Cursus Retoriek 2024 PDF
Document Details
Uploaded by PureOrangeTree5881
Fondation Universitaire Luxembourgeoise
2024
Bert Tuytten
Tags
Summary
This document appears to be a course outline for a rhetoric course in 2024. It discusses rhetorical theory and ancient rhetoricians like Aristotle, and provides chapter outlines for the course. The course is targeted for 6th-grade students (Latijn) in one semester,.
Full Transcript
RETORIEK Theoretische achtergrond Bert Tuytten Schooljaar: 2024-2025 6 Latijn Semester 1 1 2 VOORWOORD "Voor mij bestaat er eigenlijk geen grotere prestatie," zei hij toen, "dan de kunst om mensen als spreker te boeien, ze voor zich te winnen...
RETORIEK Theoretische achtergrond Bert Tuytten Schooljaar: 2024-2025 6 Latijn Semester 1 1 2 VOORWOORD "Voor mij bestaat er eigenlijk geen grotere prestatie," zei hij toen, "dan de kunst om mensen als spreker te boeien, ze voor zich te winnen en ze te beïnvloeden in elke gewenste richting. Dit unieke vermogen heeft in elke vrije maatschappij en vooral in vreedzame staten steeds een hoge bloei gekend en een leidende rol gespeeld. Wat wekt immers zoveel bewondering als wanneer uit een onafzienbare menigte één man naar voren komt, die datgene wat allen van nature gegeven is, ofwel als enige of als een der weinigen kan realiseren? Wat is zo plezierig om aan te horen als een rede die tot in finesses verfraaid is met wijze gedachten en indrukwekkende woorden? Wat getuigt van zoveel macht en luister als het feit dat een roerige massa, scrupuleuze rechters en waardige senatoren door de woorden van één enkele man tot andere gedachten worden gebracht? Wat is voorts zo koninklijk, zo edel, zo weldadig als hulp bieden aan smekelingen, bedrukten bemoedigen, mensen redding brengen, bevrijden uit gevaren en vrijwaren voor verbanning? Wat is zo onontbeerlijk als steeds de wapens in handen te hebben waarmee men zichzelf kan beschermen, schurken ter verantwoording kan roepen of wraak kan nemen als men wordt aangevallen? En als we nu even afzien van het openbare leven op het Forum met zijn rechtspraak, volksvergaderingen en senaatszittingen - wat kan in onze vrije tijd plezieriger en menswaardiger zijn dan een spiritueel gesprek op niveau? In dit ene opzicht overtreffen we immers bij uitstek de dieren, dat we met elkaar spreken en dat we onze gedachten onder woorden kunnen brengen. Wie zou daarom niet terecht bewondering hiervoor voelen en van mening zijn, dat men alles op alles moet zetten om op dat ene punt, waarin de mensen het meest boven de dieren verheven zijn, uit te blinken onder de mensen zelf? En nu het allerbelangrijkste: welk ander vermogen kan ooit de her en der verspreid wonende mensen op één plaats verenigen, ze van een dierlijk en onbeschaafd bestaan brengen tot onze huidige menselijke cultuur in staatsverband, en voor de staten na hun stichting wetten, rechtsprocedures en rechtsnormen formuleren? Laat ik deze opsomming zonder einde staken en aldus kort samenvatten: mijn stelling is, dat de wijze leiding van de ware redenaar niet alleen zijn eigen aanzien, maar ook het heil van veel individuele burgers en van de staat als geheel in hoge mate bepaalt. Ga daarom voort op de ingeslagen weg, jonge vrienden, en blijf je toeleggen op je huidige studie, tot je eigen eer, tot nut van je vrienden en tot heil van de staat." - Cicero, De Oratore 3 4 INHOUDSTAFEL DEEL I: RETORIEK 1. De doelstelling 2. Aristoteles en het systeem van de antieke retorica: hoe overtuigen? 2.1. Overtuigen volgens Aristoteles a) Ethos b) Pathos c) Logos 3. Het systeem van retoriek 3.1. Het onderwerp 3.2. De (taken van de) spreker 3.2.1. Inventio 3.2.2. Dispositio 3.2.3. Elocutio 3.2.4. Memoria 3.2.5. Actio 4. De (interne ordening van een) tekst 4.1.1. Exordium 4.1.2. Narratio 4.1.3. Propositio en divisio 4.1.4. Argumentatio 4.1.5. Peroratio DEEL II: ARGUMENTATIE EN DROGREDENEN 1. Argumentatie en argumenteren 2. Drogredenen 2.1. Algemeen 2.2. Overzicht 5 DEEL III: ELOCUTIO 1. Retorische periodebouw 2. Tekststructuur 2.1. Nevenschikking 2.2. onderschikking 3. Tropen 4. De figurae of stijlfiguren 4.1. Figurae sententiarum of gedachtefiguren: 4.2. Figurae verborum of woordfiguren DEEL IV: STRAFRECHT EN PROCESSEN 6 DEEL I: RETORIEK 1. De doelstelling Het doel van de retorica is het publiek, de tegenpartij of de beoordelende instantie te overtuigen of te overreden (persuadere). Het lijkt erop dat Aristoteles de redenaar een onbeperkt werkterrein heeft toegewezen, toen hij retorica definieerde als: ‘het vermogen om te zien wat in elke situatie overtuigend is’. Iatrocles voegde weliswaar niet de woorden ‘in elke situatie’ toe, maar doordat hij geen enkele uitzondering maakt geeft hij hetzelfde beeld te zien: hij noemt het namelijk: ’het vermogen om te vinden wat in een redevoering kan overtuigen.’ Ook deze definities behelzen slechts de vinding. Om niet in dezelfde fout te vervallen ziet Eudorus retorica als ‘het vermogen om voor iedere redevoering te vinden wat geloofwaardig is en dat in een fraaie stijl te verwoorden’. Quintilianus, II, 15, 16 Om dit doel te bereiken zal de redenaar zich moeten toeleggen op drie basisprincipes, namelijk: docere, movere en conciliare. Om de toeschouwer voor zich te winnen moeten zowel de redevoering als de redenaar onderhoudend zijn, enige emoties opwekken en hen weten te boeien. Het hele gebeuren moet dus het liefst ook nog delectare. 7 2. Aristoteles en het systeem van de antieke retorica: hoe overtuigen? Voor Aristoteles vormde de retoriek de tegenpool van de dialectiek (i.e. de kunst van het vraaggesprek, de discussie). In tegenstelling tot zijn leermeester Plato erkent Aristoteles wél dat zowel de retoriek als de dialectiek een τέχνη (téchnè), een kunst was met wetenschappelijke allures. Hoewel, volgens Aristoteles, iedereen een aangeboren aanleg heeft om te discussiëren en te overtuigen, kan deze ‘skillset’ wel door middel van een handboek aangescherpt en aangevuld worden. Aristoteles definieerde de τέχνη ῥητορική (téchnè Buste van Aristoteles rhētorikḗ), wat wij de retorica noemen, dus als volgt : ‘het vermogen om met betrekking tot elk onderwerp inzicht te hebben in de voorhanden zijnde overtuigingsmiddelen.’ Hij benadrukt wel dat de retoriek niet enkel neerkomt op het praktisch kunnen overtuigen, maar ook –ruimer en theoretischer – op een correct inzicht in de mogelijke middelen om te overtuigen. Het moet de spreker dus met andere woorden in staat stellen om een efficiënte redevoering op te stellen die over elk onderwerp (en dus bij elk publiek) overtuigend werkt. In die opvatting is volgens hem de retoriek een meta-discipline, los van de inhoud, daar het reflecteert over de taal en de mechanismen binnen die taal die ons in staat stellen om te persuadere. Aristoteles wees er op dat de pure en simpele waarheid soms niet de intrinsieke kracht heeft om het te halen en dat er wel degelijk een verschil bestaat tussen ‘gelijk hebben’ en ‘gelijk krijgen’. In die optiek zou men kunnen stellen dat hij hier aansluit bij de antilogiek van de sofisten. Is de retoriek dan echt zo verwerpelijk als zo vaak gezegd wordt? Een discussie is toch zelden zwart- wit, zelden is het fout tegen juist of beargumenteerd tegen drogredeneringen? Retoriek op zich heeft ook niet als (primaire) doelstelling om de waarheid te achterhalen, integendeel zelfs, soms wendt men bewust alle middelen aan om de waarheid net te verdoezelen. Aristoteles voegt hier echter wel nog de cruciale bedenking aan toe dat die morele keuze van het al dan niet spreken of 8 verdedigen van de waarheid bij de spreker zelf legt. Hij gaat er immers van uit dat de spreker moreel bekwaam is om voor zichzelf uit te maken welke keuze hij het best verdedigbaar acht. De retoriek zelf is dus naar zijn mening niet intrinsiek slecht maar hij erkent wel dat het voor slechte doeleinden gebruikt kan worden. Dat laatste is dan wel weer volledig afhankelijk van het individu die het hanteert. Op die manier vormt de retoriek dan ook het strijdwapen bij uitstek voor de (debat)cultuur die het fundament vormt – of toch hoort te vormen – van het democratisch denken. Een democratie speelt zich immers af op een publiek podium waar iedereen zijn overtuigingen, ongeacht of deze moreel verantwoordbaar zijn, kan en mag verkondigen en verdedigen. Ook lijkt hij het waarschijnlijkheidsprincipe te aanvaarden en gelooft hij ook niet helemaal in de absolute waarheid die door Plato verdedigd werd. Hij erkent wel het bestaan van gradaties binnen die waarschijnlijkheden naar gelang de verbanden binnen de stellingen en de algemeenheid ervan. Ook over deze kwestie heeft Aristoteles zich gebogen en is met allerlei categorieën – waar we in deze cursus niet verder op ingaan – voor de dag gekomen. Het is volgens de wijsgeer dan ook van cruciaal belang dat de retoriek zich niet beperkt tot slechts één aspect. Wel integendeel, het hoort een samenspel te zijn van logische argumentatie, opbouw en structuur, psychologische beïnvloeding, stijlfiguren, etc. Deze vaststelling hadden de sofisten ook, in mindere mate weliswaar, al gemaakt in hun studieboeken. 2.1. Overtuigen volgens Aristoteles Wat zijn nu de overtuigingsmiddelen waarop een retor beroep kan doen? Aristoteles onderscheidt eerst twee grote groepen: de atechnische en de en-technische overtuigingsmiddelen. Met de eerste categorie doelt hij op die middelen die reeds voor handen zijn, zoals bijvoorbeeld: wetteksten, contracten, testamenten, etc. Deze middelen zijn meestal eenduidig en vaak voor iedereen toegankelijk. Je hoeft ze met andere woorden niet zelf uit te vinden of te bedenken, noch kunnen deze middelen aangeleerd worden. Binnen de tweede categorie, die overtuigingsmiddelen die men zelf moet produceren en bij gevolg het onderscheid maken tussen een slechte en een goede retor, onderscheidt Aristoteles drie grote groepen, die corresponderen met de drie aspecten of de hoeken van de zogenaamde 9 communicatiedriehoek. Zo bestaat elke vorm van communicatie uit de zender die een boodschap door gebruik van een medium naar keuze wil overbrengen naar de ontvanger. Aangezien elk onderdeel van deze driehoek cruciaal is, zal de beïnvloeding van elke component effect hebben op de totstandkoming van die communicatie: Inhoud Logos Spreker Publiek Èthos Pathos Aristoteles zal zich niet beperken tot een puur rationele, logische argumentatie (logos). Hij zal ook het belang van het morele karakter van de spreker (èthos) en de emoties bij het publiek (pathos) benadrukken. Al deze elementen staan uiteraard in een constant samenspel in functie van het overtuigen. a) Èthos Het morele karakter van een spreker, zoals dat in en door de redevoering zelf naar voren komt. Het ligt voor de hand dat een publiek zich zal laten leiden (wanneer een beslissing niet zomaar voor de hand ligt) door diegene die een positieve indruk maakt. Er zijn opnieuw drie aspecten die van het grootste belang zijn in deze indruk: 1) Verstandigheid: de algemene indruk van intelligentie en competentie die een spreker maakt. 10 2) Deugdelijkheid: Dit kan men bijvoorbeeld aantonen door kleine, liefst veeleer onbeduidende, gebreken te bekennen. Zonder in zelfverheerlijking te vervallen kan men ook her en der verwijzen naar positieve verwezenlijkingen en eigenschappen van zichzelf. 3) Welwillendheid: de toehoorders moeten er helemaal van overtuigd zijn dat de spreker zijn intelligentie en moraliteit 100 procent in hun voordeel wil inzetten. b) Pathos De emoties bij het publiek. Hij merkt hierbij nuchter op dat mensen nu eenmaal niet dezelfde beslissingen treffen wanneer ze geëmotioneerd zijn als wanneer ze hun gevoelens onder controle hebben. Zo is ook dit begrip binnengedrongen in ons taalgebruik. Zo omschrijft men een persoon bijvoorbeeld als empatisch wanneer deze in staat is zich te verplaatsen in de gevoelswereld van een ander of apathisch wanneer deze niet over die capaciteit beschikt. Ook de woorden sympathiek en pathetisch zullen bekend in de oren klinken. Wekt onderstaande ‘retorische communicatie’ een vorm van pathos op? Het is dus van belang om het juiste gevoel bij het publiek op te roepen. Daarvoor is het dus noodzakelijk dat je als spreker onderzoekt welk soort publiek er moet toegesproken worden. Zo zijn er verschillende factoren waar rekening mee moet gehouden worden, bijvoorbeeld: afkomst, socio-economische kenmerken, geloofsovertuiging etc.. Laten we het aspect leeftijd als voorbeeld nemen. Aristoteles maakt daarbij onderscheid in drie categorieën en beschrijft de emotionele eigenheid ervan: Jongeren Ouderen Ouder dan 40 jaar - Enthousiast - cynisch Alle goede eigenschappen van - oppervlakkig - achterdochtig vorige categorieën zonder de minpunten: voorzichtig en - impulsief - ontgoocheld rechtvaardig 11 Na het bepalen van het type publiek en de daarbij horende basisemoties die men voor zich heeft of zal krijgen moet dus ook een goede analyse gemaakt worden van de specifieke emoties die dat specifieke publiek vertoont. Aristoteles analyseerde dit ook weer vanuit drie punten. De redenaar moest zichzelf de volgende vragen stellen: 1) In welke gemoedstoestand bevindt de toehoorder zich? 2) Door welke emoties is/was de toehoorder in deze gemoedstoestand gebracht? 3) Tegenover wie koestert de toehoorder deze emotie(s)? c) Logos : De argumentatie bestaat volgens hem uit twee delen: deductie en inductie. a. Bij inductie start men vanuit het particuliere en trekt men algemene conclusies. vb. De mens Socrates is gestorven. De mens Plato is gestorven. Alle mensen, ongeacht hun naam, zijn sterfelijk. b. Bij deductie trekt men particuliere conclusies uit algemene premissen. vb. Alle mensen zijn sterfelijk. Socrates is een mens. Socrates is sterfelijk. Het voorbeeld dat gegeven wordt bij deductie is een voorbeeld van een syllogisme. Opdracht: Zoek nu zelf de definitie van onderstaande begrippen op: syllogisme; het onderscheid tussen geldig syllogisme – correct syllogisme; enthymeem; a fortiori redenering Deze methodes voor argumentatie van Aristoteles zijn natuurlijk niet feilloos of waterdicht. Je hebt een stelling inderdaad inductief weten te bewijzen als alle onderliggende feiten haar volledig ondersteunen. Nu rijst natuurlijk de bedenking of we überhaupt wel in staat zijn om al die feiten te verzamelen? Zelfs de stelling in het voorbeeld ‘Alle mensen zijn sterfelijk’ heeft op dit moment een zeer redelijk betrouwbaarheidsgehalte, maar kunnen we daar in de toekomst echt zo zeker van zijn? Nog lastiger wordt het echter als het gaat om bijvoorbeeld menselijk gedrag of elementen uit de communis opinio. 12 Ook wat betreft deductie mogen we concluderen dat deze niet altijd dwingend is. Neem nu bijvoorbeeld een advocaat die aan de hand van onderstaand (deductief) syllogisme zijn cliënt tracht vrij te pleiten: “Een moordaanslag kan alleen gepleegd zijn door een verdachte met een motief. Mijn cliënt had geen motief, dus kan hij de moord onmogelijk gepleegd hebben.” Hier is duidelijk sprake van een correct syllogisme, aangezien de de maior- en minorpremisse resulteren in een logische conclusie, al is het wel niet geldig. Wat met zij die een moord begaan louter ‘voor de kick’? Zal elke mens die een plausibel motief had ook effectief overgegaan zijn tot moord? Zo kom je natuurlijk bewust of onbewust al snel in het vaarwater van de drogredeneringen (cf. Deel IV: argumentatie en drogredenen). 3. Het systeem van de Retorica Zoals reeds gezien, poogde men sinds de opkomst van de sofisten een sluitend systeem te vinden wat betreft de methodiek en het systeem van de retoriek. Het is echter wel zo dat de retoren het zelden eens waren en elkaar steeds aanvulden of corrigeerden en er dus nooit echt sprake was van één allesomvattend gezaghebbend ‘handboek’. Elke retor bleef toch in zekere zin zijn eigen systeem hanteren. Desondanks kunnen we de welsprekendheid nu, net zoals de retoren toen, benaderen vanuit vier gezichtspunten die altijd eigen zijn aan een redevoering: een onderwerp (1) wordt door een spreker (2) behandeld in een tekst (3) om daarmee een publiek (4) te beïnvloeden. 3.1. Het onderwerp De klassieke retorica heeft betrekking op de behandeling van onderwerpen waarover men van mening verschilt of kan verschillen. Deze onderwerpen kunnen onderverdeeld worden in quaestiones infinitae (vraagstukken van algemene aard, waarbij geen nadere specificaties aanwezig zijn) en quaestiones finitae (specifieke vraagstukken, waarbij bepaalde personen en bepaalde omstandigheden een rol spelen). 13 Bijvoorbeeld: Algemeen: 'Mag een zoon zijn eigen moeder doden als zij zijn vader gedood heeft? Specifiek: 'Mocht Orestes zijn moeder Clytaemnestra doden omdat zij zijn vader Agamemnon op zo'n afschuwelijke manier had omgebracht?' Aan de hand van de thematiek en het doel voor ogen kunnen we drie genres onderscheiden die verbonden zijn aan de Atheense staatsinrichting. Door de (r)evolutie in het denken van de Athener en de socio-politieke verschuivingen uit de vijfde eeuw (cfr. ontstaan retoriek) ontstaat een drieledigheid qua genres: de genera causarum. Aan de hand van Aristoteles kunnen we drie genres onderscheiden door de retoriek in te passen in het algemene communicatie-schema: zender = boodschap = ontvanger = redenaar de redevoering publiek gewoon waarnemen 14 Algemene kenmerken: vul het raster aan Taak van Tijd van Criterium de Spreker oordeel voor publiek Deliberativum Toekomst Iudicale Verdedigen en aanvallen Demonstrativum Prijzenswaardig of niet? Samenvattend: Genera causarum 1) Genus iudiciale Het pleidooi in een rechtszaal met als belangrijkste vraagstelling: is de daad die ter beoordeling ligt wettig of onwettig dan wel rechtmatig of onrechtmatig? 1) Genus deliberativum De politieke redevoering met als hoofdvraag of het ter discussie staande beleid nuttig of schadelijk is en of het moreel verantwoord is of niet. (bv. beslissen om een oorlog te beginnen) 2) Genus demonstrativum De gelegenheidsrede, zowel de lofrede als de smaadrede, met als vraagstelling: is de persoon of zaak in kwestie goed of slecht, mooi of lelijk etc. (bv. een grafrede) 15 3.2. De (taken van de) spreker De belangrijkste indeling uit de retorische systematiek is opgesteld vanuit het gezichtspunt van de spreker. Het gaat hier om de 'taken van de redenaar', de opeenvolgende bewerkingsfasen vanaf de confrontatie met het onderwerp tot de confrontatie met het publiek. Over het algemeen worden volgende vijf fasen aangegeven: 3.2.1. Inventio De eerste taak van de redenaar is dus: het analyseren van het voorgelegde vraagstuk, om tot een centrale stelling te komen, en het vinden van de argumenten voor het verdedigen van die stelling. Het zoeken naar argumenten is meer dan enkel de argumentatieleer (cfr. Deel IV) maar ook de overredingsleer (cfr. Aristoteles) De inventio verliep in 2 fasen: eerst bepalen wat de kern van de zaak was om vervolgens de nodige argumenten te voorzien. Bekend is de Latijnse inventio-hexameter: Quis, quid, ubi, quibus auxiliis, cur, quomodo, quando? 3.2.2. Dispositio Het ordenen van de argumenten tot een goed opgebouwd betoog. Het standaard-schema van een redevoering zag er als volgt uit: Latijnse benaming Functie/doel: Exordium Inleiding Narratio Feitenrelaas Propositio bepaling van het centrale standpunt Divisio Kort indeling en opbouw van de redevoering en een aankondiging van de argumentatio. Argumentatio De eigenlijke argumentering is tweedelig: - Confirmatio = Het uitwerken en ondersteunen van de eigen standpunten en argumenten Het proberen ontkrachten van de (mogelijke) standpunten en - Refutatio = argumenten van de tegenpartij Peroratio: slot = - recapitulatio: samenvatting en besluit - affectus: laatste emotionele oproep 16 3.2.3. Elocutio1 De stilistische vormgeving onder het motto ‘ars est celare artem’. Na het ordenen moet men nadenken over hoe men het gaat schrijven/zeggen. Of om het met de woorden van Aristoteles te zeggen: “Als volgend punt van onze uiteenzetting behandelen we de stijl. Het volstaat immers niet te weten wat je moet zeggen, het is ook nodig te weten hoe je het moet zeggen: dat draagt er in hoge mate toe bij dat een redevoering de indruk wekt een bepaald karakter te hebben.” Volgens Theophrastus van Lesbos (4de eeuw v.C.) zijn er binnen de elocutio vier virtutes en uiteraard ook vier vitia. (Het is ook de benaming voor de verzameling van verschillende stijlfiguren.) VIRTUTES ELOCUTIONIS VITIA ELOCUTIONIS Latinitas (Taalzuiverheid)2 - Barbarismen: leenwoorden en on-latijnse woorden - Solecismen (vb. Tautologie en pleonasme) Perspicuitas (Duidelijkheid) Obscuritas en Ambiguitas Ornatus (Een versierde stijl) Decorum (Een gepast stijl) 3.2.4. Memoria Wanneer alle argumenten gevonden en op een treffende manier geformuleerd en geordend zijn, is het moment aangebroken waarop alles ingestudeerd moet worden. Hoewel de overgeleverde handboeken niet veel adviezen geven bij dit gedeelte, werd het belang hiervan ook door de antieke retoren niet onderschat. Het Romeinse onderwijssysteem was over het algemeen genomen sterk gebaseerd op geheugenwerk en het eindeloos herhalen van de aangebrachte materie. 1 Bij dit gedeelte hoort ook pp. 56-60 die handelen over stijlfiguren en tropen. 2 De redenaar moest dicht bij zijn eigen taal blijven, daarom was het gebruik van barbarismen (woord dat uit een ander land komt of dat in tegenspraak is met de officiële taal van een land) of solecisme (de vermenging van eigen grammaticaconstructies met die van buitenlandse constructies) ongepast. 17 Een duidelijke richtlijn van Quintilianus is dat een redenaar best de tekst niet slaafs uit het hoofd leert. Volgens hem was het toegestaan om de tekst quasi geïmproviseerd voor te dragen, zodat het publiek niet de indruk kreeg dat de spreker hen met zijn zorgvuldig uitgekozen tekst wilde manipuleren. Ook vond hij dat men in de praktijk, zij het in beperkte mate, gebruik mocht maken van puntsgewijze aantekeningen op papier die ze dan bij de hand konden houden. Al was het maar om de draad niet te verliezen. Men zou dat kunnen zien als een soort voorloper van de hedendaagse PowerPointpresentatie waarbij de spreker ook in kernachtige kortzinnen de spreekbeurt ondersteunt. 3.2.5. Actio / Pronuntiatio: Na de voorbereidingen en het studeerwerk is het showtime, de eigenlijke voordracht. Het spreekt voor zich dat een redevoering staat of valt met de opvoering ervan. Men zou het in zekere zin kunnen vergelijken met muziek: een goede songwriter is daarom nog geen goede zanger of muzikant en vice versa.3 Deze fase van het proces is dan misschien wel het meest belangrijke gedeelte van de gehele redevoering. Deze stelling wordt ook geruggesteund door Demosthenes, een groots Grieks redenaar uit de 4de eeuw v.C.: “De voordracht staat op de eerste plaats als je een rede houdt. En op de tweede plaats? De voordracht! En op de derde plaats? De voordracht!” Cicero, toch ook niet van de minste, benadrukt dat er tijdens de ‘opvoering’ een harmonie moet zijn tussen lichaam, stem en emoties en ook hij maakt de analogie met de muziek en stelt dat het lichaam en de stem de snaarinstrumenten zijn die aangeslagen worden door de emoties. De kunst was natuurlijk om, ondanks dat alles vooraf ‘georkestreerd’ is, toch zeer natuurlijk en spontaan 3 “Een matig betoog dat door een krachtige voordracht aantrekkelijk wordt gemaakt, heeft meer effect dan een heel goed betoog dat zo’n voordracht moet ontberen.” (dixit Quintilianus) 18 over te komen (zie het belang van èthos). Ongepaste, onnatuurlijke of overdreven bewegingen - zelfs oncontroleerbare tics of gewoontes, expressies of uitspattingen zijn dus te allen tijde te vermijden. Het was ook belangrijk om het aspect delectare niet uit het oog te verliezen. Een slungelige, onzekere lichaamshouding of het zagerig en monotoon gebruik van de stem was dus zeer nefast voor de algemene sfeer en het slagen van de redevoering. Men werd dan ook aangeleerd om een wel uitgebalanceerde evenwichtsoefening te doen tussen luid en stil, hoog en laag, zangerig en monotoon. Ook de ademhaling moest perfect onder controle blijven. Verder werd ook een zekere begeleidende gebarentaal aangeleerd om woorden, gedachten of emoties te versterken. Voor concrete en bruikbare tips voor een goede houding en correct gebruik van stem en gebaren verwijs ik naar de artikels van prof. Stephen Boyd die je kan terugvinden op Teams. Voorbeeld Analyse: statua Oratoris 19 4. De (interne ordening van de) tekst: Dispositio 4.1 Exordium, de inleiding Een exordium beoogt dus drie zaken te verwezenlijken bij het publiek. De redenaar moet ervoor zorgen dat zijn toehoorder aandachtig is, zich bereid toont onderricht te worden, m.a.w. de indruk krijgt dat de redenaar ook iets wezenlijks te vertellen heeft en, ten derde, dat het publiek de spreker welgezind is, m.a.w. ook gelooft dat de spreker niet alleen intellectueel, maar ook moreel te vertrouwen valt en spreekt vanuit de best mogelijke intenties. - Attentum parare doet men in de eerste plaats door kort te zijn: brevitas. Door een langdradige inleiding, verliest men alle aandacht van het publiek. Daarnaast kan men zich ook van de aandacht van het publiek verzekeren door de toehoorders erop te wijzen dat de besproken zaak ook hen aanbelangt. - Docilem parare betekent niet alleen dat men het publiek psychologisch-emotioneel ontvankelijk maakt, maar ook dat men reeds kort de essentie van de zaak en de argumentatie meegeeft, zodat de toehoorder makkelijker de rest van de redevoering kan volgen. - Benevolum parare, captatio benevolentiae is de bekendste functie van het exordium. De spreker moet overkomen als iemand die vanuit de meest edele intenties het woord neemt, die de sympathie en het vertrouwen van het publiek verdient. Men moet vooral vermijden gehaaid, zelfverzekerd of onoprecht over te komen. Over het algemeen kan men zeggen dat de captatio benevolentiae het belangrijkste aspect van het exordium is. Vaak gaat het om het hanteren van een grapje of een compliment naar de aanhoorders om hen zo gunstig te stemmen en hun aandacht te trekken. Ook kunnen we binnen het exordium enkele soorten onderscheiden: Directum ac simplex: waar de redenaar zijn geval duidelijk en zonder omwegen voorstelt. Dit wordt gebruikt bij de niet al te moeilijke gevallen. Per insinuationem: een voorzichtige benadering van het onderwerp met veel omwegen en aandacht voor de captatio benevolentiae. Dit wordt gebruikt bij de moeilijke gevallen, wanneer de aangeklaagde bijvoorbeeld echt in de fout is en er dus veel tact gevraagd is om hem gunstig voor te stellen. Ex abrupto: Vrij bruusk naar de kern van de zaak gaan. Gebruikt bij emotionele zaken, om de tegenstrever rechtstreeks te confronteren. Solemne: Bij belangrijke aangelegenheden en plechtige omstandigheden zoals een begrafenis of een huldiging. 20 4.2 Narratio, het feitenrelaas Pas als de redenaar merkt dat hij zijn publiek in zijn greep heeft, begint hij met het vertellen van de (voor)geschiedenis. Het spreekt vanzelf dat hij daarbij niet een strikt objectief verslag van de gang van zaken hoeft te geven! De elementen in de toedracht die nadelig zouden kunnen zijn worden weggemoffeld en andere punten die voordelig zijn, worden flink aangedikt. De narratio beoogt dus in de eerste plaats het onderrichten (docere) en het moet ook functioneel zijn voor het overtuigen (persuadere) van het publiek. De belangrijkste eigenschappen van een goede narratio zijn : - brevis : kort (dat onthoudt het publiek) - perspicua of dilucida : duidelijk (dat begrijpt het publiek) - verisimilis : geloofwaardig (dat gelooft het publiek) 4.3 Propositio en divisio De stelling, en de indeling van de daarop volgende argumentatie. Dit onderdeel heeft als belangrijkste functie de toehoorder zeer beknopt in te prenten wat er gebeurd is en wat er behandeld zal gaan worden in de rest van de redevoering. 4.4 Argumentatio In dit onderdeel wordt geappelleerd aan het vermogen van de toehoorder logisch te redeneren. De eigen stelling wordt door argumenten bevestigd en die van de tegenpartij ontkracht. Belangrijk hierbij is ook de ordening van de individuele argumenten. De toehoorders zijn doorgaans het meest aandachtig bij het begin van iets en onthouden vooral wat op het einde gezegd is. Deze vaststelling toont het belang van het exordium en peroratio aan, maar dezelfde bedenking leert ook dat men binnen de argumentatio de sterkste argumenten vooraan en achteraan dient te plaatsen. 21 4.5 Peroratio, de afsluiting van de redevoering In het sluitstuk van de redevoering kon men nog een laatste beroep doen op de toehoorders en was er de mogelijkheid te recapituleren. Recapitulatie impliceert uiteraard brevitas: men mag geen nieuwe elementen aandragen en men mag ook niet méér doen dan het reeds besprokene kort aanstippen. De toehoorders moeten enkel het besprokene en de conclusie nog eens vers in het geheugen geplaatst krijgen, zodat zij geen enkel aspect veronachtzamen bij hun besluit. Conclusie Normaliter hield men zich globaal aan deze 'ideale' indeling van de redevoering, hoewel de ware redenaar natuurlijk rustig van deze opzet kon afwijken als hij vond dat de omstandigheden dit vereisten. Dit ideale opzet was vooral gericht op de opbouw van het gerechtelijk pleidooi, maar ook voor de andere soorten redevoeringen werd veelal deze indeling gehanteerd. 22 Algemene analyse na het theoretische luik: Opdracht: analyse van een speech van Zelensky. 23 DEEL II: ARGUMENTATIE EN DROGREDENEN 1. Argumentatie en argumenteren Argumentatie is voor iedereen een vertrouwd verschijnsel. We worden niet alleen voortdurend geconfronteerd met de argumentatie van anderen, maar argumenteren zelf ook de hele tijd. Argumenteren voor dingen die we vinden en reageren op argumentatie die anderen mondeling en schriftelijk naar voren brengen, maakt deel uit van onze dagelijkse routine. Argumentatie is een verbale activiteit. Een spreker of schrijver die argumentatie naar voren brengt, doet dit door beweringen of andere soorten uitspraken te doen en een luisteraar of spreker die op argumentatie reageert, doet in de regel zelf uitspraken om zijn positie duidelijk te maken. Net als andere verbale activiteiten kan argumentatie natuurlijk begeleid worden door het gebruik van niet-verbale communicatiemiddelen, zoals gelaatsexpressie en gebaren, maar deze kunnen de verbale uitdrukking nooit volledig vervangen. Zonder taal te gebruiken, kan er niet echt geargumenteerd worden. Argumentatie is ook een sociale activiteit, die in principe op andere mensen is gericht. Een spreker of schrijver die argumenteert, wendt zich altijd tot een gehoor of tot lezers – en hij kan dat eventueel mede namens anderen doen. Hoewel het sociale karakter van argumentatie uiteraard het duidelijkst tot uitdrukking komt in een gedachtewisseling met anderen, heeft ook zelfoverleg waarin op reacties van anderen wordt geanticipeerd een sociale dimensie. Argumentatie heeft altijd ten doel iemands twijfel of tegenspraak te overwinnen. Argumentatie is bij uitstek een rationele activiteit. Iemand die argumentatie naar voren brengt, maakt daarmee duidelijk dat hij over het betreffende onderwerp heeft nagedacht en dat hij zijn zienswijze op een redelijke manier kan verdedigen. Dit wil niet zeggen dat gevoelens in argumentatie geen enkele rol spelen, maar door argumentatie voor zijn zienswijze aan te voeren, geeft de spreker of schrijver aan dat zijn positie niet louter door emotie wordt bepaald. Als de aanvaardbaarheid van iemands positie afhankelijk wordt gesteld van de verdediging die daarvan door middel van argumentatie wordt gegeven, betreden we het terrein van de rede. Argumentatie heeft altijd betrekking op een specifiek standpunt: de mening – of de stelling of de claim – die de spreker of schrijver over een bepaald onderwerp verdedigt. Het hebben van een mening is op zichzelf niet voldoende om argumentatie noodzakelijk te maken: het heeft voor de spreker of schrijver pas zin argumentatie voor zijn standpunt naar voren te brengen als hij meent dat de luisteraar of lezer aan de aanvaardbaarheid van dit standpunt twijfelt of er een afwijkend standpunt op nahoudt. De ingenomen standpunten kunnen gepresenteerd worden als 24 ‘objectieve’ beweringen, maar ze kunnen ook tot uitdrukking komen in persoonlijke oordelen, retorische vragen of zelfs in bevelen. Een uitspraak mag alleen als standpunt worden beschouwd als diegene die de uitspraak gedaan heeft, geacht mag worden daarmee een bepaalde positie te hebben ingenomen ten opzichte van de propositie die in de betreffende uitspraak naar voren wordt gebracht. De argumentatie die ter verdediging van een standpunt wordt aangevoerd, is bedoeld om de propositie waarop dit standpunt betrekking heeft te rechtvaardigen of te ontkrachten. Discussieregels: 1. Vrijheidsregel. De discussianten mogen elkaar niet beletten standpunten of twijfel naar voren te brengen. 2. Verdedigingsplichtregel. Een discussiant die een standpunt naar voren brengt, mag niet weigeren dit standpunt desgevraagd te verdedigen (en iemand die het standpunt in twijfel getrokken heeft, moet bereid zijn het aan te vallen – iets wat in de praktijk meestal geen problemen oplevert). 3. Standpuntregel. Een aanval op een standpunt mag geen betrekking hebben op een standpunt dat niet werkelijk door de andere partij naar voren is gebracht. 4. Relevantieregel. Een standpunt mag niet worden verdedigd door non-argumentatie naar voren te brengen of argumentatie die geen betrekking heeft op het standpunt. 5. Verzwegen-argumentregel. Iemand mag de tegenpartij niet ten onrechte verzwegen argumenten toeschrijven of zich aan de verantwoordelijkheid voor een van zijn eigen verzwegen argumenten onttrekken. 6. Uitgangspuntregel. Iemand mag niet ten onrechte iets als gemeenschappelijk uitgangspunt presenteren of ten onrechte ontkennen dat iets een gemeenschappelijk uitgangspunt is. 7. Geldigheidsregel. De redeneringen die in de argumentatie als formeel geldig worden voorgesteld mogen geen logische fouten bevatten. 8. Argumentatieschemaregel. Een niet door een formeel geldige redenering bewezen standpunt mag niet als afdoende verdedigd worden beschouwd als de verdediging niet plaatsvindt door middel van een geschikt argumentatieschema dat correct is toegepast. 9. Afsluitingsregel. Een niet-afdoende verdediging van een standpunt mag niet leiden tot het handhaven van dit standpunt door de protagonist en een afdoende verdediging van een standpunt mag niet leiden tot het handhaven van twijfel aan het standpunt door de antagonist. 25 10. Taalgebruikregel. De discussianten mogen geen formuleringen gebruiken die onvoldoende duidelijk of verwarrend dubbelzinnig zijn en ze mogen de formuleringen van de tegenpartij niet opzettelijk verkeerd interpreteren of misbruik maken van dubbelzinnigheid (= ambiguïteitsdrogreden). 2. Drogredenen 2.1. Algemeen In gesprekken, interviews, commentaren enzovoort worden, doelbewust of in alle onschuld, heel wat zetten gedaan die bij nader toezien moeilijk constructief kunnen heten. Ook in juridische pleidooien worden – in het belang van de cliënt die men verdedigt – vaak redeneringen gebruikt die de waarheid geweld lijken aan te doen. Hierbij wordt vaak de term ‘drogreden’ aangehaald. Maar wanneer is een discussiezet of een redenering eigenlijk een drogreden(ering)? En wat voor verschillende typen drogredenen zijn er zoal? Vooropgesteld moet worden dat drogredenen in het leven van alledag een heel gewoon verschijnsel zijn. Iedereen bezondigt zich wel eens aan een drogreden, en zeker niet alleen wanneer de gemoederen verhit zijn. Ook in zakelijke discussies, de politiek, de journalistiek en zeker het onderwijs komen ze veelvuldig voor. Volgens Van Dale is een drogreden een ‘valse of bedrieglijke reden, of redenering, sofisme’. De toevoeging ‘bedrieglijk’ maakt duidelijk dat er met een drogreden iets niet helemaal in de haak is. De karakterisering ‘sofisme’ herinnert eraan dat het verschijnsel geen recente ontdekking is, maar al in de klassieke oudheid werd opgemerkt. In vele publicaties wordt, onder invloed van de logica, een drogreden niet langer gezien als een incorrecte zet in een debat (zoals bij Aristoteles het geval is), maar als een redenering die geldig lijkt, maar ongeldig is (cf. de omschrijving ‘bedrieglijk’ in Van Dale). Van een breed scala aan fouten die de redelijkheid van een discussie kunnen aantasten, worden drogredenen daarmee gereduceerd tot fouten van eenzelfde type: logische redeneerfouten waarin sprake is van een ongeldige redenering. Het probleem is wel dat sommige van oudsher erkende drogredenen dan niet meer onder de gebruikte definitie vallen. Zo bijvoorbeeld de drogreden die bekend staat als de cirkelredenering (petitio principii of begging the question). Bij een cirkelredenering wordt uit de premissen van de redenering een conclusie getrokken die op precies hetzelfde neerkomt als wat al in de premissen wordt gezegd. De uitspraak “Ik ben de eigenaar van die fiets, dus die fiets is van mij” is een eenvoudige illustratie. Logisch gesproken zijn cirkelredeneringen altijd volkomen geldig, maar in een discussie kan men met zo’n redenering niet veel aanvangen! 26 Doorgaans dienen drogredenen zich niet vanzelf in een herkenbare vorm aan. Meestal zitten ze verborgen achter bedekte termen, vage bewoordingen en suggestieve formuleringen. Daarom is voor het herkennen van drogredenen een systematische analyse nodig van de wijze waarop de deelnemers aan de discussie of de redenaars zich hebben uitgedrukt. Het taalgebruik dient in al zijn onduidelijkheid, implicietheid en indirectheid onder de loep te worden genomen (wat niet wil zeggen dat impliciet of indirect taalgebruik altijd een probleem hoeft te vormen in de communicatie). Het gevaar bestaat evenwel dat iemand bij onduidelijk taalgebruik al te snel van een overtreding van de discussieregel en dus van een drogreden wordt beschuldigd. En iemand ten onrechte van een drogreden beschuldigen draagt natuurlijk net zo min bij tot het oplossen van een meningsverschil als zelf een drogreden naar voren brengen. Een bekende drogreden waar dit gevaar bestaat, en interessant voor onze lectuur, is het argumentum ad hominem: het richten van de aanval op de persoon van de tegenpartij. Als bij meningsverschil over buitenlandse politiek wordt aangevoerd dat de levenswandel van de tegenpartij dubieus is, terwijl het geschilpunt niets met zijn manier van leven te maken heeft, verschaft dit argument geen enkele reden om de argumenten van de tegenpartij niet meer serieus te nemen. Dan is er sprake van een echt argumentum ad hominem. Maar als de levenswandel van de tegenpartij inderdaad ter discussie staat, is het natuurlijk niet verkeerd om ongunstige feiten daaromtrent naar voren te brengen, ook al zijn ze nog zo negatief en persoonlijk... Dat zal blijken bij een analyse van fragmenten uit Cicero’s Pro Caelio. 27 2.2. Overzicht We kunnen de meest courante drogredenen onderverdelen volgens de aristoteliaanse overredingsleer. We kunnen dus een onderscheid maken tussen ‘argumenten’ gebaseerd op puur logische redeneerfouten (logos) of ‘argumenten’ die naast de kwestie handelen door te appelleren op de persoon (ethos) of het publiek (pathos) Schematisch: LOGOS Non sequitur, compositie- en divisiedrogreden, de stroman, hellend vlak (slippery slope), Ignoratio elenchi, onverantwoorde of overhaaste veralgemening, valse analogie, Post hoc, ergo propter hoc, vals dilemma, meervoudige vraag, verschuiven of ontduiken van de bewijslast, cirkelredenering, argumentum ad ignorantiam, equivocatio en ambiguïteitsdrogreden ETHOS PATHOS Argumentum ad hominem, Tu quoque Argumentum ad populum, argumentum en Argumentum ad auctoritatem ad vanitatem, argumentum ad antiquitatem/ ad novitatem, argumentum ad misericordia, argumentum ad consequentiam en argumentum ad baculum Voor uitbreiding en uitdieping verwijs ik jullie naar: www.kritischdenken.info 28 1. Logos Non sequitur De meeste drogredenen zijn een subtype van de non sequitur. Soms wordt in een argumentatie gedaan alsof de ene uitspraak logisch uit de andere voortvloeit. Hierbij kunnen de argumenten en het standpunt op zichzelf correct zijn, maar is er geen enkel verband tussen het een en het ander. Compositie- en divisiedrogreden Dit komt neer op het door elkaar halen van (de eigenschappen van) delen en gehelen in een redenering. Hiervan is sprake wanneer een kenmerk of eigenschap van onderdelen van een geheel ook zonder meer aan een geheel worden toegeschreven (compositie) of omgekeerd, wanneer een kenmerk of eigenschap van een geheel wordt toegeschreven aan samenstellende delen (divisie). Bv.: “Ik vind vanille-ijs lekker en ik hou van ketchup, dus een ‘Coupe Ketchup’ lijkt me wel iets.” De stroman Het verdraaien van het standpunt van de tegenstander waardoor het een karikatuur wordt die gemakkelijk onderuit kan worden gehaald. Gebruikte technieken zijn: simplificatie (het negeren van nuances) of overdrijving (veralgemenen, absoluteren…). Hellend vlak (slippery slope) Het fout hanteren van de ‘als…dan’ operator. Vaak komt dit neer op het omzetten van een statistisch verband naar een causaal. Bv.: “Wie een pint bier drinkt, zal ooit heroïne spuiten.” Als je de statistieken hiervan in tegengestelde richting bekijkt, dan hebben heroïnegebruikers statistisch ooit eerst een pint gedronken, maar dat werkt natuurlijk niet in twee richtingen. Ignoratio elenchi Een irrelevante conclusie: de spreker gebruikt een argument dat niets te maken heeft met de mening, maar doet alsof dit wel het geval is. Het is dus de bedoeling om het publiek af te leiden.. Bv. A zegt: “Ik denk niet dat het wegnemen van de frisdrankautomaten de oplossing is voor de stijgende aantal gevallen van zwaarlijvigheid bij de jeugd.” B antwoordt: “Je kan toch niet ontkennen dat de jeugd meer en meer lijdt aan obesitas.” 29 Onverantwoorde of overhaaste veralgemening Uit een beperkt aantal of een niet-representatief geheel van steekproeven leidt men een conclusie af die voor de hele populatie zou tellen. Bv.: “Mijn vriend is vreemdgegaan, alle mannen zijn bedriegers.” Valse analogie Bij een verkeerde vergelijking (false analogy) wordt een vergelijking gebruikt die op niets slaat en niet bijdraagt tot verduidelijking: A heeft eigenschap X en dus heeft B ook eigenschap X, op grond van een veronderstelde gelijkenis tussen A en B. Bv.: “Een kat en hond zijn huisdieren. Een hond blaft, dus zal een kat ook blaffen.” Post hoc, ergo propter hoc De spreker beschouwt de opeenvolging van gebeurtenissen in de tijd als het bewijs van een causaal verband. Bv. “Omdat ze niet meer bij ING werkt maar bij Fortis is ze nooit meer verkouden geweest.” Vals dilemma Het debat herleiden naar zwart-wit denken: doen alsof er maar twee mogelijkheden zijn terwijl de werkelijkheid een stuk genuanceerder is. Bv. “Wie niet voor is, is tegen.” Meervoudige vraag Wanneer het voorgaande leidt tot een oneigenlijke disjunctie, zal deze drogreden ons dwingen tot een oneigenlijke conjunctie. Aangezien een meervoudige vraag slechts één antwoord uitlokt ben je verplicht om op beide delen van de vraag tegelijk en als eenheid te antwoorden. Bv. “U bent dus voor het huwelijk en tegen de emancipatie van de vrouw?”. Of er wordt een veronderstelling al direct als waar en als stelling (impliciet) opgenomen in de vraag. Bv. “Wanneer ben je gestopt met jouw vrouw te slaan?” 30 Verschuiven van de bewijslast Je ontwijkt het debat door de bewijslast te verschuiven. Je doet alsof jouw stelling niet moet worden aangetoond, maar dat de tegenstanders hun standpunt maar eens moeten onderbouwen. Bv.: Abortus is moord, of niet misschien?”. Ontduiken van bewijslast Het ten onrechte presenteren van een standpunt als iets dat geen verdediging behoeft omdat het zogenaamd vanzelfsprekend is. Bv.: “Natuurlijk is abortus moord, dat weet toch iedereen.” Cirkelredenering (petitio pincipii) De spreker gebruikt een argument dat ondersteund wordt door de eigenlijke mening. Een variant van die drogreden is het gebruik van argumenten die de mening louter (in andere woorden) herhalen. Bv.: “God is almachtig want Hij kan alles.” Argumentum ad ignorantiam Uit het gebrek aan bewijs van een stelling, concludeert men dat de stelling vals is of als onbruikbaar en dus irrelevant mag bestempeld worden. Bv.: “God bestaat niet. Heeft iemand hem of haar al ooit gezien misschien?” Equivocatio Deze drogreden situeert zich in de talige context en is gebaseerd op een dubbele betekenis van het woord. Zo kunnen er humoristische woordspelingen gemaakt worden op basis van homofonie of kan de betekenis van een bepaald woord gedurende het argument verschuiven. Bv. “Wij, leerlingen van het SLC, letten op ons voorkomen: gescheurde broeken horen dus niet op school. Dat voorkomen is dus toegestaan.” Ambiguïteitsdrogreden Deze drogreden steunt op de dubbelzinnigheid van de syntaxis van een zin. Bv. “Dit schilderij is Van Gogh.” 31 2. Ethos Argumentum ad hominem Het persoonlijk aanvallen van de tegenstander in plaats van het standpunt dat hij of zij verdedigt. Zo kan je hem of haar direct en persoonlijk aanvallen en/of beledigen (abusive) of de context (circumstantial): geloof, achtergrond, ideologie…. Bv.: “Willen jullie echt dat deze man zetelt in onze gemeenteraad, een man die, en zo leert ons het verleden, niet vies is van vreemdgaan en leugens?” Tu quoque Een bijzondere variant van de persoonlijke aanval. Een verkeerde actie verantwoorden omdat iemand anders het ook doet: ‘De pot verwijt de ketel.’ Argumentum ad vericundiam, ad auctoritatem Men gelooft een stelling omdat ze afkomstig is van een autoriteit. In principe is hiermee niets mis, je kan onmogelijk alles zelf weten of uitzoeken, maar je ziet vaak dat dit appelleren valselijk is. Zo vervalt men vaak in vaagheid of het citeren buiten de context. Ook kan de stelling van die autoriteit een onderdeel zijn van een hevig debat gevoerd door vele autoriteiten en dus niet zomaar aan te nemen valt. 3. Pathos Argumentum ad populum Dit argument is gebaseerd op de idee dat iets goed is omdat iedereen het doet. Populariteit hoeft geen gevolg te zijn van inherente kwaliteiten of een gebrek daaraan. Bv.: “De film ‘Kampioen zijn blijft plezant’ wordt de beste Vlaamse film aller tijden want het lokte in de openingsweek al een ongeëvenaard aantal van 130 000 toeschouwers naar de zalen.” Als ook: als iedereen morgen steelt is diefstal dan plots gerechtvaardigd? Argumentum ad vanitatem Deze argumentatie kan gezien worden als de tegenpool van het voorgaande. Hier wordt namelijk niet ingespeeld op de kracht van de populariteit maar op die van de exclusiviteit en de individualiteit. 32 Argumentum ad antiquitatem Men gelooft een overtuiging omdat ze deel uitmaakt van een lange traditie of gewoon erg oud is. Het omgekeerde (“Times they are a-changing”): zeggen dat de geschiedenis lineair is en gebaseerd op vooruitgang, heet dan ad novitatem. Argumentum ad misericordiam De argumentatie wordt in deze gebouwd op de meelijwekkende staat van degene die het argument hanteert of op de meelijwekkende gevolgen voor de spreker in het geval van een tegenstelde beslissing. Bv.: “Deze slechte punten voor de GO heb ik echt niet verdiend, ik heb er zeker een hele week keihard voor gestudeerd.” Argumentum ad consequentiam Wanneer men feiten probeert te ontkrachten door te betogen dat deze onprettige consequenties met zich meebrengen. Dit type drogreden floreert vooral in de omgeving van bijgeloof en vooroordeel. Argumentum ad baculum 'Argument van de stok': een drogreden waarbij de tegenpartij onder druk wordt gezet door zinspeling op de negatieve gevolgen als de spreker zijn zin niet krijgt. Vaak gaat het om regelrechte dreigementen aan het adres van de tegenpartij. 33 DEEL III: ELOCUTIO 1. Retorische periodebouw In oratorisch taalgebruik (i.t.t. tot informeel taalgebruik) wordt een gedachtegang doorgaans in gecompliceerde zinnen gegoten. Deze structuur omvat een hoofdzin met daaraan gekoppeld (verscheidene) bijzinnen. Zo’n zin wordt een periodos (Gr. ‘rondgang’) genoemd omdat het zowel inhoudelijk als vormelijk een afgerond geheel betreft. Er is algemeen beschouwd ook sprake van symmetrie: onderdelen corresponderen met elkaar qua inhoud en/of vorm. Inhoudelijke symmetrie wordt vaak bereikt door gebruik te maken van herhaling of antithese. Vormelijke correspondentie wordt dan weer bereikt door de zinsdelen op een gelijkaardige manier op te bouwen en zowat even lang te maken (cf. het belang van de woordfiguren). Naast symmetrie vertoont een goed opgestelde zin ook een zeker spanningspatroon. Eerst wordt de spanning opgebouwd in een aantal bijzinnen als kader (met als voorkeur een trikolon). Gevolgd door de hoofdzin, de eigenlijke actie/kern, het hoogtepunt. Wanneer het hoogtepunt bereikt is, komt de zogenaamde ontspanning (meestal aan het einde van de hoofdzin, of in de daarop volgende, preciserende bijzin(nen). Alles eindigt uiteindelijk opnieuw in een moment van rust. De redenaar ademt diep in en start (al dan niet) een nieuwe periodos. Schematisch: (per odos), rondgang HZ de actie a bijzinnen Bijzinnen als precisering ader ustpunt 34 Een voorbeeld: Cicero, Pro Milone, §1 Etsi vereor, iudices, ne turpe sit pro fortissimo viro dicere incipientem timere, minimeque deceat, cum T. Annius ipse magis de rei publicae salute quam de sua perturbetur, me ad eius causam parem animi magnitudinem adferre non posse, tamen haec novi iudici° nova forma terret oculos, qui, quocumque inciderunt, consuetudinem fori et pristinum morem iudiciorum requirunt. Woordverklaring en –uitleg - Incipientem: kern = me - oculos = oculos (meos) - sua = sua (salute) - quocumque: waar ook maar - adferre: hier: ‘opbrengen’ - pristinus: vroeger - novum iudicium: bijzondere rechtbank - requirere, o: tevergeefs zoeken In vertaling: Hoewel ik vrees, rechters, dat het een schande is dat ik voor een zeer dapper man angstig begin te spreken en dat het totaal ongepast is, wanneer T. Annius zelf al meer verontrust is over het lot van de republiek dan over dat van hemzelf, dat ik bij zijn rechtszaak geen even grote grootsheid en durf ten toon kan spreiden, toch boezemt deze nieuwe vorm van een nieuwe rechtbank mijn ogen angst in, ogen die, waar ze ook maar kijken, speuren naar oude gewoonte van het forum en de vroegere procedures. Graadstructuur: Etsi vereor, iudices, ne turpe sit pro fortissimo viro dicere incipientem timere, minimeque deceat, cum T. Annius ipse magis de rei publicae salute quam de sua perturbetur, me ad eius causam parem animi magnitudinem adferre non posse, tamen haec novi iudici* nova forma terret oculos, qui, quocumque inciderunt, consuetudinem fori et pristinum morem iudiciorum requirunt. 35 Om een retorische periode ten volle te kunnen lezen en begrijpen, is het dus belangrijk om eerst het geheel op te delen in zijn delen. Ga daarbij op zoek naar alle nevenschikkende voegwoorden, onderschikkende woorden (betrekkelijke voornaamwoorden, voegwoorden) en dominante werkwoorden aan. Wanneer je uiteindelijk alle delen hebt opgespoord, giet je die idealiter in een graadstructuur om zo een mooi beeld te krijgen op de structuur van de zin. Opdracht: - Omcirkel alle nevenschikkend voegwoorden. - Markeer alle onderschikkende voegwoorden en betrekkelijke voornaamwoorden en/of bijwoorden (markeerstift 1). - Onderstreep alle dominante werkwoorden tweemaal. - Duid de hoofdzin aan (markeerstift 2). Wanneer de grammaticale structuur van deze periode voor jou geen geheimen meer kent, buig je je dus over de inhoudelijke laag: de opbouw, spanningsboog en symmetrie. a) opbouw: - kader …………………….……………………………………………………………….. - hoofdzin(nen) …………………….……………………………………………………… - concretisering/precisering ……………….………………………………………………. b) Symmetrie: antithese: Globaal: “Hoewel ik niet bang mag zijn,…” vs. “…toch ben ik bang.” Specifieker - Fortissimo viro < > timere o Echo van Fortissimo viro: (3) (+ salute de rei publicae – sua) o Echo van timere: cum T. Annius … perturbetur - novi, nova < > pristinum 36 2. Tekststructuur Tijden van het werkwoord In een tekst kan een auteur structuur in het verhaal of het betoog aanbrengen door af te wisselen in het gebruik van de werkwoordstijden. Zo kan hij op die manier bijvoorbeeld aangeven welke gebeurtenissen behoren tot de hoofdlijn en welke dan weer eerder de achtergrondinformatie aangeven binnen de verhaallijn. Het perfectum en het historich praesens zijn de tijden bij uitstek om de gebeurtenissen die deel uitmaken van de hoofdlijn mee vorm te geven. Het perfectum duidt dan voornamelijk op de meer neutral gebeurtnissen terwijl het historisch praesens net die gebeurtenissen weergeeft die een prominentere plaats innemen in het verhaal Het plusquamperfectum en imperfectum dienen om de achtergrondinformatie weer te geven. Het kan de eerdere hoofdlijn van verhalen verklaren, concretiseren, preciseren,… of net voorbereiden op een volgende gebeurtenis en eerder kaderend werken. Ook kan de auteur ervoor kiezen om commentaar te geven bij het verhaal of bepaalde aspecten/gebeurtissen van of binnen het verhaal. Daarvoor kan hij zich bedienen van het (actuele) praesens of het vertellersperfectum. Nevenschikking Copulatieve voegwoorden: et Dit is het meest voorkomende copulatieve voegwoord in de Latijnse taal en dus vrijwel neutraal; het kan soms bijwoordelijk gebruikt worden en dan betekent het ‘ook’. -que Is enclitisch en dat betekent dat het zich steeds aan een ander woord ‘kleeft’. Het verbindt over het algemeen twee begrippen met een nauwe (semantische) band of twee zinnen waarvan de tweede zin dan een logische voortzetting is van de voorgaande. atque / ac Atque (< ad + que) is nadrukkelijker dan -que en wordt daarom vaker aangetroffen in retorische teksten. Het verbindt weliswaar ook nauw samenhangende begrippen en wordt daarom vaak aangetroffen aan het begin van een zin. Atque wordt gebruikt voor woorden die beginnen met een klinker (of h-), terwijl ac zal verschijnen voor woorden met een medeklinker. 37 neque Het negatieve neque (< ne + -que) wordt voornamelijk gebruikt voor woorden die starten met een klinker (of h-). Wanneer het volgende woord start met een medeklinker zal de variant nec optreden. Neque wordt gebruikt om de gehele inhoud van de voorgaande zin te negeren. Wanneer slechts een bepaald deel of één enkel begrip genegeerd wordt of de negatie als geheel extra benadrukt dient te worden, wordt veelal gekozen voor et non. Bijwoorden die “ook” en “zelfs’ betekenen. quoque Dit woord , dat nooit op de eerste plaats in de zin staat maar steeds bij het woord waarbij het hoort, wordt gebruikt om een neutrale toevoeging mee aan te duiden. etiam Dit bijwoord dat oorspronkelijk afkomstig is van et en iam (en dus in het begin vaak een temporele nuance had) kan zowel “ook” als “zelfs” betekenen. Disjunctieve nevenschikking: aut Dit voegwoord heeft de sterkste disjunctieve waarde en wordt daarom voornamelijk gebruikt wanneer twee begrippen elkaar echt uitsluiten. Het komt vaak voor in de combinatie “aut… aut…” om zo nog meer nadruk te leggen. Ook wordt het vaak gebruikt wanneer men een voorgaande formulering wil corrigeren: “erravit aut potius insanavit?” vel Dit woord komt oorspronkelijk van het werkwoord velle en betekent iets in de zin van “als je wilt”. Daardoor wordt het aangewend wanneer de spreker/schrijver de keuze in feite openlaat aan de luisteraar/lezer. Ook vel (vaak in combinatie met potius) kan optreden met corrigerende functie. -ve Dit encliticum -ve komt in betekenis overeen met vel, maar is zwakker. Adversatieve nevenschikking: sed Dit woord wordt vaak gehanteerd om een voorgaande negatieve zin of zinsdeel van een positieve tegenhanger te voorzien. Wanneer het toch na een positieve zin kom heeft het eerder een beperkende of corrigerende functie. Ook wordt het vaak gebruikt om een betoog af te breken of de overgang naar een nieuw onderdeel aan te geven. verum Dit heeft ongeveer dezelfde betekenis als sed, maar is veel zeldzamer in gebruik. at Dit voegwoord (soms ook ast) is krachtiger en levendiger dan sed. Het wordt vaak gebruikt om twee houdingen of situaties te contrasteren. Ook wordt het vaak gebruikt om tegenwerpingen die de spreker/schrijver verwacht of eigen tegenargumenten in te leiden. Door de geladenheid komt het ook vaak voor bij pathetische uitroepen, verwensingen… 38 atqui “en toch”, “maar toch”; het stamt af van at en wordt vaak gebruikt in een syllogisme om een propositio minor in te leiden. immo “integendeel”; dit woord wordt gebruikt om het tegendeel van het voorgaande in te leiden. Vaak wordt het versterkt met etiam of vero. autem Dit woord treffen we meestal op de tweede plaats in de zin aan en heeft vaak een verklarende nuance. Daarom treffen we het vaak aan in filosofische teksten. vero Het stemt in essentie qua inhoud en positie sterk overeen met autem. Het betekende oorspronkelijk ‘in waarheid’ maar krijgt geleidelijk aan een adversatieve waarde waarbij het tweede lid met grote nadruk naast of tegenover het eerste wordt geplaatst. tamen Dit voegwoord wordt gebruikt wanneer er een concessieve gedachte aan voorafgegaan is (“hoewel… toch…”) en dient daarom vaak als signaalwoord, hoewel het niet steeds uitgedrukt wordt. Explicatieve nevenschikking: nam Dit voegwoord heeft zich vanuit een verzekering (“inderdaad”, “waarlijk”) ontwikkeld tot een verklarende en soms redengevende functie. Nam staat meestal vooraan in de zin en wordt meestal vervangen door namque wanneer het daaropvolgende woord aanvangt met een klinker of h. Soms geeft het gewoon een overgang in de tekst aan en kan het beter niet vertaald worden. enim Dit woord bekleedt dan weer de tweede positie in de zin. Verder heeft het zowat dezelfde waarde als nam. De variant etenim (> et + enim) en enimvero komen wel op de eerste plaats van de zin terecht. adverbia: scilicet en videlicet (“natuurlijk, namelijk”), nimirum (“natuurlijk”); quippe (“immers”). Al deze verklarende adverbia worden ook ingezet om ironie mee uit te drukken. Concluderende nevenschikking: igitur Oorspronkelijk had dit woord eerder een temporele nuance (“daarna”). Van daaruit is het uitgegroeid om een logische consequentie uit te drukken: “dus”. Het staat dan ook meestal vooraan (of op de tweede plaats van de zin). Vaak wordt het ook aangewend om wrevel of ironie uit te drukken. Ook gebruikt de schrijver/spreker dit woord vaak om na een onderbreking of uitweiding de draad van het oorspronkelijke betoog weer op te nemen. Of om een nieuw thema te starten. Ook zal igitur gebruikt worden wanneer de spreker/schrijver een reeks begrippen samenvat, dus na een opsomming. 39 ergo Ook ergo drukt een logische consequentie uit. Dit voegwoord treffen we bijgevolg vaak vooraan de zin aan of ook bij het woord waarop in de zin zelf nadruk wordt gelegd. itaque Dit woord drukt niet zozeer het logische gevolg maar eerder het resultaat van een feitelijke toestand uit: “bijgevolg”. Al kan het ook wel gebruikt worden met de nuance van logische consequentie. adverbia: Gevolgtrekking: eo, ideo, idcirco (“daarom”); hinc en inde (“vandaar”); bij aansporingen: proin(de). 40 Onderschikking DW De bijzin DW W W [ noodzakelijk ] ( niet-noodzakelijk ) functie = Functie = BVB Functie = BWB O / VW cf. betrekkelijk woord + cf. onderschikkend voegwoord antecedent in de HZ ‘rol’ ‘rol’ ‘rol’ ‘rol’ = vragend = mededelend = volitief Vergelijking, reden, tijd, doel, gevolg, toegeving en voorwaarde voegwoord + ind. voegwoord + conj. voegwoord + ind/conj. cf. woordenlijst cf. woordenlijst + G. 137 + G. 137 cum ut Verklaren van de wijs en tijd van de PV in de BZ? Wijs: benoem steeds de wijs, de functie en rol van de BZ waarin deze voor komt. si Bv. ‘conjunctief in de BWBz van gevolg’ Tijd: geef de tijdsverhouding aan t.o.v. de PV in de dominante zin (~ relatieve tijdsverhouding: G. 91) Bv. ‘gelijktijdig t.o.v. het heden DWW dicit’ 41 SCHUIVEN-SCHEMA bij de noodzakelijke BZ = [ ‘mortel’ + PV ] Voor vertalingen (cf. G. 138-139) en voor de tijdsverhoudingen (G. 91) DWW (in de HZ) BOUWZIN van de BZ functie ‘rol’ (= inleidend woord + wijs) V declarandi/sentiendi (vragend) vraagwoord + conj. OND / VW vragend V declarandi (de rest) V sentiendi A+I VW mededelend V affectuum (onzijdig) NWD + est (bv. certum est) Onpersoonlijk passief (bv. dicitur) A+I OND mededelend Onpersoonlijke werkwoorden (bv. constat, licet…) !!! Enkele onpersoonlijke werkwoorden ut + conj. OND mededelend V volendi (‘de tien’) (bv. velle, nolle, malle, cupere… A+I VW / OND volitief V volendi (de rest) V declarandi mét wilsuiting ut / nē + conj. VW / OND volitief V sentiendi mét wilsuiting V timendi nē / nē non + conj VW / OND volitief V impediendi 42 Tropen De tropen vormen een groep procedés, die niet scherp van ‘stijlfiguren’ af te bakenen zijn en evenmin gemakkelijk in een systematische orde zijn te groeperen. Hieronder volgt een poging tot rangschikking naar verwantschap en functie. In het algemeen is een troop een woord (of woorden), dat gebruikt wordt in een betekenis die het eigenlijk, als proprium, niet heeft, maar waarop die betekenis wordt overgedragen. In een aantal gevallen bestaat voor die vervanging een goede reden. Een troop impliceert dus een betekenisverandering, hetgeen hem onderscheidt van de stijlfiguren, waarin woorden hun eigen betekenis behouden. Het synoniem is nog geen troop, maar slechts een semantisch alternatief. Het maakt gebruik van het feit dat de taalschat veelal meer dan één woord heeft voor hetzelfde begrip. Een synoniem kan de stilistische variatie dienen, maar ook profiteren van een sfeer- of betekenisnuance (bv. gladius en ensis). In de omschrijving (periphrasis) vervangt men een woord door een verklarende, eufemistische of accentuerende omschrijving: de tijd voor slapen (= de nacht)… Ook de litotes - versterkende omschrijving door de negatie van het tegendeel - behoort hiertoe (niet slecht voor erg goed). Amplificerend is ook de hyperbool (overdreven benaming): rover voor dief, maar er zijn ook veel krassere en expressievere gebruikswijzen, vooral in poëzie en passages met een schimpend pathos (maar hier kan men met evenveel recht soms van een metafoor spreken). Een ander soort suggestiviteit levert de emphasis (met nadruk direct te verstaan geven). Zo suggereert Vergilius de grootte van het houten paard door te stellen dat zij zich daaruit 'aan een touw naar beneden lieten glijden'. 'Wees een man' suggereert 'wees flink'. Met elkaar verwant zijn ook de volgende tropen. Onder synecdoche verstond men de vervanging van een woord door in plaats van een geheel een deel (pars pro toto) of door in de plaats van een meervoud een enkelvoud e.d. te noemen. Voorbeelden zijn tectum voor dak, ferrum voor zwaard, wij als pluralis maiestatis (of modestiae), … De metonymia (gevolg voor oorzaak, maker voor gemaakte, e.d.) vindt men in Venus voor liefde, Vergilius lezen voor een boek van Vergilius lezen, enz. 43 Indien er voor een begrip geen proprium bestaat, kan men zich met een neologisme behelpen. Ook een bestaande, niet synonieme maar analoge term kan gebruikt worden (katachrese of abusio): parricida voor moedermoordenaar, waarvoor in het Latijn geen eigen woord bestaat. Verwant met de katachrese maar stilistisch veel interessanter is de metafoor, de koningin der tropen en de 'beeldspraak' bij uitstek. Hierbij wordt niet zoals bij de katachrese voor een niet-bestaand woord een daartoe geëigend bestaand woord in aangepaste betekenis gebruikt, maar vindt de overdracht plaats door in plaats van een bestaand woord een ander woord te gebruiken. Hiervoor moet uiteraard een goede reden bestaan. Cicero besteedt veel aandacht aan de metafoor in De Oratore (3,155). Hij stelt dat de metafoor een deugd maakte uit de nood van de katachrese. De hoorder of lezer schept intellectueel genoegen en esthetisch genot in de metafoor doordat in de inherente identificatie van de twee gelijkende begrippen een bi-semantische waarde ligt: de ontvanger krijgt twee in één, waardoor de geest heen en weer balanceert, wat een plezierig psychologisch effect geeft. In die twee-eenheid van de metafoor moet niet alleen gelijkenis tussen beide bestaan, maar ook harmonie. In 'gewaagdheid' mag men gerust tot het gevaarlijke randje gaan. Leverancier van metaforen is voor hem de hele natuur in al haar aspecten. Cicero toont aldus inzicht in de psychologische en esthetische kanten van de metafoor en bovenal in haar rijke stilistische mogelijkheden en in de wijze waarop de menselijke fantasie zich daarin kan uitleven. Een bijzondere, uit de metafoor ontwikkelde kunstvorm is de allegorie, op te vatten als een consequent uitgewerkte en volgehouden metafoor. Een van de bekendste voorbeelden uit de Oudheid is Horatius' gedicht over een schip waarvan de lotgevallen en gevaren worden beschreven (Oden I,14). De lezer wordt geacht te beseffen dat het om 'schip van de staat' gaat. Tenslotte een zeer subtiele troop, de ironie (dissimulatio), waarbij een spreker iets anders zegt dan hij kennelijk bedoelt. De bedoeling blijkt dan uit een tegenstrijdigheid van zijn woorden met zijn manier van spreken, met zijn persoon of met de aard van de zaak. De eenvoudigste vorm is die waarbij een woord door zijn tegendeel wordt vervangen en bijvoorbeeld een schurk een schatje wordt genoemd (lees: een in de fout gaande leerling ‘vriend’...). Subtieler is een vorm waarbij een volgehouden onwetendheid wordt gespeeld, zoals Socrates gebruikte die zich tegenover arrogante, zogenaamd alwetende gesprekspartners van de domme hield en hen zo in de val lokte. 44 1. De figurae of stijlfiguren Naast de tropen die een semantisch spel met woordbetekenissen vertonen, onderscheiden de antieke retoren een groep stilistische verschijnselen, waarbij de woordbetekenissen intact blijven, maar woordverbindingen en syntaxis gemanipuleerd worden. Men sprak hier van figurae (Gr. schemata, Ndls. stijlfiguren). In de stijlleer wordt dit woord gebruikt voor een bijzondere, van het normale taalgebruik afwijkende vorm. Men onderscheidde twee groepen: woordfiguren, die aan een bepaalde woordvorm gebonden zijn en dus talig van aard zijn, en gedachtefiguren, die niet aan de woordvorm gebonden zijn en een eigenaardige vorm van de gedachte benoemen. 1.1. Figurae sententiarum of gedachtefiguren: In het algemeen kan men zeggen dat in de gedachtefiguren de communicatie met de hoorder/lezer wordt gemanipuleerd. Een overzicht: - retorische vraag: deze heeft de vorm van een vraag maar de vraag wordt niet gesteld om beantwoord te worden, maar om verontwaardiging uit te drukken of een zekerheid te constateren - twijfel: een figuur waarmee men over een zaak onzekerheid formuleert om de moeilijkheid of de vreselijkheid ervan te benadrukken (bv. ‘Waarmee moet ik beginnen?’); men kan zich ook rechtstreeks tot het publiek of de tegenstander wenden (bv. ‘Wat zou u in mijn plaats doen?’) - soortgelijke gevoelens kan men ook in een bondige, elliptische uitroep formuleren - aposiopese (reticentia): figuur waarbij de spreker zijn zin onvoltooid laat, waarbij het verzwegene een extra lading krijgt (bv. Quos ego...) - praeteritio: de aankondiging dat men iets gaat overslaan, maar intussen wordt het toch maar gezegd (‘Ik zal het niet hebben over de brutaliteit waarmee je je vrienden hebt bedrogen, of over de hebzucht waarmee je je hun bezit hebt toegeëigend…’) - ook de ironie is een vorm van manipulatie (zie tropen) - apostrophe: het zich afwenden van het eigenlijke publiek, bv. de jury, en het directe aanspreken van een andere aanwezige; ook een afwezige persoon, een gestorvene of zelfs een gepersonifieerde zaak kan worden aangesproken; zo'n apostrophe heeft een pathetisch en kunstmatig karakter - nog kunstmatiger wordt het als een afwezige (al dan niet fictieve) persoon of gepersonifieerde zaak door de spreker zelf sprekend wordt opgevoerd: ethopoiia of prosopopoiia (prosopopee) 45 - een veel normalere vorm om iets of iemand levendig voor de geest van de toehoorders/lezers te halen is de aanschouwelijke beschrijving (‘Daar kwam hij aan, met verwilderde blik…’) 1.2. Figurae verborum of woordfiguren De tweede groep van de stijlfiguren, de woordfiguren, heten zo omdat ze aan de talige uitdrukkingsvorm gebonden zijn. Quintilianus rangschikt deze groep in drieën, al naargelang ze op toevoeging, weglating of gelijkheid gebaseerd zijn. - woordfiguren per adiectionem (toevoeging): verdubbeling: het tweemaal noemen van een belangrijk woord ter verhoging van de pathos anafoor: het beginnen van achtereenvolgende zinsdelen of zinnen met hetzelfde woord epifoor: het beginnen van achtereenvolgende zinsdelen of zinnen met hetzelfde woord polyptoton: een woordherhaling in verschillende verbuigingen of vervoegingen congeries: de herhaling van hetzelfde begrip in synoniemen (bv. ‘Hij is vertrokken, weggegaan, verdwenen.’): dit kan de vorm van een climax aannemen als het volgende woord telkens sterker is dan het voorafgaande polysyndeton: met herhaling van het voegwoord (‘En ik, én hij, én vele anderen hebben zich daaraan schuldig gemaakt.’) - woordfiguren per detractionem (wegneming): asyndeton: met herhaling van het voegwoord ellips: de weglating van een vanzelfsprekend woord, waardoor een onvolledige zin ontstaat zeugma: het gebruiken van een werkwoord bij meer dan één zinsdeel, hoewel het alleen bij het dichtstbijzijnde zinsdeel past - woordfiguren die berusten op een of andere vorm van gelijkenis of correspondentie in klank of vorm paronomasia: woordspel met op elkaar gelijkende woorden, waardoor een verwantschap of een tegenstelling tussen de bijbehorende begrippen kan worden geaccentueerd (ratio - oratio; verba - verbera) 46 een bijzonder geval van paronomasia is de gelijkheid van de beginletter(greep), pas in de Middeleeuwen als alliteratie benoemd (veni, vidi, vici) een soortgelijk geval is de gelijkheid van woordeinde, het homoioteleuton antithese: de koppeling van tegengestelde gedachten of begrippen (de antithese is soms te verbinden met paronomasia, soms met asyndeton); een kunstiger vorm hiervan is de verwisseling: wij leven niet om te eten maar eten om te leven; die paarsgewijze opeenvolging van woorden wordt in de Oudheid vaak in omgekeerde volgorde herhaald, bv. (over Catilina) satis eloquentiae, sapientiae parum; deze figuur was zo gewoon dat retoren er pas later een stijlfiguur in zagen en haar benoemden (chiasme) 47 DEEL IV: STRAFRECHT EN PROCESSEN In Rome werd in de loop der tijd onderscheid gemaakt tussen privaat- en publiekrecht, net zoals dat ook bij ons het geval is. Bekijk onderstaande indeling van ons Belgische positief recht 4, opgesteld door prof. Rogier De Corte: 4 Het positief recht is het actueel geldende recht voor een bepaalde maatschappij op een bepaald tijdstip en wordt ook wel het objectief recht genoemd. De daarin opgenomen rechtsregels worden als bindend ervaren door de betrokkenen, zijn als zodanig erkend door een overheid en zijn bijgevolg afdwingbaar. Dit positief recht wordt volgens de klassieke benadering onderverdeeld in verschillende formele bronnen. Deze bronnen van recht zijn o.m. : wetgeving, rechtspraak en rechtsleer, gewoonte, algemene rechtsbeginselen en billijkheid. Rechtspraak is het geheel van rechterlijke uitspraken van scheidsgerechten, rechtbanken en hoven. Rechtsleer is het geheel van wetenschappelijke studies, opinies, besprekingen en analyses van het recht (door de juristen). Terwijl wetgeving, rechtspraak en rechtsleer de geschreven of instrumentele formele bronnen van het recht zijn, is enkel de wetgeving een écht bindende bron van recht, waarbij rechtspraak en rechtsleer slechts een gezaghebbende bron van recht zijn. 48 Bij privaatrechtelijke processen (ook wel civiel-rechtelijke genoemd) gaat het om geschillen tussen twee particulieren. Geschillen die dus geen direct verband hebben met de staat: een echtscheiding, adoptie, burenruzies, erfenissen, koop en verkoop, etc. De Romeinen deelden het privaatrecht op in het personenrecht (slaven, kinderen, status etc.), het vermogensrecht (erfenis, eigendom etc.) en het procesrecht (buren, aansprakelijkheid etc.). Dit recht zal zijn oorsprong vinden in het (mondelinge) gewoonterecht (cf. mores maiorum) om uiteindelijk neegeschreven en gecodificeerd te wordt in de Lex XII Tabularum van waaruit in eerste instantie het ius civile (het recht tussen twee Romeinse burgers) en later ook het ius gentium (het recht dat geldt voor geschillen waarbij minstens één peregrinus, i. e. een niet-Romeins burger, een vreemdeling, betrokken was.) Op het ius civile komen we in het tweede semester uitgebreid terug. Onder publiekrecht wordt die tak van het recht verstaan betreffende alle rechtsnormen waarin de overheid als overheid participeert, d.w.z. de rechtsnormen waarbij de overheid wordt op- en ingericht, in haar inkomsten en werkingsmiddelen wordt voorzien en de basisstructuur van de maatschappij wordt vastgelegd. In een democratische rechtstaat omvat het ook die regels die de rechten van de burgers tegen de overheid vastlegt. Één van de basiskenmerken van het publiekrecht is de ondergeschiktheid van de burger aan de overheid. De overheid realiseert principieel haar doel, niet door overleg met haar burgers als gelijken, maar door het uitoefenen van macht (belastingen, onteigening...). De regels van deze rechtsorde zijn van openbare orde en territoriaal gebonden. Samengevat betekent dit voor de Romeinen dat dit recht betrekking heeft op de organisatie van de Romeinse staat (cf. grondwet) en de verhouding tussen burger en overheid. Een opvallend verschil met ons rechtsstelsel is dat het Romeins recht voornamelijk burgerlijk recht was, wat concreet betekent dat over het algemeen het slachtoffer zelf naar de rechtbank diende te stappen. Ook het gedeelte strafrecht is verschillend. In het huidige Belgische positief recht valt dit volledig onder het publiekrecht (cf. schema van prof. De Corte) waardoor de staat dus steeds zelf ingrijpt en handelt. Dit was bij de Romeinen niet zo eenduidig. Bij de zogenaamde crimina publica, (enk.: crimen publicum) zoals hoogverraad of moord, trad de staat wel degelijk op, maar dit soort zaken waren over het algemeen beschouwd vrij beperkt. Terwijl bij delicta privata (enk.: delictum privatum, zoals daar zijn: fraude, diefstal, beschadiging…: zaken die bij ons wel degelijk ook onder het publiekrecht zouden vallen) het slachtoffer zelf een burgerlijke procedure moest starten en de staat dus zelf niet in optrad. 49 Misdaden (crimina) die dus wel onder het publiekrecht vielen bij de Romeinen (lees: misdaden tegen de staat zelf of misdaden die deze in gevaar brachten) werden in het begin in de comitia populi (de volksvergadering) behandeld. De minder belangrijke strafzaken (lees: deze tussen privépersonen en bijgevolg niet direct gericht op de staat zelf) werden door daarvoor aangestelde magistraten behandeld, die hiervoor bijgestaan werden door een consilium van juristen. Door de ontwikkeling en de uitbreiding van het Romeinse rijk vanaf de 2de eeuw v.C. kwam deze tweeledige manier van werken onder druk te staan. Uiteindelijke zullen de zogenaamde quaestiones (enk.: quaestio) het daglicht zien. Deze instellingen hadden tot doel onderzoek te voeren naar die misdaden die het staatsbelang in gevaar brachten en deze dan ook van een passend vonnis te voorzien. Deze zogenaamde quaestiones extraordinariae stonden onder leiding van de senaat en werden in se casuïstisch, i. e. geval per geval, opgericht. Ze zullen zich echter al gauw verankeren tot quaestiones perpetuae, zoals dat ten tijde van Cicero al het geval was. Dit waren juryrechtbanken die nu onder leiding kwamen te staan van een magistraat (meestal ging het om een praetor). Het onderscheidend adjectief perpetuus wijst dan ook op het blijvende en permanente karakter van deze rechtbanken die dus niet meer steeds geval per geval werden opgericht. Elke quaestio perpetua had nu haar vast terrein binnen het strafrecht5 en kon daardoor veel competenter en vooral sneller te werk gaan. Zo zullen er halverwege de 1ste eeuw v.C. al minstens 10 van deze rechtbanken in voege zijn getreden, elk bevoegd voor een specifiek aspect binnen het gangbare strafrecht, bijvoorbeeld: afpersing, openbare geweldpleging (vis), moord (homicidium), omkoperij bij verkiezingen (ambitus)… De jury van 100 leden werd bij elk proces samengesteld door een loting (sortitio) uit een jaarlijks opgestelde vaste lijst van 450 mogelijke juryleden (album iudicum). Deze lijst bestond in den beginne niet verwonderlijk uitsluitend uit leden van de nobilitas. Maar tijdens de tumultueuze, socialistische periode onder de Gracchen kwam daar verandering in. Nu mochten ook leden van lagere klassen worden opgenomen in het album, de kans op klassenjustitie slinkte zo zienderogen. Deze rechtbanken volgden uiteindelijk steeds dezelfde procedure. Het begon allemaal met het neerleggen van de aanklacht bij de daarvoor bevoegde praetor. Let wel dat er nog geen sprake was 5 Zo zou het eerste vergijp dat zijn van ‘afpersing in ambt (ambitus)’ bedoeld het frequent voorkomend ‘leegzuigen’ van de provincies door de gouverneurs via belastingen, zonder daarbij dus rekening te houden met de financiële mogelijkheden van de burgers van de provincie in kwestie. Zo ontstond dus in 149 v.C. de zogenaamde quaestio perpetua de reputendis waar de gouverneurs zich na hun ambtstermijn mochten gaan verantwoorden. 50 van openbare aanklagers, zoals dat bij ons wel het geval is, wat betekent dat de aanklager dit zelf hoorde te doen. De praetor zou de aanklacht vervolgens onder de loep nemen en oordelen of deze ontvankelijk was. Wanneer dit het geval was en de aanklacht dus ook effectief gegrond was, gaf hij zijn fiat voor een accusatio. Vervolgens werd de aanklager in de mogelijkheid gesteld om bewijsmateriaal te verzamelen en getuigen op te roepen (de inquisitio). Daarna werd de jury samengesteld (consilium iudicum) aan de hand van het eerder genoemde album iudicum. Van de door loting bepaalde 100 leden mocht de verdachte er dan nog eventueel 50 afwijzen (reiectio). De aanklagers werden dan meestal geacht om in hoogsteigen person voor de rechtbank te verschijnen en de verdachten konden gebruik maken van één of meerder patroni. Het proces zelf ving aan met een lang pleidooi van de aanklager, gevolgd door het verweer van de verdachte. Na beide pleidooien werden de getuigen verhoord. Vervolgens werd de jury gevraagd een oordeel te vellen: elk jurylid ontving een stemtablet, i. e. een met was bestreken plankje, waarop hij dan A (absolvo) of C (condemno) moest schrijven. Deze stemmen werden vervolgens geteld en het vonnis van de meerderheid zou dan ook het eindvonnis vormen. In beroep gaan tegen deze uitspraak was tijdens de republiek absoluut onmogelijk. Samenvattend schema: Standaardprocedure in de uaestionesperpetuae Het slachtoffer; praetor de benadeelde accusatio geen accusatio in uisitio ) leidooi aanklager ) leidooi verdediging consiliumiudicum ) Getuigenverhoor Album iudicum: sortitio reiectio ) Veroordeling ) Strafbepaling: A (absolvo) of C Het proces (condemno) ) Geen mogelijkheid tot hoger beroep 51