Samenvatting - Meer dan Onderwijs PDF

Summary

This document is a summary of different perspectives on pedagogy, including various theories on human development and educational philosophies. It explores different approaches to child development, from naturalism to cultural-historical views.

Full Transcript

Pedagogiek – Veilige leeromgeving Bijeenkomst 1 & Hoofdstuk 1+2 Meer dan Onderwijs Mensbeelden: Mensbeelden zijn opvattingen over de mens waarbij antwoord gegeven wordt op de vraag: wie of wat is de mens? Een mensbeeld wordt geleefd. Het is een bepaalde kijk op mensen die in de loop van de jaren is...

Pedagogiek – Veilige leeromgeving Bijeenkomst 1 & Hoofdstuk 1+2 Meer dan Onderwijs Mensbeelden: Mensbeelden zijn opvattingen over de mens waarbij antwoord gegeven wordt op de vraag: wie of wat is de mens? Een mensbeeld wordt geleefd. Het is een bepaalde kijk op mensen die in de loop van de jaren is opgebouwd. Naturalistisch mensbeeld: biologische aanleg van de mens (pedagogisch pessimisme) → Een kind is hoe die wordt geboren en de school kan hier weinig aan veranderen. De mens wil hierbij zelfstandig worden. Cultuur-historisch mensbeeld: mens kan zich door scholing en rede losmaken van de zijn eigen mogelijkheden en onmogelijkheden (en natuur) en een menselijke cultuur scheppen (pedagogisch optimisme) → Een kind kan je als docent veel leren en bijdragen. Dit komt voort uit de verlichting. Religieus mensbeeld: een mens staat er met de bedoeling van god, is een schepsel van god. Antroposofisch mensbeeld: de mens is vrij en de mens zou zo weinig mogelijk beperkingen moeten hebben. Ontwikkelgebieden: Cognitie: mogelijkheid tot kennis te komen → kennis Psychomotoriek: verbondenheid tussen lichaam en geest → ontwikkeling met het lichaam Affectie: gevoelens die leerprocessen begeleiden → gevoel (angst/weerstand/motivatie) Opvoeding: Onderscheid tussen: het kind zelf & de opvoeder die invloed uitoefent (in meer (cultuur-historisch zelfbeeld) of mindere (naturalistisch mensbeeld) mate) Ouders/verzorgers: natuurlijke opvoeders Leraar: beroepsopvoeder Opvoedingsfactoren: het hoort bij de omgang en het milieu, ze zijn dus niet door de opvoeder gekozen, maar hebben wel invloed. Opvoedingsmiddelen: het wordt bewust door de opvoeder gehanteerd met een doel op het oog (goedkeuring/beloning, gebod/verbrod, straf etc.) Visies op opvoeding: Führen: leren van anderen; kind moet worden geleid door de docent → Pedagogisch optimisme (Vygotsky, Pavlov) Waschen lassen: vertrouwen in natuurlijke ontwikkeling, een stap terug doen als docent → Pedagogisch pessimisme (Paiget, Steiner) Montessori vind dat kinderen zich vanzelf kunnen ontwikkelen en kunnen in principe hun gang gaan. Volwassenen moeten alleen situaties realiseren en mogelijkheden verschaffen die tot handelen uitnodigen en de ontwikkeling op gang brengen. Vygotsky kwam tot de ontdekking dat op jonge leeftijd het leren via de directe omgang met de wereld een grote plaats inneemt, maar naarmate het kind ouder wordt, speelt het leren via de volwassene die taal gebruikt, een steeds grotere rol. Imelman spreekt van opvoeding wanneer het kind leert wat beoogd wordt door de opvoeder. Fysieke groei: Motoriek: van grof naar fijn Motoriek: van ongericht naar gericht Relatie tot omgeving waarin de kinderen opgroeien (welvaart, voeding) Cognitieve groei (Piaget): Adaptie: de aangeboren neiging om je aan te passen. Assimilatie: de mens verandert zijn omgeving zodanig dat die bij hem past Accommodatie: de mens past zichzelf aan, aan de wereld. Organisatie: een aangeboren neiging om alle processen in jezelf te ordenen en integreren. Equilibrium: evenwicht Sensomotorische stadium (0 tot 2 jaar → weinig te maken met leeftijd, maar met kenmerken) - Leren en enken door doen (motorisch leren) - Van reflex naar reflectie (van oorzaak naar gevolg, beker gooien en terugkrijgen) - Taalverwerving (van klanken naar klinkers) - Fantasiespel (dingen nadoen) - Overgangskenmerk: objectpermanentie (beker verstoppen onder deken, als ze doorhebben dat ze zelf onder de deken kunnen kijken en het bakken, dan in de overgang) Pre-operationeel stadium (2 tot 7 jaar) - Uitbreiding vermogen tot representatie (steeds meer inlevingsvermogen) - Egocentrisme (alles gebeurd uit eigen perspectief) - Taalverwerving (zinnen zeggen) - Centratie (zelf het middelpunt zijn) - Overgangskenmerk: conservatieprobleem (hoeveel past in iets, hoog is niet altijd meer) Concreet operationeel stadium (6 tot 12 jaar) - Mentale operaties (iets doen zonder het daadwerkelijk doen → tekening maken van een voorrangssituatie en vragen wie voorrang heeft, nadenken zonder dat het gebeurd) - Overgangskenmerk: reversibiliteit (terug kunnen denken naar de oorspronkelijke situatie) Formeel operationeel stadium (11 tot 12 jaar) - Hypothetisch-deductief denken (wat is de oorzaak en wat zijn mogelijke gevolgen, ze weten ook welke mogelijkheden er niet kunnen) Prosociaal gedrag: - Ethologische verklaring = evolutiefactoren (aanpassen aan de groep) - Cognitieve & Sociale leertheorie = reïnforcement & imitatie Kritiek op de theorie is dat de waarde van het sociale contact en de dialoog met volwassenen onvoldoende onderkend is. Morele ontwikkeling (Kohlberg): Moraliteit: onderscheid maken tussen wat goed en verkeerd is. - Pre conventioneel stadium: kinderen gedragen zich volgens regels en afspraken, deze zijn leidend en straf en beloning spelen een grote rol. - Conventioneel stadium: de regel/afspraak is geldend, maar het kind gaat nadenken over het waarom. - Post conventioneel stadium: kinderen ontwikkelen hun eigen principes, wat vind ik belangrijk en hoe handel ik daarna Theorieën over het onderwijs: Lea Dasberg: gaat ervanuit dat het onderwijs de taak heeft om mensen te helpen bij menswording om zowel meeloper (meedoen) als dwarsligger (kritisch kijken) te worden. Micha de Winter: vind dat er een gat zich in de opvoeding. Hij pleit voor beter maatschappelijk opvoeden. De samenleving is verantwoordelijk voor de opvoeding van de nieuwe generatie → De pedagogiek en individueel en sociaal gericht. Eenzijdig richten op individuele ontwikkeling is niet goed, want het gaat ook over sociaal belang. Biesta: Het gaat er niet om dat leerlingen iets leren, maar dat ze iets waardevols leren van iemand (inhoud + doel + relatie zorgt voor verbinding/engageren). Pedagogie: het leiden of begeleiden van kinderen bij menswording. De taak van de leraar is om dialoog tussen kind en de wereld vorm te geven. Ouders zijn de natuurlijke opvoeders van een kind. Pedagogische opdracht: waartoe wij kinderen willen opvoeden. Pedagogische opvattingen dragen bij aan ons handelen. Wezenskenmerken van mens zijn: - Creator: zelf nieuwe dingen bedenken en maken - Keuzevrijheid: invloed uitoefenen op de richting die hij in zijn leven wil gaan; keuzes maken, doelen bepalen en daarvoor gaan - Verantwoordelijkheid: zelf deelnemen en zelf kiezen - Betekenissen geven: aan de wereld om je heen, we ordenen onze wereld door bijvoorbeeld onze taal, we geven dingen een naam en geven er zo betekenis aan - Zin zoeken en geven: dingen doen die we als zinvol ervaren/ opzoek zijn naar een doel Psychoanalyse (Freund): Dieptepsychologie: wat mensen doen en waarom ze het doen (1/10 is bewust en 9/10 is onbewust) Es/Id: Onderbewust mechanisme dat werkt op twee soorten energie, namelijk eros; seksuele energie en tantos; de woede. Deze energiestormen worden ook wel driften genoemd. Hierdoor functioneren veel mensen normaal → Ik wil (lustprincipe) Ich/ego/ik: Het bewuste deel van de psyche, dat leert de driften te beheersen door zich aan te passen aan de verwachtingen van anderen. Het Ich bemiddelt zich tussen wat het Es wil en het Über-ich toelaat → Ik doe Uber ich/Super-ego: Onderdeel van de psyche dat ervoor zorgt dat de beheerste en aangepast driften onderdeel van het innerlijk (geweten) worden → Ik mag / ik mag niet Ontwikkelingsfasen (Freund): Orale fase (eerste 21 maanden): De relatie tussen kind en ouders is heel belangrijk → Voedsel (levensdrift). De Es is dominant, omdat het Ich nog het Über-ich volledig gevormd zijn. Anale fase (15 maanden tot 3 jaar): De zindelijkheidstraining → Kind is zelf de baas over de sluitspier. Conflict tussen het Es, het Ich, en het Über Ich. Fallische fase (3 tot 5/6 jaar): Het kind is nieuwsgierig naar zijn eigen lichaam en dat van anderen. Het kind ontwikkeld een sekse identiteit → Onbewuste processen. Latentiefase (6 tot 11/12 jaar): Het kind komt in een rustige periode terecht. De seksuele en agressieve driften zijn naar de achtergrond geschoven. Hierdoor kan het kind energie vrijmaken om een aantal complexe vaardigheden te verwerven zoals rekenen, schrijven, lezen etc. Genitale fase (11/12 jaar tot volwassen): Ontwikkeling van het geslachtsdrift → Psychoseksuele ontwikkeling Maatschappijbeelden en trends: Er is in Nederland sprake van toenemende secularisatie, individualisering en emancipatie. - Secularisatie: verwereldlijking: steeds minder mensen zijn godsdienstig en ontlenen hun opvatting over zichzelf en de samenleving aan de godsdienst. Nadruk op de onafhankelijkheid leidt tot individualisering en emancipatie. Het belang van de gemeenschap komt vaak op de tweede plaats. Liberalisme: sterke nadruk op vrijheid van het individu Socialisme: nadruk op de samenleving De mens in zijn wereld: Voor de relatie tussen mens en wereld, brengen we een aantal onderscheidingen aan: De wereld in vier oriëntatievelden: de ander, de natuur, de cultuur en de bovennatuur - De ander: Kinderen ontwikkelen zich niet vanzelf. Ze hebben medemensen nodig om optimaal te kunnen ontwikkelen. - De natuur: We zijn als mensen gebonden aan de natuur als bron van energie en voedingsdelen, maar ook als eigenschap van het mens-zijn. Er zijn natuurverschijnselen die invloed op ons hebben. Denk hierbij aan de drang om te eten. - De cultuur: Alles wat de mens vroeger en nu tot stand heeft gebracht. Cultuur is door de mens veranderde natuur. Denk bijvoorbeeld huizenbouw, maar ook aan omgangsvormen. - De bovennatuur: De een verstaat hier God onder, de ander Allah of aan een levensbeschouwing of ideologie zoals her marxisme. De relatie met de bovennatuur doordrenkt onze relatie met de ander, de aan natuur en de cultuur. De mens en zijn ontwikkelingsmogelijkheden: de psychomotoriek, de cognitie en de affectie - Psychomotoriek: We gaan uit van verbondenheid tussen lichaam en geest (stampvoeten van woede). Onder motoriek verstaan we allerlei vormen van bewegingen. - Cognitie: De mogelijkheid om tot kennis te komen. De mens is niet alleen afhankelijk van zijn omgeving, maar kan ook iets nieuws creëren en fantaserend te toekomst leren kennen. We spreken van denken als waarnemingen, voorstellingen, fantasie en geheugeninhouden worden gecombineerd. - Affectie: Gevoelens drukken overal een stempel, daardoor worden alle andere processen als het ware van onszelf als uniek persoon. De vormsystemen als intermediair tussen de mens en de wereld: taal, klank, beeld en beweging Om de wereld waarin we ons bevinden te kunnen ordenen en bespreken met anderen, hebben we middelen (culturele instrumenten) nodig. Drie functies van taal komen snel duidelijk naar voren als je iets nodig hebt: - Ordening (van voorstellingen) - Uiting - Communicatie Vormsysteem: we kunnen met behulp van taal vormgeven door ons opgedane indrukken en aan gedachten die we hebben. - Beelden vallen ook onder vormsystemen - Wanneer kinderen vormsystemen goed hanteren krijgen ze een beter zelfbeeld, wereldbeeld en communiceren ze beteren met anderen. Een mens, een kind, wordt sterk bepaald door zijn vermogen (ontwikkelingsgebieden), zijn relatie met ouders, de wereld om hem heen (de oriëntatievelden), door zijn mogelijkheden zich tot de wereld te verhouden (de vormsystemen). Identiteit: ieder kind heeft een eigen identiteit Twee onderscheidingen die je kan maken op het begrip ‘opvoeden’: - Het kind dat iets leert, ervaring opdoet; - De opvoeder die invloed uitoefent. Volgens Langeveld is de opvoeding een gebeuren waarin de opvoeder, de opvoeding en allerlei facturen op elkaar inspelen. Het doel van opvoeding is volwassenheid. Hij onderscheidt in het geheel van de opvoeding: - Het opvoeden als handelen dat bewust wordt verricht om een opvoedingsdoel te bereiken - Het actief deelnemen van de opvoeding zelf aan zijn opvoeding - De omgang; de natuurlijke verhouding tussen opvoeder en kind - Het milieu Opvoeden en verantwoordelijkheid: Wetten/rechten die zijn vastgelegd over de natuurlijke opvoeders: - Zeggenschap en beslissingsbevoegdheid - Een school te kiezen Het sociaal en cultureel planbureau (SCP) doet regelmatig onderzoek op het gebied van sociaal en cultureel welzijn. Belangrijke maatschappelijke trends: Individualisering: we oriënteren ons niet meer op de vertrouwde kaders. Gevolg is dat we onze waarden zelf moeten zoeken en dat het steeds onduidelijker wordt welke waarden en normen belangrijk worden gevonden in onze samenleving als geheel. Het gaat steeds meer over jezelf. Toenemende pluriformiteit: een samenleving waarin verschillende groepen met uiteenlopende etnische, religieuze en/of culturele kenmerken samenleving. De samenleving wordt complexer. Informatisering en globalisering: In een heel kort tijdsbestek kan een gevoel van veiligheid en geborgenheid omslaan in een beleving van onzekerheid en onveiligheid. Wat is waar en niet? Denk bijvoorbeeld aan sociale media. De rol van het onderwijs: het onderwijs speelt een rol in de sociaal-maatschappelijke vorming van kinderen. Een school is een leef- en leefgemeenschap die bijdraagt aan de sociale cohesie en samenleven. - De overheid eist een actieve bijdrage van scholen aan burgerschapsvorming, namelijk modern burgerschap waarbij betrokkenheid en democratische participatie van de competentie en zelfbewuste burger centraal staan. ➔ Kinderen opvoeden tot constructieve, verantwoordelijke en actieve deelnemers aan de pluriforme samenleving nu en later ➔ Bijdrage aan een goed functionerende samenleving door die thema’s in het onderwijs aan de orde te stellen die voor de ontwikkeling van de samenleving van groot belang zijn Soorten scholen: Openbare: gaan uit van het rijk of de gemeente Bijzondere: gaan uit van een stichting of vereniging Er zijn verschillende aspecten van identiteit die nauw met elkaar samenhangen en beïnvloeden: - Het levensbeschouwelijk aspect: heeft te maken met je mensbeeld en je zelfbeeld. Je laat je op verschillende manieren inspireren (natuur/cultuur/religie/jezelf) - Het pedagogische aspect: de opvoedende taak van de school waarin het gaat om persoonlijke en sociale vormen (doelen/organisatie/omgang/leerstof/pedagogisch klimaat) - Het onderwijskundig aspect: het gaat om de wijze waarop het onderwijs in de school vorm krijgt (keuze van leerstof/inrichting/schoolorganisatie/schoolgebouw) Identiteit zou je ook een toegevoegde waarde van een school kunnen noemen. Verschillende onderwijsvisies: - Monocultureel: kinderen moeten zich aanpassen naar de Nederlandse taal en cultuur. Assimilatie: de mensen met een migratieachtergrond moeten uiteindelijk geheel opgaan in de dominante cultuur. - Multicultureel: kinderen groeien op in hun eigen culturele groep, die zich gescheiden van andere groepen ontwikkeld. Segregatie: scheiding – kinderen krijgen les in eigen taal en cultuur of emancipatie – alle kinderen moeten leren samen te leven. - Intercultureel: gelijkwaardig functioneren. In het onderwijs moet de nadruk liggen om de vorming van leren, ongeacht hun afkomst, moeten leren omgaan met verschillende culturen. - Transcultureel: het overbruggen van cultuurverschillen staat centraal. Kan leiden tot cultuurvermenging en het ontstaan van een nieuwe cultuur. Waarden en normen: Waarden: opvattingen en ideeën die vrij algemeen erkend en richtinggevend zijn, die zin geven aan ons handelen en zinvol zijn om na te streven. Zijn gericht op wat goed en slecht is. Normen: richtlijnen of voorschriften voor het gedrag (ook wel sociale conventies genoemd). Het zijn afspraken of gedragsregels die in bepaalde situaties gelden. Moraal: de beoordeling van het gedrag van een mens ten opzichte van zijn medemens, natuur en cultuur. Morele opvoeding vindt op allerlei momenten en manieren plaats. Het helpt kinderen de afweging te maken tussen wat goed en kwaad is en wat al of niet van belang is voor het mens-zijn. Deugden: goede eigenschappen, maar dan wel een bepaalde soort. Een innerlijke motivatie waardoor je op een bepaalde manier handelt (wijsheid, moed, rechtvaardigheid, matigheid) De beginsituatie van kinderen: Om de beginsituatie te bepalen moet je kennis nodig hebben van: - De situatie op school en in de groep - De leefwereld, oftewel de etnische, sociale en culturele achtergronden van kinderen - De interesse en belevingswereld van kinderen - De ontwikkeling van het kind Als je bij de beginsituatie geen rekening houdt met de verschillen kan het zijn dat kinderen geen interesse hebben in de les of dat ze de opdracht niet begrijpen. - Potentiële beginsituatie: als leraar verwacht je een bepaalde beginsituatie waarop je kunt inspelen - Actuele beginsituatie: dingen die gisteren nog interessant waren, kunnen nu overvleugeld worden door iets nieuws, bijvoorbeeld een nieuw, spel of actualiteit - Toekomstige beginsituatie (Vygotsky): we zijn er nog niet als we een actuele beginsituatie hebben vastgesteld, de actuele beginsituatie geeft alleen aan wat het kind nu kan. Daarnaast is het interessant om te kijken wat de mogelijkheid van het kind zijn, wat de kinderen aan het eind van de les kunnen. Toewerken naar een volgend niveau wordt ook de zone van het naaste ontwikkeling genoemd. Jenaplan school: kinderen worden ingedeeld in stamgroepen. In een stamgroep zitten kinderen van verschillende leeftijden bij elkaar. Didactische werkvorm: de manier waarop de onderwijsleersituatie wordt ingericht. Soorten verschillen: Etnische verschillen: behoren tot een bepaalde bevolkingsgroep. Kinderen groeien op in een multi- etnische samenleving (met veel etnische verschillen). Er zijn ook scholen met een mono-etnische samenleving (met weinig etnische verschillen). Het is van belang dat de school een antidiscriminatiebeleid uitvoert. Sociale verschillen: behoren tot een bepaalde maatschappelijke groepering. Ouders en hun kinderen worden beïnvloed door de maatschappelijke groep waartoe zij behoren. Kinderen nemen vaak de belangstelling van hun ouders over, bijvoorbeeld lezen of het beroep dat ze uitoefenen. Culturele verschillen: wanneer er sprake is van verschil tussen de thuiscultuur en de schoolcultuur van een kind. Dit kan leiden tot problemen. Functioneel en intentioneel opvoeden: Functioneel opvoeden: de nadruk ligt op de vanzelfsprekende dagelijkse omgang met kinderen. Dit is vooral bij niet-westerse landen zo. De vaststaande rolpatronen zijn dominant aan de sociale- economische situatie. Hierdoor komt opvoeding op de tweede plaats. Kinderen zijn soms noodzakelijk als economische waarde als de ouders ouder worden en zoons hebben geeft sociale prestige. Intentioneel opvoeden: er is sprake van doelgericht en sturend optreden en ook van reflectie bij de opvoeding. Dit is vooral zo bij westerse landen. Ouders worden zich namelijk bewuster van de opvoedende taak die ze hebben. Verborgen leerplan: allochtone kinderen hebben gemiddeld genomen een grotere achterstand in het onderwijs dan autochtone kinderen. De schooltaal sluit niet aan bij hun eigen taal en cultuur en hierdoor wordt de kans op ontplooiing beperkt. Sociale stijgers: kinderen die van een laag milieu opklimmen naar een hoger sociaal milieu door scholing. Vaak hebben deze kinderen moeite om de band met hun ouderlijke thuis vast te houden. ➔ Distinctietheorie (Bourdieu): iemands culturele smaak is geen persoonlijke voorkeur, maar in veel gevallen een uiting van de groep waartoe hij behoort. Sociaal milieu en schoolsucces: Enkele opvattingen over de relatie tussen de sociale omgeving en het succes op school: - De oorzaak ligt in de aanleg: Kinderen erven de intelligentie van hun natuurlijke ouders. Een kind wordt in zijn mogelijkheden begrensd door zijn erfgelijke aanleg. - De oorzaak ligt in het onvermogen van de school: Er zijn genoeg intelligente kinderen uit lagere milieus met voldoende mogelijkheden om succesvol te zijn op school. Het probleem is echter dat de school deze talenten niet herkent en erkent en deze kinderen minder kansen biedt. - De oorzaak ligt vooral thuis: De talenten van kinderen uit lagere sociale milieus zouden verborgen blijven omdat het gezin en aansluitend de school de mogelijkheden die een kind heeft, niet helpen te ontwikkelen. De opleiding van de ouder speelt hierbij een grote rol. Rolopvatting ouders: De opvattingen die ouders hebben over hun rol en verantwoordelijkheid verschillen naar sociale klasse, etniciteit en cultuur. Ouders in niet-westerse landen maken een duidelijk onderscheid tussen de rol van ouders en die van de school. De school is hier echt verantwoordelijk voor de intelligentie van hun ouders. In westerse culturen zijn ouders zich steeds meer bewust geworden van het belang van een gezonde psychologische ontwikkeling van kinderen. Ze zijn zich steeds meer verantwoordelijk gaan voelen voor de schoolvoorbereiding en ondersteuning. Er zijn allerlei standpunten over mogelijkheden op school. - Nature: het is biologisch bepaald – de aanleg (pedagogisch pessimisme) - Nurtune: men kent de grootste rol toe aan gezin, milieu en school (pedagogisch optimisme) De belevingswereld: interesses van kinderen Stereotypering: Een etiket op iemand plakken. Kinderen zijn allemaal verschillend. Relatief veilige leefomgeving (0 tot 4 jaar): voordat kinderen na de basisschool gaan, wordt hun leven sterk bepaald door de omgeving het huis. Kinderen krijgen vertrouwen in het spelend- ontdekkend leren. Zodra er iets dreigend gebeurd, kunnen ze terugvallen op hun ouders. Eigenaardigheden van kleuters: - Spelend ontwikkelen: vrij bewegen en spelvormen met regels, manipuleren met voorwerpen, fantasie en rollenspel. Dit doen ze graag met creatieve werkvormen omdat ze alles zelf willen ontdekken met alle zintuigen tegelijk. Denk aan vervormbare materialen, constructiespellen (lego) of wereldspellen (Playmobil). - Aanstekelijke wereld en animisme: aan levenloze dingen wordt een ziel toegekend. - Totaalbeleving - Direct resultaat: niet taakgericht, ze controleren niet of het resultaat in overeenstemming is met de opdracht. - Egocentrisme: kleuters beleven de wereld vanuit hun eigen standpunt. Het is een manier van kijken, denken en handelen die aan ontwikkeling onderhevig is. Ze hebben wel altruïsme, ze kunnen zich wel inleven (taalgebruik aanpassen aan een jonger broertje of zusje). Overgang naar een wat zakelijker wereldbeeld (5 tot 8 jaar): Er komt een denkwijze bij en kinderen hebben meer orde en structuur. De fantasie en werkelijkheid worden gescheiden. De overgang naar een realistische beleving vindt plaats, hierdoor stellen ze meer vragen. - Constructiemateriaal: de aandacht hiervoor neemt toe. Het bouwen voor kinderen is belangrijk, het imiteert de echte wereld. Je kan er mee zichtbaar maken wat je te vertellen hebt. - Bewegingsspellen: lichamelijke veranderingen hebben ook invloed. Het kind wordt stabieler, kan de wereld beter ordenen, onderscheid fantasie en werkelijkheid, heeft het lichaam beter onder controle en het vermogen om kleine verschillen te horen en voelen. Realiteit staat centraal (8 tot 12 jaar): Kinderen zijn niet meer tevreden met oppervlakkige antwoorden. Ze hebben een sterke realiteitszin en willen alles weten. - Realiteit staat centraal: kinderen willen alles precies weten. - Groepsspellen: behoefte aan sociale relaties neemt toe (bijvoorbeeld voetbal) - Concreetheid: het kind kan steeds beter omgaan met complexe kennis over de werkelijkheid en abstract redenen. Hierdoor vormt het een eigen mening. - Leeftijdsgenoten (peergroup) gaan een grotere rol spelen. De oorzaak hiervan is causaliteit. Jongens en meisjes: Seksestereotype: de stereotype die de meeste mensen hebben over jongens en meisjes. Hierdoor worden jongens en meisjes vanaf hun geboorte al anders behandelt. - Jongens vertonen typisch jongensachtig gedrag: wild/actief. - Meisjes zijn gericht op relaties en het samenwerken met anderen. Geslachtsconstantie: jongens worden mannen en houden van auto’s en blauw, meisjes worden vrouwen en houden van poppen en roze. Seksrollen: hoe beter kinderen zich bewust zijn van geslachtsconstantie, des te flexibeler ze kunnen omgaan met sekserollen. Elk kind is uniek, hierdoor moet je er geen etiket op plakken. Als leraar moet je niet verstrikt raken in stereotyperingen. Ontwikkelingspsychologie: Ontwikkelingspsychologie: de wetenschap die de normale ontwikkeling bestudeert en mogelijke achterstanden en stoornissen van kinderen en jongeren probeert te beschrijven, begrijpen en te verklaren. Ontwikkeling: een proces van verandering waarbij de combinatie van groei, rijping en leren tot een steeds hoger niveau van functioneren leidt. - Groei: de toename van lichamelijke functies - Rijping: lichamelijk, biologisch proces (leren lopen) - Leren: een proces met min of meer duurzame resultaten, waardoor nieuwe gedragspotenties ontstaan of reeds aanwezige zich wijzigen. Ervaringskennis: het opdoen van een ervaring Begripsmatige kennis: het opdoen van kennis over woorden etc. (lezen van een plattegrond) Klassieke ontwikkelingspsychologie: In de klassieke ontwikkelingspsychologie wordt ontwikkeling opgevat als een regelmatige opeenvolging van stadia waarbij elk stadium vooruitgang betekent. Er zijn 3 factoren van belang om de menselijke ontwikkeling te kunnen begrijpen: - Chronologische leeftijd: men gaat er vanuit dat je op een bepaalde leeftijd bepaalde gedragingen mag verwachten. Gemiddelden vormen de norm voor wat normaal is. - De biologische leeftijd of ontwikkeling: men gaat er vanuit dat de menselijke ontwikkeling in meerdere of mindere mate wordt bepaald door fysieke factoren. - De sociale context: men gaat er vanuit dat ontwikkeling bepaald wordt door de invloeden van de omgeving. De klassieke ontwikkelingspsychologie legt meer nadruk op het product, het resultaat van de verandering en minder op het ontwikkelingsproces. Nu wordt er steeds meer naar het proces gekeken. Moderne ontwikkelingspsychologie (levenslooppsychologie): Vanuit de levenslooppsychologie wordt gekeken naar wat iemand in zijn leven meemaakt en welke invloed dat heeft. Voor een kind wordt dus niet alleen gekeken naar rijping, maar naar de gevolgen die de invloed van de omgeving heeft op het proces van de ontwikkeling. - Er wordt meer aandacht besteed aan de interactie tussen kinderen en hun omgeving. De belangrijkste conclusie die we hieruit kunnen trekken is dat ontwikkeling niet moet worden gezien als iets wat het individu overkomt, maar iets wat de persoon in zijn interactie met de wereld inhoud en vorm geeft. ➔ Ecologische benadering (Bronfenbrenner): vooral de interactie met de omgeving van het kind staat centraal. ➔ Narratieve benadering: de biografische methode is belangrijk. Ontwikkelingsgebieden/fasen chronologische wijze (klassiek): Babyperiode 0 – 12 maanden Gezin, kinderopvang Snelle groei en ontwikkeling. Geheel afhankelijk van zorg en bescherming. Eerste gerechtsheidsrelatie. Peurterperiode 1 – 4 jaar Gezin, kinderopvang, Door beweging en peuterspeelzaal spraak meer autonoom. Denkt en handelt nog egocentrisch. Kleuterperiode 4 – 6 jaar Gezin, groep 1/2 Sociale ontwikkeling school, buurt, neemt toe. Speelt met naschoolse opvang veel fantasie Schoolperiode 6 – 12 jaar Gezin, groep 3/8 Cognitieve school, buurt, ontwikkeling staat naschoolse opvang, centraal. Sociale sportclubs contacten verbreden zich Adolescentie 12 – 18 jaar Gezin, voortgezet Lichamelijke onderwijs, verandering door leeftijdsgenoten puberteit. Begin seksuele belangstelling. Identiteitsontwikkeling Ontwikkelingsgebieden/fases thematisch beschreven: Bij een thematische beschrijving wordt de ontwikkeling per domein beschreven. - De fysieke ontwikkeling - Cognitieve ontwikkeling - Psychosociale ontwikkeling - Sociaal-emotionele ontwikkeling - Morele ontwikkeling Fysieke ontwikkeling: - Baby: sterke groei in de eerste 4 levensjaren. Veel slapen en groeien. - Kleuter: groot hoofd, wipneusje, dik buikje, korte armen en benen, dikke vingers, mollig - Schoolkind: gezicht met duidelijke trekken, taille, langere ledematen, spieren, wisseling tand - Adolescentie: lengtegroei, meer speerweefsel, hart- en longcapaciteit, geslachtskenmerken De fysieke groei is vooral een in aanleg gegeven rijpingsproces. De rijping van de hersenen, het zenuwstelsel, de neurologische rijping ligt waarschijnlijk ten grondslag aan fysieke groei. Ook krijgen kinderen een steeds fijnere motoriek, waardoor de motorische coördinatie beter wordt. - Psychomotoriek: verbondenheid tussen lichaam en geest → ontwikkeling met het lichaam Het heeft invloed op de sociaal-emotionele ontwikkelingen. Volwassenen reageren bijv. positief op het langer worden van kinderen. Cognitieve ontwikkeling: De cognitieve ontwikkeling is een complex domein waarin het niet alleen om het denken gaat, maar ook om begrippen als intelligentie, creativiteit, waarnemen en fantasie aan de orde komen. Waarneming jonge kinderen: - Globaal: niet volledig beeld - Totaal: met alle zintuigen tegelijk - Egocentrisch: vanuit hun eigen standpunt - Gevoelsmatig en magisch: gevoelens zijn zeer bepalend voor de waarneming Kleuterperiode tot 7/8 jaar: - Fantastische synthese: globale totaalindrukken worden vaak aangevuld met fantasie. Schoolkindperiode: - Toenemend vermogen tot analyse en logische synthese: kinderen scheiden steeds meer de werkelijkheid van de fantasie. Detailleren en verbanden leggen ontwikkelen zich progressief. - Visueel en auditief: leren om geluiden en tekens te identificeren, discrimineren, analyseren en synthetiseren. - Kritisch realisme: de waarneming wordt steeds meer ingezet om te onderzoeken hoe dingen precies in elkaar zitten, wat echt is wat niet, wat waar is wat niet, et cetera. - Logische synthese: het leggen van verbanden wordt steeds belangrijker - Denken: vermogen om informatie te selecteren, betekenis te geven en er adequaat op te reageren. De cognitieve ontwikkeling van Piaget is te vinden bij de aantekeningen van de les. Psychosociale en emotionele ontwikkeling: Gehechtheid: de wijze waarop een kind een verbinding heeft met anderen. Bowlby benadrukte het belang van een goede interactie tussen opvoeders en kinderen voor hechting. Hij geloofde dat vooral een sensitieve houding van de moeder voor de signalen van het kind een veilige hechting als gevolg heeft. Een goede hechting leidt tot zelfvertrouwen en bevordert de eigenwaarde. Separatie-individuatiefase: Peuters die als baby zeer gericht zijn op hun primaire opvoeders gaan door deze fase. Het gaat om de ontwikkeling van de baby die zich nog één voelt met de moeder tot een apart persoon met eigen wensen en behoeften. Zelfbeeld: Kinderen beseffen dat er een sociale omgeving is op het moment dat ze het eigen ‘ik’ kunnen onderscheiden van de omgeving. Vervolgens wijzen ze zichzelf eigenschappen toe op grond van ervaringen met anderen. De ontwikkeling: - Peuters: eerste puberteit / koppigheidsperiode → besef van eigen ‘ik’ en autonomie, vriendschappen op basis van orde en regelmaat, imitatie → elkaar nadoen, sociodramatisch spel → doen alsof, andere spelsituaties: niets doen, solospel, toekijken, gemeenschappelijk spel. - Het schoolkind: laten zich leiden door regels, afspraken en verwachtingen, vriendschap op basis van sympathie, socialisatie → aanpassen aan eisen van leeftijdsgenoten, willen voldoen aan de groepsnorm, verplaatsen in een ander, duidelijker zelfbeeld → competentiegevoel (waar ben ik goed in en waar ben ik niet goed in), conformisme → aanpassen, competitie Morele ontwikkeling: Moraliteit: heeft te maken met het onderscheid tussen wat goed is en wat verkeerd is. Het onderscheidt tussen goed en kwaad wordt gemaakt op standaarden, waarden en idealen. Burgerschapsvorming: houdt in dat kinderen leren andere mensen met respect te behandelen en ruimte te geven aan andersdenkenden om hun visie op het goede leven uiteen te zetten. 4 voorwaarden om van moreel weten tot moreel handelen te komen: - Morele empathie: het meevoelen en verplaatsen in een ander - Moreel redeneren: het verwerven van inzicht in wat wel en wat niet kan in een situatie - Morele afweging: het afwegen van verschillende gedragsmogelijkheden - Moreel gedrag: zelfstandig beslissingen nemen over het handelen waarbij een goed voornemen leidt tot een goede daad Pro-sociaalgedrag: gedrag dat is bedoeld om een ander te helpen Responsief gedrag: tijdig en adequaat reageren op signalen van een ander Piaget gaat er vanuit dat jonge kinderen tot 7 jaar moraliteit als iets absoluuts beschouwen. Regels worden letterlijk opgevat → realisme / heteronomie moraliteit. Naarmate kinderen ouder worden ontstaat het besef dat regels door mensen worden gemaakt en pas werken wanneer er sprake is van wederzijds respect → autonomie moraliteit. - Internalisering: iets wat van buitenaf komt, zoals regels, normen of gedrag, eigen maakt. Je gaat het dan vanzelf doen of geloven, zonder dat je er nog bewust over na hoeft te denken. Het wordt een onderdeel van hoe je denkt en handelt. De ontwikkeling: - Peuters en kleuters: Empathie, hulpvaardig, gewetensvorming, ontstaan van besef wat wel en niet mag, niet alleen het eigen belang maar ook dat van anderen, Über Ich → Ik mag / ik mag niet, fantasie en werkelijkheid lopen in het begin door elkaar, preconventionele stadium → kinderen gedragen zich volgens de geldende conventies, regels en afspraken. - Het schoolkind: gevoelens van andere benomen en verplaatsen in een ander → pro-sociaal gedrag, sympathie ontwikkeld zich diepgaander, conventionele stadium → conventies worden overgenomen en hierna vormt het kind een eigen mening, moreel realisme → het idee dat er vaste regels zijn voor goed en kwaad, die bestaan los van wat mensen denken, Autonomie moraliteit → het besef dat regels door mensen worden gemaakt en pas werken wanneer er sprake is van wederzijds respect, internalisering → het eigen nadenken over waarden en normen, altruïsme → verrichten van een niet vanzelfsprekende handeling ten gunste van een ander, zonder er zelf voordeel van te hebben, postconventionele stadium → in de adolescentieperiode ontwikkelen zich ook autonome morele principes Identiteitsontwikkeling: 4 aspecten met betrekking tot identiteit → De ‘eigen ik’ (Erikson): - Besef van continuïteit: je leert dat je dezelfde persoon blijft, ondanks verschillende rollen - Besef van herkenning en erkenning: wanneer het beeld van jezelf overeenstemt met het beeld dat anderen van je hebben - Besef van vrijheid in afhankelijkheid: de acceptie van eigen beperkingen en het feit dat je afhankelijk bent van anderen - Besef van een zinvolle toekomst: weten dat na de adolescentie een leven als volwassenen te wachten staat Fase van identiteitsontwikkeling: binnen elke fase herhaalt zich hetzelfde proces waarin het individu te maken krijgt met biologische, psychologisch of sociale verandering. Elke fase levert een bouwsteen voor de identiteit (Erikson) Zuigelingenfase Geboorte tot 18 Vertrouwen versus Hoop maanden fundamenteel wantrouwen Peuterleeftijd 18 maanden tot 3 jaar Autonomie versus Wil schaamte en twijfel Kleuterleeftijd 3 tot 5 jaar Initiatief versus Doelgerichtheid schuldgevoel Basisschoolleeftijd 6 tot 12 jaar Vlijt versus Competentie minderwaardigheid Adolescentie 12 tot 18 jaar Identiteit versus Trouw identiteitsverwarring Vroege volwassenheid 18 tot 35 jaar Intimitiet versus Liefde isolement Middelbare 35 tot 65 jaar Generativiteit versus Zorg volwassenheid stagnatie Late volwassenheid 65 jaar tot de dood Ego-integriteit versus Wijsheid wanhoop Identieitsfasen (Loevinger): de identiteitsontwikkeling los van de psychoseksuele ontwikkeling begrijpen. Ze gaat uit van een opeenvolging van verschillende persoonlijkheidstypen (karakter, interpersoonlijke stijl en bewust preoccupaties (geestelijke gerichtheid). Symbiotische stadium Geen onderscheid tussen het ‘ik en de ander / geen identiteit Impulsieve stadium Afhankelijke identiteit Zelbeschermende stadium Zelfbescherming door conformeren / controle eigen ik Conformistische stadium Aanpassing groep / gelijkheid (stereotypisch) Zelfbewuste / gewetensvolle stadium Eigenheid staat centraal / toename zelfbewustzijn Verantwoordelijke / autonomie stadium Verantwoordelijk over eigen identiteit / gerichtheid op verandering Methoden van het betpalen van de beginsituatie: Instrumentele professionaliteit: een houding die gekenmerkt wordt door echte nieuwsgierigheid naar de eigenheid van een kind en de daarbij horende onderzoekende instelling die erop gericht is het beste uit kinderen te halen. Normatieve professionaliteit: altijd bewust van de betrokkenheid als persoon, die geconfronteerd wordt met morele dilemma’s en etnische vragen en hiermee verantwoordelijk om weet te gaan. Hoe leer je kinderen kennen: - Gesprek: een van de meest open en directe manieren voor informatie over anderen. Dit kan zowel met een individueel gesprek en groepsgesprek. Voor een goed gesprek moeten de resultaten zorgvuldig worden vastgelegd. ➔ Over het algemeen begint een gesprek met een introductie (gemakstellen en uitleg over het doel), daarna worden de vragen gesteld, aan het eind is het van belang dat er ruimte is voor opmerkingen of aanvullingen. ➔ De wijze waarop het gesprek verloopt is afhankelijk van de houding van de leraar; Congruentie: de leraar is echt en doet en zegt geen dingen die hij niet meent Empathie: inleven in de belevingswereld van de ander, in dit geval het kind Positieve blik: het kind aanvaarden zoals het is ➔ De kwaliteit van het gesprek hangt onder andere af van de houding van de leraar, de gespreksvorm, de wijze waarop vragen worden gesteld en het pedagogisch klimaat - Observatie: het doelgericht en systematisch waarnemen van gedragingen en uitingen van één of meerderere personen of van een gebeurtenis met de bedoeling het waargenomene te beschrijven en samen te vatten. ➔ Voorwaarden: bewust en gericht observeren, zo objectief mogelijk alleen beschrijven wat je ziet en niet interpreteren ➔ Observatiemethoden: Longitudinale observatie: een kind of groepje kinderen wordt gedurende langere tijd geobserveerd Cross-sectional observatie: wanneer je gedurende dezelfde periode ook andere kinderen op hetzelfde aspect observeert, ontstaat er een ontwikkelingslijn van mogelijke gedragingen in verschillende leeftijdsfasen - Onderzoek door middel van een experiment: als je specifiek gedrag nader wilt onderzoeken, dan richt je een situatie zo in dat je het drag van het kind oproept. Via opdrachten nodig je het kind uit om bepaalde handelingen te verrichten waardoor je in korte tijd beter inzicht krijgt in zijn gedragingen. ➔ Situaties voor onderzoek: weten in welke ontwikkelingsfase het kind zit, uitzoeken waarom een kind moeilijkheid ondervindt bij bepaalde opdrachten, waarom het kind afwijkend gedrag vertoont, meer weten over de belevingswereld. ➔ Je moet zo natuurlijk mogelijk zijn en het principe moet nieuw zijn voor het kind. - Sociogram: een onderzoeksmethode waarbij je gebruik maakt van een vragenlijst is de sociometrische methode van Moreno. De vragen kunnen zowel mondeling als schriftelijk aan kinderen worden voorgelegd. Je krijgt inzicht in de onderlinge relaties van het kind in de groep die je verwerkt in een tabel (sociomatrijs) ➔ Je onderzoekt relaties op basis van vriendschap en relaties op basis van samenwerken aan een taak - Toetsen en testen: scholen en leraren worden uitgedaagd aan te geven wat zij aan toegevoegde waarde kunnen inzetten voor het vaststellen van de vorderingen van het kind, denk aan de Cito-toetsen. Een toets moet zo betrouwbaar mogelijk zijn. ➔ Risico’s van toetsen: momentopname, de toetsvorm kan invloed hebben op het resultaat, leerlingen worden getraind, riskant om ingrijpende beslissingen te nemen op grond van een toets, aanvullend onderzoek is noodzakelijk. ➔ Verschillende manieren van toetsen: Schoolvorderingtoets: inzicht op vorderingen en eventuele problemen. Leesvoorwaardentoets: inzicht op een specifiek vak → leren lezen. Funtietest: functies zoals waarnemen, denken of motoriek wordt onderzocht ➔ Intelligentie- en persoonlijkheidstest: voor het advies voor middelbare school - Video-interactie: met behulp van videopnames kun je het gedrag van de leerlingen observeren, maar ook je eigen onderwijsgedrag. Je kunt je eigen ontwikkeling studeren en je krijgt informatie over leerlingen. Bijeenkomst 2 & Hoofdstuk 3+4 Behaviorisme (Pavlov → Führen opvoedingsstijl) - Strakke procedures, veel zelf uitleggen Gedrag is aangeleerd (bijv. belletje koppelen honden aan het krijgen van eten) - Stimulus > Response (belletje luidt en hond reageert) 1. Succesvol gedrag wordt herhaald (positive reinforcement) 2. Minder succesvol gedrag dooft uit Onbeschreven blad: de leraar giet kennis in een leeg hoofd Pavlov: klassiek conditioneren Skinner: operant conditioneren Leertheorie: - Formuleren van leerdoelen in termen van observeerbaar gedrag - Leerdoelen uitgangspunten voor vormgeven onderwijs - Belang van deelhandeling > meer kans op succes - Beloningen als versterkers (individueel en in groep) - Belang van feedback - Geprogrammeerde instructie > leerlingen kunnen zelfstandig aan het werk > stappenplan, oefenprogramma’s op de computer - Veel inoefenen en herhalen van instructie - Beklemtoont de timing van de instructieprocessen: aanpassing aan tempo en benodigde tijd van de individuele leerling - Zelfcorrigerend materiaal Cognitivisme: gaat uit van de werking van het brein. Hoe kan je het brein zo goed mogelijk stimuleren → Kijkt naar interne psychische processen die niet direct observeerbaar zijn (black box wordt opengebroken) - Kennis testen, bijvoorbeeld door middel van vragen stellen Drie soorten kennis: - Declaratieve kennis: - Procedure kennis: - Metacognitieve kennis: Informatieverwerking model geeft een procesverloop van informatieverwerking van input naar output Sommige dingen komen niet in je geheugen terecht: - Je kan het niet hebben gezien - Je vond iets niet interessant Cognitivisme in het onderwijs: - Nadruk ligt op het leerproces van de lerende - Voortbouwen op voorkennis van leerlingen - Grote variatie aan werkvormen - Expliciete aandacht voor leer strategieën - Gevarieerde media om de presentatie van kennis op verschillende manieren te verzorgen - Mind Maps (Sociaal) Constructivisme (vanaf 2000) → Zelf laten ontdekken (uitproberen) - Ieder mens construeert zijn eigen unieke kennis, leren is een persoonlijk proces - Gericht op het actief verwerken van kennis - Leren is een actief proces: gaat om construeren van kennis: bouwt voort op al aanwezige kennis: is sociaal proces en is context gebonden - Veel waarde aan rijke leeromgeving, samenwerking tussen leerlingen en goede interactie - Eerst het geheel, dan de delen - Leerkracht als mediator tussen leerling en omgeving - Microsysteem: Het microsysteem bestaat uit de groepen die direct contact met het kind hebben. - Mesosysteem: Het tweede systeem in de theorie van Bronfenbrenner bestaat uit de relaties tussen de groepen uit het eerste systeem. - Exosysteem: Het derde systeem omvat ook factoren die het leven van een kind beïnvloeden. De elementen van dit systeem hebben echter geen directe relatie met het kind. - Macrosysteem: Dit systeem bevat de culturele elementen die het kind en iedereen om hem heen beïnvloeden. Motivatie: de bereidheid om je in te zetten voor een taak Intrinsieke motivatie: hoge succesverwachting/duidelijk doel Extrinsieke motivatie: geven van beloningen/opzetten van competitite/wijzgen op nut Socialisatie (Bourdieu): het leren houden aan regels. Deelgenoot worden van de omgeving. Van groepen medemensen, van de samenleving. Bourdieu: iemands persoonlijke smaak is geen persoonlijke vookeur, maar vaak een uiting van een groep waartoe hij of zij behoort. Habitus: een manier van waarnemen, denken en handelen. Het omvat specifieke gewoonten, culturele smaak en lifestyle. Cultureel kapitaal – sociaal & economisch kapitaal. Biesta: het gaat op school te veel om leren en te weinig over socialisatie. De school is te vaak een leerfabriek. Het onderwijs draait op voor de ambities van economen, politici en ouders. Twee andere domeinen: - Socialisatie - Persoonsvorming Pedagogisch klimaat: kenmerkt zich door vaste regels en structuur en geeft daardoor voorspelbaarheid en rust. Vaste afspraken, regels en routines, duidelijke verwachtingen, heldere structuren en kaders zorgen voor voorspelbaar leergedrag. - Aankijken tegen kinderen - Opvattingen over leren - Stijl van leidinggeven. Sociaal-emotionele ontwikkeling: bij sociaal-emotionele ontwikkeling gaat het om de ontwikkeling van het gevoelsleven en de persoonlijkheid, het leren omgaan met anderen en het aanleren van sociale vaardigheden. Doel: sociaal en emotioneel welbevinden. - Stimuleren van zelfbewustzijn - Omgaan met gevoelens (jezelf en anderen) - Begrip ontwikkelen voor andermans standpunten - Omgaan met conflicten - Omgaan met relaties Opvattingen: - Montessori (wasschen lassen): leren en groei zijn natuurlijke processen. De opvoeder moet dat respecteren en begeleiden - Pavlov (fuhren): mensen reageren op prikkels en belonen of straffen kun je dit gedrag beïnvloeden - Vygotsky: combinatie van beide, omgeving zo inrichten dat de lerende wordt uitgedaagd tot activiteiten in de zone van naaste ontwikkeling. - Maslov: veilige leeromgeving. Kind in veilige leeromgeving experimenteert en leert meer. De leraar zal zich vooral bezig dienen te houden met goede sfeer als basis voor veilig gevoel. Opvoedingsstijlen: - Autoritaire opvoedingsstijl (ouders bepalen) - Laissez-faire / permissieve opvoedingsstijl (loslaten) - Democratische opvoedingsstijl (overleggen) Pedagogische relatie: meest wezenlijke aspecten van de relatie tussen leerkracht en kinderen: - Inlevingsvermogen - Authenticiteit - Aandacht en bemoediging - Vertrouwen - Gezag - Respect Straffen en belonen: Beide middelen om waarden en normen over te brengen. Daarmee wordt het geweten van het kind opgewekt. - Belonen: positief middel in de opvoeding. Zelfvertrouwen neemt toe. - Straffen: logisch en natuurlijk gevolg. Natuurlijke straf: geen machtsstrijd, maar kind wordt geconfronteerd met natuurlijke gevolgen. Kohnstamm: ontwikkelen van moreel besef (kinderen inzicht verschaffen wat goed en niet goed is) Tegenover een negatief gevoel zijn meerdere positieve gevoelens nodig om de balans te bewaren (3:1 tot 5:1). Roos van Leary: gedrag is in hoge mate voorstelbaar. Door jezelf op een bepaalde manier te gedragen roep je gedrag bij een ander op. Leren (Boekaerts en Simon): iemand leert of heeft iets geleerd wanneer we relatief stabiele verandering in zijn of haar gedrag of gedragsposities constateren, die het gevolg is van leeractiviteiten en een zekere mate wendbaarheid heeft. - Onopzettelijk leren: het kind heeft geen uitgesproken bedoeling om te leren, maar het gebeurt onder zekere voorwaarde wel - Opzettelijk leren: gebeurt met een bedoeling en wordt intentioneel leren genoemd. - Transfer: het vermogen om het geleerde in andere situaties te gebruiken. Dit is een belangrijke doelstelling op school. Leren is een uiterst complex proces en vraagt om passende leeromgevingen. Het gaat om meer dan alleen lesgeven. Het doel van onderwijzen is het bewerkstellen van leerprocessen. Het is belangrijk om rekening te houden met de beginsituatie, behoeften en interesses van het kind. Het kind moet zelf ook iets: inzet, betrokkenheid en motivatie zijn wezenlijk van belang. Onderwijsleersituatie relatie tussen drie elementen: 1. Iemand die zorgt voor het leren leren 2. Iemand die leert 3. Iets wat wordt geleerd Spel (Langeveld): de meest wezenlijke bezigheid van het veilige kind met een wereld die nog alles kan blijken zijn. Van Oers stelt dat de mens een humo ludens is, een spelende mens. - De meest wezenlijke bezigheid: door midden van het spel leert het kind zijn wereld kennen en leert ‘de wereld’ het kind kennen. - Het veilige kind: een kind speelt pas wanneer aan een aantal fundamentele voorwaarden wordt voldaan. Een kind dat ziek is of honger heeft speelt bijvoorbeeld niet. - Met een wereld die nog van alles kan blijken te zijn: een kind kan spelen met eigen lichaam, gedachten, worden, mensen, dieren en dingen. Spel leert: (het is een natuurlijke leervorm) - Oefening van bepaalde handelingen (oefenspel) - Omgaan met emoties - Vernieuwing - Spel als kennisproductie - Imitatie van de sociale wereld (rollenspel) Voorwaarden spel: - De deelname is op vrijwillige basis (intrinsiek gemotiveerd) - Uitgesproken en niet uitgesproken regels spelen een belangrijke rol - Er is tegelijkertijd ruimte voor vrijheid van handelen Spel (Huizinga): een vrijwillige handeling of bezigheid, die binnen zekere vastgestelde grenzen van tijd en plaats wordt verricht naar vrijwillig aangevaarde doch volstrekt bindende regels, met haar doel in zichzelf, begeleid door een gevoel van spanning en vreugde, en door het besef ‘anders zijn’ dan het gewone leven. Belangrijk kenmerk is competitie (het zichzelf en anderen willen overtreffen). Leidende activiteiten: overgang van rollenspel naar regel geleid spel. Leermotief gaat een rol spelen. Kenmerken van spelen (Janssen-Vos): - Spelen is prettig - Spelen betekent vrijheid van handelen - Spelen kent regels - Spelen is altijd vrijwillig - Spelen is een open of flexibele activiteit Opvattingen over spel: - Ontspanningstheorie van Lazarus/Schaller (19 e eeuw): Spel staat tegenover werk. Het heeft een ontspannend gesprek. Na een intensieve schooldag intensief spelen wordt verklaard. - Oefentheorie van Karl Groos (1861-1946): In spel oefent een kind de functies die het later nodig heeft. - Recapitulatietheorie van Granville Stanley Hall (1844-1924): Het spel van het kind is eigenlijke een verkorte herhaling (recapitulatie) van activiteiten uit de ontwikkeling van de menselijke soort. De ontwikkeling van de enkeling (ontogenese) is een herhaling van het proces van menswording (fylogenese) - Katharistheorie van Erik Erikson (1902 – 1994): Spel is een uitlaatklep voor spanningen - De theorie van overtollige energie van Spencer: Een overschot aan energie kan je kwijtraken via spel. - Theorie van Ljublinskaja: Spel als weerzien van de realiteit. Het kind weerspiegelt niet alleen de heersende cultuur weg, maar geeft er in zijn spel zelf scheppend vorm aan. Vroege vorm van kennisverwerving. - Charlotte en Karl Bühler: Het spel is voor een kind een mogelijkheid om informatie over de realiteit op te slaan en te verwerken (bewegings- of funtiespellen, rollen-, fantasie en fictiespel, receptief spel, constructiespel) - Parten: 6 categorieën van minst samenwerken naar samenwerken: ongerichte bewegingen, toeschouwer gedrag, solitair spel, parallelspel, associatief spel, coöperatief spel - Piaget (1896 – 1980): Hij legde de nadruk op de relatie tussen kind en fysieke wereld (oefenspel, symbolisch spel, regelspel) - Caillois: Baseert spelindeling op de levensloop van de mens en op de 4 primaire basisbehoeften. - John Dewey: Kinderen leren via spel over de wereld van volwassenen (imiteren) - Frea Janssen-Vos: Spel als leidende activiteiten. Kinderen ontwikkelen zich en leren door activiteiten die hun interesse hebben en waarin ze samen met andere betrokken zijn. Dit is ook een bewuste leeractiviteit. - Sineke Goorhuis Brouwer (1946): Spelend leren heeft de plaats ingenomen van het intrinsieke spel dat van het kind zelf uitgaat. Ze stelt dat kinderen veel te snel worden klaargestoomd voor de volwassen wereld en daardoor overprikkeld raken en onzekerheid ontwikkelen. Spelvormen: - Oefenspel/sensomotorisch spel (vooral in de eerste levensjaren): Het kind oefent zowel bewegingen als zintuigen. Herhaalde bewegingen zijn kenmerkend. Kenmerkend is het plezier dat een kind heeft in dezelfde handelingen (Funktionlust). Ook wel sensopathisch spel. - Experimenteerspel: Het ontdekken van eigenschappen en het opdoen van ervaringen. Het experimenteren is een belangrijke voorwaarde voor andere leervormen en een basis voor scheppende activiteiten. - Constructiespel: het vervormen (klei), samenvoegen (blokken) en/of hergroeperen (wereldspel) van materialen, ideeën en dergelijke. Onderscheid in constructie in ruimte (3D) en in het platte vak (2D) - Rollenspel: Het kind ervaart hoe het is om zich in een bepaalde situatie op een bepaalde manier te gedragen (symbolisch spel). Als het kind een volwassene nadoet spreekt Piaget van imitatiespel. Als kind in zijn spel angsten, problemen en dergelijke compenseert spreekt Piaget over compensatoire combinaties. In een liquidatie-combinatie leert een kind de realiteit te accepteren. Als een kind in zijn spel vooruitloopt op gebeurtenissen, spreek je van anticiperende combinaties. - Regelspel: bijv. afgesproken rollenspel, wereldspel of groepssporten. Met regels. - Receptief spel: kind neemt informatie vanuit de buitenwereld op en verwerkt deze (luisteren van muziek, het lezen van een boek, het kijken van een film). Spelontwikkeling: Memelink onderscheid binnen de leerlijn ‘spelontwikkeling’ vier soorten spel: - Manipulatief spel: verkennend omgaan met concrete materialen - Functioneel spel: kinderen kunnen verschillende activiteiten kiezen, de duur wordt langer - Symbolisch spel: het gaat om het doen alsof - Regelspel: samenspelen en regels worden belangrijker (gezelschapsspellen) Kinderen ontwikkelen zich pas in hun spel wanneer de sociale omgeving ze uitnodigt om deel te nemen aan nieuwe en meer ingewikkelde sociale-culturele activiteiten. Leraar speelt een belangrijke rol, hij neemt deel aan spel en informeert kinderen hierover. ‘ Verhalen: - Narratieve benadering: rol van verhalen in de ontwikkeling van kinderen - Binaire opposities: de wereld ordenen door gebruik te maken van tegenstellingen (goed/kwaad etc.). Egan noemt dit een mythische wereld → een manier van kinderen om de wereld te benaderen. - Narrativiteit in leerprocessen: bijvoorbeeld de invloed van ICT. Vaardigheid om kennisbronnen aan te boren brengt slimme leerlingen voort. Ze weten precies hoe ze iets op moeten zoeken. Wijze leerlingen zijn nodig. Wijsheid bestaat vooral uit het kunnen maken van afwegingen met betrekking tot de informatie. Het kind leert door spel en verhalen. Als het kind zich veilig voelt, speelt het spontaan met een wereld die nog van alles kan blijken te zijn, volgens Langeveld. Onderzoek: - Kwantitatieve vorm: kan je tellen - Kwalitatieve vorm: systematisch interview Onderzoeksmethoden zijn per vakgebied verschillend. Het gaat om een onderzoekende houding. Informatie: het kunnen verwerken hiervan noemen we cognitieve strategieën. - Ouders: primaire opvoeders, ze maken hun kind als eerste wegwijs in de wereld - Leraar: deskundige, hij creëert een rijke en krachtige leefomgeving Interactieve games: In een schijnwereld kun je experimenten met activiteiten die je misschien ooit in de realiteit kan doen. Denk aan een virtuele wereld en simulaties. Games zijn autonoom, interactief en kunnen coöperatief werken stimuleren. Ontdekkend leren wordt bevorderd. Ontwikkelingsniveau: - Natuurlijke ontwikkeling: het leren door rijpingsprocessen, aangestuurd via concreet handelen en zelf ervaring opdoen. - Culturele ontwikkeling: gebaseerd op het leren door interactie met de omgeving, aangestuurd door taal, klank, beelden, beweging en abstracties. Levende begrippen: worden op spontane wijze gevormd. Denk aan een peuter die begrippen als onder, boven en dergelijke al spelend verwerft. We noemen dat een proces van verinnerlijking of interiorisatie: er ontstaat als het ware een representatie van de ervaring in de hersenen. Wetenschappelijke begrippen: bieden de mogelijkheid om de wereld vanuit een bepaald betekenissysteem (bijv. biologie) te verklaren. Dit kan via de leraar of via een ander manier en leidt er bijvoorbeeld toe dat het kind de walvis leert in de delen onder zoogdieren. - Door wetenschappelijke begrippen in een andere dimensie van de werkelijkheid te laten zien, zijn ze toepasbaar in meerder situaties (wendbaarheid van wetenschappelijke begrippen is groter), waardoor transfer bevorderd wordt. Kortom: - Kind kan leren via een natuurlijk en een culturele weg, leren vanuit rijpingsprocessen of via beïnvloeding door de omgeving, leren van concreet naar abstract en andersom. - We kunnen het daarbij helpen en sturen of niet Materiële handelingen: het zelf aan den lijve ervaringen opdoen. Deze handelingen vormen een oriëntatiebasis voor het leren. Bijvoorbeeld bij beeldende vorming als kinderen een goede voorstellingen verwerven via een levensechte ervaring met het onderwerp dat getekend of geschilderd moet worden. Nadeel: het abstracte denken kan belemmerd worden wanneer er te lang en te nadrukkelijk gewerkt wordt van concreet naar abstract. Kind helpen of niet (standpunten Vygotsky): - Onderwijs volgt ontwikkeling. Kind moet eerst zelf dingen ontdekken. - Onderwijs is ontwikkeling. Regisseer op basis van jouw kennis de ontwikkeling van de kinderen - Onderwijs en ontwikkeling beïnvloeden elkaar - Onderwijs in de zone van naaste ontwikkeling: ontwikkelend onderwijs. Onderscheid maken tussen zone van de actuele ontwikkeling: wat het kind vandaag zelfstandig kan. En de zone van de naaste ontwikkeling: dat wat het kind binnenkort zou kunnen. Neurowetenschappen over leren: Breinbewust onderwijs (Kees Vreugdenhil): onderwijs waarin gebruik wordt gemaakt van relevant hersenonderzoek. Drie belangrijke ontdekkingen: - Synaptogenesen, pruning en myelinisatie: hersenen zijn enorm flexibel (plasticiteit). Synaptogenesen (groeien): het aanleggen van verbindingen tussen zenuwcellen. Vooral van 3 tot 6 jaar vindt er een enorme synaptogenese plaats. Hersenen zijn dan extra gevoelig voor leren. Pruning (snoeien): het verwijderen van weinig gebruikte verbindingen Myelinisatie (faciliteren): de isolatie van de verbindingen of synapsen Ervaringsgerichte plasticiteit: tegelijkertijd met het oefenen van onder andere lopen, praten, horen, begrijpen, worden de veel gebruikte verbindingen in de hersenen van het kind versterkt, waardoor het brein zich verder ontwikkeld. ➔ Emoties geheugen en motivatie spelen een belangrijke rol ➔ Ook van belang is een goede sfeer en omgang ➔ Oxytocine en speigelneuronen spelen een belangrijke rol bij imitatie en empathie - Ervaringsafhankelijke gevoelige perioden in sensorische en motorische ontwikkeling van de hersenen kun je gericht trainen. Het is belangrijk om kinderen te helpen hun ervaring te structuren (verbindingen te leggen, ordeningen te maken) - Complexe omgevingen die synaptogenese veroorzaken Intelligentie: het vermogen om het leerproces mogelijk te maken. Er zijn meerdere intelligenties. Ook emotionele vaardigheden zijn van groot belang voor succes. Intelligentie: het vermogen doelgericht te handelen, rationeel te denken en effectief met de omgeving om te gaan. Bij meting spreekt men over IQ. Gardner ontwikkelde een theorie van meervoudige intelligentie (MI). Hij definieert intelligentie als het vermogen van de mens om problemen op te lossen en producten te maken die in een cultuur gewaardeerd worden. Hij beschrijft 8 intelligenties: - Talige intelligentie: woorden - Logisch-mathematische intelligentie: getallen - Visueel-ruimtelijke intelligentie: beelden en kleuren - Muziek-ritmische intelligentie: geluid en muziek - Lichamelijk-kinesthetische intelligentie: vermogen om te bewegen - Interpersoonlijke intelligentie: contact met anderen en werkt graag samen - Intrapersoonlijke intelligentie: blijft op de achtergrond - Natuurgerichte intelligentie: geïnteresseerd in de natuur De ontwikkeling van de intelligenties wordt door de cultuur bepaald. Onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de totale mens. De theorie van Gardners kan een paradigmaverandering op onderwijsgebied betekenen, bijvoorbeeld in de manier van lesgeven. Emotionele intelligentie: het vermogen je eigen emoties en de emoties van anderen waar te nemen, emoties en emotionele betekenis te begrijpen, emoties te reguleren en te gebruiken om het denken en handelen te leiden. 5 eigenschappen: 1. Zelfkennis: bewust van wat ze voelen 2. Optimisme: positief denken over eigen mogelijkheden 3. Kunnen afzien: werken aan iets wat ze op lange termijn willen 4. Empathie: goed verplaatsen in de gevoelens van andere mensen 5. Sociale vaardigheden: goed omgaan met zowel bekenden als vreemden Goleman benadrukt het samengaan van hoofd en hart, het vinden van een balans tussen realiteit en compassie. Centraal binnen emotionele intelligentie staat het vermogen om eigen gevoelens te herkennen, dus zelfbewustzijn Aandacht besteden aan gevoelens draagt bij aan een beter leerklimaat en aan beter leren. De leraar kan de sociale emotionele ontwikkeling van kinderen stimuleren door: - Stimuleren van zelfbewustzijn - Omgaan met gevoelens van jezelf en anderen - Begrip van ontwikkeling voor andermans standpunt Hierdoor worden leerlingen emotioneel competent. Fasen in het leerproces (Gagné): - Motivatiefase: gemotiveerd zijn om te leren – intrinsieke (van binnenuit) en extrinsieke motivatie (motivatie uit een motief van buiten het leerproces. Bijvoorbeeld cijfer) - Opmerkzaamheidsfase: leerling richt zijn aandacht op datgene wat hij wil leren - Opnamefase: leerling probeert het leerobject zo te benaderen dat het opgenomen kan worden, bijvoorbeeld leren van begrippen en vaardigheden - Geheugenfase: het geleerde wordt opgeslagen in het geheugen - Herinneringsfase: het terugzoeken van wat geleerd is - Generalisatiefase: het moet toepasbaar zijn in andere situaties - Uitvoeringsfase: leerling laat zien wat hij heeft geleerd - Terugkoppelingsfase: in deze fase blijkt of de leerling aan de eigen verwachtingen of die van de leraar heeft voldaan. Feedback is in deze fase heel belangrijk Gal’perin: interiorisatie van materiële handelingen: de concrete (materiële) handeling dient als basis voor het leren van mentale handelingen (in gedachten). Dit wordt ook wel het proces van verinnerlijking of interiorisatie van materiële handelingen genoemd. Het leerproces voor de vorming van mentale handelingen (Gal’perin): - Vorming van een oriëntatiebasis: leerling vormt een gestructureerde voorstelling van de opgave waarvoor hij staat. Oriënteren op wat hij straks gaat doen. - Materiële handeling: een mentale handeling is een weerspiegeling van een materiële handeling of serie handelingen. Concrete vorm van wat het kind straks alleen nog (in zijn hoofd) zal doen. - Verbale handelingen: woorden nemen plaats in van de materiële handeling - Mentale handeling: kind kan het hele proces als het ware in zichzelf laten verlopen. Je moet rekening houden met de eigenschappen van de handeling: 1. Het niveau van de handeling: materiële, verbale of mentale handeling 2. Mate van uitvoerigheid van de handeling 3. De graad van generalisatie van de handeling 4. Mate van beheersing van de handeling Al deze stappen moeten begeleid worden door een leraar. Gal’perin werd geïnspireerd door Vygotsky. Leervormen: Verschil tussen cognitieve handelingsstructuren (betrekking hebbend op bewuste activiteiten zoals weten, denken, oordelen) en non-cognitieve handelingsstructuren (niet gebaseerd op bewuste activiteit of cognitieve processen zoals schrijven, zwemmen, spreken) - Vorming van automatismen: leerprocessen die een non-cognitieve handelingsstructuur tot gevolg hebben. Vooral psychometrische vaardigheden als schrijven, het gooien van een bal etc. vallen hieronder. - Incidenteel leren: het kind heeft niet de vooropgezette bedoeling om iets te leren. Het gaat als het ware vanzelf. - Memoriseren: het uit het hoofd leren - Verwerven van zinvolle feitenkennis: niet het letterlijk reproduceren van feiten is het doel, maar het opnemen van feitelijke gegevens in onderling verband. Bijvoorbeeld inzicht in het proces van graan naar brood. - Leren van woordbetekenissen: het leren van woorden als symbolen ter aanduiding van begrippen Een kind leert dat een woord staat voor een ding, dier etc. - Leren van begripsgedrag: een kind moet een patroon aan relaties tussen eigenschappen herkennen, bijvoorbeeld om te bepalen dat een mus een vogel is - Inzicht bevorderend leren: het kind verwerft een cognitieve handelingsstructuur, waardoor het inzicht krijgt en zich in nieuwe situaties kan redden. Het gaat daarbij om het leren aanpakken van problemen, om het leren denken. Twee cognitieve strategieën: - Heuristieken: algemene cognitieve strategieën om problemen op te lossen. Een probleem wordt zo benaderd dat het kind een oplossingsweg ziet. Bijvoorbeeld het opsplitsen van een probleem in deelproblemen. Ze garanderen geen oplossing, maar wijzen een zoekmanier die de kans op oplossing verhoogt. - Algoritmen: oplossingsmethoden die een oplossing garanderen. Ze zijn meestal specifiek, dus gebonden aan een bepaald vak of soort probleem. Bijvoorbeeld wat is de wortel van 9. Een voorwaarde voor het gebruik van heuristieken en algoritmen is het verwerken van een denkinstrumentarium: als een probleem getypeerd is, heeft een kind vaak specifieke begrippen nodig om het verder op te kunnen lossen. - Meta cognitieve kennis en vaardigheden: mensen hebben de mogelijkheid om naar hun eigen functioneren te kijken en erop te reflecteren. Zo kun je terugkijken op een denk- of leerproces en ontdekken dat je een denkfout hebt gemaakt. - Meta cognitieve kennis: kennis kunnen hebben over je eigen functioneren. - Meta cognitieve vaardigheden: wanneer je weet hoe je je eigen cognitieve processen kunt sturen en beïnvloeden Zelfsturing: het vermogen van een kind om zelf sturing te geven aan zijn eigen leerproces (lederwijs en Steve Jobsscholen) Dynamisch leren: het verwerven van persoonlijke instellingen, gedragscontrole en motivatie Speel- en leerstijlen: Behalve verschillende manieren van leren veroorzaakt door het ontwikkelingsniveau van een kind, kun je bij kinderen van hetzelfde ontwikkelingsniveau stijlverschillen zien in het spelen en leren - Leerstijl: kun je beschouwen als een verbijzondering van een cognitieve stijl, die betrekking heeft op de manier waarop mensen bepaalde aspecten van de omgeving waarnemen. Bijvoorbeeld: globaal of analytisch waarnemen. Leerstijltheorie van Vermunt: Leerstijl: een samenhangend geheel van leerstrategieën, leermodellen en leeroriëntatie, die kenmerkend is voor een lerende in een bepaalde periode. Leerstijl is geen stabiel persoonlijkheidskenmerk, maar een resultaat van ontwikkeling in leergedrag. De vier leerstijlen van Vermunt: - Betekenisvolle leerstijl: gericht op zoek naar informatie - Toepassingsgerichte leerstijl: student concretiseert veel. Hij bedenkt zelf voorbeelden bij de leerstof. De stof is ervoor om te kunnen toepassen. - Reproductiegerichte leerstijl: opdoen van kennis en het dingen uit je hoofd leren - Ongerichte leerstijl: stuurloos in hoe de student leert, hij doet maar wat. Om achter iemands leerstijl te komen, hanteert vermunt vier dimensies: - Cognitieve verwerking: Hoe verwerken studenten leerinhouden en ervaringen? - Relatievoorkeur: Zelfsturing, externe sturing en stuurloosheid. Heeft de student zelf inbreng of wacht hij op de docent? - Leermodel of leerconcept: Welke opvatting heeft de student? - Leeroriëntatie: Welke motivatie heeft de student? Leerstijltheorie van Kolb: Kolb baseert zijn theorie op ervaringsleren, een cyclisch proces van vier fasen die alle vier doorlopen moeten worden wil er sprake zijn van zinvol leren. De vier fasen: - Het opdoen van ervaringen en omgaan met ervaringen - Reflecteren op ervaringen - Omzetten en integreren van ervaringen in een theorie - Actief experimenten De vier leerstijlen van Kolb zijn: - Divergente leerstijl: concreet willen ervaren en daarop reflecteren (beschouwer - rijk fantasievermogen en veel creativiteit) - Assimilerende leerstijl: het zoeken naar een logische samenhang en het ontwikkelen van modellen en theorieën (denker) - Convergente leerstijl: actief willen experimenteren en vormen van abstracte begrippen (beslisser) - Uitvoerende leerstijl: concreet ervaren en actief experimenteren (doener) Rijke en krachtige leeromgeving: - Het kunnen opdoen van concrete ervaringen, ook in spelvorm - Mogelijkheid om zelfstandig te werken - Een duidelijke instructie - Ruimte om te oefenen - Systematisch aandacht voor reflecteren op het leren en het geleerde Er is geen goede of slechte leerstijl. Leerstijlen kun je veranderen. Te eenzijdig ontwikkelde leerstijlen kunnen het leren belemmeren, leren over je eigen leerstijl is een belangrijk leerdoel. Rigiditeit is het vasthouden aan één leerstijl en flexibiliteit is belangrijk. Dat zorgt voor talentmaximalisatie. Logische en psychologische volgorde: - Onderbouw: Psychologische volgorde - Bovenbouw: Logische volgorde Hoe komt de mens aan kennis? Opvattingen over leren De inrichting van je onderwijs heeft te maken met je visie op leren en met de beschikbaarheid van kennis over goede onderwijsmethoden. Er zijn vier leerpsychologische stromingen: - Behaviorisme - Russische leerpsychologie - Humanistische psychologie - Sociaal constructivisme Behaviorisme: de stroming die de psychologie beschouwt als de wetenschap van het zintuigelijke waarneembare. Het bewustzijn komt niet langer in aanmerking voor onderzoek omdat het niet direct en objectief kan worden waargenomen. In plaats daarvan wordt het waarneembare gedrag het nieuwe onderzoeksobject. Als basisbegrippen worden stimulus (S) (prikkel) en response (R) gebruikt. Uitgangspunt behaviorisme: alle gedrag is aangeleerd. Leren is het resultaat van het koppelen van stimuli aan responsen. Skinner en Thorndike (connectionistische leerpsychologie): Het gedrag van de mens is altijd een reactie (response) op een prikkel (stimulus). Skinner vond klassieke conditionering ontoereikend en neemt het spontane gedrag als uitgangspunt (operant conditioneren) R-S-R (Duif kop omhoog eten). - Het aan te leren gedrag moet worden opgesplitst in kleine stappen - Het dier/mens participeert actief in de situatie - Gewenste reactie moet je direct versterken (belonen), ongewenste reactie negeren (uitdoven) - Aan te leren gedrag moet geleidelijk worden opgebouwd. Skinner heeft belang aangetoond van positieve versterker (belonen van deelhandelingen). Klassiek conditioneren: verband leggen tussen een nieuwe stimulus en een bestaande response (Pavlov). Uitgangspunt behaviorisme: alle gedrag is aangeleerd. Leren is het resultaat van het koppelen van stimuli aan responsen. De op het Behaviorisme gebaseerde connectionistische leerpsychologie is de grondslag geweest voor de geprogrammeerde instructie: - De leerstof is opgedeeld in stappen, variërend van enkele woorden tot enkele zinnen (schakels) - Elke schakel eindigt met een vraag, waarop leerling moet antwoorden (actieve participatie) - Na beantwoording krijgt leerling het goede antwoord (onmiddellijke versterking) - De schakels sluiten goed op elkaar aan, zodanig dat de leerling bijna geen fouten kan maken Er zijn verschillende programmavormen te maken met dit schema. Belangrijk is: - Nauwkeurig omschrijven van doelen - Analyseren van de leerstof - Flexibiliseren en differentiëren van de onderwijsorganisatie - Inschakelen van media - Inschakelen van informatie- en communicatietechnologie Waardering: - Positieve response is een goede manier voor gedragsregulatie - Stroming heeft bijgedragen aan het zuiver stellen van doelen en het analyseren van leerinhouden leerstappen - Kritiek is gericht op de reductie van de mens tot een soort machine - Kritiekpunt is dat niet alle (vak)inhouden in vormen van geprogrammeerde instructie te verwerken zijn - Kritiekpunt: kinderen kunnen persoonlijke aandacht missen Russische leerpsychologie: Uitgangspunten - De ontwikkeling van de mens als soort als geheel - Opvoeding en onderwijs zijn de methodes waardoor de ontwikkelde cultuur wordt overgedragen Het denken wordt bepaald door de sociale context of cultuur waarin we leven. Twee belangrijke principes: - Het activiteits- of handelingsprincipe: de mens is een actief handelend wezen - Ontwikkelingsprincipe: elk individu groeit op in een maatschappij en maakt zich in de omvang met andere de maatschappij ervaringen eigen. Taal speelt een centrale rol. De cultuur-historische school kan je als een reactie opvatten op 2 stromingen - Reformpedagogen: zij stellen het ontwikkelende kind centraal. School is sturend – ontwikkelend onderwijs - Behavioristen: leergedrag is het gegeven van een reactie op een prikkel zonder het innerlijke proces erbij te betrekken. Drie principes: verhouding tussen de ontwikkeling van het kind en het onderwijs. Standpunten: - Ontwikkeling van het kind verloopt afhankelijk van het onderwijs. Het onderwijs loopt achter de ontwikkeling aan. Piaget is een van de vertegenwoordigers van dit standpunt. - Onderwijs en ontwikkeling van het kind vallen als het ware samen. Stimulus – response (Pavlov, James, Thorndike, Skinner) - Ontwikkeling van het kind is gevolg van onderwijs en rijping. De ontwikkeling van het kind wordt bepaald door biologische factoren (rijping) en door onderwijs (biedt nieuwe structuren = gestalten) aan die toepasbaar zijn op de nieuwe terreinen in de ontwikkeling (transfer). Dit is de gestalttheorie. De zone van de actuele ontwikkeling: op dit moment De zone van de naaste ontwikkeling: de toekomstige mogelijkheden. je geeft het kind alleen hulp wanneer het nodig is – Scaffolding Verinnerlijking van materiële handelingen en van sociale tekensystemen: inleiden in betekenissen verbonden met een bepaalde cultuur en vormen. Als het kind het principe van symbolistische betekenissen heeft leren toepassen, opent de wereld van vormsystemen: taal, klank, beeld en beweging Het kind leert van natuurlijke ontwikkeling: in een directe of onmiddellijke omgang met de wereld Het kind leert via een proces van culturele ontwikkeling: in een middellijke omgang met de wereld (via middelen als taal, klank, beeld en beweging) Leerfasen van Gal’perin (denk hierbij aan glas overschenken van hoog glas in laag breed glas): - Kinderen ontdekken dat het vergelijken van hoeveelheden niet altijd op het oog kan plaatsvinden - Kinderen leren twee voorwerpen met behulp van een derde te vergelijken - Kinderen leren maateenheden te gebruiken - Kinderen leren verschillende eigenschappen van voorwerpen analyseren - Kinderen leren een niet opvallende eigenschap te isoleren - De kinderen voeren de mentale handeling uit Waardering: kinderen kunnen in het ontwikkeling worden gestimuleerd. Humanistische psychologie: Kindgericht onderwijs waarbij zijn belevings- en ervaringswereld centraal staat. Niet het kind staat centraal, maar het individuele kind. Humanistische psychologie legt accent op de zelfverwerkelijking. De mens moet in zijn totaliteit tot zijn recht komen. Opvattingen Maslow en Rogers: Psychisch gezonde persoonlijkheid. Principes: - De persoonlijkheid als een georganiseerd systeem. De menselijke persoonlijkheid is geen optelsom van aparte onderdelen. - Persoonlijkheid als bron van vele mogelijkheden - Het procesmatige in de groei van persoonlijkheid. De mens is steeds in beweging naar een hoger plan van ontwikkeling - De motivatie tot zelfverwerkelijking – streven naar de hoogt mogelijke vervulling van het eigen potentieel Pyramide van Maslow: hoe hoger de mens in de behoeftehiërarchie komt, hoe meer vrijheid hij verwerft ten opzichte van zijn lagere behoeften. Betekenis voor het onderwijs: - Zinvol leren op eigen initiatief - Persoonlijk betrokken zijn bij wat je leert - Zelf ontdekken ipv leerstof voorgeschoteld krijgen - Ervarend leren Taak leerkracht - Leerstof en aanpak mogen geen inbreuk maken op persoonlijkheid - Voorwaarden te schappen om de vermogen, die in de persoonlijkheid liggen opgeslagen te ontwikkelen Groeiproces is niet klaar als het kind van school gaat, maar gaat gehele leven door. Het leren leren is belangrijker dan het onderwijzen in de zin van leerstof overdragen. De relatie tussen leraar en leerling wordt gekenmerkt door onderling vertrouwen acceptatie en openheid. Beoordeling door leraar vindt niet plaats, leerling evalueert zelf aan de hand van eigen criteria. Waardering: Veel aandacht ontstaan voor eigene van het individuele kind Creëren van veilige omgeving waarin het kind zich optimaal kan ontplooien. Kritiek: te groot vertrouwen in de mogelijkheden van kinderen. Mensen hoeven niet steeds zelf het wiel uit te vinden, ze kunnen ook leren van anderen Sociaal constructivisme: de ontwikkeling van de lerende wordt gestuurd door de lerende zelf. Hij verleent betekenis aan de individuele of collectieve ervaringen en bouwt voort op reeds aanwezige kennis. Kennis wordt in bepaalde situaties ontwikkeld en gedeeld met anderen. De combinatie van kennis, vaardigheden en attitude wordt competentie genoemd. De mens als informatieverwerkend wezen -> cognitieve leerpsychologie. Een onderdeel van deze leerpsychologie is het Constructivisme. Constructivisme heeft als basisprincipe dat de lerende de informatie die van buitenaf wordt aangeboden, niet passief opneemt, maar actief construeert. Er is vooral aandacht voor de functie van voorkennis. Nieuwe kennis en vaardigheden worden geconstrueerd mbv reeds aanwezige betekenisvolle voorkennis. Krachtige leeromgeving: omgevingen waarin het lerende kind uitgedaagd wordt om samen met anderen actief te leren. Sociaal constructivisme speelt in op houdingen, samenwerkingen en zelfstandigheid en gaat minder uit van meetbaarheid van competenties. Betekenis voor onderwijs: Neemt afstand van kennisoverdracht. Didactische analyse en directe instructie komen hierdoor onder druk te staan. De lerende komt centraal te staan. Leerkracht komt in dienst te staan van her lerende kind. Belangrijk bij deze vorm van onderwijs: - Procesvoorbereiding - Stimuleren van het lerende kind om leer- en denkactiviteiten in verschillende situaties toe te passen - Feedback geven tijdens het proces - Het creëren van een rijke leeromgeving Waardering: sterk competitie gericht. Kritiek: sterk procesmatig, waardoor leraar inhoudelijk weinig meer te betekenen heeft. Concepten voor de basisschool / effectieve school: Uitgangspunt: de school doet er toe. Principes van de effectieve schoolbeweging: - Een krachtige leiding van de directie - Positieve verwachtingen ten aanzien van de leerlingen en het effect van hun onderwijs - Een positief schoolklimaat - Nadruk op de basisvaardigheden: lezen, taal en rekenen - Regelmatige beoordeling van de vorderingen Gebruik van directe instructie met als gevolg effectief leren (gebaseerd op Behavioristisch denken en cognitieve psychologie): Directe instructie heeft belangrijke kenmerken: - Het krachtig aanleren van basiskennis- en vaardigheden in een individueel tempo. - Het werken met heldere doelen, een heldere leerstofopbouw en het geven van directe feedback Directe instructie kent de volgende kenmerken: - Dagelijkse terugblik - Presentatie - Inoefenen - Individuele verwerking - Periodieke terugblik - Terugkoppeling Betekenis voor het onderwijs: Effectieve leertijd. Sterk leraar-gestuurde benadering. Coöperatief leren: Leren dat plaatsvindt in een (onderwijs)leersituatie waarin de lerende in interactie met één of meer actoren onder gedeelde verantwoordelijkheid een leertaak uitvoert met een gemeenschappelijk doel of product dat alle betrokkenen willen bereiken of maken. Het gaat om goed gestructureerde werkwijzen waarbij kinderen in kleine heterogene groepen zodanig samenwerken dat allen ervan leren. Dewey: De essentie van de opvoeding ligt in de coördinatie van individuele en sociale factoren. Opvoeding is een proces van voortdurende reconstructie van de ervaring. De ervaring is middel en doel van de opvoeding. In de opvoeding gaat het erom dat het kind zijn individuele mogelijkheden kan ontwikkeling, zodat het ‘zichzelf tot uitdrukking’ kan brengen en een constructief lid van de samenleving wordt. Het kind leert zichzelf kennen in relatie tot de wereld. Principes: - Veel waarde aan democratisch denken en handelen, samenwerken en actief leren. - School is afspiegeling van de samenleving. - In kleine groepen samenwerken, problemen oplossen en zoeken naar antwoorden. Kenmerken van coöperatief leren zijn: - Positieve wederzijdse afhankelijkheid - Leerlingen zijn individueel verantwoordelijk voor de taak die jij moeten vervullen - Directe interactie vindt plaats doordat leerlingen een groepje vormen, met elkaar overleggen en elkaar helpen tijdens het samenwerken. Communicatie is noodzakelijk. - Gelijkwaardige deelname is essentieel voor succesvol leren - Leerlingen moeten over sociale vaardigheden beschikken om een goede interactie tot stand te brengen Betekenis voor onderwijs: opvoeden is niet het vullen van een vat, maar zelfopvoeding in en aan de cultuur. Probleem Gestuurd Leren (PGL): Het leerproces komt op gang als het kind een probleem wil oplossen. Principes: - Het verwerven van kennis die bruikbaar is - Het zelfstandig leren - Het analyseren en oplossen van problemen Zelfstandig op zoek naar informatie. Dit zoeken doe je interactief (in een groep) Noodzakelijke vaardigheden: - Analyseren van een probleem - Formuleren van ideeën - Activeren van reeds aanwezige kennis en vaardigheden - Het reflecteren op de wijze van aanpak PGL vindt plaats aan de hand van een stappenplan, de zevensprong - Moeilijke begrippen in tekst verhelderen - Probleem wordt gedefinieerd - Probleem wordt geanalyseerd - Ideeën worden geordend - Leerdoelen worden geformuleerd - Groepsleden zoeken afzonderlijk informatie op - Informatie wordt aan elkaar gepresenteerd Betekenis voor onderwijs: vooral geschikt voor hoger onderwijs, leerresultaat is zeer divers, rol leraar is meer een inspirerende rol. Ontwikkelingsgericht onderwijs: is gebaseerd op de cultuurhistorische school (Vygotsky). Het kind zal het vermogen moeten verwerven om zelfstandig en onafhankelijk te functioneren. Ervaringsgericht onderwijs: De betrokkenheid van het kind is het centrale begrip. Als het kind geboeid bezig is, verloopt het leerproces goed en leert het kind fundamenteel ipv oppervlakkig. Voorwaarden zijn het welbevinden van het kind en een rijke leeromgeving. Vijf factoren van invloed op de betrokkenheid van het kind: - 1. Sfeer en relatie - 2. Aanpassing aan het niveau - 3. Aansluiten bij de werkelijkheid - 4. Activiteit - 5. Leerling initiatief Adaptief en Passend onderwijs (Stevens en Doornbos) Adaptief onderwijs is passend voor het individuele kind. Uitgangspunten: - Ontwikkeling is een proces - Het leerproces verloopt goed als rekening wordt gehouden met drie basisbehoeften van het kind: relatie, competentie en autonomie - Kwaliteit van het leerproces hangt af van de mate waarin het kind betrokken en zelfstandig is. Het kind is eigenaar van zijn leerproces - Leren en ontwikkeling gaan samen op - Onderwijs is een ontmoeting van mensen Leren en visie Dasberg: meeloper (aanpassen) en dwarsligger (kritisch zijn) Winter: individueel en sociaal gericht → burgerschapsvorming Kind, leerstof en samenleving Onderwerpen komen uit kinderen, bestaande leermethoden of interesse van de leraar. De keuze van leerinhouden is ook cultureel bepaald. Leren op school is meestal intentioneel (met de intentie om te leren) Imelman spreekt van intentioneel opvoeden: het uitoefenen van invloed met een pedagogisch doel voor ogen. Leerplan en leerinhoud: permanent in ontwikkeling Theezakjesmodel: de kinderen kennis laten maken met een aftreksel van de belangrijkste wetenschappen. Dit leidde tot de keuze van een veelheid aan vakken en leergebieden die alle kinderen gehad moesten hebben. Hier kwamen kerndoelen uit voort. Referentieniveaus voor Nederlandse taal en rekenen: Aan het eind van groep 8 moeten kinderen een bepaald fundamenteel niveau halen (1F) en is er een streefniveau vastgesteld (1S). 75% van de kinderen moet 1F halen en minsten 50% 1S. Analyse van ons huidige onderwijs (Stevens 2002): 1. De ontkoppeling van relatie en prestatie. Het gaat vooral om het leren. Cognitieve kennis staat centraal, niet cognitieve gebieden krijgen minder aandacht 2. De ontkoppeling van inspanning en resultaat. Zonder inspanning een hoge score krijgen dan ben je een held. Met inspanning niet voldoen aan een standaard, dan word je niet beloond. Dit werkt demotiverend. 3. Ontkoppeling van proces en product. Resultaten van toetsen zijn belangrijk, hierdoor is er veel aandacht op het onderwijsproces en weinig naar het proces dat je later nodig hebt om later nieuwe resultaten te kunnen boeken. 4. Ontkoppeling van theorie en praktijk. Er zijn twee werelden ontstaan. Op school leer je alleen de theorie en in de buitenwereld leer je de echte werkelijkheid. 5. Ontkoppeling van opvoeding en onderwijs. De aandacht voor persoonlijkheidsontwikkeling en het leren functioneren in de samenleving zijn moeilijker te meten en daardoor op de achtergrond geraakt, maar wel essentieel. Kritiek op het huidige onderwijs: - Letschert (2010): een eenzijdige aandacht voor de vakken rekenen en taal. Fixatie op bepaalde inhouden leidt onvermijdelijk tot schade aan andere onderwijsinhouden. Dit mogen en kunnen we leerlingen en de samenleving niet aandoen. Er is te veel belang voor de maatschappij en te weinig op het individu. Na de basisschool gaan kinderen de selectiemolen al in, wat volgens hem nog te vroeg is. Oude en nieuwe kennis, omgaan met overload. Kennisbegrip: Kennis die door de gebruiker gevonden is in de vorm van een oplossing voor een praktisch probleem. Stevens (2002) maakt onderscheid tussen: 1. Modus 1 → Kennis in episteme: de bestaande wetenschappelijke kennis. Het is vooral geordend in wetenschappelijke disciplines, zorgvuldig en volgende harde eisen getest, generaliseerbaar, betrouwbaar, controleerbaar en eenduidig te interpreteren. Kan geleerd worden in allerlei omgevingen. 2. Modus 2 → Kennis in context: nieuw geproduceerde kennis, ontstaan in de praktijk. Dit ontstaat door het zoeken naar oplossingen voor gerezen problemen in levensechte situaties. Het is probleem-georiënteerd, persoonlijk gebonden, praktische en context specifiek. Het is vooral interdisciplinair. Vooral in omgevingen waarin kinderen actief participeren. 3. Modus 3 → Kunneman: Het verkennen en overdenken van waarden en zinkaders ie onder de kennis uit de wetenschappen en de context gebonden praktijksituaties leren. Denk bijvoorbeeld aan morele vragen waarmee de onderwijswetenschap geconfronteerd wordt. Actief burgerschap, identiteitsontwikkeling en sociale integratie Scholen zijn bij wet verplicht om actief burgerschap en sociale integratie te bevorderen. Ze moeten uitgaan van het feit dat kinderen opgroeien in een pluriforme samenleving en leren kennismaken met verschillende achtergronden en culturen van leeftijdsgenoten. Actief burgerschap: verwijst naar de bereidheid en het vermogen om deel uit te maken van een gemeenschap en daar een actieve bijdrage aan te leveren. Sociale integratie: betreft de deelname van burgers aan de samenleving ongeacht hun etnische of culturele achtergrond, in de vorm van participatie, deelname aan de maatschappij en haar instituties en bekendheid met en betrokkenheid bij uitingen van de Nederlandse cultuur. Drie types doelstellingen: 1. Persoonlijk verantwoordelijke burger: eerlijk, verantwoordelijk lid van de gemeenschap die zich keurig aan de wet houdt. Is vrijwilliger en geeft aan goede doelen. 2. Participerende burger: neemt actief deel aan of organiseert gemeenschapsactiviteiten, zet zich actief in om zaken te veranderen of te verbeteren. 3. Gericht op sociale rechtvaardigheid georiënteerde burger: beoordeelt de sociale, politieke en economische structuren kritisch. Zet zich in voor sociale rechtvaardigheid. Democratisch burgerschap (Pauw): gebaseerd op 5 pijlers: menings- en besluitvorming, omgaan met conflicten, verantwoordelijkheid voor de gemeenschap, omgaan met de diversiteit en democratische geletterdheid. Democratisch burgerschap (de Winter): het erkennen van wederzijdse belangen van individuen en groepen, in de manier waarop mensen zich associëren, hun ervaringen op elkaar afstemmen en participeren aan gemeenschappelijke activiteiten. Burgers zijn bereid conflicten op te lossen zonder geweld. Daarnaast gaat het over gelijkwaardigheid, sociale verantwoordelijkheid, verbod op discriminatie en de rechten van minderheid enzovoorts. Onderwijs moet een levensechte eer- en leefomgeving realiseren. School is zelf ook een essentiële vorm van samenwerken. Wat de wet zegt Wet op het Primair onderwijs: deze wet werd in 1998 aangepast. Verschuiving naar het afstemmen van het onderwijs op afzonderlijke leerlingen en naar ontwikkelingsgericht en minder gericht op het behalen van vastgestelde doelen. Individuele ontwikkeling werd leidend. Er staan een aantal voorschriften in over de verplichting om een leerling- en onderwijsvolgsysteem te hebben, de toetsen die daarbij horen en over de voortgangsregistratie van leerlingen met speciale problemen. - Er mag onderwijs worden gegeven in andere talen. - Kerndoelen moeten worden geformuleerd door de school - Referentieniveaus van taal en rekenen moeten als uitgangspunt. Kerndoelen hoeven niet te worden bereikt voor elk kind, maar in de praktijk blijkt het vaak een eindterm te zijn. Onderwijs is daarmee niet alleen ontwikkelingsgericht, maar streeft neer kerndoelen en referentieniveaus. Wet referentieniveaus taal en rekenen (2010): Scholen kunnen om afwijking van de voorschriften vragen. Wat goed onderwijs, goed bestuur (2010): In deze regeling is vastgelegd op welke wijze de inspectie van het onderwijs de eindresultaten beoordeelt. Opbrengstgericht werken. Schoolniveau opbrengstgericht: als zij zicht heeft op de onderwijsresultaten van de leerlingen op de school als geheel. Er moet een eenduidige visie zijn over opbrengstgerichtheid. Groepsniveau opbrengstgericht: als de leraar zicht heeft op de capaciteiten van leerlingen, hun mogelijkheden en beperkingen. Zo heeft hij verwachtingen en kan hij doelen stellen. Leerling-niveau opbrengstgericht: de school moet beschikken over een goed toet instrumentarium om resultaten van leerlingen te volgen en zorgleerlingen te identificeren. Bovenschools niveau opbrengstgericht: als het bestuur een actieve gesprekspartner voor de school is met betrekking tot de opbrengsten. De leerinhoud in een driedeling stramien Onderwijs is nooit waardevrij. Een beeld van een goede wereld, een goed leven is subjectief. Het algemene doel van opvoeding en onderwijs zou je vanuit het mens-wereld verhaal kunnen formuleren als leren om zich te oriënteren in de wereld gericht op het leven nu en in de toekomst, de volwassenheid. Oriënteren is niet alleen verkennen, maar ook je plaats en je mening bepalen. Aspecten: - Verkenning van de wereld - Cultureel-instrumentele vaardigheden - Expressie De keuze van leerinhouden: stappenschema I: verkennen van de wereld Stap 1: beginsituatie peilen. Er wordt een keuze gemaakt voor leerinhoud aan de hand van de reacties van de leerlingen. a) Gesprek b) Interesse analyse c) Op grond van de interesse-analyse kan de leerinhoud gekozen worden Stap 2: keuze

Use Quizgecko on...
Browser
Browser