Samenvatting Psychologie PDF
Document Details
Uploaded by Deleted User
Tags
Related
- Einführung in die Psychologie: Geschichte, Grundlagen & Abgrenzung PDF
- Einführung in die Methoden der Psychologie - Präsentation Woche 3_Hypothese aamp; Fragestellung_HS24
- Fragenkatalog Geschichte, Konzepte und Methoden Psychologie HT 21 PDF
- 02 Methoden der Biopsychologie PDF
- Einführung in die Psychologie I Methoden 2024/25 PDF
- Einführung in wissenschaftliche Konzepte und Methoden der Psychologie - 2. Einheit - 17.10.2024 PDF
Summary
Deze samenvatting introduceert de psychologie als wetenschap van menselijk gedrag. Het beschrijft verschillende methoden, zoals natuurlijke observatie, interviews en psychologische tests, voor onderzoek binnen de psychologie. Verschillende stromingen en domeinen van de psychologie worden kort geschetst.
Full Transcript
Kennismaking met de psychologie Psychologie is de wetenschap van het menselijke gedrag 1. Wetenschappelijke en voorwetenschappelijke psychologie Wetenschappelijke psychologie Voorwetenschappelijke psychologie Op basis van onderzoek Op basis van ervari...
Kennismaking met de psychologie Psychologie is de wetenschap van het menselijke gedrag 1. Wetenschappelijke en voorwetenschappelijke psychologie Wetenschappelijke psychologie Voorwetenschappelijke psychologie Op basis van onderzoek Op basis van ervaringen Systematisch Toevallige ervaringen Objectief Subjectief → theorieën/modellen → zelfkennis/mensenkennis 2. Methoden in de psychologie Beschrijvend / begrijpend onderzoek Info verzamelen door - Natuurlijke observatie (gedrag observeren in natuurlijke context) o Positief: levendig beeld o Negatief: reactieve gedragingen (aanwezigheid van de onderzoeker heeft een invloed op wat geobserveerd wordt) → oplossing: onopgemerkt observeren - Interview/vragenlijst (reeks vragen, zonder aanwezigheid van de onderzoeker) o Negatief: antwoorden stemmen niet overeen met de realiteit, de antwoorden zijn de sociale wensen (je bent geneigd om te reageren op een manier die maatschappelijk gewaardeerd wordt) → oplossing: anonieme vragenlijst - Psychologische tests (procedure voor het meten van vaardigheden) - Gevalsstudies (gedetailleerd onderzoek van 1 persoon/gebeurtenis) o Positief: detailrijk o Negatief: veralgemening is niet mogelijk Correlatie-onderzoek Men zoekt naar verbanden tussen karakteristieken die men heeft Men zoekt een correlatie tussen variabelen - Variabele = elk kenmerk dat kan veranderen en gemeten kan worden (bv. gewicht) - Correlatie = de mate van de samenhang - Positief: variabelen variëren in dezelfde richting - Negatief: variabelen reageren in tegengestelde richting - 0: geen verband tussen beide variabelen Experimenteel / verklarend onderzoek Men zoekt naar een causaal verband tussen twee variabelen Bestaat uit 4 fases - Hypothese formuleren o Hypothese = voorspelling op basis van een observatie/theorie, die kan onderzocht worden - Hypothese in een experiment gieten o Experiment = operationalisering van de hypothese, zodat ze te toetsen valt o Belangrijke begrippen: Onafhankelijke variabele: de variabele die de onderzoeken manipuleert om het effect op het gedrag te achterhalen Afhankelijke variabele: de variabele die de onderzoeken meet Controlevariabelen: de aspecten die de onderzoeker onder wil houden - Data verzamelen en analyseren - Hypothese evalueren o Hypothese bevestigen of verwerpen 3. Domeinen binnen de psychologie Theoretische psychologie - Algemene psychologie (functieleer) - Persoonlijkheidspsychologie - Ontwikkelingspsychologie - Sociale psychologie Toegepaste psychologie - Binnen de situaties een betere aansluiting tussen individu en omgeving - Vb. schoolpsychologie, bedrijfspsychologie, klinische psychologie 4. Stromingen binnen de psychologie - Dieptepsychologie - Gedragspsychologie - Gestaltpsychologie - Humanistische psychologie - Cognitieve psychologie - Biologische psychologie - Positieve psychologie Waarnemen Waarnemingsproces bestaat uit 3 fasen 1. Selecteren: gewaarwording prikkels 2. Structureren: organisatie van de prikkels 3. Interpreteren: betekenisgeving Wat we zien (waarnemen) is verschillend van wat onze ogen (zintuigen) registreren Waarnemen ≠ gewaarworden → Waarnemen: de verwerking van de gewaarwording de prikkels komen toe en worden verder verwerkt actief gebruik van prikkels bij iedereen anders, waarneming gebeurt door de verwerking die plaatsvindt in je hersenen → Gewaarworden: het opvangen van de prikkels door de zintuigen de prikkels komen toe, maar worden niet verder verwerkt passief gebruik van prikkels 1. Gewaarwording prikkels (selecteren) Selectieve aandacht → Je selecteert prikkels: die selectie betekent niet dat je die prikkels allemaal gaat waarnemen → Je focust je aandacht op bepaalde zaken, je negeert dus bepaalde prikkels Absolute drempel/detectiedrempel → De minimumintensiteit die een prikkel moet hebben zodat wij hem zouden kunnen waarnemen → Hoeveel fysische prikkeling is nodig om mensen via specifiek zintuig te laten waarnemen? → Verschilt van persoon tot persoon, afhankelijk van leeftijd → Subliminale perceptie: prikkels die onder de drempel liggen en dus niet doorkomen Bestaan mogelijk wel, maar niet zeker of het een invloed heeft op ons gedrag Vb. slapen met oortjes die je cursus opzegt We doen wel aan subliminaal waarnemen, maar heel kortstondig (vb. filmpje met cola) Sensorische aanpassing/habituatie/gewenning → Ergens gewoon aan worden → Een bepaalde prikkel die in grote hoeveelheden binnenkomt ga je niet meer waarnemen Vb. je woont naast een spoorweg, je hoort het geluid van de treinen niet meer 2. Perceptuele organisatie / organisatie of structuratie van de prikkels Gestaltpsychologie = stroming in de psychologie die zich bezighoudt met het waarnemen (gestalt = geheel) → Leidende principe: het geheel is meer dan de som van de delen niet 1+1=2 maar 1+1=meer dan 1 → Eerst het geheel, pas daarna onderscheiden we onderdelen Onze waarneming gebeurt van groot naar klein → Het geheel bepaalt de delen en de delen bepalen het geheel → ASS: waarneming gebeurt anders: focus op details en minder op het betekenisvolle geheel GROEPERINGSPRINCIPES Figuur-achtergrond principe → Waarneming gebeurt tweedeling: je ziet nooit tegelijkertijd achtergrond en figuur → Hoe groter de prikkel, hoe meer kans dat het gaat opvallen en hoe meer het op de voorgrond gaat komen o Grootte (visueel) o Volume (gehoor) o Dosis (reuk) → Contrasten o Vb. iedereen heeft rode trui aan, maar 1 iemand een zwarte; je ziet de zwarte eerst o Je blik gaat er automatisch naar toe: je kan er daar niets aan doen, je kan wel iets doen aan je reactie → Beweging o Iets dat verandert van plaats, iets dat beweegt heeft meer kans om waargenomen te worden: dynamiek merk je sneller op → Herhaling o Je verandert niet van contrast, dynamiek, geluid, grootte o Vb. 1 druppel van een lekkende kraan hoor je niet, 10 druppels ga je wel horen → Verandering o Vb. je rijd elke dat dezelfde weg naar school en plots zie je een huis met een nieuwe gevel: je weet niet wat de originele kleur is, maar je ziet het wel o Iets valt op omdat het verandert is Gestaltwetten → Wet van de gelijkheid o Elementen die op elkaar lijken, beschouwen we als bij elkaar horend → Wet van de nabijheid o Prikkels die dichter bij elkaar staan, beschouwen we als samenhorend → Wet van de geslotenheid o Geneigd zijn om gesloten gehelen te zien o Verklaart het bestaan van subjectieve contouren → Wet van de continuïteit: meer van hetzelfde o Geneigd zijn om continue patronen te herkennen CONSTANTIEFENOMONEEN Perceptuele constantie → Betekenis We nemen de wereld waar als onveranderlijk ondanks de continue veranderingen in de prikkels die een ander beeld op ons netvlies opleveren → Vb. Je neemt de lift helemaal naar boven. Je kijkt door het raam en de prikkels die om je netvlies binnenkomen zeggen dat alle auto’s op straat veel kleiner zijn geworden. Maar door perceptuele constantie weet je dat de auto’s onveranderd zijn. ILLUSIES → Betekenis Normale waarnemingsverschijnselen, iedereen voelt ze, kent ze, hoort ze Misleidende waarneming, je ziet iets dat niet helemaal klopt → Illusie - hallucinatie o Gelijkenis: je ziet/hoort/ruikt/proeft iets dat er niet is o Verschil: illusies kunnen bij iedereen opgewekt worden hallucinaties komen enkel bij bepaalde ziektebeelden voor en niet bij gezonde mensen → Wanen o Ideeën die niet stromen met de werkelijkheid, gedachten, ideeën o Bv. het idee dat anderen het op jou gemunt hebben (paranoia) 3. Herkennen en betekenis geven (interpreteren) Bottom-up processen = opwaartse verwerking → Waarneming gebeurt direct zonder tussenkomst van cognitieve processen → Info die nodig is om betekenis te kunnen geven aan de prikkel is in de waarnemingsprikkel zelf aanwezig → Info is volledig en ondubbelzinnig in de prikkel → Het begint bij het waargenome en komt tot bij de waarnemer die het interpreteert → Vb. tafel, deur, stoel: je ziet het en kan het onmiddellijk benoemen Top-down processen = neerwaartse verwerking → Waarneming staat niet los van cognitieve processen → Kennis, ervaring, verwachtingen en motivatie bepalen mee wat je waarneemt → Waarneming is het resultaat van een interactie tussen waarnemer en omgeving waarbij de waarnemer een actieve en creatieve rol speelt → Je kan niet enkel objectief waarnemen, je gaat altijd cognitief betrokken zij → Creatief proces: vanuit jezelf naar de prikkel Kennis en ervaring → Ervaring die aan de waarneming voorafgaat creëert verwachtingen over wat men zal zien → Veel kennis en ervaring: voor- en nadelen o Je gaat dingen sneller opmerken waarvan je kennis hebt, je bent ook bevooroordeeld in je ervaring want je bent er zodanig op gefocust o Je hebt een bevooroordeelde blik, iemand met minder ervaring/kennis zal een meer open blik hebben De context → Alles wat er rond te zien/te horen is, bepaalt hoe jij het zal observeren/waarnemen → Je ogen nemen niet waar, maar je brein neemt waar: er is een vlotte verwerking van prikkels door je brein → De context helpt je kijken naar een geheel → Je waarneming is gericht op het geheel → Vb. wereldbekende muzikant speelt voor 1 keer in metrohal en niemand luistert naar hem Verwachtingen → Je ziet/hoort/leest wat je verwacht → Ik hoop → Vb. je kijkt een enge film, daarna hoor je enge geluiden Die enge geluiden zijn er altijd, maar door de film verwacht je ze en hoor je ze dus ook Motivatie → Wat je wil, wat je hoopt te zien/te horen → Ik wil → Als je motivatie sterk genoeg is om iets te zien, dan zal je het wel zien → ‘Wil je de afwas doen’ - ‘wil je nog een dessert’ Kind hoort enkel de tweede zin terwijl ze allebei even luid waren Cultuur → Wat je hebt meegekregen vanuit je cultuur ga je sneller opmerken → Vb. Europese landen: tong is walging Aziatische landen: tong is bewondering Invloed van sociale druk → Waarneming/gedrag aanpassen aan de groep → Je waarneming laten afhangen van wat anderen waarnemen → Vb. modetrends Geheugen Intentioneel/bedoeling of spontaan Coderen: verwerven, info leren Bewaren: opslaan Terug oproepen in het bewustzijn 1. Geheugeninhouden Expliciet/declaratief Episodisch/autobiografisch geheugen ervaringen die je persoonlijk hebt meegemaakt Semantisch geheugen kennis, taal, wat je op school of in je omgeving leert Impliciet/non-declaratief Procedureel geheugen geautomatiseerd misschien ooit wel aangeleerd, maar nu denk je niet meer aan de theorie 2. Geheugenmodel Zintuiglijk geheugen ‘Mentaal beeld’, waarnemingen Verlengde aanwezigheid van de info Snelle vergankelijkheid (1-3 sec) Korte termijngeheugen/werkgeheugen Beperkte capaciteit: 5-9 elementen worden vastgehouden (seven plus or minus two) Chunking: in stukjes samenvoegen (bv. Tel. Nr.) Seriële positiecurve: 1e en laatste hebben meeste kans om onthouden te worden Houdt alles ongeveer 20 sec vast Langetermijngeheugen Onbeperkte capaciteit Duurzame opslag Expliciet geheugen (herinneringen bewust kunnen oproepen) en impliciet geheugen (procedureel geheugen) 1 min - altijd 3. Inprenting Onderhoudend vs. Bewerkend herhalen Onderhoudende herhalen vanbuiten leren, maar niet snappen: weinig effect Bewerkend herhalen/elaboratieve herhaling actieve bewerking van de stof aan de slag gaan met de stof: structuur aanbrengen, begrijpen, kennis die je al hebt gebruiken om nieuwe stof te begrijpen OSLORO-methode (overzie, stel vragen, lees, overdenk, reciteer, overhoor) Structurering van het materiaal Zintuiglijke structurering (bv. Markeren) Verwerking in de diepte: hoe meer betekenis je geeft aan de stof, hoe langer je het opslaat Coderingswijze (woord, beeld, activiteit); hoe meer codes (visuele, auditieve, motorische) je gebruikt om de stof in te prenten, hoe langer je het opslaat motorische code: bv. Stage (het doen) visuele code: bv. Schema Ophaalaanwijzingen Externe context de kennis die je wil inprenten ga je aan een kapstok hangen. Je legt het bij iets externs (bv. Ezelsbruggetje) Interne context het is bewezen als je je eens niet goed voelt, dan sla je alle negatieve dingen op stel je had een goede dag, dan sla je alle positieve dingen op 4. Vergeten Vergeetcurve van Ebbinghaus Grootste daling onmiddellijk nadat je alles geleerd hebt 2e studeerbeurt: gaat sneller en je onthoud meer Besparingsmethode van Ebbinghaus Gespreide herhaling !!! vraagt minder inspanning, je gaat duurzamer studeren; je gaat minder snel vergeten Waarom vergeten we? Vervagen van geheugensporen spoorvervaltheorie (door gebrek aan oefening) Vergeten als gevolg van interferentie interferentie: elementen uit het ene leersysteem ten onrechte toepassen in een ander leersysteem Tekort aan ophaalaanwijzingen tip of the tongue-fenomeen (het ligt op het puntje van mijn tong) Amnesie/geheugenverlies Anterograde amnesie sinds de aandoening/letsel: moeilijk om dingen op te halen die sinds toen zijn gebeurd Alzeimer: ‘Wat heb je gisteren gegeten?’ Geen idee Korsakov: bij chronisch alcohol misbruik Retrograde amnesie moeilijk om dingen op te halen die voor het letsel zijn gebeurd Alzeimer: ‘Hoe heten je kinderen?’ Geen idee Infantiële amnesie normaal: niet weten wat in je eerste 3 levensjaren is gebeurd (te weinig taalkennis) 5. Herinneren Spontante herinneringen Bv. Als je iets ziet dat je doet denken aan een gebeurtenis Gebruik van zoekstrategieën Zoeken naar passende hints Geheugenvervorming Ook veel foute kennis in het geheugen Leerprocessen Leren = proces waardoor, in interactie met de omgeving, bij de lerende een relatief permanente verandering van gedrag of kennis ontstaat door verwerking van ervaring Leerprocessen Klassieke conditionering Operante conditionering Modeling Inzichtelijk leren 1. Klassieke conditionering Associatieleren Een stimulus die een aangeboren reflex oproept, wordt geassocieerd met een neutrale stimulus die daardoor het vermogen verwerft om deze respons op te roepen Je brein legt een verband tussen 2 prikkels -> je gedrag gaat ook aangepast worden/aangeleerd worden, wat oorspronkelijk niet bij die eerste prikkel voorkwam Pavlov Experiment met hond: hond kwijlt als hij eten krijgt, maar hij kwijlt ook als hij de hondenvoerbak ziet ➔ Hond legt associatie met een andere prikkel De biologische prikkel (voedsel) is dus niet echt nodig om de hond te doen kwijlen Vaststelling: natuurlijke/automatische respons (bv. speekselsecretie), die normaal uitgelokt wordt door biologisch relevante stimuli (bv. voedsel), kan ook uitgelokt worden door nieuwe stimuli, zonder biologische relevantie (bv. zien voederbak) Experiment OP = onvoorwaardelijke prikkel = prikkel die zonder voorafgaand leren aanleiding geeft tot een respons OR = onvoorwaardelijke respons/reactie = reactie die van nature door de onvoorwaardelijke stimulus wordt uitgelokt NP = neutrale prikkel = stimulus die in het begin zelf geen specifieke reactie uitlokt, wel een oriënteringsreflex VP = voorwaardelijke prikkel = nieuwe, neutrale stimulus die tegelijk aangeboden wordt met de OP = prikkel die maar een reactie uitlokt op voorwaarde dat hij meermaals samen met OP aangeboden wordt VR = voorwaardelijke reactie = aangeleerde reactie die maar tot stand komt op voorwaarde dat er een contiguïteit is tussen NP en OP FASE 1: voor conditionering - OP -> OR - NP FASE 2: tijdens conditionering - OP + NP -> OR FASE 3: na conditionering - VP -> VR Voorbeeld: Albert van 4 is voor het experiment niet bang van ratten. Hij zit in een kamer met speelgoed en een rat. Telkens dat hi de rat aanraakt, komt er een heel eng geluid. Daardoor begint Albert te huilen. Na het experiment komt er een man met een rat naar Albert en hij is plots super bang van ratten. - Fase 1: knal -> huilen rat - Fase 2: knal + rat -> huilen - Fase 3: rat -> huilen Voorbeeld: Ik ben verliefd. Mijn lief rijd met een gele-mini-cooper. Ik stond deze ochtend aan de lichten achter een gele mini-cooper. Ik heb vlinders in mijn buik. Als het groen wordt, rij ik de gele mini voorbij en de man die in de auto rijd heb ik nog nooit gezien. - Fase 1: lief -> vlinders Gele mini - Fase 2: lief + gele mini -> vlinders - Fase 3: gele mini -> vlinders KENMERKEN - Verwerving o Proces waarbij een VP een VR gaat uitlokken o Sterkte VR neemt toe bij meerdere aanbiedingen OP+NP - Extinctie (uitdoving) o Verzwakking van de VR wanneer de VP herhaaldelijk zonder OP wordt aangeboden o Nuance: ▪ In dagelijks leven soms moeilijk te verwezenlijken bij fobieën of irrationele angstreacties ▪ Niet noodzakelijk permanent: spontaan herstel: uitgedoofde VR treedt na rustperiode weer op wanneer VP wordt aangeboden o Contraconditionering ▪ Stimuli die oorspronkelijke VR uitlokken, worden tegelijkertijd aangeboden met stimuli die reacties uitlokken die onverenigbaar zijn met oorspronkelijke VR ▪ Voorwaarde: VR1 en VR2: onverenigbaar (kunnen niet gelijktijdig samen voorkomen) ▪ Doel: aanleren VR2 bevordert afleren VR1 ▪ Ongewenst gedrag afleren door het omgekeerde te doen - Stimulusgeneralisatie of prikkelgeneralisatie o Reactie, geconditioneerd op 1 bepaalde stimulus, treedt ook op bij andere, gelijkaardige stimuli - Stimulusdiscriminatie o Organisme reageert verschillend op twee VP’s o Discriminatietraining Naam Procedure Resultaat Verwerving NP/VP wordt met OP gepaard VP produceert VR Extinctie (uitdoving) Na verwerving wordt de VP zonder VR verzwakt en verdwijnt OP aangeboden uiteindelijk Spontaan herstel Rustpauze na extinctie VR, voordien verzwakt door extinctie, keert terug Stimulus-generalisatie Na verwerving wordt getest met VR treedt ook op bij prikkels die prikkel die in meer of mindere lijken op VP: grotere gelijkenis -> mate op de trainings-VP lijken sterkere VR Stimulus-discriminatie VP1 wordt gepaard met OP, VP2 VP1 -> VR, VP2 niet, zelfs als VP2 niet op VP1 lijkt VOORWAARDEN - Contiguïteit = OP en VP volgen elkaar snel op in tijd Maar o Niet steeds noodzakelijk ▪ Argument: aanleren smaakaversie o Niet steeds voldoende voor conditionering ▪ Argument: sommige associaties worden niet of slecht geleerd als gevolg van biologische predisposities - Contingentie = VP moet een goede voorspeler zijn voor OP (logische samenhang) Extra voorbeelden: dia 21 2. Operante conditionering Procedure Wat wordt geleerd? Klassieke conditionering Stimulus (OP) die van nature De relatie tussen beide stimuli respons uitlokt, wordt samen betekenisleren aangeboden met neutrale stimulus (NP) en leidt na enige tijd tot voorwaardelijke reactie (VR) Operante conditionering Gedrag leidt tot bepaalde Welk gedrag te stellen gevolgen (negatieve of positieve bekrachtiging versus straf) Grondleggers Experiment van Thorndike o Puzzel-box: kat wordt in kooi geplaatst, enkel door aan de hendel te trekken kan hij eruit. Eerst duurt het lang, na een paar herhalingen met enige tijd tussen, trekt de kat onmiddellijk aan de hendel o Wet van het effect: Als een bepaalde handeling succesvol is dan ga je die herhalen en omgekeerd o De bepaalde handelingen die succesvol zijn ontdek je door trial and error Experiment van Skinner o Verbeterde versie van de puzzel-box van Thorndike: meer gecontroleerde situatie waarin gedragsprocessen een stuk nauwkeuriger geobserveerd konden worden o Geen afleiders (misleidende elementen die geen functie hadden) o Dier moet niet telkens terug in de kooi geplaatst worden, want het eten (beloning) komt in de kooi o Ingebouwd registratiemechanisme: prestaties worden permanent in de gaten gehouden Leerwetten Wet van het effect o Gedrag dat tot positieve gevolgen leidt, wordt herhaald -> bekrachtiging o Gedrag dat tot negatieve gevolgen leidt; wordt niet herhaald -> straf Bekrachtiging Positieve bekrachtiger (+S+) o Aanbieden van een aangename prikkel kort na het operante gedrag o Versterkt voorafgaande respons Negatieve bekrachtiger (-S-) o Wegnemen van een onaangename prikkel kort na het operante gedrag o Versterkt voorafgaande respons Intrinsieke bekrachtiger o Handeling mondt vanzelf uit in bevredigende consequenties o Als er vanbinnen uit bij jouzelf een gevolg ontstaat van jouw gedrag Vb. studeren omdat je het zelf interessant vindt Extrinsieke bekrachtiger o Bekrachtiger volgt kunstmatig op gedrag ▪ Materiaal, sociaal, symbolisch o Als er vanbuiten af een gevolg ontstaat van jouw gedrag Vb. studeren om een diploma te halen Vb. studeren omdat je ouders willend at je goede punten haalt o Continu of partieel/intermitterend Continu ▪ Aanleren van nieuw gedrag dat nog niet bestaat moet je altijd bekrachtigen in de beginfase (vb. zindelijkheidstraining) ▪ Gemakkelijke uitdoving: gedrag is niet voor altijd aangeleerd/afgeleerd Partieel/intermitterend ▪ Geen gemakkelijke uitdoving Straf Definitie: procedure die gedrag in frequentie doet afnemen Positieve straf (+S-) o Toedienen van onaangename, aversieve stimulus na een gedrag Negatieve straf (-S+) o Positieve bekrachtiger wegnemen Straf onderdrukt gedrag als o intensiteit: onmiddellijk intense straf o meteen en consistent toedienen na gedrag o mag niet geassocieerd worden met positieve bekrachtiger kind straffen door het af te zonderen in het toilet: negatieve straf want de volgende dagen pest het kind nog meer en gedrag zal toenemen Alternatieven voor straf o uitdoven van ongewenst gedrag (bekrachtiging wegnemen) vb. gezeur van kind negeren o bekrachtiging van meer gewenste activiteiten Shaping o Gedrag wordt gevormd door stapsgewijs de benaderingen van het gewenste gedrag te bekrachtigen o Vorming door successieve benadering Extinctie (uitdoving) o Def: procedure waarbij men na een conditionering stopt met het toedienen van de bekrachtiger o Differentiële bekrachtiging: 1 gedrag niet langer bekrachtigen (extinctie) en tegelijk een ander, meer gewenst, gedrag wel bekrachtiger o Weerstand tegen extinctie ▪ Hoelang respons voortgezet wordt nadat bekrachtiging gestopt, is afhankelijk van gebruikte bekrachtigingschema ▪ Geringe weerstand: bij een continu bekrachtigingschema ▪ Grote weerstand: bij een partiële of intermitterende bekrachtiging Stimulusgeneralisatie o Geleerd gedrag treedt op in andere contexten die lijken op de trainingssituatie Stimulusdiscriminatie o Responsen in de aanwezigheid van bepaalde stimuli worden met bekrachtiging geassocieerd, terwijl responsen in aanwezigheid van andere stimulus niet met bekrachtiging geassocieerd worden o Stimuluscontrole: gedrag heeft wel plaats in aanwezigheid één stimulus en niet in de aanwezigheid van een andere stimulus o Vb. ik wil dat je je vinger opsteekt als je iets wil zeggen in de klas, maar ik verwacht niet dat mijn kinderen thuis aan tafel ook hun vinger opsteken als ze iets willen zeggen ▪ Discriminatie: thuis moet het niet ▪ Stimulatie: op school moet het wel Voorbeelden op extra doc x 3. Modeling Definitie Operante conditionering (Skinner en Thorndike) Slechts gedragingen die beloond worden zijn vatbaar om aangeleerd te worden Plaatsvervangend leren o Belonen en straffen bij geobserveerde persoon (model) is voldoende om gedragsimitatie bij de observator respectievelijk op te wekken of te onderdrukken o Observatie dat anderen bekrachtigd worden in een bepaald gedrag kan leiden tot de deductie van dit gedrag wenselijk is en dus tot imitatie ervan o Door te kijken naar iemand die gestraft/beloond wordt, wordt jouw gedrag ook aangepast Sociaal leren/modeling o Bobo-doll studie (Bandura) FASE 1: groep kinderen (4j) zien filmpje waarin plastic pop op agressieve wijze door model wordt behandeld FASE 2: verschilt per subgroep ▪ Groep 1: model wordt beloond ▪ Groep 2: model wordt gestraft ▪ Groep 3: geen vervolg (controlegroep) FASE 3: kinderen werden individueel in onderzoekskamer gebracht waarin allerhande speelgoed (ook pop) aanwezig was en mochten vrij spelen FASE 4: kinderen uit fase 2 wordt gevraagd uit te beelden wat ze het model in de film zien doen hebben Vaststelling o Kinderen uit groep 1 en 3 -> meer imitatiegedrag dan groep 2 o Afstraffing model -> beperkte imitatie door observator o Beloning of niet straffen -> wekt agressief gedrag op Conclusie o Kinderen voerden tijdens filmvoorstelling zelf geen responsen uit en werden ook niet rechtstreeks beloond of gestraft → leren moet observationeel tot stand gekomen zijn o Model zien dat bekrachtigd of bestraft wordt heeft soortgelijke effecten alsof men zelf bekrachtigd of gestraft wordt Onderscheid o Acquisition: meer algemene leren louter door observatie ▪ Kinderen nemen allerhande gedragingen waar zonder ze daarom onmiddellijk te imiteren ▪ Als omstandigheden gunstig kan kind geobserveerde gedragingen wel imiteren waaruit blijkt dat het ‘geleerd’ heeft o Performance: effectief uitvoeren van wat geleerd werd door observator o Bekrachtigen of bestraffing model: NIET noodzakelijk om te leren, WEL belangrijk voor het al dan niet uitvoeren van het imitatiegedrag Factoren die modeling bepalen Kenmerken van het model o Aard relatie imitator en model ▪ Affectieve relatie (warmte en sympathie) -> model wordt eenvoudiger nagebootst ▪ Vb. ouders, broers, zussen, vrienden o Vermoede macht, status van het model ▪ Je gaat sneller gedrag kopiëren van mensen die boven je staan ▪ Vb. leerkracht, idool, influencer o Mate van overeenkomst ▪ Leeftijd, sociaal-economische status, ras, … Kenmerken observator o Leeftijd (hoe jonger, hoe responsiever op modelgedrag) o Gebrekkig zelfwaardegevoel (hoe lager zelfbeeld, hoe gevoeliger voor modelgedrag) Van acquisition naar performance o Spelen een rol ▪ Motorische reproductieprocessen (complexiteit, training, oefening) ▪ Motivatieprocessen 4. Inzichtelijk leren Definitie Stelling o Sommige vormen van leren leiden alleen tot veranderingen in mentale processen en niet tot verandering in gedrag o Cognitief leren Klassieke conditionering en operante conditionering o Enkel aandacht voor objectief waar te nemen elementen Grondlegger: Köhler: experiment Chimpansee Aap: fruit hangt hoog in kooi -> dozen stapelen en stok gebruiken Chimpansee: in staat om zonder aanwijzingen of hints problemen op te lossen door complexe gedragingen die ze tevoren afzonderlijk geleerd hadden te combineren Dus: dieren voeren niet blindelings geconditioneerde gedragingen uit, maar reorganiseren hun percepties van het probleem Gedrag dat via inzicht tot stand komt Denken en intelligentie 1. De bouwstenen van het denken Denken met concreet materiaal Denken is een mentale activiteit waarbij beelden of ideeën met elkaar in verband gebracht worden Voorstellingsvermogen Concreet en abstract denken Gebruik van begrippen Eenvoudige begrippen of concepten Concept verwijst naar het gemeenschappelijke binnen een reeks objecten, handelingen of situaties die er voor de rest heel verschillend kunnen uitzien (vb. een woning) Concept: tegelijk de overeenkomsten en verschillen zien tussen objecten Abstraheren is het ‘losmaken’ van de concrete waarneming of los-trekken Concepten kan je enkel vatten met het verstand, je moet het niet waarnemen, maar begrijpen Begrippen van hogere orde Begripshiërarchieën Intellectuele mogelijkheden stijgen → ook abstracte denkinhouden Vb. postmodernisme of psychotherapie Het gebruik van schema’s en scripts Denken is niet enkel begrijpen Sommige gebeurtenissen komen vaak samen voor waardoor we clusters vormen in ons geheugen Schema is het geheel van informatie dat in iemands beleving verbonden is met een bepaald object of gebeurtenis Script: activiteiten of handelingen die als passend ervaren worden in een bepaalde situatie Denken met beweringen en proporties Proposities = beweringen = relatie tussen begrippen Redeneren is kennis uitbreiden zonder nieuwe waarnemingen o Syllogisme = de eenvoudigste vorm van redeneren Voorbeeld: alle katten hebben vlooien + vlooien zijn rood -> alle katten hebben rode vlooien Wordt gebruikt in intelligentietesten 2. Het denken in actie Problemen oplossen Gegarandeerde oplossing Probleem definiëren Gepaste strategie zoeken Strategie toepassen Evaluatie: is de oplossing bereikt? Strategieën bij het oplossen van een probleem Algoritme: reeks goed gedefinieerde stappen die aangeven hoe je gegarandeerd tot een oplossing van een probleem komt Vb. wiskundige problemen oplossen Heuristiek: binnenweg die snel en met hoge waarschijnlijkheid tot een oplossing leidt, het is een handige vuistregel Vb. Kijken in de koelkast en denken wat je kan maken Redeneren Denken is niet enkel oplossingen zoeken voor een probleem. Denken is ook om kennis te vermeerderen (redeneren = kennis uitbreiden zonder nieuwe waarneming) Inductief redeneren Van concreet naar algemeen Vanuit afzonderlijke waarnemingen algemene kennis halen Orde scheppen in alle ervaringen We gebruiken het dagelijks Vb. alle zwanen zijn wit Deductief redeneren Van algemeen naar concreet Vanuit een algemene wetmatigheid een idee vormen wat te verwachten in een concrete situatie Logische conclusie = algemene wetmatigheid + concrete situatie Vb. katten zijn zoogdieren. Hobbes is een kat. Dus: hobbes is een zoogdier. 3. Valstrikken bij het denken Valstrikken door veel voorkomende foutenbronnen. Door denkfouten maken we ook foute keuzes of nemen we foute beslissingen Misleidende probleemformuleringen Eerste vereiste om problemen aan te pakken: een goed geformuleerde probleemstelling Dit loopt soms al mis doordat o er te weinig zorg aan wordt besteed o er misleidende info wordt ingestopt 2 elementen o Suggestieve vraagstelling ▪ Suggesties in de vraagstelling kunnen het denken beïnvloeden ▪ Vb. reclame, politieke propaganda o Framing of inkaderen ▪ Presenteren van een boodschap dat het oordeel van ontvanger in een voorafbepaalde richting loodst ▪ Misleiden, beïnvloeden om een bepaald idee te hebben/keuze te maken ▪ Vb. kleine lettertjes, euthanasie Fouten bij de verwerking Vooral bij oordeel over fenomenen die zeldzaam zijn, die zo omvattend zijn waardoor er geen duidelijk beeld gevormd wordt Gebruik van heuristieken geeft een vertekend beeld Beschikbaarheidsheuristiek o Het laten vangen in je redeneringen over de beschikbare info die je hebt o Je baseren op voorbeelden die spontaan bij ons opkomen o Experiment Tversky en Kahneman: onderzoek waarbij ze aantonen dat mensen niet goed zijn in het omgaan met informatie o Vb. Meer mensen zijn bang om in een vliegtuig te zitten dan in een auto, terwijl de kans groter is om een auto-ongeval te hebben → mensen gaan verkeerd om met de informatie o Maatschappelijke onveiligheid ▪ Kleine overeenkomst tussen onveiligheidsgevoel en reële criminaliteitsfrequentie ▪ Doorslaggevende factor: (sociale) media Representativiteitsheuristiek o Schatten van waarschijnlijkheden ▪ Onvoldoende rekening houden met statistiek (de globale frequentie) ▪ Afgaan op opvallende kenmerken o Bv. gokkersval (wanneer je al een hele avond verliest, denk je dat de kans groter is dat je de volgende keer zal winnen) Subjectieve invloeden: denkprocessen worden vaak beïnvloed door vooroordelen, verlangens, emoties Bv. experiment beoordelen spieken medeleerlingen (mooie lln spieken niet) Confirmatietendens is de neiging om meer gewicht toe te kennen aan informatie die in overeenstemming is met onze ideeën dan met wat ertegenin gaat Bv. racisme: je leest dat een buitenlander diefstal heeft gepleegd, dit zal je gebruiken als argument, je leest een artikel dat een buitenlander 2 kindjes heeft gered, je negeert dit Gewoontes beïnvloeden ook ons denken Blijven vasthouden aan bepaalde oplossingsstrategieën kan contraproductief werken (niet verder kijken dan je neus lang is) De macht der gewoonte o Instellingseffect: strategieën gebruiken die enige gelijkenis vertonen met het originele probleem, terwijl een andere strategie beter zou zijn o Functionele starheid: sommige attributen verwijzen gemakkelijk naar een bepaald soort handeling of situaties Vb. een kam is om je haar te kammen Functionele starheid in het kader van een actueel probleem ga je geen andere functies zien voor een attribuut dan waar het evident naar verwijst Starre denkers vinden minder makkelijk een oplossing Out of the box denken: makkelijk een oplossing vinden Factoren die functionele starheid in de hand werken: stress en expertise Expertise: je bent teveel gefocust op wat je weet 4. Intelligentieonderzoek Historiek Binet-Simon test (begin 20e eeuw) Leeftijdsschalen Verstandelijke leeftijd bepalen a.d.h.v. leeftijdsschalen Wilhelm Stern 𝑉𝑒𝑟𝑠𝑡𝑎𝑛𝑑𝑒𝑙𝑖𝑗𝑘𝑒 𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑 (𝑉𝐿) 𝐾𝑎𝑙𝑒𝑛𝑑𝑒𝑟𝑙𝑒𝑒𝑓𝑡𝑖𝑗𝑑 (𝐾𝐿) x 100 = IQ IQ = intelligentiequotiënt Terman: Stanford-Binet test (Amerikaanse versie) Wechsler-testen Puntschalen Verbale subtests en performale subtests Deviatie-IQ (geen absoluut cijfer, geeft aan in welke mate je afwijkt van het gemiddelde) We zitten nu al aan de 5e versie Intelligentie: een moeilijk te vatten begrip Volgens American Psychological Association (APA) Volgens Resign en Drenth: intelligentie = conglomeraat van verstandelijke vermogens, processen en vaardigheden Kenmerken van een intelligentietest Vereisten van een psychologische test Standaardisatie: o Iedere proefpersoon dient in een zo gelijk mogelijke situatie gebracht te worden tijdens testafname Objectiviteit o Gelijkheid van situatie na de testafname: de manier waarop de antwoorden verwerkt worden tot de uiteindelijke score o Intersubjectiviteit Normering o Ruwe score op test zegt niet veel, betekenis komt pas als de uitslag wordt vergeleken o Absolutie vergelijkingsnorm: een vaste standaard die rechtstreeks afgeleid is uit de beoogde doelstellingen van de test o Relatieve vergelijkingsnorm: iemands individuele prestatie vergelijken met een groep ▪ Goed = beter dan het gemiddelde van de groep ▪ Hangt af van je normgroep ▪ IQ-test: representatieve steekproef uit de populatie waartoe de te testen individuen behoren (vb. leeftijdsgenoegen uit zelfde land) Berekeningswijzen van een testuitslag De verschillende testen Wechsler-test: meest gebruikte IQ-testen WISC (Wechsler intelligence scale for children): 6 – 16 jaar WAIS (Wechsler adult intelligence scale) WPPSI (Wechsler preschool and primary scale of intelligence): 3 – 7 jaar Voorbeeld intelligentietest WISC-V-NL (2016) o 14 subsets o 5 intelligentie-indices (verhaal begrip, visueel ruimtelijk redeneren, verwerkingssnelheid, fluïde redeneren) o Globale IQ Raven’s Progressive Matrices o 3 reeksen (onderling verbonden door logisch principe) 3e reeks: ontbrekende figuur (kiezen uit 6 opties) o Minder cultuurgevoelig, niet verbale-intelligentietest Verschillende manieren waarop je iemands prestatie op een IQ kan uitdrukken Verstandelijke leeftijd / VL (wordt niet meer gebruikt) o Vergelijking van de test met de leeftijdsgroep Intelligentiequotiënt / IQ o Ruwe scores worden omgezet tot een deviatie-IQ o Gebaseerd op afstand (standaarddeviatie) die iemand inneemt boven of onder het gemiddelde van de normgroep o Normgroep = representatieve steekproef uit de populatie waarvoor de test bedoeld is o Normaalverdeling: gem. = 100 en std = 15 o Hoogbegaafd: vanaf 130 (gem + 2xstd) o Verstandelijke beperking: vanaf 70 (gem – 2xstd) o IQ zegt niets over hoeveelheid, wel over een verhouding (positie t.o.v. de normgroep) o Iemand met een IQ van 108 is niet slimmer dan iemand met 103 -> je moet rekening houden met foutenmarge o Gauscurve: intelligentiespreiding ▪ 2/3 is normaalbegaafd (68%) ▪ 27% is hoogbegaafd of heeft een verstandelijke beperking T-score o Gemiddelde normgroep op 50 (i.p.v. 100) en standaarddeviatie 10 (i.p.v. 15) o Vb. iemand met een IQ van 70 (2std onder gem) krijgt een deviatie van 30 (2stv onder het gemiddelde) o Voordeel van de T-omzetting: vergelijking van zeer uiteenlopende gegevens Percentieluitslagen (PC) o Het gaat om een rangorde o Iemand met Pc 70 heeft het goed gedaan, want 70% van de normgroep deed het slechter of even goed Kwalitatieve omschrijving o Met woorden, niet met cijfers (bv. normaal begaafd) Structuur van de klassieke intelligentie Spearman (1927) g-factor (general intelligence) Algemene factor: speelt rol bij oplossen van om het even welke soort testopgave s-factor (specifieke vaardigheden) sommige opdrachten zijn verbaal, andere spelen in op het geheugen, anderen op logische redeneren Leerling Spearman: Cattell Algemene intelligentie heeft twee componenten o Vloeiende intelligentie (Gf) ▪ Mogelijkheid om problemen op te lossen zonder specifieke voorkennis ▪ Vb. Raven’s Progressive Matrices o Gekristalliseerde intelligentie (Gc) ▪ Neerslag van vroegere ervaringen ▪ Geheel van kennis en vaardigheden die we gebruiken bij oplossen problemen Het CHC-model Niet focussen op dat ene cijfer, meer in detail gaan uitdiepen hoe gesteld is met de specifiek intellectuele conditionele vaardigheden. Vooral de bespreking is belangrijker van de test, dan het cijfer. Bespreking waar scoort het kind goed of minder goed. Waar zitten de problemen? Bv: kortetermijngeheugen of bij meerdere gebieden? Ook kwantitatieve kennis wordt daaronder gezien en ook reactiesnelheid Andere soorten intelligentie Gardner ‘meervoudige intelligenties’ Onderscheidt tussen 7 soorten intelligentie Lichamelijke, sociaal-emotionele intelligentie is even belangrijk Sternberg Analytisch, creatieve en praktische intelligentie Creatieve en praktische intelligentie is minstens even belangrijk Goleman: emotionele intelligentie (EQ) Emoties in het middelpunt van zijn ruimere model ‘verstand hebben’ is niet voldoende om te kunnen slagen in de maatschappij Zelfkennis, zelfbeheersing, doorzetting hebben, onszelf relativeren, met kritiek kunnen omgaan, … Belangrijk om niet enkel met theoretische en technische problemen overweg te kunnen: ook inzicht in zichzelf en medemensen Probleem: niet evident om op een betrouwbare en valide manier te meten Inhoud is niet altijd even duidelijk Motivatie Motivatie = innerlijke sturing van ons gedrag Aanzet tot het stellen van gedrag Bepaalt de richting van het gedrag Bepaalt de intensiteit van het gedrag Invloed op de persistentie van het gedrag (doorzettingsvermogen) Algemene motivatietheorieën 1.1 Psychodynamische theorie van Freud 1.2 Humanistische behoeftetheorie van Maslow 1.3 Zelfdeterminatie van Deci and Ryand 1. Psychodynamische theorie van Freud Algemeen: onbewuste processen sturen ons gedrag ! De psyche/geest bestaat uit 3 lagen: Bewuste laag Waarnemen, handelen, wat je op dit moment aan het denken bent Voorbewuste laag Geheugen Onbewuste laag Niet iets waar je over kunt nadenken, praten Je kan het niet opzoeken in je geheugen, alles wat de mens niet weet van zichzelf Deze laag heeft Freud ontdekt Psychische apparaat = persoonlijkheid bestaat uit 3 structuren: (deze moeten goed in evenwicht blijven, anders psychische en lichamelijke klachten) Es / id (het) Vormt de diepste kern van de persoonlijkheid Bevat de onbewust energie die de uiteindelijke drijfkracht levert voor alles wat we doen Driften/instincten waarmee je geboren wordt en die je gedurende je leven onder controle moet krijgen, ze worden bepaalt door het lustprincipe Driften zijn fundamentele behoeften o Eros: seksuele drift/levensdrift (orale, anale, fallische, latentie, genitale fase) o Thanatos: doodsdrift/agressiedrift (verlangen naar de dood) Ich /ego (ik) Je ratio/verstand Meest bewuste deel van je persoonlijkheid, de instantie waarmee je waarneemt, denkt, onthoudt Realiteit: soort bemiddelaar tussen het es en het uber-ich (wordt bepaalt door het moraliteits- principe) Uber-ich (superego) Geweten (ontstaat bij de kleuter -> jongste structuur van de persoonlijkheid) Normen, weten wat goed is en wat niet Het ik-ideaal ontwikkelt zich (meest ideale vorm van jezelf) Afweermechanisme Je geest wordt in het bewustzijn geconfronteerd met allerlei traumatische driften, onbewuste conflicten, … → je kan dit niet aan in je bewust en een afweermechanisme haalt dit ONBEWUST weg Verdringing Je duwt het onbewust weg Ontkenning Je gelooft echt dat het niet zo is, je ontkent het niet bewust, echt geloven dat iets niet zo is Verschuiving/verplaatsing De drift die je oorspronkelijk zou willen beleven verschuif je naar een andere plaats/persoon/situatie die haalbaarder is Vb. je bent boos op de leerkracht, maar je zegt niets tegen hem, je wordt wel boos op je ouders) Sublimatie Vorm van verschuiving waarbij je je driften op een verheven manier gaat beleven Door kunst, artistieke wereld is een sublimatie van driften Eros en thanatos in een kunstwerk/job verwerken -> ze geven die dan ergens een plaats in de maatschappij Regressie Terug gaan naar een vroeger ontwikkelingsstadia Vb. wanneer het slecht gaat met je en je psyche kiest ervoor om naar een vroeger ontwikkelingsstadia te gaan Rationalisatie Sociaal aanvaardbare principes onbewust verzinnen voor je gedrag Vb. het lukt niet in deze richting omdat de docenten slecht les geven Je zoekt dus eigenlijk een andere reden, maar je bent wel zeker dat dat de reden is Projectie Je eigen probleem zie je niet (onbewust), maar rondom jou zie je wel de problemen van anderen Je projecteert je eigen problemen op anderen: wat jij projecteert over anderen, zegt iets over jouw gedrag Vb. je bent gierig, maar zegt dat vaak van anderen Psycho-analyse = vorm van psychische hulpverlening (psycho-dynamisch) Doel: inzichten krijgen in wat er zich in het onbewuste afspeelt (wat er in het heden en in het bewuste verloopt kan je maar begrijpen als je weet wat er in het onbewuste gebeurt) Spreekkuur In het spreken van de patiënt proberen zoeken naar wat er diep verborgen zit in zijn onbewuste Dit zorgt ervoor dat je iets te weten komt over het bewuste Door droomanalyse, door in het verleden te graven naar herinneringen, via afweer- mechanismen bekijken wat je verdringt/verschuift/…, via versprekingen, via fouthandelingen Droomanalyse Hierdoor is Freud bekend geworden Droom is een verhaaltje met een verpakking, je moet die verpakking openen en dan weet je wat er in die patiënt omgaat, dromen hebben een achterliggende betekenis Kritiek Gebrek aan wetenschappelijk bewijs, geen statistische significanties VAL-studies: gedetailleerd beschrijven wat je ziet in het spreekkuur en daaruit de theorie bouwen Belangrijke inzichten Zaken die we van Freud hebben meegekregen in ons dagelijkse leven Bestaan van onbewuste processen Belang van seksuele en agressieve motieven Psychische oorsprong en mentale stoornissen Belang van kindertijd en vroege ervaringen 2. Humanistische behoeftetheorie van Maslow Doel: zichzelf ontwikkelen, groeien (belangrijkste element: groeikracht) Positieve kijk op de mens Kijken naar de toekomst, niet naar het verleden 1e primitieve/laagste primitieve behoefte: fysiologische behoefte Behoefte aan voedsel, water, zuurstof Warmte, seksuele bevrediging, ontspanning Vb. ademen, seks, slaap 2e primitieve behoefte: veiligheid/zekerheid Behoefte aan veiligheid, bestaanszekerheid Troost, rust, afwezigheid van angst Vb; orde, stabiliteit, gezondheid, veiligheid 3e primitieve behoefte: liefde, hechting en verbondenheid/sociale acceptatie Behoefte om ergens bij te horen Een band aan te gaan Lief te hebben en bemind te worden Vb. liefde, vriendschap, familie 4e primitieve behoefte: achting en waardering Behoefte aan vertrouwen (om zo zelfvertrouwen te krijgen) Gevoel aan eigenwaarde en competentie Respect van anderen Status, succes, zelfwaardering, respect voor en van anderen Zelfactualisatie Kan er enkel zijn als de bovenstaande 4 primitieve behoeften zijn volbracht ! Behoefte om je mogelijkheden te ontwikkelen Om naar betekenisvolle doelen te streven Een betere versie van jezelf worden Creativiteit, studie, ethiek, zelfbewustzijn 3. Zelfdeterminatietheorie van Deci en Ryan Achtergrond: positieve psychologie, gaat verder op het idee van het humanisme mensen beschikken over een potentieel dat kan aangesproken en aangewakkerd kan worden tot natuurlijke groei Basisveronderstellingen: om optimaal te functioneren dient voldaan te worden aan de psychologische basisbehoeften -> competentie, autonomie en verbondenheid (je kunt maar groeien als deze vervuld zijn) door het voldoen aan deze behoeften groeit de autonome motivatie (tegengestelde van gecontroleerde motivatie) De drie psychologische basisbehoeften: Autonomie Vrijheid, initiator zijn van eigen acties Zelf aan de basis liggen van gedrag Niet het gevoel hebben van controle Komt overeen met 3e niveau van Maslow Verbondenheid Hechte band, oprechte interesse Geliefd worden door anderen Sociale contacten aangaan, goede en close relaties hebben GELUK Betrokkenheid aangaan en tonen Komt overeen met 2e niveau van Maslow Competentie Iets succesvol kunnen uitvoeren/betekenen Gedrag tot een goed einde kunnen brengen Controle hebben over uitkomst gedrag Niet bij Maslow, niet enkel de peuter doet dit, maar ieder mens Van gecontroleerde naar autonome motivatie Als je helemaal rechts bent, zijn de drie basisbehoeften goed vervuld en zou je gelukkig moeten zijn Vb. Waarom zou ik studeren? + HOOFDSTUK EMOTIES