die organisatie: 1. gemakkelijk leden afdanken. 2. gemakkelijk een andere vestigingsplaats kiezen. 3. gemakkelijk meer vrouwen aanwerven. 4. gemakkelijk van doel veranderen. 5. gemakkelijk van gekozen middelen veranderen. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 6. moeilijk leden afdanken. 7. moeilijk een andere vestigingsplaats kiezen. 8. moeilijk meer vrouwen aanwerven. 9. moeilijk van doel veranderen. 10. moeilijk van gekozen middelen veranderen. 59. Wat is het Mattheus-effect? 1. omwille van dit effect heeft de snelle expansie van het universitair onderwijs niet tot grotere inkomensgelijkheid geleid. 2. het Mattheus-effect is een gevolg van een verkeerde definitie van de situatie. 3. het Mattheus-effect heeft voor gevolg gehad dat het invoeren van studiebeurzen toch weer veeleer de kinderen uit de middenklasse eerder dan de arbeiderskinderen is ten goede gekomen. 4. het Mattheus-effect verwijst naar de paradoxale sociologische vaststelling dat de laatsten vaak ook de eersten zijn. 5. omwille van dit effect worden heel wat goederen en / of diensten verdeeld op een manier die personen bevoordeelt die al in ruimere mate over die goederen of diensten beschikten. 60. Waarom is het vaak moeilijk voor de socioloog om zijn onderzoeksbevindingen en zijn kennis over te dragen aan de leden van de samenleving? 1. omdat de inzichten van sociologen vaak indruisen tegen de stellingen die mensen hanteren over hoe de samenleving functioneert. 2. omdat sociologische kennis altijd uitgaat van bepaalde veronderstellingen. Sociologische inzichten zijn dan ook nooit definitief en altijd betwistbaar. 3. omdat de sociologische inzichten vaak bedreigend zijn voor de belangen van bepaalde groeperingen of sociale posities. 4. omdat sociologische kennis vaak geen rekening houdt met het gezond verstand. 5. omdat achter sociologische inzichten vaak bedoelingen schuilgaan die indruisen tegen de bestaande machtsverhoudingen. 61. Een rechter beschikt over de mogelijkheid misdadigers te straffen. Waarop steunt uiteindelijk deze macht van de rechter? 1. op de overtuiging dat de rechter het uiteindelijk goed voorheeft met de misdadigers. 2. op de overtuiging dat de rechter de rechtsregels van onze samenleving beschermt. 3. op de overtuiging dat de rechter omwille van zijn deskundigheid (diploma) ontzag inboezemt. 4. op de overtuiging dat de rechter steeds oordeelt vanuit bepaalde waarden en niet vanuit zijn eigenbelang. 5. op de overtuiging dat de rechter de uitgesproken straffen ook effectief kan laten uitvoeren. 62. Hoe kan men de initiatierituelen bij het lid worden van een totale instelling verklaren? Geef de twee verklaringen die niet ter zake doen. 1. het nieuwe lid moet worden vernederd en symbolisch vernietigd om als lid van de organisatie herboren te kunnen worden. 2. het nieuwe lid moet worden losgemaakt van zijn sociale relaties. 3. de staf en het bestuur van de totale instelling zijn er door hun ervaringen uit het verleden aan gewend geraakt nieuwe leden op die manier te behandelen. 4. het nieuwe lid moet worden afgesneden van zijn verleden, van zijn vroegere identiteit. 5. het nieuwe lid moet worden gehard en op alles voorbereid. 63. In zijn roman ‘Lord Jim’ vertelt Joseph Conrad het verhaal van een stuurman die een grove fout begaat. Na een vlucht voor zijn geweten komt deze terecht in een afgelegen deel van Maleisië. Daar maakt hij zich door zijn moed en integriteit geliefd en belangrijk. Hij wordt nu ‘Lord Jim’. Wanneer een oude kennis hem opzoekt, vreest de vrouw van Lord Jim dat de wereld hem terug komt opeisen en dat zij hem zal verliezen. De kennis wil haar van het tegendeel overtuigen, maar weet niet goed hoe hij dit kan doen zonder haar te kwetsen: ‘Wat ik haar zou moeten zeggen, is dat er in de hele wereld niemand is die zijn hart, zijn hersenen, zijn handen nodig heeft. Dat is het lot van de meesten van ons en toch is het zo verschrikkelijk om dat van een mens te moeten zeggen.’ Waaraan kan de verspreiding van dat gevoel van overbodigheid in onze samenleving worden toegeschreven? 1. aan de onzekerheid over de toekomst. 2. aan de groeiende deregulering. 3. aan de veranderende definitie van kinderen, die volgt op de scheiding van gezin en economische productie. 4. aan het eigendom van de productiemiddelen. 5. aan het gebrek aan democratie in organisaties. 6. aan de trivialisering van individuen in formele organisaties. 7. aan de groeiende machtsongelijkheid die een gevolg is van de modernisering. 8. aan de opkomst van het romantisch huwelijk. 9. aan de devaluatie van het geld. 10. aan de toename van onbedoelde gevolgen. 64. Uit de analyse van sociale interactiekaders (of sociale structuren) is een welbepaalde sociologische opvatting van individuele vrijheid gegroeid. Welke twee van de volgende uitspraken passen niet bij die opvatting? 1. men kan moeilijk van vrijheid spreken als men geen rekening houdt met de middelen die individuen hebben om effectief naar eigen voorkeur te handelen. 2. zelfs als het individu zijn inzichten van anderen heeft overgenomen of kreeg ingelepeld en ingepompt, is het nog vrij als het zijn of haar handelen kan richten naar eigen inzichten. 3. individuele vrijheid behelst alles wat niet ten koste gaat van de vrijheid en het welzijn van anderen. 4. individuele vrijheid betekent dat men vrij is van de invloed en de druk van anderen. 5. het individu is ook steeds een product van zijn samenleving; individu en samenleving maken als het ware elkaar. 65. ‘De mensen die schilderkunst studeerden werden geregeld ondervraagd over de prijzen tegen dewelke de grote schilderijen Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 in de loop van de laatste 50 à 100 jaar verhandeld zijn geweest … De kunstenaar, zo werd beweerd, is een handelaar in schilderijen. Hij moet zijn waar aan de vraag van de markt leren aanpassen; moet kunnen inschatten wat elk soort schilderij zo ongeveer zal opbrengen …’. In deze satirische passage uit 1872 hekelt S. Butler het: 1. modernisme. 2. relativisme. 3. universalisme. 4. socialisme. 5. utilitarisme. 6. estheticisme. 7. puritanisme. 8. kolonialisme. 9. victorianisme. 10. Liberalisme. 66. Op basis van een aantal indicatoren wordt voor 31 juli op de Franse autowegen een nooit geziene verkeersdrukte voorspeld. Dit vooruitzicht is weken op voorhand een belangrijk discussieonderwerp in diverse media. Tal van toeristen en touroperators besluiten dan ook hun data van vertrek en terugkomst enkele dagen te verplaatsen. Bovendien maken veel automobilisten op die dag gebruik van alternatieve routes. Als gevolg hiervan valt van een buitengewone verkeersdrukte op 31 juli weinig te merken. De bijzondere paraatheid van de hulpdiensten en politie was in elk geval niet nodig geweest. Dit is een goed voorbeeld van: 1. een verkeerde definitie van de situatie van de hulpdiensten en politie. 2. een Popper-gevolg. 3. een self-fulfilling prophecy. 4. een onbedoeld gevolg van de informatisering van de toeristische sector. 5. een zelfvernietigende voorspelling. 6. een Gropius-curve. 7. de problemen die zich altijd voordoen wanneer men op basis van statistische analyses extrapolaties maakt zonder rekening te houden met het intentioneel gedrag van de individuen. 8. een misplaatst gebruik van functionele analyse. 9. een Mattheüs-effect. 10. de perverse effecten die het gevolg kunnen zijn van rationeel sociaal handelen. 67. Geld speelt in onze maatschappij een belangrijke rol. Het kan sociologisch in verband gebracht worden met sanctionering. Welke twee van de volgende uitspraken over geld kloppen echter niet? 1. geld is een medium omdat het zowel een middel is om iets te bekomen als een manier om een sanctioneringsmogelijkheid aan iemand anders over te dragen. 2. de waarde van geld als sanctioneringsmiddel ligt in zijn directe gebruiksmogelijkheid. 3. geld is eigenlijk de geschreven belofte dat we het gedrag van anderen effectief via het sanctioneringstype belonen zullen kunnen sanctioneren. 4. geld is een middel om de schaal van sociale netwerken te vergroten. 5. met geld wordt iemand symbolisch beloond. 68. In het algemeen kan men stellen dat de diepe maatschappelijke breuklijnen zich rond conflicten omtrent de fundamenten van de macht uittekenen. Welke twee van de onderstaande conflicten of bewegingen kunnen worden beschouwd als de conflicten die het meest rechtstreeks betrekking hebben op de definitie van de gemeenschap? 1. de politiek links-rechts beweging. 2. de feministische beweging. 3. de anti-migrantenbeweging. 4. de emancipatiebeweging. 5. de taalstrijd. 69. Een belangrijke sociologische les is dat alles contingent is, maar daarom nog niet arbitrair. Welke twee van de volgende uitspraken zijn in strijd met die les? 1. de samenleving en de geschiedenis zijn totaal beheersbaar. 2. er is geen goede reden voor de vorm die instituties bij ons hebben aangenomen. 3. onze instituties hadden ook een totaal andere vorm kunnen aannemen. 4. iets is noch noodzakelijk, noch onmogelijk. 5. wetten, reglementen en gewoonten berusten op conventies. 70. Slechts twee van de onderstaande uitspraken zijn juist. Welke? 1. perverse effecten zijn tegennatuurlijk. 2. alle perverse effecten zijn onbedoelde effecten. 3. alle onbedoelde effecten zijn perverse effecten. 4. een zelfbevestigende voorspelling is een voorbeeld van een onbedoeld effect. 5. het Mattheüs-effect is een vorm van zelfbevestigende voorspelling. 71. Welke van de twee volgende ontwikkelingen zijn niet indicatief voor de differentiatie van gezin en productie-eenheid? Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 1. minder vrouwen leggen groenten op, meer vrouwen kopen conserven en diepvriesgroenten. 2. het gezag van de vader wordt niet langer aangewend om de economische productie te regelen. 3. de zoon rekent er niet op het beroep van zijn vader over te nemen. 4. de kinderen lopen langer school. 5. de vrouwen worden onafhankelijker. 72. Volgens Robert Michels is democratie in organisaties problematisch omdat: (duid de 2 redenen aan die niet in zijn theorie voorkomen) 1. de sociaal-democratische partijen die hij bestudeerde ook niet democratisch waren. 2. de massa altijd een beetje onverschillig en daardoor ook niet echt in democratie geïnteresseerd is. 3. de leiders sterk geïnteresseerd zijn in de eigen positie en deze soms boven de doelen en belangen van de organisatie stellen. 4. de behoefte om snel te kunnen reageren het bestaan van een vaste leiderspositie noodzakelijk maakt. 5. een meerderheid van de bevolking niet vindt dat ondernemingen of organisaties intern democratisch moeten zijn. 73. Welke twee van de volgende elementen behoren niet tot de toonaangevende definities van formele organisaties? 1. het is een interactiekader gericht op een bepaald doel. 2. het is een interactiekader met een betrekkelijk groot aantal leden die met elkaar in onpersoonlijke relaties staan. 3. de controle op en de coördinatie van het handelen van formele organisaties zijn gericht op het bereiken van het gestelde doel. 4. de leden van dit interactiekader proberen het doel van de organisatie op een zo doeltreffend en efficiënt mogelijke wijze te bereiken. 5. het is een interactiekader dat gekenmerkt wordt door een strakke controle van haar leden. 74. De socioloog zoekt de verklaring van het menselijk gedrag in (1 antwoord): 1. goddelijke wilsbeschikking. 2. de wetten van de natuur. 3. de individuele behoeften. 4. de wetten van de stand. 5. de invloed van tv-presentatoren. 6. geen van bovenstaande mogelijkheden is juist. 75. Het is geweten dat de houders van diploma X gemakkelijker aan werk geraken dan de houders van diploma Y. Op basis van die kennis kiezen een groot aantal studenten studierichting X. Als zij afstuderen stellen zij vast dat heel wat personen met diploma X zich op de arbeidsmarkt aanbieden, en dat de tewerkstellingskansen van de houders van dit diploma bijzonder ongunstig wordt. Dit is een voorbeeld van: 1. een Mattheüs-effect. 2. een Gropius-curve. 3. een Popper-gevolg. 4. een zelfvernietigende voorspelling. 5. een misplaatst gebruik van de ziekterol. 6. een onbedoeld gevolg van de snelle universitaire expansie. 7. een bewijs dat een universitair diploma aan waarde verliest. 8. een illustratie van het probleem van de collectieve actie. 76. Normatieve verwachtingen onderscheiden zich van andere verwachtingen omdat: 1. hun overtreding een gevoel van verontwaardiging opwekt/oproept. 2. ze in wetten en reglementen worden vastgelegd. 3. ze steunen op waargenomen gedragsreglementen. 4. ze evenzeer met het gevoel als met het verstand worden geëvalueerd. 5. het verwachtingen zijn die minder snel veranderen. 77. Welke twee van de volgende vijf uitspraken over moderniseringsproces zijn verkeerd? Tijdens het moderniseringsproces is: 1. de gemiddelde levensverwachting toegenomen. 2. de mate van politieke centralisatie afgenomen. 3. het belang van de internationale handel toegenomen. 4. het gezin als basiseenheid van de maatschappij verdwenen. 5. de rol van het wetenschappelijk onderzoek in vergelijking met de rol van de landbouw belangrijker geworden. 78. Bij de studie van de wijze waarop een interactiekader of een organisatie haar leden beïnvloedt en controleert, vinden heel wat auteurs het nuttig een onderscheid te maken tussen verschillende kenmerken van het lidmaatschap. Welke twee van de volgende kenmerken worden daarbij weerhouden? 1. kosten. 2. omvang. 3. prestige. 4. indringendheid. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 5. gulzigheid. 79. De rational choice theorie neemt aan dat mensen altijd (of bijna altijd) rationeel hun eigen belang nastreven en dat men alle (of bijna alle) gedragingen en gedragspatronen kan verklaren als de uitkomsten van geïnteresseerd, rationeel gedrag. Durkheim heeft een belangrijke kritiek geformuleerd op dat soort theorieën, meer bepaald op het feit dat die theorieën: 1. a priori een verschil maken tussen het individu en de maatschappij. 2. de maatschappij voorstellen als het aggregaat (de optelsom) van individuen. 3. de maatschappij te formalistisch voorstellen. 4. de maatschappij beschouwen als een beperking, via normen en waarden, opgelegd aan het individuele handelen. 5. geen onderscheid maken tussen individuele rationaliteit en collectieve rationaliteit. 80. Op de pogingen om professionals en experts te controleren via markt en / of democratische vertegenwoordiging, is de volgende kritiek gekomen: 1. het zijn eerder de elites van de politieke drukkingsgroepen dan de individuele kiezers, die via een dergelijke controle hun positie weten te versterken. 2. het zijn de professionele groepen waarvan de belangen samenvallen met die van machtige economische elites, die het meeste baat hebben bij die wijze van controleren. 3. het zijn veeleer de sterke economische groepen, eerder dan de individuele gebruikers, die via een dergelijke controle hun positie weten te versterken. 4. het zijn eerder de oude professies waarvan de kennis als is voorbijgestreefd dan de nieuwe met hedendaagse kundes, die baat hebben bij een dergelijke controle. 5. het zijn de professionele groepen die aansluiting vinden bij politieke drukkingsgroepen, die van zo’n controle weten te profiteren. 81. Weber dacht dat de geest van het kapitalisme economisch succes in de hand kon werken om de volgende redenen: 1. de geest van het kapitalisme stimuleerde het streven naar eigenbelang. 2. de geest van het kapitalisme kon zich emanciperen van zijn religieuze oorsprong en stimuleerde daardoor het kapitalisme. 3. de geest van het kapitalisme zette aan tot sober leven en verhoogde dus de kans op sparen en investeren. 4. de geest van het kapitalisme verantwoordde het verdienen van geld. 5. de geest van het kapitalisme maakte - zoals Benjamin Franklin al opmerkte - het krijgen van krediet gemakkelijker. 82. Onder het probleem van de collectieve actie in grote groepen verstaan we: 1. tenzij collectieve goederen worden omgezet in individuele beloningen of straffen, zal een rationeel individu zich niet inzetten voor hun verwerving. 2. de problemen de veroorzaakt worden door betogingen en protestacties. 3. het feit dat individuen die rationeel en in hun eigenbelang handelen, zich niet inzetten voor het behartigen van collectieve belangen. 4. de moeilijkheden die gepaard gaan met het coördineren van het handelen van verschillende personen. 5. het probleem dat politieke bewegingen altijd geleid worden door personen die het meeste tijd hebben om er zich mee bezig te houden. 83. Volgens Talcott Parsons worden sanctioneringswijzen in vele gevallen gesymboliseerd. De sanctioneringsmogelijkheden krijgen dan een symbolische vorm, waardoor ze overdraagbaar worden. In verband met straffen kunnen we deze versymbolisering aanduiden als een proces waarbij straffen reguliere macht wordt. Wanneer kunnen we straffen als reguliere macht beschouwen? Straffen wordt als reguliere macht beschouwd als … 1. de tekenen die erop wijzen dat iemand de bedreiging met een straf daadwerkelijk kan uitvoeren vervangen worden door symbolen. 2. de straffen eerder symbolisch zijn (bvb. een geldboete) dan fysiek. 3. de straf niet langer afhankelijk is van personen die fysiek de straf kunnen uitvoeren, maar wel van personen die vanuit hun bevoegdheid de mogelijkheid hebben een reeks van handelingen te stellen die uiteindelijk tot een straf kunnen leiden. 4. er meer gedreigd wordt dan gestraft. 5. het dreigen met straf op zich voldoende is om sociale controle uit te oefenen en het uitvoeren van straffen eerder zeldzaam wordt. 84. Norbert Elias heeft dmv gedetailleerde beschrijvingen van gedrags- en beleefdheidregels uit vorige eeuwen de historische evolutie van gedragsregels geïllustreerd. Veel van die oude voorschriften komen op ons nogal lachwekkend over, wat er op wijst dat onze normen in dit verband wel enigszins veranderd zijn. Elias probeert met deze voorbeelden duidelijk te maken dat de veranderingen in gedrags- en beleefdheidsregels verband houden met politieke en sociale ontwikkelingen en dat deze regels in de loop van de geschiedenis in grote mate geïnternaliseerd werden, een ‘tweede natuur’ zijn geworden. Indien de opvattingen van Elias correct zijn wijst dat op het feit dat: 1. wij in grotere mate dan vroeger gedragsvoorschriften relativeren; dit wijst er op dat het substantief voluntarisme is toegenomen. 2. sociale normen en voorschriften contingent zijn maar daarom niet arbitrair. 3. ‘impression management’ een fenomeen is dat altijd al bestaan heeft. 4. gedragvoorschriften vroeger veel discursiever waren. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 5. de dramaturgische rollentheorie niet kan pretenderen een algemene theorie te zijn. 85. Onder het ‘contingente’ van de sociale werkelijkheid wordt in de cursus verstaan: 1. de matiging van het individuele handelen onder invloed van de groep. 2. de verplichte bijdrage of het toegeschreven aandeel van een individu in de collectieve lasten. 3. het in samenhang zijn van individuen. 4. dat de economische organisatie van vandaag ook anders had kunne zijn. 5. het niet noodzakelijke van de bestaande sociale orde. 86. De ‘etiketteringtheorie’ heeft een eigen perspectief ontwikkeld op afwijkend gedrag. Kies uit de onderstaande mechanismen de twee die in de etiketteringtheorie een belangrijke rol spelen bij de verklaring van de dynamiek van afwijkend gedrag. 1. personen met een neiging tot afwijkend gedrag zijn vaak herkenbaar aan een aantal zogenaamde ‘etikerende’ kenmerken. 2. personen die het slachtoffer zijn van etikettering ontwikkelen vaak een zelfbeeld dat tegemoet komt aan de negatieve verwachtingen van anderen. 3. de handelingen van personen met een slechte reputatie worden veel sneller als afwijkend geïnterpreteerd dan de handelingen van andere personen. 4. personen die slecht presteren in een bepaalde context hebben vaak de neiging dit te compenseren met afwijkend gedrag in andere contexten. 5. samenlevingen waar formele gelijkheid bestaat zijn geneigd om de bestaande ongelijkheden toe te schrijven aan individuele onbekwaamheid. 87. Functionalisten verklaren het bestaan van rollen in het maatschappelijk leven door te verwijzen naar de functies die deze vervullen. Zij wijzen daarbij naar twee van de volgende functies. Welke? 1. aan de hand van de rol die iemand speelt kunnen we weten of die persoon betrouwbaar is of niet. 2. rollen laten toe dat men ‘front stage’ een masker draagt, terwijl men ‘back stage’ zichzelf kan zijn. 3. de rol die iemand aanneemt draagt bij tot de definitie van de situatie; ze bepaalt welke factoren in die situatie belangrijk zijn en welke niet. 4. rollen maken het maatschappelijk leven voorspelbaar omdat ze duidelijk maken wat kan verwacht worden van de roldrager. 5. rollen worden gerespecteerd en bevestigd vanwege de sancties die de rolspeler kan uitoefenen; ze dragen op die manier bij tot de sociale orde. 88. Een dramaturgische theorie van de sociale rol stelt dat: 1. een persoon afstand kan nemen van zijn rol. 2. het individu belangrijker is dan het personage. 3. de rol wordt gespeeld. 4. de actor belangrijker is dan de rol. 5. de rol belangrijker is dan de actor. 89. Volgens Weber is het verband tussen protestantisme enerzijds en kapitalistisch economisch succes anderzijds een gevolg van wat hij de ‘geest van het kaptialisme’ noemt. Deze is op zijn beurt een product van religieuze ontwikkelingen die volgens Weber niet tot materiële oorzaken kunnen worden herleid. Welke ontwikkelingen had Weber voor ogen? 1. de leer van de tekenen van gratie en de predestinatieleer. 2. de Contra-Reformatie. 3. het feit dat protestanten meer geneigd waren te leven als renaissancemensen en daardoor hun talenten beter wisten te ontwikkelen (merk op dat Weber hier het woord ‘talenten’ in zijn bijbelse betekenis gebruikt). 4. het belang dat wordt gehecht aan ascese in de wereld. 5. het overdreven winstbejag van de protestanten. 90. In welke zin kan men spreken van een proletarisering van het ouderschap? 1. door de differentiatie van gezin en productie-eenheid zijn de ouders hun sociaal kapitaal kwijt geraakt. 2. het ouderlijk gezag is nu vooral gebaseerd op vertrouwen in plaats van op economische macht. 3. kinderen hebben is in de hedendaagse maatschappij zo duur dat ouders er snel door verarmen. 4. een kroostrijk gezin is niet langer een bron van macht, aanzien en inkomen. 5. omdat het gezin niet langer de productie-eenheid vormt heeft het ouderlijk gezag grotendeels zijn economische grondslag verloren. 91. Bij de interpretatie van verbaal en / of niet-verbaal gedrag spelen de volgende elementen een fundamentele rol: 1. de definitie van de situatie. 2. de ‘stille’ taal. 3. de code (die de veralgemeende betekenis van symbolen aangeeft). 4. de gegeven verduidelijkingen. 5. de bekwaamheid om begrip op te brengen voor de anderen. 92. Onder ‘geïnstitutionaliseerde’ regels verstaan we de regels die: 1. eerst in manierenboeken werden geformuleerd en dan vanzelfsprekend zijn geworden. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 2. een cultuur zich heeft eigen gemaakt. 3. deel zijn geworden van de groep of organisatie. 4. als het ware ‘tweede natuur’ zijn geworden. 5. men niet kan overtreden zonder zelf ongemakken of wroeging te voelen. 93. Het theorema van W.I. Thomas: ‘Als mensen de situaties voor werkelijk houden, dan zijn deze ook reëel in hun gevolgen.’ verklaart in feite: 1. het geloof dat de modernisering aanleiding heeft gegeven tot een gevoelsarme wereld. 2. het mechanisme van de zelfvervullende voorspelling. 3. het relatieve belang van discursieve theorieën. 4. de godsdienst als ervaring. 5. de ijzeren wet van de oligarchie. 6. het onderscheid tussen normatieve en cognitieve verwachtingen. 7. de dominantie van waarden en opvattingen tegenover de structurele kenmerken van het sociale. 8. het probleem van de collectieve actie. 9. de robuustheid van het sociale. 10. de Gemeinschaft-nostalgie bij specifieke groepen. 94. De instrumentalisering van het handelen vergemakkelijkt de beheersing van organisaties: 1. omdat vooral kleine organisaties geïnstrumentaliseerd zijn. 2. omdat bij instrumenteel handelen eerder het doel dan het middel telt. 3. omdat men bij instrumenteel handelen relatief weinig belang hecht aan de handeling zelf. 4. omdat instrumenteel handelen een doel op zich is. 5. omdat organisaties altijd naar de meest efficiënte manier van handelen zoeken. 95. Waardenveralgemening is een ontwikkeling die volgens Parsons gekenmerkt wordt door twee van de volgende eigenschappen: 1. waarden worden niet langer belangrijk geacht. 2. concrete, gedetailleerde gedragsverwachtingen die gelden voor iedereen, zullen verdwijnen. 3. de kans dat de maatschappij wordt gekenmerkt door een permanent conflict tussen de gedragsverwachtingen van haar verschillende leden wordt groter. 4. de fundamentele gedragsprincipes worden zodanig veralgemeend en abstract dat de mensen stuurloos worden. 5. de waarden worden meer algemeen aanvaard in de samenleving. 96. Waarom zei Weber van de hedendaagse maatschappij dat ze polytheïstisch wordt? 1. omdat met het verdwijnen van het puritanisme een wereld verloren ging waarin economisch nut, schoonheid en rechtvaardigheid met elkaar in overeenstemming waren. 2. omdat de hedendaagse mens verschillende, vaak tegenstrijdige, waarden moet zien in evenwicht te houden. 3. omdat de hedendaagse mens terugkeert naar het oude heidense meergodendom. 4. omdat door Reformatie en Contra-Reformatie Europa eigenlijk verschillende goden erkende. 5. omdat de hedendaagse mens zijn geloof in God verloren heeft. 97. Om de vier typen van sancties te onderscheiden, werden twee van de volgende vijf dichotomieën of tweedelingen gekruist. Welke twee? 1. primaire versus secundaire sancties. 2. inspelen op de materiële omstandigheden versus inspelen op overtuigingen en gevoelens. 3. steunen op ‘Gemeinschaft’ versus steunen op ‘Gesellschaft’. 4. positief en negatief sanctioneren. 5. belonen versus bestraffen. 98. Het beroep van ‘huisvrouw’ wordt in bepaalde sociologische analyses beschouwd als een gulzige institutie. In welke zin is die opvatting juist? 1. (huis)vrouwen worden ‘afgesneden’ van hun familie: ze volgen de man (volgens de wet moet de vrouw bij de man wonen en niet omgekeerd) en verliezen hun familienaam en identiteit (ze krijgen de naam van hun man). 2. huisvrouwen zijn compleet afhankelijk van het gezin, doordat ze (nauwelijks) een andere rol dan huisvrouw hebben zijn ze bvb. niet in staat economisch een zelfstandig leven uit te bouwen. 3. traditionele huisvrouwen worden letterlijk aan het ‘huis’ gekluisterd, de man ziet erop toe dat de vrouw zich niet (te veel) inlaat met buitenhuizige activiteiten die niets met het huishouden te maken hebben. 4. de huisvrouw is in grote mate afgesneden van andere handelingsverbanden, haar rol als huisvrouw slorpt haar volledig op in die zin dat ze 24 uur op 24 uur, 7 dagen in de week ‘huisvrouw’ is. 5. mannen in onze cultuur hebben in grote mate zeggenschap over de vrouw die vaak (samen met de kinderen) als onmondig worden behandeld, het is dan ook normaal dat de vrouw altijd klaar staat voor het gezin en de belangrijkste gezinstaken vervult. 99. In een postkantoor te X zijn er postbodes die telkens er nieuwe postzegels verschijnen een kleine voorraad van deze zegels opkopen. Ze verkopen deze postzegels met een bepaalde winst aan postzegelverzamelaars waar ze aan huis komen om de post te bestellen. Op die manier hebben ze een ‘nieuwe dienstverlening’ uitgebouwd waarover de klanten tevreden zijn en waaraan de Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 postbodes wat zakgeld verdienen. Dit is een voorbeeld van: 1. wisselende doelen in formele organisaties. 2. de discrepantie die kan optreden tussen officiële en feitelijke doelen. 3. een informele organisatie die ontstaat in formele organisaties. 4. het feit dat de ‘bureaucratisering’ van de postverdeling in dit geval niet volledig geslaagd is. 5. hoe de algemene abstracte doelen van een formele organisatie in de concrete taken een specifieke invulling krijgen. 100. Duid de twee foutieve omschrijvingen van ‘sociale rol’ aan. 1. rollen kunnen veranderen zonder dat daar hevig op moet gereageerd worden. 2. rollen helpen de mogelijkheid scheppen om ten overstaan van anderen bepaalde verwachtingen te koesteren van zodra we hun persoonlijkheid en hun individuele kenmerken kennen. 3. de rol is eigenlijk een bundel of geheel van verwachtingen ten overstaan van een bepaalde persoon in een bepaalde situatie. 4. rollen zijn sociale bouwstenen die het samenleven mogelijk maken. 5. de rol duidt een onveranderlijke collectie van regels en verwachtingen aan. 101. De verschillende soorten macht spelen een belangrijke rol in de samenleving. Ze kunnen in elkaar worden omgezet. Welke van onderstaande uitspraken over deze problematiek zijn juist? 1. de omzetmogelijkheid van de ene soort macht in de andere bevordert ongelijkheid. 2. de omzetbaarheid van de verschillende soorten sancties is onbeperkt. 3. het probleem van bvb. Turken en Marokkanen die in ons land willen blijven is een louter politiek probleem, een kwestie van politieke macht. 4. elke collectiviteit die voldoende ontwikkeld is kent vier soorten macht: de economische, de politieke, de sociale en de culturele. 5. omdat opleiding, beroep en inkomen leiden tot geld en dus tot algemene en sterk veralgemeenbare macht, volstaan deze als indicatoren voor de studie van sociale mobiliteit. 102. Het verschil tussen de verschijnselen ziekte en ziekterol blijkt onder meer uit het feit dat: 1. de uitbreiding van de ziekterol niet aan ontwikkelingen in de medische wetenschap kan worden toegeschreven. 2. de hedendaagse ziekterol onvoldoende betekenis kan geven aan de verschijnselen ‘lijden’ en ‘dood’. 3. het gebruik van de ziekterol niet tot de kennis van de natuur kan worden gereduceerd. 4. er tegen de uitbreiding van de ziekterol al heel wat reacties zijn gekomen. 5. de gezondheid kan worden omschreven als een toestand van volledig fysiek welzijn. 103. In het doelparadigma wordt verondersteld dat organisaties worden opgericht als een middel om bepaalde doelen te bereiken. Dit paradigma stelt ook dat er een duidelijke band bestaat tussen de aard van de doelen die men nastreeft en de aard en de vorm van de organisatie. Op dit paradigma is heel wat kritiek gekomen vanuit de vaststelling dat deze theorie niet klopt met de werkelijkheid. Hieronder vindt u een lijstje met uitspraken, duid de twee aan die niet als een kritiek kunnen beschouwd worden op het doelparadigma. Het doelparadigma is fout omdat: 1. doelen veranderen over de tijd. 2. veel organisaties hun doelen niet overleven. 3. er een verschil is tussen officiële en feitelijke doelen. 4. de algemene abstracte doelen van een organisatie van weinig belang zijn; essentieel zijn de beslissingen die genomen worden bij de specificatie van de algemene doelen. 5. het niet de feitelijke maar de officiële doelen zijn, die van belang zijn bij de het bestuderen van organisaties. 104. Een pervers effect is: 1. verdorven. 2. verkeerd. 3. onbedoeld. 4. ongewenst. 5. Tegennatuurlijk. 105. Leven in en met organisaties is zeker niet probleemloos. Welke van onderstaande uitspraken over deze problemen zijn juist? 1. de bureaucratische geplogenheden leiden vaak tot een gevoel van inefficiëntie 2. cocooning, het gezellig thuis voor de buis, is mogelijk een reactie op het gevoel van individuele trivialiteit veroorzaakt door formele organisaties. 3. volgens Michels is een belangrijk probleem van organisaties het verlies van mondigheid van de individuen. 4. problemen met organisaties ontstaan omdat deze ingaan tegen normen en gedragsverwachtingen. Daarom zijn wetten en reglementen een doeltreffende en efficiënte wijze om organisaties te controleren. 5. zich verdiepen in de regelmaten die gelden binnen organisaties heeft geen zin, ze leiden toch een eigen leven waarop het individu geen vat heeft. 106. Indien men een socioloog zou vragen een maatschappij-effect-rapportage te maken voor een beoogde beleidsmaatregel, welke twee van onderstaande taken dient hij dan als wetenschapper niet te vervullen? 1. een metamaatschappelijk communicatieve. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 2. een empirisch-analytische. 3. een kritische. 4. een praktische. 5. een ideologische. 107. Welke twee van onderstaande uitspraken in verband met de ziekterol zijn fout? 1. de ziekte is een straf. 2. de klachten worden erdoor gelegitimeerd. 3. afwijkend gedrag wordt erdoor niet gesanctioneerd. 4. het is een aanvaard element in de sociale werkelijkheid. 5. het is een voorbeeld van instrumenteel activisme. 108. Ter verklaring van het verschijnsel ‘professie’ hebben we twee theorieën besproken die we de namen ‘theorie 1’ en ‘theorie 2’ hebben meegegeven. De eerste is eigenlijk een specificatie van een relativistisch-idealistische benadering, de tweede van een universalistisch-materialistische benadering. Welke twee van de volgende uitspraken horen bij theorie 1? 1. beroepsgroepen waarvan de leden veel verdienen, verwerven professionele status. 2. professies zijn beroepsgroepen die zich richten op problemen die door de maatschappij belangrijk worden geacht. 3. beroepsgroepen verwerven professionele status omdat ze een collectief mobiliteitsproces opzetten. 4. bepaalde beroepsgroepen danken hun professionele status aan de kennis waarover ze beschikken. 5. op basis van een proces van machtsverwerving slagen de beroepsgroepen erin een bepaald domein van beroepsuitoefening voor zich te reserveren. 109. Het persoonlijke karakter van primaire interactiekaders blijkt duidelijk uit: 1. het feit dat zo’n interactiekaders van aard veranderen als een persoon eruit verdwijnt. 2. het feit dat de rollen in zo’n interactiekader een groot beslag leggen op de tijd van de leden. 3. het feit dat de bedoeling van zo’n interactiekader duidelijk gespecificeerd is. 4. in zo’n interactiekader groeit meestal een eigen (eventueel stille) taal. 5. het feit dat de relaties in zo’n interactiekader ontstaan op persoonlijk initiatief. 110. Op 4 april 1990 deed zich een merkwaardig incident voor in de Belgische politiek. In het ochtendnieuws werd gemeld dat onze koning weigerde de ‘abortuswet’ te ondertekenen. De reden die hij hiervoor opgaf was dat deze wet in strijd was met zijn geweten. Verschillende commentatoren waren hierover verontwaardigd. Waarom? 1. men vreesde dat de koning - al dan niet bewust - verschillende soorten van macht in elkaar omzette: hij gebruikte zijn gezag om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. 2. er werd gesteld dat de koning - net als elke andere ambtenaar - een strikte scheiding moet handhaven tussen zijn persoon en zijn wettelijke functie. 3. de koning trad uit zijn rol als koning; hij hield zich niet aan zijn specifieke taakomschrijving. 4. de koning doorbrak met zijn daad de scheiding van de machten (meer bepaald de wetgevende en de uitvoerende macht) die in onze grondwet voorzien is om de omzetting van verschillende soorten macht te beperken. 5. de koning - het symbool bij uitstek van reguliere macht - hield zich niet aan de regels van het politieke machtsspel omdat hij culturele macht gebruikte. 111. In welke zin is geld een ‘versymbolisering’ van de beloning? 1. omdat in onze maatschappij geld een maat van status en beloning is geworden. 2. omdat geld eigenlijk de belofte voorstelt dat het tegen bepaalde goederen en diensten kan worden geruild. 3. omdat geld in onze samenleving een groot symbolisch belang heeft. 4. omdat men door het geven van geld iemand symbolisch kan belonen. 5. omdat in onze maatschappij heel veel goederen en diensten tegen geld kunnen worden geruild. 112. De kennis van normen, gedragscodes en regels die mensen wel weten te gebruiken, doch niet altijd uitdrukkelijk kunnen formuleren, noemen we: 1. beredeneerde kennis. 2. praktische kennis. 3. wetenschappelijke kennis. 4. normatieve kennis. 5. universele kennis. 6. manifeste kennis. 7. discursieve kennis. 8. regelkennis. 9. technische kennis. 113. ‘De eerste voorwaarden waaraan een spion moet voldoen is een perfecte kennis van de taal, zonder dewelke hij niet kan overleven, laat staan zijn opdracht vervullen. Zo’n kennis slaat op meer dan een perfect gebruik van de taal. De agent moet zich als een inboorling weten te gedragen, denken we maar eens aan al die onbenullige details die we kennen omdat we ergens zijn opgegroeid: kinderversjes, spreekwoorden, liedjes, de namen van sportmannen en filmsterren, het geheel van die verhoudingen waaruit regionale en klassenverschillen blijken, …’ (E. Cookridge). In deze opmerking betreffende de opleiding van spionnen wordt Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 de nadruk gelegd op: 1. het probleem van de dubbele contingentie. 2. het bestaan van algemene codes. 3. het belang van de definitie van de situatie. 4. de socialisatie. 5. normatieve verwachtingen. 6. praktische kennis. 7. sanctioneren. 8. totale controle. 9. talige communicatie. 10. regionalisme. 114. Geef uit onderstaande lijst de twee belangrijkste kenmerken van de ziekterol zoals die door Talcott Parsons werden beschreven. 1. door de ziekterol weet de zieke dat hij ziek is en zich derhalve moet (laten) verzorgen. 2. via de ziekterol kan iemand zich beveiligen tegen de beschuldiging dat hij te kort schiet in zijn plichten. 3. via de ziekterol kan men de zieke verantwoordelijk stellen voor zijn ongezonde leefgewoonten. 4. door het opnemen van de ziekterol kan de dokter zich beveiligen tegen de beschuldiging van beroepsfouten. 5. de ziekterol maakt verantwoord afwijkend gedrag mogelijk. 115. A komt bij de dokter en na het onderzoek schrijft deze een moeilijk dieet voor. A volgt dat dieet. Waarop steunt in dit geval eigenlijk de macht van de geneesheer? 1. omdat A aanneemt dat de dokter in zijn/haar beste belang handelt. 2. op zijn economische superioriteit. 3. op zijn medisch gezag. 4. op de idealen van A. 5. op de juistheid van de diagnose. 116. Wanneer we totale organisaties vergelijken met gulzige instellingen kunnen we stellen dat twee van de onderstaande sanctioneringswijzen meer gebruikelijk zijn in totale organisaties. Duid deze twee sanctioneringswijzen aan: 1. solidariteit. 2. beïnvloeden. 3. activeren. 4. straffen. 5. belonen. 117. Wat bedoelen sociologen als ze het hebben over sociale orde? 1. het geheel van normen, gedragscodes en regels die de mensen wel weten te gebruiken, doch niet uitdrukkelijk kunnen formuleren. 2. de mogelijkheid om tot nageleefde regels te komen. 3. datgene wat het leven een mate van voorspelbaarheid heeft. 4. het geheel van verwachtingen ten opzichte van iemand in een bepaalde, zich herhalende situatie. 5. het behoud van het bestaande. 118. Volgens de dramaturgische rollentheorie van Erving Goffman is het juist te stellen dat: 1. de actor belangrijker is dan de rol. 2. regels en persoonlijkheden in samenhang met de ontwikkeling in de rolpatronen veranderen. 3. de rol belangrijker is dan de actor. 4. mensen proberen zich door anderen in een rol te doen erkennen via symbolen. 5. regels geïnternaliseerd worden. 119. Volgens Weber bestaat er een fundamenteel verschil tussen de sociale wetenschappen en de natuurwetenschappen. Dat verschil vloeit onder andere voort uit het feit dat men sociaal gedrag niet alleen moet kunnen voorspellen, maar ook steeds moet kunnen ‘begrijpen’. Deze zogeheten ‘verstehende’ methode levert echter een aantal moeilijkheden op: 1. omdat het wetenschappelijk begrijpen specifieke eisen stelt, kan wetenschappelijke kennis nooit steunen op het alledaagse begrijpen. 2. omdat het interpreterend-hermeutisch aspect van het verklaren altijd ondergeschikt is aan het zich inleven in de persoon die de handelingen stelt, daardoor kunnen we nooit ten volle de draagwijdte van een handeling begrijpen. 3. het begrijpen van gedrag van anderen is moeilijk omdat we niet kunnen veronderstellen dat iedereen handelt en denkt zoals wij dat zouden doen in dezelfde situatie. 4. om sociaal gedrag te kunnen begrijpen moeten we een grondige voorkennis hebben van de cultuur waarin dat gedrag plaatsvindt, de ‘verstehende’ methode biedt echter geen middelen om onze interpretaties te vergelijken met die van andere culturen. 5. omdat we - zelfs als we ons inleven in het gedrag van anderen - gedrag altijd op verschillende manieren kunnen interpreteren. Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 120. Als mensen een gemeenschappelijk belang hebben dat via een gepaste wetgeving kan worden opgelost, zullen zij zich volgens de theorie van de collectieve actie van Mancur Olson: 1. de belangen van anderen dienen. 2. verzetten tegen verenigingen die dat belang behartigen. 3. zich slechts onder druk bij dergelijke acties aansluiten. 4. niet uit zichzelf deelnemen aan bewegingen die dat belang behartigen. 5. verenigen om dat belang te behartigen. 121. Geef de componenten van het handelen aan die rechtstreeks verband houden met cultuur: 1. het geheel van toegankelijke en manipuleerbare middelen. 2. de beperking van de voorwaarden. 3. doelen die samenhangen met het geheel van opvattingen die ons handelen richten. 4. de normatieve criteria die het gebruik van middelen bepalen. 5. de objectief gegeven situationele componenten. 122. De ‘ijzeren wet van de oligarchie’ werd door Robert Michels verklaard op basis van een aantal factoren. Welke van de onderstaande factoren kunnen beschouwd worden als verklaringen voor de ‘ijzeren wet van de oligarchie’? 1. een organisatie die een zekere effectiviteit en slagkracht wil verwerven zal noodgedwongen over een minimum aantal leden moeten beschikken die verantwoordelijk willen opnemen. 2. de meerderheid van de leden van een organisatie hebben de neiging zich leidzaam te gedragen en diegenen die de leiderspositie innemen in mindere of meerdere mate vereren. 3. organisaties zullen enkel een zekere inspraak tolereren als de organisatie als geheel daar baat bij heeft. Maar zelfs als dit het geval is, zal de organisatie omwille van het probleem van de ‘collectieve actie’ nog niet noodzakelijk gaan democratiseren. 4. in elke organisatie vinden we leden met bepaalde eigenschappen die hen als het ware voorbestemmen tot leiderschapsfuncties. Als deze personen na verloop van tijd een leiderspositie verworven hebben, proberen ze die ten alle prijze te vrijwaren. 5. de idee dat men leden, patiënten, klanten, … op één of andere manier bij het beleid van de organisatie moet betrekken komt bij de meeste bestuurders van de organisatie niet op omdat ze enkel oog hebben voor de efficiëntie en de slagkracht van de organisatie die ze leiden. 123. Eén van de meest schrijnende problemen van onze tijd is de milieuverontreiniging. Milieu is duidelijk een collectief goed waarbij elk individu belang heeft. De belangrijkste vervuiler is nog altijd de industrie. De bedrijfswereld op zich heeft er echter geen / weinig belang bij aandacht te schenken aan het milieu omdat dit slechts een post op de kostenbalans van de boekhouding betekent. Het gemeenschappelijke belang zal dus via een strenge, aangepaste wetgeving moeten verdedigd worden. Volgens de theorie van Mancur Olson met betrekking op de collectieve actie zullen actoren in een dergelijk situatie op een specifieke manier reageren. Hoe? (=H3, vraag 5) 1. actoren zullen zich verenigen in een drukkingsgroep om op die manier de overheid van de noodzaak van d wettelijke regulering te overtuigen. 2. actoren zullen weigerachtig staan ten aanzien van verenigingen die een dergelijke wetgeving nastreven, omdat ze schrik hebben voor hun individuele belangen, met name werkloosheid. 3. actoren zullen hun individuele politieke relaties aanspreken om een aangepaste wetgeving te bewerkstelligen. 4. slechts onder druk zullen actoren ertoe komen zich aan te sluiten bij bewegingen die de aangepaste wetgeving nastreven. 5. uit eigen beweging zullen actoren beslissen om niet deel te nemen aan de acties van verenigingen die zich inzetten om de aangepaste wetgeving erdoor te krijgen. 124. De uitgangspunten van de ‘rational choice’ theorie met betrekking tot het menselijk gedrag zijn: 1. dat het rationeel gedrag van individuen kan verklaard worden op basis van de kennis die men verwerft over de herkomst van de belangen van deze individuen. 2. dat in het collectief handelen, naast individuele doelen, ook een belangenloze inzet voor het collectief welzijn gereflecteerd wordt. 3. dat rationeel georiënteerde individuen er in een collectiviteit zelden toe komen om ook collectief rationeel te handelen. 4. dat het meestal mogelijk is om, op basis van de individuele preferenties en de situatie, te bepalen hoe het individu zich rationeel kan gedragen. 5. dat gedragingen steeds verklaard kunnen worden als uitkomsten van geïnteresseerd, rationeel gedrag. 125. Welke van de onderstaande voorbeelden zijn een duidelijke illustratie van normatieve verwachtingen? 1. de verwachting van een supporter dat zijn ploeg zal verliezen. 2. de verwachting van een treinreiziger dat de trein op tijd rijdt. 3. de verwachting van een directeur dat met hem niet men zijn voornaam aanspreekt. 4. de verwachting van een student dat hij slaagt tijdens de eerste zittijd. 5. de verwachting van een huisbaas dat er geen schapen geslacht worden in de badkamer. 126. Het universalisme en het utilitarisme hebben een aantal overeenkomsten. Welke? Downloaded by isla lindsay ([email protected]) lOMoARcPSD|36039743 1. beide benaderingswijzen delen het standpunt dat normensystemen en doelen universeel zijn. 2. beide benaderingswijzen delen het standpunt dat alle mensen een aantal rationaliteitsprincipes gemeen hebben. 3. beide benaderingswijzen benadrukken rationaliteit en efficiëntie. 4. beide benaderingswijzen delen het standpunt dat er universele normen zijn om gedrag te beoordelen. 5. beide benaderingswijzen houden rekening met de culturele componenten van het handelen. 127. Wat is een ‘sociale rol’? 1. het geheel van normen, gedragscodes en regels die mensen weten te gebruiken, doch niet uitdrukkelijk kunnen formuleren. 2. een mechanisme dat het handelen van anderen een mate van voorspelbaarheid geeft. 3. het geheel van verwachtingen ten opzichte van iemand in een bepaalde, zich herhalende situatie. 4. de rol duidt een onveranderlijke collectie van regels en verwachtingen aan. 5. het sociale leven kan eigenlijk beschouwd worden als een reeds geschreven stuk. Iedereen speelt daarin de rol doe voor hem / haar is weggelegd. 128. De sociologie is een empirische wetenschap. Dit betekent dat: 1. de socioloog zich niet mag inlaten met de ideeën, de vooroordelen en de passies van de mensen en / of de groepen die hij bestudeert. 2. de socioloog er steeds moet van uitgaan dat mensen rationeel en uit eigenbelang handelen. 3. de socioloog steeds bereid moet zijn de eigen opvattingen zonder vooroordelen te toetsen aan zijn waarnemingen en aan die van anderen. 4. de socioloog zich steeds op de rand van de samenleving moet houden en geen eigen opvatting mag hebben. 5. de socioloog zich niet mag laten verleiden tot het herformuleren van abstracte opvattingen over het ‘ware’ wezen van de mens zonder deze opvattingen te toetsen aan de empirische werkelijkheid. 129. Als in het kader van de santioneringswijzen wordt gesproken van beïnvloeden of overtuigen, dan wordt daarmee bedoeld: 1. het inspelen op waarden en idealen. 2. het rekenen op het vertrouwen. 3. het in het vooruitzicht stellen van een beloning. 4. het steunen op de veronderstelling dat men in het beste belang van iemand handelt. 5. het rekenen op een overeenstemming van overtuigingen en waarden. 130. Men kan Marx en Freud beschouwen als inspiratiebron van de kritische sociologie omdat zij: 1. het oneens waren met de bestaande maatschappij-organisatie en deze wilden veranderen. 2. gekant waren tegen de bestaande, heersende klassen. 3. betrokken waren bij revolutionaire bewegingen. 4. van oordeel waren dat er achter de schijnbare werkelijkheid een diepere, meer betekenisvolle werkelijkheid schuilging. 5. meenden dat kennis kon leiden tot bevrijding en emancipatie.