Samenvatting Cel- en Weefselbiologie 1ste BACH Farmacie PDF

Summary

Dit document is een samenvatting van de Cel- en Weefselbiologie lessen voor de 1ste Bachelor Farmacie aan de Universiteit Gent. Het behandelt onderwerpen zoals het ontstaan van eukaryote cellen, de chemische bouwstenen van cellen, eiwitten, polysachariden en vetten.

Full Transcript

lOMoARcPSD|47843620 Samenvatting Cel- en Weefselbiologie 1ste BACH Farmacie Cel- en weefselbiologie (Universiteit Gent) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit...

lOMoARcPSD|47843620 Samenvatting Cel- en Weefselbiologie 1ste BACH Farmacie Cel- en weefselbiologie (Universiteit Gent) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620 Celbiologie Ontstaan van eukaryote cellen  Eerste sporen van leven: in rotsen ontdekte men microfossielen, lijkend op bacteriën die aan foto-autotrofie (= zelf voedsel maken door fotosynthese) deden.  In evolutie: ontstonden eerst prokaryoten waarvan celmembraan omgeven door celwand  Uit prokaryoten ontstonden eukaryoten  2 domeinen in prokaryoten: o Archaea: prokaryoten die in extreme milieus leven o Bacteria  Eukaryoten: o Cytoskelet + motorische systemen: diende voor vermogen om te bewegen (celmotiliteit) + steun o Transcriptie + translatie  eiwitten, organismen tot gevolg o Interne cytomembranen waardoor eukaryoten groot zijn (kernenvelop) o Ontstaan van plastiden, mitochondria, peroxisomen  energieproductie, ademhaling,… tot gevolg Prokaryoten Eukaryoten 1-cellig 1-of meercellig Celmembraan + celwand celmembraan Geen kern kern Chromosoom in cytosol Chromosomen in kern Niet gecompartimenteerd organellen Deling door doorsnoering Deling door mitose + meiose Chemische bouwstenen van cellen 1. Eiwitten 2. Nucleïnezuren 3. Polysachariden = polymeren samengesteld uit #monomeren 4. Vetten  Eiwitten  = lineaire polymeren samengesteld uit aminozuren met driedimensionale structuur die gebonden zijn door peptidebindingen 1. Korte ketens: 0 – 20 à 30 aminozuren (=peptiden) 2. Lange ketens: meer dan 30 aminozuren (=polypeptiden)  “residu” = individuele aminozuren in een keten  Kenmerken van 20 # aminozuren van de 60 in cel  gebruikt voor eiwitsynthese o Centraal C-atoom o Chemische groepen: 1. Aminogroep(NH2) 2. Carboxylgroep (COOH) 3. H-atoom 4. Variable groep (R)  Keten van aminozuren heeft aminogroep aan 1 uiteinde(=N-terminus) + carboxylgroep aan andere uiteinde(=C-terminus) Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  Structuren van eiwit:  Opeenvolging van aminozuren bepaalt de primaire structuur van eiwit  Opvouwen van die polypeptideketen ontstaat secundaire structuur  Opvouwen van alle polypeptideketens ontstaan tertiaire structuur (=driedimensionaal)  Multimere eiwitten bestaan uit 2 of meerdere polypeptiden of subunits (=quaternaire structuur die beschrijft aantal subunits)  Begrippen  Conformatie: = vormen van unieke driedimensionale structuur van eiwit die meestal spontaan gebeurt, in vivo wordt dit bijgestaan door moleculaire chaperons  Denaturatie: = conformatie is verbroken door bv: temperatuursverhoging  Renaturatie: = herstel van die denaturatie  Polysachariden  Opgebouwd uit monosachariden (=koolhydraten die covalent gebonden zijn)  Glucose (C6H12O6) = monosacharide  Disachariden = eenvoudigste polysachariden die bestaan uit 2 monosachariden (bv: maltose+ sucrose)  Polysachariden = meer dan 2 monosachariden (bv: zetmeel, glycogeen, cellulose)  Eiwitten + koolhydraten komen ook samen voor  Glycoproteïnen = eiwitten met covalent gebonden koolhydraatketens  Proteoglycanen = eiwit-koolhydraat combinaties met gespecialiseerde polysacharideketens (= glycosaminoglycanen of GAGs)  Vetten (lipiden)  Niet gevormd door polymerisatie  6 klassen van vetten: o Vetzuren: = koolwaterstofketen gehecht aan carboxylgroep met geen (verzadigde), 1(onverzadigde) of meerdere bindingen(polyonverzadigde) vetzuren o Triglyceriden: = glycerol molecule gebonden aan 3 vetzuurketens o Fosfolipiden: = fosfoglyceriden + sfingolipiden o Glycolipiden: = hetzelfde als fosfolipiden, MAAR met koolhydraatgroep o Steroïden: cholesterol = belangrijkste o Terpenen Energiehuishouding in een cel  Begrippen:  Chemotrofen: = organismen die voedsel halen uit andere organismen (bv: fungi, dieren)  Fototrofen: = organismen die zelf voedsel produceren ( bv: algen)  Metabolisme: = alle chemische reacties in een cel o Anabolisme: = synthese (opbouw) van celcomponenten waarbij energie nodig is o Katabolisme: = afbraak van celcomponenten waarbij energie vrijkomt 1. In anaërobe omstandigheden ( zonder zuurstof) 2. In aërobe omstandigheden (met zuurstof) = > energieopbrengst = groter  ATP (adenosine trifosfaat): = molecule die energie kan opnemen + vrijgeven om die chemische reacties te doen verlopen. Door hydrolyse: fosfaatgroep afgesplitst  ADP (adenosine difosfaat) Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  Werking van chemische reacties  Oxidatie van voedsel(substraat) waarbij e- overgedragen wordt naar e- acceptor  energie winnen 3 categorieën van substraten: o Vetten o koolhydraten o Eiwitten  Aërobe respiratie / celrespiratie: = oxidatie van glucose in CO2 + H20 in aanwezigheid van zuurstof  Glycolyse: = vorm van fermentatie (= afbreken van moleculen met vrijstelling van energie in afwezigheid van zuurstof Enzymen  = eiwitten die als katalysatoren optreden in cel om reacties/processen te laten doorgaan  Ribozymen: = enzymen die bestaan uit RNA  Eigenschappen van enzymen 1. Verhogen reactiesnelheid door verlagen van activatie-energie 2. Vormen tijdelijk complex met substraten door erop te binden  interactie vergemakkelijken 3. Veranderen de positie van evenwicht NIET  Elk enzym heeft actieve plaats met 2 functionele gebieden: o Gebied voor herkenning + binding van substraat o Gebied voor katalysatie van reactie  Kenmerken van enzymen 1. Bezitten grote substraat-specificiteit 2. Enorme diversiteit aan enzymen 3. Temperatuur – en pH-gevoelig Methoden voor studie van cellen + celcomponenten  De celbiologie steunt op gegevens verkregen uit de cytologie, biochemie en genetica 1. Cytologie:  bestudeert de cellulaire structuur, en steunt daarvoor op visualisatie-technieken  Gebruik van microscoop, kleurstoffen die specifiek aan DNA binden om chromosomen te visualiseren, antilichamen om bepaalde eiwitten in cellen te zien  Lichtmicroscoop (1000x vergroten), elektronenmicroscoop (100 000 den keer vergroot) 2. De biochemie:  bestudeert de functies in/van de cel  Fractionatie: = proces waarbij inhoud van cellen geëxtraheerd wordt + bestandsdelen scheiden op basis van chemische of fysische eigenschappen  Chromatografie: = technieken om moleculen te scheiden op basis van grootte, lading,…  Elektroforese: = techniek om moleculen te scheiden op basis van mobiliteit m.b.v. elektrische veld (gel-elektroforese)  Radioactieve isotopen  Massaspectrometrie 3. De genetica: bestudeert de informatiestroom + de overerfbaarheid door:  scheiding van DNA moleculen + fragmenten  hybridisatie van nucleïnezuren  Recombinant DNA technologie: inzichten in genexpressie Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  DNA sequenering  geleid tot bio-informatica  In laboratorium  In vitro: gebruik makend van gezuiverde chemicaliën + cellen of hun componenten in glas gezet zodat ze verder leven alsof ze in lichaam zijn.  In vivo: gebruik makend van levende cellen of modelorganismen zoals rondworm (verouderingsprocessen)  In silico: gebruik makend van computer-analyses van grote datasets Eigenschappen van modelorganismen o Gemakkelijk te houden + manipuleren o Goed gekaraktiseerd o Gebruikt in vele labotoria Eukaryote dierlijke cel  Inleiding  Cel heeft een kern waarbij genetische materiaal gelegen is in de chromosomen  Cytoplasma: = gedeelte buiten de kern waarin organellen + cytoskelet voorkomen die cytosol liggen  Protoplasma: = gedeelte die kern + cytoplasma bevat Celmembraan / plasmamembraan 1. Bouw:  = opgebouwd uit lipiden + eiwitten die de fosfolipiden-dubbellaag vormen die cholestrolmoleculen bevat  Die laag kan isolatie, versmelting, afsplitsing, en perforatie toelaten  Membraansamenstelling = asymmetrisch  Lipiden  Vormen dubbele laag: hydrofobe staarten die naar elkaar toe liggen + hydrofiele koppen die buitenbegrenzing vormen van membraan  Verzadigingsgraad van vetzuren + cholesterolconcentratie  beïnvloedt de fluïditeit (= vloeibaarheid) van membraan  Lipid rafts: = gebieden in celmembraan die eiwitten “vangen” betrokken bij cel-signalisatie  Eiwitten 1. Integrale membraaneiwitten: doorheen lipiden-dubbellaag (= transmembraan-eiwitten) 2. Perifere membraaneiwitten: aan oppervlak van celmembraan 3. Membraaneiwitten verankerd via vetmoleculen: die NIET binnendringen in dubbellaag  Voorbeelden van membraaneiwitten o Receptoren: stoffen kunnen erop binden (hormonen, neurotransmitters) o Enzymen: katalyseren chemische reacties o Transporteiwitten: laten stoffen naar binnen / buiten  Polysachariden  Bedekt de buitenzijde van plasmamembraan door polysacharidenmantel (= glycocalyx) die verschillende functies heeft: o Bescherming van celoppervlak o Rol in absorptieprocessen + celhechting Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620 2. Functie: 1. Transport van moleculen  Passief transport: geen energie nodig o Diffusie:  Van H  L concentratie  Traag proces die werkt alleen bij korte afstanden vooral bij kleine moleculen o Osmose:  Speciale vorm van diffusie  Water doorlaten door semipermeabele membraan, maar NIET opgeloste moleculen  Actief transport: wel energie nodig  tegen ladings- of concentratiegradiënt in  transporteiwit (pomp) nodig + ATP om pomp te laten werken  gefaciliteerde diffusie:  in richting van ladings-of concentratiegradiënt door “carriers” , ionenkanalen, …  aquaporines: = kanaaleiwitten die grote hoeveelheden H20 transportereN -------------- Cystic fibrosis (taaislijmziekte): = levensbedreigende ziekte veroorzaakt door genetisch defect in een transporteiwit ------------------  transport van stoffen  endocytose: transport van buiten  binnen  fagocytose: cel “eten” door vorming van grote vacuolen  pinocytose: cel “drinken” door vorming van kleine blaasjes / vacuolen)  exocytose: transport van binnen  buiten  receptor-gemedieerde endocytose:  een macromolecule (ligand) gebonden aan receptor aan buitenzijde van membraan, die dan samen opgenomen worden via Endocytose 2. signalisatie  signaalmoleculen gevormd door signalerende cellen zorgen voor controle van: o metabolische processen binnen cel o groei + differentiatie van weefsels o synthese + secretie van proteïnen o samenstelling van intra-en intercellulaire milieu  soorten signalisatie: o endocriene: doelwitcellen = ver van de signalerende cellen (hormonen) o Paracriene: doelwitcellen = dicht bij signalerende cellen (groeifactoren) o Autocriene: signalerende cellen reageren zelf op hun gemaakt signaalmoleculen  Signaaltransductie: = mogelijkheid van cel om receptor-ligandinteractie te vertalen in een wijziging van gedrag of genexpressie Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  Receptoren in celmembraan  Gelinkt met G-proteïnen:  Ligand (1e boodschapper) bindt zich aan receptor – verandering in conformatie van receptor – G-proteïne (=guanine nucleotide bindend eiwit) geactiveerd – invloed op enzymen of andere eiwitten -- verandering in celmetabolisme of celfunctie  2e boodschappers = cyclisch adenosine monofosfaat (cAMP gevormd door adenylaatcyclase) en Ca 2+ want wanneer hun concentratie stijgt, stimuleren ze de activiteit van doelwitenzymen. Als G-proteïne inactief is, dan enzym “fosfodiësterase” breekt cAMP af  Andere 2e boodschapper = IP3 dat Ca 2+ vrijstelt uit ER die dan bindt op eiwit “calmoduline” die een fysiologisch proces activeert (bv: synthese van NO  relaxatie van gladde spiercellen in cardiovasculair systeem)  = belangrijk voor biologische processen: reukzin + zicht  Te veel aan cAMP in skeletspieren  stimuleert afbraak van glycogeen  Cholera = ziekte als gevolg van choleratoxine die zorgt dat cAMP hoogt blijft met grote hoeveelheden secretie van water + zouten als gevolg  zonder behandeling: dehydratie + dood  Pertusssis (kinkhoest) = ziekte waarbij het pertussistoxine zorgt voor verhoging van adenylaatcyclase  vloeistofophoping in longen  Gelinkt met proteïnekinasen:  Tyrosinekinasen die tyrosineresidus fosforyleren  leidt tot celgroei, proliferatie en differentiatie door activatie van mitogeen-geactiveerde proteïnekinasen (MAPkinasen)  Serine/threonine kinasen die serine/ threonine residus foforyleren  Receptoren in cel  Steroïde hormonen zoals schildklierhormoon die in kern van cel binden doordat ze hydrofoob zijn. 3. Cel-herkenning en celhechting (celadhesie)  Moleculen verantwoordelijk voor celadhesie; o Celadhesie-moleculen (CAMs): zoals N-CAM van een cel, = een membraan- glycoproteïne in zenuwweefsel die zich bindt met ander N-CAM van ander cel o Cadherines: = glycoproteïnen in celmembraan, die in tegenstelling tot N-CAM, Calcium nodig hebben om te werken  Lectinen: = eiwitten met verschillende bindingsplaatsen voor koolhydraten 4. Voortbeweging  Door vorming van membraanuitsteeksel Cytoplasma Bestaat uit:  Celorganellen  Cytoskelet  Andere gevormde bestanddelen ( pigmentkorrels, …) Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620 1. Celorganellen  Mitochondriën  Bouw:  Dubbele membraan (eigen membraan + membraan van ER)  Grootste deel van aerobe energie-metabolisme  Binnenste membraan: bevat plooien ( “cristae”) voor oppervlaktevergroting + enzymen voor celrespiratie  Binnen: matrix met DNA, ribosomen, eigen RNA, enzymen voor oxidatieve fosforylering  Oorspronkelijk prokaryoot organismen  Aantal mitochondriën = afhankelijk energiebehoefte (bv: in spiercellen = grootst)  Veranderen van vorm door “fusie” (versmelting) of “fissie” (opsplitsing)  Functie:  Celrespiratie  oxidatie van voedsel gebeurt in mitochondriën  = “krachtcentrales” van cel  Oxidatie van glucose: 1 molecule glucose  36 / 38 moleculen ATP o In cytosol – glycolyse (glucose oxideren tot pyruvaat) – pyruvaat getransporteerd naar matrix --- nog keer oxideren tot acetyl co-enzym A o Citroenzuur- of krebs-cyclus waarbij C-atomen geoxideerd worden tot CO2 – energie winnen door de gereduceerde co-enzymen o Elektronentransport: e- van gereduceerde co-enzymen overbrengen naar zuurstof – energie winnen nodig voor actief transport van protonen o Die energie gebruikt voor ATP-synthese (= oxidatieve fosforylering)  Ribosomen  Bouw:  Geen membraan  In groepjes voorkomen “polyribosomen of polysomen”  Opgebouwd uit ribosomaal RNA (rRNA)  Functie:  Eiwitsynthese: samenbrengen van aminozuren tot polypeptideketens (eiwitten)  Bij vrije ribosomen: die eiwitten komen terecht in cytoplasma  Bij ribosomen gebonden aan membranen van ER: komen die eiwitten in ER terecht  Sites van ribosoom belangrijk bij eiwitsynthese: o mRNA-bindende site: o A-site: bindt tRNA met zijn aminozuur o P-site: waar tRNA met groeiende polypeptideketens zich bevindt o E-site: gebruikte tRNA’s verlaten ribosoom  Endoplasmatische reticulum (ER)  Bouw:  Bevat meer dan helft van alle celmembranen  Membranen die ruimten (cisternen) omsluiten  Vormen van ER: o Ruw ER: ribosomen = daaraan gebonden o Glad ER: geen ribosomen Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  RER  Eiwitten komen in cisternen + via transportblaasjes naar Golgiapparaat  In cisternen ondergaan eiwitten enkele wijzigingen: o Ze worden geglycosyleerd (toevoegen van koolhydraatketens) o Disulfide-bruggen gemaakt o Polypeptideketens correct opgevouwen o Eiwitten uit #subunits geassembleerd  ENKEL ONGEPLOOIDE + GEASSEMBLEERDE EIWITTEN  GOLGIAPPARAAT!!  SER  = tubulair netwerk met morfologische + functionele diversiteit  Belangrijk voor: o heefProductie van fosfolipiden o Detoxificatie van hydrofobe moleculen (medicijnen, pesticiden,…) o Synthese van steroïden (cholesterol + andere hormonen) o Afbraak van glycogeen + opslag van glucose o Contracties van spiercellen (opslagplaats voor Ca2+)  Detoxificatie:  steunt op proces van hydroxylatie waarbij hydroxylgroep aan hydrofobe molecule gebonden wordt –molecule = meer oplosbaar – gemakkelijk uit lichaam verwijderen  Van organische moleculen: gekatalyseerd door eiwitten van de cytochroom P-450 familie gelegen in SER.  Golgi-apparaat  Bouw:  = systeem met membranen dat platte, ronde zakjes (cisternen) vormen  Onrijpe of cis-zijde: = importzijde  Rijpe of trans-zijde: = exportzijde (hol)  Aan rand van cisternen: blaasjes (vesiculae) snoeren zich af  Functie:  Eiwitten gevormd in RER + verpakt in transportblaasjes worden gevoerd naar Golgiapparaat – versmelten met cis-cisternen, trans-cisternen ,……. --- in trans-afdeling: sorteren + verpakken van eiwitten voor afgifte  Heeft functie in: o Vorming van membranen uit fosfolipiden + eiwitten voor Eigen groei Verpakking van secretieproducten Bijvorming van celmembraan + kernmembraan o vorming van secretieproducten o vorming van hydrolytische enzymen voor lysosomen (vertering) Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  endosomen + lysosomen  Bouw:  Lysosomen: = blaasjes met 1 membraan + #verteringsenzymen o Primaire: afgerond + bevatten geen materiaal voor afbraak (debris) o Secundaire: groter, onregelmatig van vorm, ontstaan door fusie + bevatten materiaal in verteringsfase  Endosomen rijpen tot lysosomen wanneer die intra-en intercellulair materiaal wordt opgenomen  Ontdekt via centrifugatie + subcellulaire Fractionatie  Lysosomale enzymen = actief bij Ph < 5  Functie:  Dienen als intracellulaire verteringsapparaat (vetten, koolhydraten, eiwitten..)  Verteren van delen van cytoplasma + organellen (autofagie)  Verteren van vreemde substanties die via endocytose = opgenomen (heterofagie)  Na vertering: via cytosol  hergebruikt of geëxporteerd uit cel  40 lysosomale stapelingsziektes bekend (bv: Hurler syndroom  opstapeling van GAGs)  Peroxisomen  Bouw:  1 membraan + bevatten oxidatieve enzymen + kristallen  Talrijk in leven-en niercellen  Ontstaan door deling  Functie:  Spelen een rol in: o Oxidatieve detoxificatie van schadelijke producten (alcohol, methanol) o Katabolisme van vreemde substanties (D-aminozuren) o Oxidatieve afbraak van (lange) vetzuren  Hebben zuurstof nodig voor katabolische reacties  Genereren waterstofperoxide met enzym “ oxidasen” + breken die af met enzym “catalase”  Peroxisomale ziektes: = ADL gen codeert voor membraaneiwit dat import moet toelaten van een enzym nodig voor afbraak van lange-keten vetzuren 2. Cytoskelet  = complex van draadvormige/buisvormige eiwitstructuren in matrix van cytoplasma  Houdt cel in bepaalde vorm  Ondersteunt vormveranderingen van cel (=morfogenese)  Laat verplaatsingen van cel of organellen toe  Zones van cytoplasma: o Buitenste gebied: rijk aan actine + intermediaire filamenten, weinig organellen (= cortex) o Centraal gelegen gebied: bevat microtubuli + filamenten die gelinkt zijn met elkaar + met organellen + enzymen Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  Microfilamenten  vormen bundels voor steun van celstructuren zoals: microvilli + stereocilia  Actine = belangrijkste want meest voorkomende intracellulaire eiwit  = dynamisch: verlengen + verkorten zich  Voorkomen in cel als: o ongepolymeriseerde vorm (G= globulair actine) o microfilament (F= filamenteus actine) waarvan de globulaire delen samengevoegd = tot dubbele helix (via polymerisatie die reversibel is)  in spiercellen: actine + myosine = verantwoordelijk voor contractie  niet spiercellen: actine, een rol in dynamische processen (bv: Endocytose, voorbeweging, …)  menselijk genoom = 6 actine-groepen: o 4 alfa-actines: contractie o Bèta-actine: cellulaire voortbeweging o Gamma-actine: vormen filamenten in stressvezels  Intermediaire filamenten  = sterke, stabiele eiwitfilamenten tussen actinefilamenten + microtubuli  Steungevende functie, MAAR niet rechtstreeks betrokken in celbewegingen  Types = variabel afhankelijk van celtype, daardoor dienen als “merkers” voor die specifieke celtypes  = nuttig bij uitzaaiing van kanker: meegenomen naar andere cellen + zo weten waar oorspronkelijke cel is.  Types intermediaire filamenten: o Cytokeratines: in epitheelcellen + hun derivaten o Vimentine-achtige eiwitten: cellen van mesenchymale oorsprong: Vimentine in fibroblasten, witte bloedcellen + endotheelcellen Desmine in spiercellen Zure fibrillaire proteïnen in gliacellen o Neurofilament-proteïnen: dendrieten + axonen (prikkelgeleiding) o Nucleaire lamines: kern + vormen nucleaire lamina in eukaryote cellen (=meest primitieve intermediare filamenten)  Microtubuli  = holle buisjes die bestaan uit alfa- en bèta-tubuline (= globulaire moleculen die samengevoegd = tot protofilamenten)  13 van protofilamenten: vormen microtubulus  Doubletten: = microtubulus + 1 doublet(cilia + flagella) microtubuli van 10 protofilamenten  Tripletten: = microtubulus + 2 triplet (centriolen + basale lichaampjes) microtubuli van 10 protofilamenten  Vormen kabelsysteem: voortbeweging van organellen in cel  Polariteit geven aan cel, celvorm + celbeweging reguleren, een rol bij mitose  Cellen hebben populaties van microtubuli: o vaste, langlevende microtubuli (in niet-delende cellen) bv:  centrale bundel in cilia + flagellen  in zenuwcellen: steun + kabelsysteem vormen o tijdelijke, kortlevende microtubuli (bij mitose  vorming van spoelfiguur) Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  cilia (trilharen) + flagella (zweepharen):  = beweeglijke celuitsteeksels opgebouwd rond microtubuli  = ondersteund door 9 paren microtubuli (doubletten) die 2 centraal gelegen microtubuli omgeven ( = axonema)  Cilia: in groepen, materiaal over oppervlak van cellen transporteren  Flagellen: langer dan cilia, solitair, stuwen cellen voorwaarts (sperma)  Primaire cilia: onbeweegbare cilia, geen centrale microtubuli, als antenne op alle cellen in lichaam (signalen opvangen)  Ciliopathieën: ziektes door cilia (bv: polycysteuze nierziekte waarbij primaire cilia defect is  foutieve celdelingen  cystes ontstaan  Microtubule-associated proteins (MAP’s): eiwitten die assemblage + stabiliteit van microtubuli beïnvloedt – ene groep stabileert, andere groep breekt het af  Colchicine: geneesmiddel gebruikt als antimitotica  Taxol: geneesmiddel die afbraak van microtubuli verhindert bij kankercellen + blokkeert die cellen in mitose (borstkanker)  Centrosoom met 1 paar centriolen (3x9): o Centriolen: 9 tripletten microtubuli in buurt van kern  “centrosoom” voor vorming van spoelfiguur door chromosomen op 1 lijn te brengen + als basaal lichaampje bij ontwikkeling van cilia + flagella  axonema groeien 3. Celinsluitsels  Kunnen opgehoopte producten van metabolisme, opgehoopte secretieproducten die nog moeten uitgescheiden worden of reservemateriaal (bv: glycogeen in levercellen) Celkern  Inleiding  Begrensd door kernomhulsel (kernenvelop) die bestaat uit dubbele membraan  In kernomhulsel: poriën voor transport  Bezit minstens 1 nucleolus (kernlichaampje , productie van ribosomaal RNA)  Bestaat uit kernplasma met chromatinenetwerk (“draden” van DNA  chromosomen)  Chromosomen: = DNA rond eiwitten (histonen = positief geladen eiwitten van 5 types)  Structuur van DNA + chromosomen  DNA: deoxyribonucleic acid, desoxyribonucleïnezuur = nucleïne zuur bestaat uit dubbele helix van 2 polynucleotideketens die bestaat uit “nucleotide” + “nucleoside”  Nucleotide: nucleoside + fosfaat  Nucleoside: suiker (desoxyribose) + N-base = purinebase (bv: Adenine + Guanine ) of pyrimidinebase (bv: cytosine, thymine)  A met T + C met G combineren (=complementariteit) waarvan ene keten van 5’  3’ en andere keten van 3’  5’  Gen: = opeenvolging van basenparen, die erfelijke eigenschappen bepalen  Gen: bevat eiwit-coderende (exonen) + niet-coderende sequenties (intronen)  Nucleosoom: = 2 windingen van DNA-keten rond histonen  solenoïde-vorm (dikke chromatinefibril)  Centromeer: gebied midden van chromosoom die vasthecht aan microtubuli van spoelfiguur tijdens mitose / meiose  Karotype: = specifiek aspect van chromosomen van individu  Diploïde kern: 2 exemplaren van chromosomen (=homologen) -> 2n = 46 waarvan 22 autosomen + 1 paar geslachts-chromosoom  Allelen: = klein verschil in basensequentie van de genen in die chromosomen (elk gen  2 allelen)  Homozygoot: organisme die 2 identieke allelen voor bepaalde gen heeft Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620  Heterozygoot: organisme die 2 verschillende allelen (dominant + recessief) voor bepaalde gen heeft  Genotype: specifieke set van allelen voor alle genen van individu  Fenotype: fysische eigenschappen -> gevolg van bepaalde genotype (wat je ziet)  Geslachtscellen: = haploïde cellen  Telomeren: stuk DNA op uiteinden van chromatiden  Single nucleotide polymorphisms (SNP’s): = verschillen in genoom door 1 base  DNA fingerprinting: gebruikt voor diagnose van genetische ziektes  DNA-replicatie  = DNA verdubbelen door: o Dubbele helix opensplitsen als een rits o 20-tal enzymen maken nieuwe keten op elk “been” o Replicatie volgens 3’  5’ richting  Eigenschappen: o Betrouwbaarheid: afhankelijk van 3 enzymatische processen:  DNA-polymerase: selecteert gepast nucleotide  Exonuclease: ‘proeflezer’ knipt foute toegevoegde nucleotide  Mismatch-herstel: verbetert overgebleven fouten o Grote snelheid: waarmee proces gebeurd  Telomeren: = niet-coderende DNA- sequenties aan eind van chromosomen die kleiner en kleiner worden bij elk volgende deling  Telomerase: = enzym dat vorming van telomeersequenties katalyseert (in stamcellen -> eicellen + spermatozoïden) bij kankercellen: telomeerlengte = gestabiliseerd  Mutaties  = blijvende veranderingen in basensequenties door fysische verschijnselen (UV-straling,…) of door mutagene stoffen.  Alle kankerverwekkende (carcinogene) stoffen = mutagene stoffen, maar NIET omgekeerd o Puntmutaties: = wijziging in 1 base o Deleties / inserties van basenparen  Ziektes: o Autosomaal recessieve ziekten: sikkelcelanemie o Autosomaal dominante ziekten: Huntington’s ziekte o X-gebonden recessieve ziekten: bij mannen  DNA-transcriptie (kern) 1. vorming van precursor RNA (=primaire transcript)  DNA overschrijven naar RNA (ribonucleic acid = enkelstrengig + bevat ribose)  Stappen van transcriptie:  Initiatie: “oog” gemaakt in dubbele keten van DNA  Elongatie: RNA-polymerase bindt juiste nucleotide met streng die 3’ 5’ richting gaat + groeit er een RNA-keten in 5’ 3’ richting  Terminatie: bepaalde sequentie van DNA = verkregen  Promotor: = DNA-sequentie die specifieert waar RNA-polymerase moet binden + transcriptie begint  Transcriptiefactoren: = DNA-bindende eiwitten die binding van promotor + RNA-polymerase controleert  goeie transcriptie  i.p.v. T (thymine)  U (uracil) Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620 2. RNA processing: omzetten van precursor RNA  mRNA  Intronen: stukken in RNA die niet vertaald =  mRNA, dus weggeknipt (=RNA-splicing door spliceosoom) Overblijvende exonen  aan elkaar gehecht = messenger RNA (mRNA)  Translatie (cytoplasma)  mRNA vertaald in een eiwit  codon: = set van 3 opeenvolgende basen in mRNA die code = voor 1 aminozuur  anticodon: = codon-bindingsplaats van tRNA  stappen van translatie:  initiatie: startcodon (AUG)  elongatie: 1. binding aan A-site van ribosoom 2. binding aan P-site 3. binding aan E-site  terminatie: stopcodon (UAG,UGA, UAA)  regulatie van genexpressie - ‘junk’ DNA: = DNA niet coderend voor eiwitten - Regulatie genexpressie bij prokaryoten ≠ eukaryoten: o Eukaryote genomen = groter dan bij prokaryoten o Bij eukaryoten: meer ‘junk’ DNA o Transcriptie + translaten = gescheiden zowel in tijd als in plaats door compartimentering van eukaryote cel o Verschillende niveaus van DNA bestaan alleen in eukaryoten - Controle van genexpressie bij eukaryoten  #niveaus: o Op niveau van genoom:  Gen-deletie: = verwijderen van genen waarvan producten niet nodig zijn  Decondensatie van chromatine: nodig voor transcriptie  DNA methylatie: -CH3 groep op cytosinegroepen in DNA kan transcriptie onderdrukken (bv: bij 2e X-chromosoom bij vrouwen)  Chromatine remodellering: wijzigen van chromatine-structuur door histonen + andere eiwitten o Op niveau van transcriptie:  Interactie transcriptiefactoren + RNA-polymerase met promotor  Enhancers: = DNA-coderende-sequenties die transcriptie stimuleren  Silencers: =”””””””””””””””””””””””””””””””””””””””””””” inhiberen  Activators: = transcriptiefactor die bindt op enhancers  Repressors: = “””””””””””””””””””””””””””” silencers o Op post-transcriptie-niveau:  Alternatieve RNA splicing: = veel mRNA’s maken uit hetzelfde primaire transcript  Mechanismen (ijzer ferritine): die behoefte van bepaald mRNA te vertalen in zijn eiwitproduct  MicroRNA’s: die expressie van specifieke genen down-reguleren door aan hun mRNA te binden of translatie ervan verhinderen Gedownload door Lars Verbeken ([email protected]) lOMoARcPSD|47843620 o Op post-translationeel niveau: eiwit wordt gemodificeerd vooraleer zijn functie uitvoert Post-translationele modificaties:  Verwijderen van aantal aminozuren (bv: insuline)  Verwijderen van signaalsequenties die eiwit naar cellulaire compartiment geleiden  Fosforylatie + defosforylatie: om controle over activiteit van eiwit  Glycosylatie: voor secretie of integratie in plasmamembraan  Mechanismen die afbraak van eiwitten controleren in lysosoom. MAAR ook in cytosol waar ubiquitine gebonden wordt aan de te afbreken eiwit  Moleculaire chaperones: die polypeptiden opvouwen tot eiwit ----- Alzheimer: = fout in opvouwen van polypeptiden -----BSE + ziekte van Creutzfeldt-Jacob: = prion-ziektes (prion = niet-correct geplooide versie van cellulair eiwit) Celcyclus, celdeling + celdood  Celcyclus - Fasen: o G1 = RNA- en eiwitsynthese o S = synthese van DNA o G2 = RNA-en eiwitsynthese o M = kern- en celdeling  Mitose - Profase: condensatie van chromosoomfibrellen tot chromosomen (2 zusterchromatiden = verbonden aan centromeer) + vorming van spoelfiguur tussen centriolenparen - Prometafase: verdwijnen van kernmembraan + vorming van spoelvezels + verplaatsing van chromosomen naar equatoriale vlak - Metafase: chromosomen in equatoriale vlak - Anafase: zusterchromatiden splitsen in centromeergebied + gaan elk na een pool - Telofase: spoelfiguur ontmanteld, chromosomen decondenseren, kernmembraan gevormd  Meiose / rijpingsdeling (gameten) - Bestaat uit reductiedeling + mitotische deling - Profase I: homologe chromosomen = samengebracht (crossing-over) - Prometafase I: nucleolus + kernmembraan verdwijnen - Metafase I: chromosomen liggen samen met centromeren op evenaar van equatoriale vlak - Anafase I: chromosomen gaan naar tegenoverliggende polen - Telofase I: geen kernmembraan, chromosomen = gecontraheerd ----- aantal chromosomen = gehalveerd  haploïde cellen --------------- + pg 50  52 lezen Gedownload door Lars Verbeken ([email protected])

Use Quizgecko on...
Browser
Browser