Hfdst 11 Gramnegatieve bacillen...

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Summary

This document provides information on gram-negative bacteria requiring special growth conditions in medical microbiology. It covers various genera, growth requirements, and pathogenicity. The content is part of a larger medical microbiology theory course.

Full Transcript

Medische microbiologie: bacteriologie theorie BL 2 Gramnegatieve bacillen die speciale groeivoorwaarden vereisen  Op basis van deze oriënterende test: bespreking van Gramnegatieve micro-organismen in verschillende groepen  Enterobacteriaceae (oxidase negatief)  Oxidase positieve fermentere...

Medische microbiologie: bacteriologie theorie BL 2 Gramnegatieve bacillen die speciale groeivoorwaarden vereisen  Op basis van deze oriënterende test: bespreking van Gramnegatieve micro-organismen in verschillende groepen  Enterobacteriaceae (oxidase negatief)  Oxidase positieve fermenterende Gramnegatieven  Strict aërobe niet-vergistende Gramnegatieven  Moeilijk kweekbare Gramnegatieven  Micro-organismen met speciale isolatieomstandigheden  Gramnegatieve diplokokken  Strikt anaëroben 3 Inhoud 11. Gramnegatieve bacillen die speciale groeivoorwaarden vereisen 11.1 Brucella 11.2 Haemophilus 11.3 Legionella 11.4 Bordetella 11.5 Campylobacteriacea 11.6 Helicobacter 4 Speciale groeivoorwaarden: Genera:  groeifactoren (auxotroof)  Brucella  detoxifiërende stoffen  Haemophilus  micro-aërobiose  Legionella  verhoogde CO2-spanning  Bordetella  Campylobacter  Helicobacter 5 11.1. Brucella  Kleine onbeweeglijke coccobacillen of fijne korte staafjes (paren of korte ketens)  6 species: obligaat pathogeen mens en dier B.melitensis: schaap en geit B.abortus : rund Klinische belangrijke species B.suis : varken B.canis : hond B.ovis : schaap B.neotomae : rat Voor de mens minder pathogeen  dier geïnfecteerd tijdens dracht → spontane abortus 6 Brucella sp. na Gramkleuring 7 Pathogeen vermogen  Besmetting mens door contact met besmette dieren of dierlijke producten = “zoönose”  Brucella vernietigd door verhitting op 60°C gedurende 10 minuten  Pasteurisatie van melk  Besmetting vooral bij boeren, slachters, veeartsen en labopersoneel  Belangrijk verschil in pathogeniciteit voor de mens tussen B.melitensis (meest pathogeen) en B. abortus (minst pathogeen)  Deel van de infectie → latent 8  Bij actieve infectie: undulerende koorts  regelmatig weerkerende koortsopstoten → Intracellulaire vermenigvuldiging in macrofagen → barsten open → koortsopstoot  Vermagering  Nachtzweten 9 Cultuur en identificatie  Rijke voedingsbodem (tryptose, kalfserum, gist-en leverextract)  Voorzorgsmaatregelen! → P3-ruimte  Klassieke Brucella-agar, hemocultuurflessen, bifasische bodems (flessen)  Lange incubatie met ↑CO2 atmosfeer  Langzame groei op bloedagar  3 dagen  Glinsterende, niet hemolytische kolonies 10 Brucella melitensis op bloedagar 11  Biochemische eigenschappen  Katalase positief  Oxidase positief  Nitraat reductie positief  Sterk urease positief (handig bij identificatie)  glucose positief (oxidatief) → strikt aërobe bacterie  Lactose, sucrose, mannitol en maltose negatief  Identificatie tot speciesniveau → referentielabo  Species typering a.d.h.v. specifieke antisera  Diagnose vaak a.d.h.v. serologische testen 12 13 11.2. Haemophilus  Fijne, onbeweeglijke gram negatieve staafjes die voor hun groei nood hebben aan 1 of 2 groeifactoren:  X-factor: aanwezig in hemine / hematine (aanwezig in hemoglobine), hittebestendig → voor synthese van katalase en peroxidase  V-factor: NAD (Nicotinamide-Adenine-Dinucleotide), zit in RBC / geproduceerd door S.aureus en gisten, hitte labiel coënzym 15  Bloedagar met paardenbloed is geschikt voor kweek van Haemophilus sp.  Meest geschikte VB: chocolade agar met als supplement X- en V- factor. 16  16 ≠ species, waarvan 10 species obligate menselijke parasieten  Commensalen op de slijmvliezen (rhinofarynx, mondholte en oogbindvlies), behalve H.ducreyi (SOA)  Identificatie tot speciesniveau:  X- en V-factor afhankelijkheid  hemolyse patroon  Katalase- en oxidaseproductie  (vergisting van koolhydraten) 17  Belangrijkste humane pathogenen  Haemophilus influenzae  Haemophilus ducreyi  Haemophilus parainfluenzae 18 19 11.2.1. Haemophilus influenzae  Commensaal, maar op jonge en hoge leeftijd → belangrijke pathogeen  80% gezonde bevolking = drager in orofarynx  Pleomorfe Gramnegatieve bacil  klinische monsters (LV) = fijne coccobacil  na cultuur = langere filamenteuze vormen 20 Pathogeen vermogen  Omkapselde stammen  6 ≠ serotypen op basis van polysacharidekapsel (a-f)  asymptomatisch dragerschap (25% gekapseld) = frequent < 5jaar  4 jarige → antistoffen tegen kapseltype b → hierna worden infecties met type b veel zeldzamer  vaccinatie type b!  infecties → invasie van bloedbaan vanuit orofarynx  Verwekker van sepsis, meningitis, pneumonie, neurologische letsels, valse kroep, arthritis, osteomyelitisch,….. 21  Niet-omkapselde stammen  “mucosale” infecties, zelden gepaard met bacteriëmie en zeer zelden levensbedreigend  ontstaan door onderliggende factor: virale infectie, chronische slijmvliesbeschadiging van ademhalingsstelsel  otitis media, sinusitis, conjunctivitis, purulente bronchitis,…. 22 Cultuur en identificatie  Kweek van sputum of stalen met commensale flora → selectieve bodems  Meeste labo’s: chocolade agar + X-en V-factor + bacitracine en vancomycine → toch nog groei Enterobacteriaceae,..  Kweek van steriele lichaamsvochten: chocolade agar (+XV-factor) of aangerijkte BA  “satellitisme”  incubatie in CO2-rijke, vochtige atmosfeer  identificatie tot op species-niveau moet altijd! (ook aantal niet-pathogene species) (p 132 deel 1 tabel 11.2 ) 23  afhankelijkheid van X-en V-factor  Specifieke antisera tegen kapseltypes (serotypering)  Biotypering: 8 verschillende biotypen op basis van:  Indolproductie  urease-activiteit  ornithine-decarboxylase  meest frequent: biotypen I - III  meerderheid van omkapselde type b-stammen → biotype I  Bepalen biotype → referentielabo’s 24 Afhankelijkheid X- en V-factor Satellitisme 25 Haemophilus influenzae op Chocolade agar 26 11.2.2. Haemophilus parainfluenzae  Normale commensale nasofaryngeale flora  Geïsoleerd → meerderheid gezonde populatie  5-10% gezonde volwassenen → andere slijmvliezen (vagina, urethra en rectum) Pathogeen vermogen  Bij isolatie van deze bacterie uit respiratoire monsters wordt dit vermeld als “commensale flora”.  Uitzonderlijk: endocarditis en urogenitale infecties. 28 Cultuur en identificatie  V-factor afhankelijk  incubatie in CO2-rijke, vochtige atmosfeer  Niet-hemolytische glanzende kolonies 29 x v xv Afhankelijkheid V-factor Satellitisme 31 11.2.3. Haemophilus ducreyi  Chancroid, SOA, verwekker van “ulcus molle”  Symptomen van chancroid: pijnlijke genitale en/of perianale zweren pijnlijke inguinale lymfadenopathie (vergrote lymfeklieren in de lies) = pijnlijk zwelling in de lies 32  endemisch in Afrika en Zuid-Oost-Azië (versnelde ziekte- overdracht van het HIV-virus)  direct preparaat: lange ketens die elkaar kruisen of parallel  Gram kleuring: bipolaire gram negatieve staafjes met afgeronde uiteinden  bevinden zich zowel intra- als extraleucocytair 33 34  Groeit moeilijk, X-factor afhankelijk Chocolade agar met XV-supplement en vancomycine  Incubatie 33°C, micro-aërofiel  Trage groei (na enkele dagen-weken)  Niet hemolytisch, kleine, niet-mucoïde grijze kolonies  Geen satellitisme (geen V-factor nodig)  Katalase negatief  Oxidase positief 35 Haemophilus ducreyi op Chocolade agar 36 38 39 11.3. Legionella  Gramnegatieve bacillen → water  uitstekende groei in warm water ( 100 serogroepen → geen van beide schema’s worden gebruikt in klinische diagnostiek → wel nuttig bij epidemiologische vraagstelling 73 Antibiogram en behandeling  Campylobacterenteritis: kortdurende ziekte → spontane genezing  antibiotica: bacteriëmie of verzwakte immuniteit → macroliden en fluorochinolones  uitgevoerd op niet selectieve bloedagar  ↑ resistentie laatste jaren omwille van veelvuldig antibioticagebruik in pluimvee-industrie 74 75 11.6. Helicobacter  23 species: 9 species humaan  Helicobacter pylori: belangrijke pathogeen  Gramnegatieve, komma-tot spiraalvormige bacterie  groter dan Campylobacter (lengte: 3µm – breedte: 1µm)  micro-aërofiel 77 Helicobacter pylori na Gramkleuring 78 Pathogeen vermogen  aangetroffen in maag mensen (1/4), apen en katten  geassocieerd met maagaandoeningen: gastritis, ulcus (maagzweer) en maagcarcinoom  aangepast om te overleven in de maag → Helicobacter pylori bezit sterke urease → NH3 komt voortdurend vrij → maagzuur wordt geneutraliseerd 79  ¼ volwassenen bezit bacterie → endoscopisch onderzoek: maagmucosa normaal → microscopisch onderzoek: chronische actieve gastritis  minderheid van gekoloniseerde personen: ontstaan maagulcus  epidemiologische studies: sterke associatie tussen H.pylori en maagkanker 80 Cultuur en identificatie  isolatie uit vers maagbiopsieweefsel (< 2 uur oud) is mogelijk  enting op selectieve Campylobacter agar of rijke niet selectieve bloedagar (10% bloed)  micro-aërofiele incubatie op 37°C gedurende minstens 10 dagen  kleine, kleurloze, niet-hemolytische kolonies  katalase en oxidase positief  sterk urease positief (rechtstreeks positief → vermoedelijk H.pylori) 81 Helicobacter pylori op bloedagar urease positief 82 Serologie  IgG antilichamen opsporen → nuttig om infectie uit te sluiten  kan niet gebruikt worden als controle van therapie 83 84 85 Vragen?

Use Quizgecko on...
Browser
Browser