Fysiologie_Hfdst. 4_Histologie bewegingsstelsel en fysiologie spierweefsel_L. Matton_volledige slides PDF

Document Details

CompliantNourishment

Uploaded by CompliantNourishment

Howest Hogeschool

L. Matton

Tags

bone tissue muscle physiology anatomy biology

Summary

This document provides a detailed overview of the histology and physiology of the musculoskeletal system, focusing on bone tissue. It covers topics such as bone function, composition, structure, development, and remodeling. The document is presented in the form of slides, suitable for a lecture or educational presentation.

Full Transcript

4. 4. Histologie van het bewegingsstelsel en fysiologie van het spierweefsel Lector: L. Matton 4.1. Botweefsel 4.1.1. Functie en eigenschappen 4.1.2. Samenstelling 4.1.3. Structuur 4.1.4. Anatomische bouw van het bot 4.1.5. O...

4. 4. Histologie van het bewegingsstelsel en fysiologie van het spierweefsel Lector: L. Matton 4.1. Botweefsel 4.1.1. Functie en eigenschappen 4.1.2. Samenstelling 4.1.3. Structuur 4.1.4. Anatomische bouw van het bot 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei 4.1.6. Botvernieuwing of ‘botremodellering’ 4.1. Botweefsel 4.1.1. Functie en eigenschappen - beenderstelsel: - beenderen skelet - kraakbeen - botverbindingen - banden - andere bindweefsels die beenderen stabiliseren en verbinden 4.1.1. Functie en eigenschappen - 5 functies: 1. ondersteuning + raamwerk aanhechting zachte weefsels en organen 2. bescherming inwendige organen: vb. ribben → hart en longen schedel → hersenen wervels → ruggemerg bekken → spijsverterings- en voortplantingsorganen 4.1.1. Functie en eigenschappen 3. hefboomwerking: spiercontracties → bewegingen - van nauwkeurig: vingertop - tot omvangrijk: verandering positie hele lichaam 4. vorming van bloedcellen = hematopoiese: in rode beenmerg 5. opslag: - mineraalreserve: o.a. calcium en fosfaat - energiereserve: vet in gele beenmerg 4.1.1. Functie en eigenschappen - unieke structurele en mechanische eigenschappen: 1. dynamische structuur: oud bot → nieuw bot = remodellering 2. groot aanpassingsvermogen van vorm en eigenschappen: ~ stofwisselingsbehoeften ~ activiteitenbehoeften 3. hoog reparatievermogen 4.1.2. Samenstelling - gespecialiseerd bindweefsel: soliede eigenschappen → beschermende en steunende functie - bindweefsel: 3 basale onderdelen: 1. gespecialiseerde cellen 2. extracellulaire eiwitvezels = matrix 3. grondsubstantie (vloeistof) 4.1.2. Samenstelling - bindweefsel specifiek in botweefsel: 1. gespecialiseerde cellen bestand tegen versplintering 2. extracellulaire eiwitvezels = matrix 3. grondsubstantie (vloeistof) flexibiliteit en veerkracht volume zeer klein - verkalkt - buigzame collageenvezels - harde calciumverbindingen sterk stevigheid en stijfheid 4.1.2. Samenstelling - 3 soorten gespecialiseerde cellen: 1. osteoblasten: - osteoblastenzoom aan botoppervlak - vorming van nieuw botweefsel = osteogenese - calcificatie bot: afzetting calciumzouten in botmatrix - transformatie osteoblast → osteocyt 4.1.2. Samenstelling 2. osteocyten: - = volwassen botcellen in lacunae verkalkte botmatrix - door canaliculi in contact met andere lacunae of met bloedvaten: - intercellulaire uitwisseling van ionen en moleculen - uitwisseling van voedingsstoffen en metabolieten tussen osteocyten en bloed - ! bij handhaven normale botstructuur 4.1.2. Samenstelling 3. osteoclasten: - clast = afbreken - grote cellen ter hoogte van botoppervlak - breken botweefsel af osteoclasten, osteoblasten en osteocyten zorgen voor continue vernieuwing botweefsel ! prikkel = belasting 4.1.2. Samenstelling botmatrix 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur - beenderen moeten sterk zijn maar mogen tegelijk niet te zwaar zijn, daarom: - 2 types botweefsel: - corticaal – compact – substantia compacta: - vrij massief → poreusheid 5 à 30% - trabeculair – spongieus – substantia spongiosa: - netwerk van benige staafjes en stutten door holtes van elkaar gescheiden→ poreusheid 30 à 90% 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur - belasting → trabeculae richten zich naar inwerkingslijn !ste belastingskracht → optimale bijdrage sterkte bot 4.1.3. Structuur 4.1.3. Structuur 1) Endosteum 2) kanaal van Haver 3) concentrische lamellen 4) Lacuna 5) Periosteum 6) vezels van Sharpey 4.1.3. Structuur 1) collageenvezels van de pees 2) spier 3) periost 4) vezels van Sharpey 5) bot 4.1.3. Structuur - 3-ledige functie van periost: 1. voeding bot door bloedvaatjes 2. bescherming bot: - stevig elastisch omhulsel = stratum fibrosum - alarmsysteem 3. herstel bot: - stratum osteogeneticum - endost: - lange beenderen - lijnt centrale holte af - actief bij botgroei, herstel en remodellering 4.1.3. Structuur - 4 soorten botten wat betreft vorm: 4.1.4. Anatomische bouw 4.1.4. Anatomische bouw 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei - groei skelet: → hoe lang iemand wordt → lichaamsverhoudingen - start 6 weken na bevruchting: kraakbeen - tot ± 25 jaar 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei - verbening = proces waarbij andere weefseltypes door beenweefsel worden vervangen - 2 soorten: 1. intramembraneuze, endesmale of directe verbening 2. enchondrale verbening 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei beenweefsel ontstaan direct uit bindweefsel: - schedel - onderkaak - sleutelbeenderen enchondrale verbening van hyalien kraakbeen: 1. kleine kraakbeenmodel van toekomstige beenderen 2. embryo 6 weken: vervanging door botweefsel → destructie kraakbeencellen door chondroclasten → verkalking kraakbeenweefsel → vorming botweefsel door osteoblasten rond gepenetreerd bloedvat → ! geen rechtstreeks verandering van kraakbeen in bot 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei - botgroei: 1. lengtegroei: - kraakbeenmodel raakt via enchondrale verbening niet volledig met beenweefsel gevuld: epifysaire schijven: snelheid kraakbeenvorming > osteoblasten - puberteit: geslachtshormonen: epifysaire schijven: snelheid osteoblasten > kraakbeenvorming sluiten epifysen 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei 2. diktegroei: - diameter wordt groter - = appositionele groei → buitenkant schacht: cellen periost → osteoblasten → vorming additionele botmatrix → binnenkant schacht: beenweefsel afgebroken door osteoclasten → mergholte wordt groter 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei - stop lengtegroei: 18 à 20 jaar → verbening groeikraakbeenschijven - botmassa blijft nog enkele jaren toenemen → piekbotmassa: ± 30 jaar 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei - voorwaarden voor normale groei en normaal onderhoud van het bot: - voldoende mineralen: calciumzouten: → zwangerschap: bloed moeder: botmassa moeder kan dalen → vanaf geboorte: voeding voldoende calcium en fosfaat - lichaam in staat tot opname en transport: → vitamine D: gezonde calciumstofwisseling: uv-stralen op huid → vitamine D → lever en nieren → calcitriol: stimuleert opname van calcium- en fosfaationen uit spijsverteringskanaal 4.1.5. Ontwikkeling van bot en botgroei - vitamine A en C: normale groei en onderhoud beenderen - hormonen: → groeihormoon → schildklierhormonen → geslachtshormonen → hormonen calciumstofwisseling 4.1.6. Botvernieuwing of -remodellering - bot = dynamische structuur: → remodellering: oud bot wordt voortdurend vervangen door nieuw bot - turn-over-snelheid: → volwassenen: 18% eiwit en mineralen/jaar → ~ plaats - bot kan zich aanpassen aan veranderende belasting → ! prikkel = lichaamsbeweging 4.1.6. Botvernieuwing of -remodellering - vroege volwassenheid: maximale botmassa bereikt: evenwicht botaanmaak en botresorptie - vanaf 30 à 40 jaar: evenwicht verstoord: → activiteit osteoblasten ↓ → activiteit osteoclasten ↑ → progressief verlies bot: onvoldoende verbening = osteopenie → osteoporose 4.2. Kraakbeenweefsel 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling 4.2.2. Regeneratie 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling - gespecialiseerde vorm van bindweefsel - bevat veel water - witachtig materiaal - rijk aan collagene en elastische vezels - flexibel - weerstand tegen druk zonder blijvende vervorming - trekkracht beperkt - onderdelen van het bewegingsstelsel die buigzamer moeten zijn dan bot bestaan eruit 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling - bindweefsel specifiek in kraakweefsel: 1. gespecialiseerde cellen ~ verhouding collagene - 2. extracellulaire eiwitvezels elastische vezels: 3. grondsubstantie (vloeistof) = matrix 3 soorten kraakbeen: - hyalien kraakbeen - elastisch kraakbeen - vezelig kraakbeen - chondrocyten in lacunae = volwassen kraakbeencellen - chondroclasten: afbraak van kraakbeencellen - chondroblasten: vorming van nieuwe kraakbeencellen stevige gel met ingebedde vezels - kraakbeenweefsel bedekt met perichondrium: binnenste (cellen) en buitenste (vezelig) laag 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling 1. hyalien kraakbeen doorzichtig zonder opvallende vezels - meest voorkomend - dicht opeengepakte collagene vezels → taai maar enigszins buigzaam vb. - tegenover elkaar gelegen botoppervlakken → glijvlak voor gewrichten - verbinding ribben-sternum → sterke + elastische verbindingen tussen botten - verstevigt vertakkingen luchtwegen versteviging zachte weefsel - neustussenschot 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling 2. elastische kraakbeen dicht opeen gepakte elastische vezels tussen de kraakbeencellen - ~ hyalien kraakbeen maar minder collagene en meer elastische vezels → buitengewone veerkracht en buigzaamheid vb. - oorschelp - epiglottis = strottenklepje elastisch vormgevende functie - externe gehoorgang: middenoor - buitenlucht 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling 3. vezelig kraakbeen - buitengewoon dichte collagene vezels - kraakbeencellen vrij ver uit elkaar - = bindweefselkraakbeen - matrix: vooral collageenvezels, veel minder cellen dan andere types - dikke onderling nauw verbonden collageenvezels → buitengewoon duurzaam en sterk → weerstand tegen grote trekkrachten met behoud van draagvermogen 4.2.1. Functie, eigenschappen en samenstelling - op plekken in het lichaam waar veel rek en druk is vb. → kussentjes tussen de wervels van de wervelkolom (discus intervertebralis) → tussen de schaambeenderen van de bekkengordel → rond of binnen enkele gewrichten (vb. meniscus) of pezen - weerstand tegen samendrukking - absorberen van schokken - verhinderen tegen elkaar stoten van beenderen en beschadiging daardoor 4.2.2. Regeneratie - geen bloedvaten → geen of slechte doorbloeding → bloedvaten in perichondrium maken diffusie mogelijk → voedingsstoffen opnemen en afvalstoffen verwijderen via diffusie door de matrix bij beschadiging slechts in beperkte mate herstellen: → grote beschadigingen → littekenweefsel = minder elastisch en drukbestendig bindweefsel → verstoring normale bewegingsmogelijkheden (vb. knie) 4.3. Pezen, gewrichtskapsel en ligamenten 4.3. Pezen, gewrichtskapsel en ligamenten - bevatten hoofdzakelijk collagene vezels – aandeel elastische vezels beduidend lager - uiteinde spier: endomysium + perimysium + epimysium + fascia → pees = bundel → aponeurose = brede plaat verbinden verschillende skeletspieren onderling hechten skeletspieren aan beenderen 4.3. Pezen, gewrichtskapsel en ligamenten - vezels pees met periost verweven → stevige hechting - richting vezels ~ belasting → = verlengde spier - samentrekking spier → trekkracht op pees → trekkracht op aangehechte bot 4.3. Pezen, gewrichtskapsel en ligamenten - gewrichtskapsels en ligamenten: → bewegingsbeperking en stabilisatie gewricht → dwarse verbindingen tussen de lange vezels - gewrichtskapsel: loopt door in periost van verbonden beenderen - buiten gewrichtskapsel banden die beenderen met elkaar verbinden = ligamenten vb. knie 4.3. Pezen, gewrichtskapsel en ligamenten 4.4. Spierweefsel 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier 4.4.3. Aansturing van spiercontracties 4.4.4. Spiercontracties 4.4. Spierweefsel 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen ~ structuur, inwendige bouw, functie en bezenuwing: 3 soorten spierweefsel: 1. skeletspierweefsel 2. glad spierweefsel 3. hartspierweefsel 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen - skeletspierweefsel = dwarsgestreept spierweefsel: verschillende bundels: - zeer lang - cylindervormige - veelkernige eenheden met dwarse streping menselijke lichaam: ± 700 ≠ skeletspieren: - meestal vast aan het skelet - uitzonderingen: aangezichtsspieren, middenrifspieren, kringspieren, tongspieren, oogspieren - meestal onderworpen aan de wil - snelle contractie - kracht ~ functie - snel vermoeid 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen - glad spierweefsel: - kleine, korte, spoelvormige cellen - 1 centrale kern - geen dwarsstreping - geen vertakkingen - bekleedt wanden bloedvaten - bekleedt wanden meeste organen: vb. darm, baarmoeder, maag-darm kanaal, blaas, bronchiën - aansturing pupil - niet onder controle wil = autonoom zenuwstelsel - langzamer t.o.v. skeletspierweefsel - minder snel vermoeid 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen - hartspierweefsel = myocardium - eigenschappen van dwarsgestreept en glad spierweefsel: - dwarse streping - evenwijdig gerangschikte cellen - 1 celkern - sterk vertakt → stevige contacten met naburige cellen → intercalaire schijven - vezels van Purkinje → verspreiding elektrische prikkel → synchrone + ritmische contractie hartspier - niet onderworpen aan de wil - krachtig - ritmisch 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen - 5 functies: 1. beweging: vb. contractie van skeletspieren die over 1 of meerdere gewrichten lopen: o.a. stappen, grijpen, … vb. continue contractie/relaxatie hartspier → bloedcirculatie vb. contractie gladde spieren: vasoconstrictie, maagcontracties, darmmotiliteit 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen 2. lichaamshouding en -positie + controle orgaanvolumes: vb. staan, rechtop zitten, hoofd rechtop houden vb. stabilisatie van gewrichten vb. gladde spieren: → opslaan voedsel in maag, urine in blaas door afsluiten uiteinde organen → vasoconstrictie spieren werken maar veroorzaken geen beweging 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen 3. warmteproductie: → spiercontracties → 85% lichaamswarmte 4. ondersteuning + bescherming weke delen: → (beschermende) wand: vb. mondholte, buikwand → schokabsorptie → gewrichten minder belast → stabilisatie gewrichten 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen 5. openen en sluiten van in- en uitgangen: → toegang spijsverteringskanaal (slikken) en urinewegen (plassen + stoelgang): skeletspierweefsel → bewust controleren 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen - 4 eigenschappen aan basis spierwerking: 1. elektrische prikkelbaarheid: → ~ zenuwcellen: reactie op stimulus → genereren actiepotentiaal = neurotransmitters (zenuwcellen) = hormonen (bloed) = elektrisch signaal 2. contractiliteit: → capaciteit om samen te trekken en te verdikken en op die manier een kracht te leveren om arbeid te verrichten → respons op 1 of meerdere actiepotentialen 4.4.1. Soorten, functie en eigenschappen 3. rekbaarheid: → stretching is mogelijk zonder beschadiging → agonist - antagonist 4. elasticiteit: → mogelijkheid om naar oorspronkelijke vorm terug te keren na contractie of rekking 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier - fysieke activiteit → bewegingen lichaam → skeletspieren: - skeletspierweefsel → enkelvoudige spiercellen = contractiele elementen - bindweefsel = niet contractiele elementen - bloedvaten - zenuwen - spiervezel → endomysium met capillairen en zenuwvezels 10 à 100 - spierbundel = fasciculus → perimysium met grotere lymfevaten, bloedvaten en zenuwen verschillende - spier → epimysium → fascia (rond spieren, spiergroepen en spiercompartimenten) - endomysium – perimusium – epimysium – fascia: - met elkaar verbonden van diep in spier tot aan spierextremiteiten - vermengen zich geleidelijk met de pees - pees = dens vezelig kraakbeen dat spier met bot verbindt - aponeurose 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier - bindweefselstructuren spier: - collageenvezels + elastische vezels in grondsubstantie - bijna even ! als spiervezel zelf voor functionele eisen gesteld aan spierweefsel: 1. framework dat stevigheid spier garandeert 2. essentieel voor transmissie kracht: spier → pees → bot (niet elke spiervezel over volledige lengte spier of spierbundel) 3. worden tijdens spiercontracties ook verkort en uitgerekt → ! rol bij globale krachtontwikkeling spier 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier - spiervezel = lange cylindrische cel = basiseenheid spier - diameter = 40 à 50 micron (1 micron = 1/1000 mm = 1 m) - lengte = 0,5 à 32 cm - ~ lengte spier: 1, 2 of 3 per spier - bevat vitale structuren van celmetabolisme = energieproductie voor contractie: 1. celkernen 2. mitochondriën: bevatten enzymes noodzakelijk voor verbranding van suikers en vetten met vorming van ATP (= energierijke verbinding) 3. ribosomen: ! bij synthese enzymes 4. glycogeendepots en vetdruppels = oxidatieve substraat - bevat vitale structuren voor contractie spieren = chemische energie → mechanische energie: 1. tubulair systeem (= T-systeem): a. sarcoplasmatisch reticulum - systeem van kanalen rond individuele myofibrillen - lengteas spiervezel - zijwaartse vertakkingen - opslagplaats voor calciumionen (! voor spiercontracties) - bevat vitale structuren voor contractie spieren = chemische energie → mechanische energie: 1. tubulair systeem: b. transversaal tubulair systeem (T-systeem) - smalle kanalen die lateraal door spiervezel lopen - longitudinale kanalen van sarcoplasmatisch reticulum worden onderbroken en vormen terminale cysternen = triade - terminale cyternen bevatten veel calciumionen - !ste functie: elektrische impuls van oppervlak → inwendige spiervezel → vrijzetting calciumionen door sarcoplasmatisch reticulum - bevat vitale structuren voor contractie spieren = chemische energie → mechanische energie: 2. myofibrillen: - kleinste contractiele element van skeletspierweefsel - lange cylindervormige bundels van ≠ proteïnefilamenten - parallel naast elkaar in sarcoplasma spiervezel - volledige lengte spiervezel - verantwoordelijk voor contractie – relaxatie - enkele tot enkele duizenden ~ diameter spiervezel 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier myofibril onder lichtmicroscoop sarcomeer = functionele eenheid van de spier → dwarsstreping = isotrope banden M → licht anisotrope banden = → zwart enkel zichtbaar bij sarcomeren in ontspannen toestand 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier myofibrillen onder elektronenmicroscoop: a. dunne actinefilamenten (diameter 5 nm) = I-banden: streng van 2 rond elkaar gedraaide meer complex molecule, op regelmatige actinemoleculen afstand aan tropomyosine gehecht 2 ketens in spiraal rond snoervormige structuur actinemoleculen b. dikke myosinefilamenten (diameter 15 nm) = A-banden: elk myosinefilament wordt gevormd door ongeveer 200 myosine molecules 4.4.2. Samenstelling en structuur skeletspier 4.4.3. Aansturing van spiercontracties - skeletspieren: samentrekking onder invloed van zenuwstelsel - verbinding zenuwstelsel – spiervezel = neuromusculaire junctie - actiepotentiaal hersenen/ruggemerg → motorische zenuwcel (= motor neuron): dendrieten → axon → vertakking binnen perimysium → synapsknop 4.4.3. Aansturing van spiercontracties - motor neuron + alle spiervezels die erdoor worden bezenuwd = motorische eenheid: 4.4.3. Aansturing van spiercontracties - synapsknop: mitochondriën blaasjes gevuld met acetylcholine = neurotransmitter: → communicatie met andere cellen → wijzigen eigenschappen celmembraan: doorlaatbaarheid synapsspleet motorische eindplaat 4.4.3. Aansturing van spiercontracties plotse instroom natriumionen sarcolemma → actiepotentiaal verspreidt zich over volledige sarcolemma = depolarisatie als voldoende acetylcholine bindt aan de acetylcholinereceptoren wordt het membraan doorlaatbaarder voor natriumionen motorische eindplaat motorische eindplaat + synapsspleet bevatten enzyme acetylcholinesterase: breekt tijdens contractieproces molecules acetylcholine opnieuw af 4.4.3. Aansturing van spiercontracties - 1 motorische eenheid ~ 150 spiervezels: - zeer verfijnde (vb. oog: 2 à 3) – grove, eenvoudige lichaamsbewegingen (vb. biceps: 2000) - spiervezels niet allemaal naast elkaar maar verspreid - alle spiervezels identiek (vb. trage vezels, snelle vezels) - stimulatie motor neuron → contractie alle spiervezels motor neuron: → activering kleinste motorische eenheid → steeds meer motorische eenheden = rekrutering → geleidelijke toename spierspanning/krachtontwikkeling 4.4.3. Aansturing van spiercontracties 4.4.3. Aansturing van spiercontracties 4.4.3. Aansturing van spiercontracties - skeletspier: naast goede bezenuwing ook voorzien van bloedvaten: = uitgebreid netwerk arteriën, capillairen en venen: - aanvoer voedingsstoffen en O2 - afvoer afvalstoffen 4.4.4. Spiercontracties - I-banden worden kleiner - Z-lijnen schuiven dichter naar elkaar toe - H-banden worden kleiner - overlappingszones worden groter - A-banden: lengte verandert niet dunne actinefilamenten glijden naar midden sarcomeer langs stilstaande dikke myosinefilamenten: sliding filament theory = theorie van de glijdende filamenten 4.4.4. Spiercontracties kruisbrug 4.4.4. Spiercontracties - lengte van actine- en myosinemoleculen zelf verandert niet - nog even samengevat: https://www.bioplek.org/animaties/spieren_botten/ spiersubmicroscopischx.html 4.4.4. Spiercontracties - verschillende stappen in het spiercontractieproces: aanhechten – draaien – losmaken – terugkeren - sarcomeer in rust: - myosinehoofdje: - aan molecule ADP en een fosfaatgroep gebonden = vrijgekomen stoffen bij afbraak ATP - energie opgeslagen die vrijkomt bij de afbraak van de energierijke verbinding ATP - steekt uit in richting actinefilament - actine en myosine niet gekoppeld - Ca2+ in sarcoplasmatisch reticulum 4.4.4. Spiercontracties - 5 stappen van het contractieproces: 1. blootleggen actieve bindingsplaats: - spiervezel geactiveerd door actiepotentiaal - Ca2+ komt vrij uit terminale cisternen - actieve plaats op actine wordt blootgelegd na binding Ca2+ aan troponine 4.4.4. Spiercontracties 2. excitatie – contractie koppeling: de myosinekruisbrug ontstaat en hecht zich aan de blootgelegde actieve bindingsplaats op het actine 4.4.4. Spiercontracties 3. draaien van myosinehoofdje: - aangehechte myosinehoofdje klapt om naar centrum sarcomeer = power stroke - ADP en fosfaatgroep komen vrij - de energie die in rust in de myosinemolecule was opgeslagen wordt hiervoor gebruikt 4.4.4. Spiercontracties 4. losmaken kruisbrug: nieuwe ATP-molecule bindt aan gebogen myosinehoofdje → kruisbrug tussen actine en myosine wordt verbroken 4.4.4. Spiercontracties 5. reactivering myosine: - ATP wordt gesplitst in ADP en P - vrijgemaakte energie wordt opgeslagen - volledige cyclus kan herhaald worden 4.4.4. Spiercontracties - spiercontractie zolang Ca2+ in sarcoplasma - einde spiercontractie: Ca2+ teruggepompt naar en opgeslagen in sarcoplasmatisch reticulum tot nieuw actiepotentiaal - terugpompen → actief Ca2+- pompsysteem → energie nodig energie nodig voor zowel contractie als relaxatie 4.4.4. Spiercontracties https://www.youtube.com/watch?v=spWOZIYJ2M M + filmpje Sliding Filament Theory https://www.youtube.com/watch?v=A2iG1Y2VN3U &list=PLLkUgeJUmBVRsTXsfcLiGWp2WcxLy3oh A&index=42 (JufDanielle + ook veel andere interessante video’s)

Use Quizgecko on...
Browser
Browser