Deel V Cursus Grondwettelijk recht 2023-2024 PDF
Document Details
Uploaded by ReliableMountRushmore441
Universiteit Hasselt – Maastricht University – KU Leuven
2023
Tags
Related
Summary
This document discusses constitutional law in Belgium, focusing on the armed forces and financial federalism. It details the roles of the executive and legislative branches in relation to the military, and the principles of financial federalism that guide the allocation of funds between the federal government and regional entities. This is a university or college-level textbook document for study.
Full Transcript
VIII. DE GEWAPENDE MACHT. Bron: J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 350-372. §1. Artikel 167, §1 Gw. - de Koning voert het bevel over de krijgsmacht – de controle door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Artikel 167, §1 Gw.: “De Koning heeft de...
VIII. DE GEWAPENDE MACHT. Bron: J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 350-372. §1. Artikel 167, §1 Gw. - de Koning voert het bevel over de krijgsmacht – de controle door de Kamer van volksvertegenwoordigers. Artikel 167, §1 Gw.: “De Koning heeft de leiding van de buitenlandse betrekkingen, onverminderd de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten om de internationale samenwerking te regelen, met inbegrip van het sluiten van verdragen, voor de aangelegenheden waarvoor zij door of krachtens de Grondwet bevoegd zijn. De Koning voert het bevel over de krijgsmacht, stelt de staat van oorlog vast alsook het einde van de vijandelijkheden. Hij geeft daarvan kennis aan de Kamers, zodra het belang en de veiligheid van de Staat het toelaten, onder toevoeging van de passende mededelingen. Geen afstand, geen ruil, geen toevoeging van grondgebied kan plaatshebben dan krachtens een wet.” De krijgsmacht staat voor de land-, zee- en luchtmacht. De krijgsmacht = geen vierde, autonome macht, deelt niet in de soevereiniteit van de Staat. - kan niet autonoom optreden - staat onder bevel van de Koning, gedekt door de minister van Defensie die verantwoording aan de Kamer van volksvertegenwoordigers aflegt - de krijgsmacht valt onder de zeggenschap van de drie machten Overeenkomstig de Grondwet is de bevelvoering over het leger een zaak van de uitvoerende macht. De Koning heeft de leiding van het buitenlands beleid en het militair beleid moet in het verlengde daarvan liggen. MAAR bevoegdheid van de Koning onder toezicht van de Kamer van volksvertegenwoordigers: ministeriële verantwoordelijkheid en politieke controle gelden ook t.a.v. het defensiebeleid – Koning moet de Kamers informeren over de bevelvoering over de krijgsmacht, het vaststellen van de staat van oorlog en de vijandelijkheden. Zie hierna, de artikelen 182, 183, 185 en 186 Gw. en de bevoegdheden van de wetgevende macht. De bevelvoering door de Koning valt onder de ministeriële verantwoordelijkheid, want veronderstelt daden die politieke gevolgen kunnen hebben. Normaliter draagt de minister van 267 Defensie de verantwoordelijkheid, soms ook de minister van Buitenlandse Zaken, soms gehele regering. Onder voorbehoud van de parlementaire controle, komt het de Kamer van volksvertegenwoordigers niet toe zich te mengen in de bevelvoering over het leger, dit is een aan de Koning voorbehouden bevoegdheid. De bevoegdheid van de Koning inzake de krijgsmacht heeft betrekking op vier aspecten: 1. de organisatie en de uitrusting van de krijgsmacht 2. het vaststellen van de staat van oorlog 3. de “eminente bevelvoering” of de “bevelvoering bij uitstek” door te beslissen tot het inzetten van de krijgsmacht 4. de “daadwerkelijke bevelvoering” of het geven van militaire bevelen aan de troepen in vredes- en in oorlogstijd. 1. De organisatie en de uitrusting van de krijgsmacht. Deze bevoegdheid is uit te oefenen met inachtneming van de wetten die op het vlak van de organisatie van de gewapende macht bestaan. Het komt de Koning ook toe alle maatregelen te nemen die nodig zijn opdat het leger zo uitgerust is dat het zijn taken kan volbrengen (door de aankoop van wapens en munitie). De wetgever bepaalt het kader waarbinnen de aankopen dienen te gebeuren. Hij kan ook grenzen stellen aan de bevoegdheid van de Koning (door een algemene wet of in het kader van de begroting). 2. Het vaststellen van de staat van oorlog. De Koning stelt de staat van oorlog vast (declaratief), hij stelt de staat van oorlog niet in (constitutief). 3. De “eminente bevelvoering” of de “bevelvoering bij uitstek” door te beslissen tot het inzetten van de krijgsmacht. De eminente bevelvoering is de beslissing om het leger in te zetten, in oorlogstijd, voor militaire of humanitaire operaties in het buitenland en voor taken van ordehandhaving in het binnenland. Belgische troepen kunnen ook naar het buitenland worden gestuurd om deel te nemen aan militaire operaties om de vrede te handhaven, crisissen te beheersen of conflicten te voorkomen. Zij kunnen ook deelnemen aan humanitaire operaties om te helpen bij hongersnood of natuurrampen Dit gebeurt in het kader van de VN, de NAVO of de OVSE. 268 De krijgsmacht kan ook worden ingezet voor de handhaving van de openbare orde en andere taken in het binnenland. Dit kan wanneer politieke of sociale conflicten uit de hand dreigen te lopen en de politie de oproer op straat niet meer kan bedwingen. De krijgsmacht kan ook worden ingeschakeld voor opdrachten van hulpverlening in nationaal of internationaal verband met het oog op het lenigen van de noden van de bevolking. 4. De “daadwerkelijke bevelvoering” of het geven van militaire bevelen aan de troepen in vredes- en in oorlogstijd. Doordat de Koning de opperbevelhebber is van het leger, is de eenheid in de bevelvoering gegarandeerd. Als opperbevelhebber van het leger heeft de Koning de graad van generaal of admiraal. De Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat ontlenen het recht aan artikel 167, §1, tweede lid Gw. om te worden geïnformeerd over de bevelvoering over het leger en de vaststelling van de staat van oorlog en het einde van de vijandelijkheden “zodra het belang en de veiligheid van de Staat het toelaten, onder toevoeging van de passende mededelingen”. Wellicht is het een vergetelheid dat art. 167 Gw. nog steeds melding van de Senaat maakt. De controle van de Kamer van volksvertegenwoordigers op het defensiebeleid gebeurt middels de gebruikelijke instrumenten, zoals het recht om mondelinge en schriftelijke vragen te stellen, een minister te interpelleren, het recht van onderzoek. De parlementaire controle mag er evenwel niet toe leiden dat de Kamer zich in de plaats van de Koning stelt. Dus dient de controle achteraf te gebeuren. Een controle ‘a priori’ is uitgesloten. §2. De artikelen 182, 183, 185 en 186 Gw. – de besluitvorming door de wetgevende macht. Bron: J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 569-597. Titel VI ‘De gewapende macht’ De bepalingen die deel uitmaken van Titel VI ‘De gewapende macht’ (met uitzondering van artikel 184 Gw. dat op de politie betrekking heeft) beogen een aantal bevoegdheden inzake de krijgsmacht aan de wetgevende macht voor te behouden. Het doel daarvan is, enerzijds, dat de volksvertegenwoordigers bepalen welke inspanningen de bevolking voor het leger dient te leveren en, anderzijds, te voorkomen dat de Koning de krijgsmacht al te sterk in zijn greep zou hebben. 269 Art. 182: “De wet bepaalt op welke wijze het leger wordt aangeworven. Zij regelt eveneens de bevordering, de rechten en de verplichtingen van de militairen.” Zo dient de wetgever te bepalen op welke wijze het leger wordt aangeworven en zo ook meteen de aard van het leger (militieleger of beroepsleger). Hij bepaalt ook de voorwaarden om militair te worden. Er is terzake in beginsel geen delegatie aan de uitvoerende macht mogelijk, met dien verstande dat het Grondwettelijk Hof aanvaardt dat aan de Koning een beperkte uitvoeringsmacht wordt toegekend. Het komt er op neer dat de wetgever voorafgaandelijk de essentiële elementen moet hebben vastgelegd en de verdere tenuitvoerlegging aan de Koning overlaat. Overeenkomstig artikel 182 Gw. worden de rechten en plichten van de militairen (het statuut van de militairen) door de wetgever bepaald. Aldus worden de militairen onder de bescherming van de wetgever gebracht en worden ze behoed voor misbruiken en willekeur van de uitvoerende macht. Teneinde misbruiken door de regering tegen te gaan, bepaalt artikel 182 Gw. ook uitdrukkelijk dat de wetgever de bevorderingen in het leger regelt. Teneinde te voorkomen dat de Koning, die het bevel voert over de strijdkrachten, deze financieel in zijn greep zou houden, komt het ook aan de wetgever toe het financieel statuut van de militairen te bepalen. Hetzelfde geldt wat de sociale rechten en voordelen betreft. Art. 183: “Het legercontingent wordt jaarlijks goedgekeurd. De wet die het vaststelt, is slechts voor een jaar van kracht, indien zij niet wordt vernieuwd.” De wetgevende macht (meer bepaald de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Koning – monocamerale aangelegenheid) dient jaarlijks het legercontingent vast te stellen, d.w.z. het aantal leden van de krijgsmacht. De wetgever moet de getalsterkte tot op de eenheid precies bepalen. Terzake geldt het annaliteitsbeginsel, in die zin dat de wet die het legercontingent vaststelt slechts voor één jaar van kracht is. Dit is een manier waarop de volksvertegenwoordiging het defensiebeleid van de regering kan controleren. Art. 185: “Vreemde troepen mogen niet dan krachtens een wet tot de dienst van de Staat worden toegelaten, het grondgebied bezetten of er doorheen trekken.” 270 Overeenkomstig artikel 185 Gw. kan de Koning niet zomaar vreemde troepen tot het grondgebied toelaten; dit kan enkel “krachtens een wet”. Dit impliceert dat de wetgever de Koning daartoe machtigen. In het verleden is de naleving van artikel 185 Gw. reeds vaak problematisch gebleken. Art. 186: “Militairen kunnen niet van hun graden, ererechten en pensioenen worden ontzet dan op de wijze bij de wet bepaald.” Het komt de wetgever toe de wijze van ontzetting uit de graden, ererechten en pensioenen te regelen, waarna de Koning tot ontzetting in een individueel geval kan overgaan. 271 IX. FINANCIEEL FEDERALISME. Bron: M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 322-332; J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 449. §1. Principes en juridisch kader. Met de overheveling van bevoegdheden aan de deelstaten is ook een zekere overdracht van geldmiddelen gepaard gegaan. De uitoefening van die bevoegdheden veronderstelt immers dat de deelstaten daartoe over de noodzakelijke geldmiddelen beschikken. De federale overheid blijft in hoofdzaak bevoegd om de geldmiddelen waarover de deelstaten kunnen beschikken, te bepalen. Het financieringsstelsel dat in België wordt toegepast ten aanzien van de gemeenschappen en de gewesten wordt beheerst door het beginsel van het financieel federalisme. In de bewoordingen van de Afdeling Wetgeving van de Raad van State houdt dit beginsel in: “Het zogenaamde “financieel federalisme” vormt een van de grondbeginselen die de Belgische staatshervorming kenmerken. Het houdt in dat de bevoegdheid van de Federale Staat, de gemeenschappen of de gewesten om uitgaven te doen in het kader van hun overheidsbeleid of onder de vorm van subsidies aan publiekrechtelijke of privaatrechtelijke instellingen, afhankelijk is van de materiële bevoegdheid waartoe die geldmiddelen zijn bestemd, onder voorbehoud van eventuele uitzonderingen bepaald bij de grondwet of de bijzondere wet.”1 Dit beginsel begrenst in belangrijke mate de bestedingsautonomie van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. Het betekent dat een overheid de financiële middelen waarover zij beschikt, slechts mag besteden aan de aangelegenheden waarvoor zij materieel bevoegd is. Hieruit volgt dat de deelstaten in ruime mate vrij kunnen beschikken over hun geldmiddelen, mits ze binnen hun eigen materiële bevoegdheden blijven. Terzake wordt gesteld: “die Ausgaben folgen den Aufgaben”. Het komt erop neer dat de uitgaven die een overheid doet, in het verlengde moeten liggen van hun “opgaven” of opdrachten. 1 Adv. RvS26.248/1, 1 april 1997 over een voorontwerp van wet “tot instelling van een programma voor de terbeschikkingstelling van wetenschappelijke onderzoekers ten bate van de universitaire onderwijsinstellingen en de federale wetenschappelijke instellingen”, verwijzend naar adviezen van de verenigde kamers van 4 november 1983, 14 december 1983 en 13 oktober 1992. 272 Het financieringsstelsel dat in België wordt toegepast ten aanzien van de gemeenschappen en de gewesten heeft volgende twee kenmerken: - De fiscale autonomie van de deelstaten is vnl. een bestedingsautonomie, minder een verwervingsautonomie. - Er bestaat een zekere financiële solidariteit tussen de entiteiten. Toepasselijke bepalingen uit de Grondwet: Artikel 175: “Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid (lees als bijzondere gekwalificeerde meerderheid) stelt het financieringsstelsel voor de Vlaamse en de Franse Gemeenschap vast. De Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, elk voor zich, de bestemming van hun ontvangsten bij decreet.” Artikel 176: “Een wet stelt het financieringsstelsel voor de Duitstalige Gemeenschap vast. Het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap regelt de bestemming van de ontvangsten bij decreet.” Artikel 177: “Een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid stelt het financieringsstelsel vast voor de gewesten. De Gewestparlementen regelen, elk voor zich, de bestemming van hun ontvangsten bij de in artikel 134 bedoelde regelen.” Artikel 178: “Onder de voorwaarden en op de wijze die de wet, aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid, bepaalt, draagt het Parlement van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, bij de in artikel 134 bedoelde regel, financiële middelen over aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en aan de Vlaamse en de Franse Gemeenschapscommissies.” Uit het voorgaande blijkt dat een bijzondere meerderheidswet vereist is voor het regelen van de financieringsregeling ten aanzien van de deelstaten, met uitzondering evenwel van de Duitstalige Gemeenschap. De financiering van de deelstaten ligt vervat in de Bijzondere Wet 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten, die sedertdien reeds meerdere malen werd gewijzigd. Wat de Duitstalige Gemeenschap betreft, vereist de Grondwet niet dat de financiering bij bijzonderemeerderheidswet wordt geregeld; een wet aangenomen met een gewone meerderheid 273 volstaat, net zoals het geval is voor de instellingen en de bevoegdheden van de Duitstalige Gemeenschap (zie: Wet 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap). Ook voor de Duitstalige Gemeenschap geldt het principe “die Ausgaben folgen den Aufgaben”, wat betekent dat zij haar middelen uitsluitend mag besteden aan aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is. De artikelen 175-177 Gw. garanderen ook dat de parlementen van de deelstaten de bestemming van hun ontvangsten bij decreet regelen. Aldus wordt de autonomie van de deelstaten wat de bestemming van de ontvangsten betreft, gegarandeerd. Zij kunnen daarbij niet gebonden zijn door keuzes of instructies van de federale bijzondere wetgever. §2. Algemene principes betreffende de belastingsbevoegdheid van de federale overheid en de deelstaten. Wie heeft de bevoegdheid om belastingen te mogen heffen? Wie de bevoegdheid heeft om belastingen te mogen heffen, wordt door artikel 170 Gw. bepaald: “§ 1. Geen belasting ten behoeve van de Staat kan worden ingevoerd dan door een wet. § 2. Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel. De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt. § 3. Geen last of belasting kan door de provincie of het bovengemeentelijk bestuur worden ingevoerd dan door een beslissing van haar raad. De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt. De wet kan de in het eerste lid bedoelde belastingen geheel of gedeeltelijk afschaffen. § 4. Geen last of belasting kan door de agglomeratie, de federatie van gemeenten en de gemeente worden ingevoerd dan door een beslissing van hun raad. De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt.” Artikel 170 Gw. bevat een limitatieve opsomming: de federale Staat, de gemeenschap, het gewest, de provincie (of het bovengemeentelijk bestuur), de agglomeratie, de federatie van gemeenten en de gemeente. Geen andere publiekrechtelijke instellingen (= overheden) (zoals bv. een OCMW of een intercommunale) mogen belastingen heffen. Belangrijk is op te merken dat de Vlaamse, Franse en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie dus geen belastingbevoegdheid hebben. 274 Artikel 170, §2 Gw. kent ook op algemene wijze een belastingsbevoegdheid toe aan de deelstaten. Zij hebben dus, evenzeer als de federale Staat, de bevoegdheid om belastingen te heffen, in te vorderen en te innen. Het betreft de zgn. algemene of autonome belastingbevoegdheid van de deelstaten, ook wel eigenlijke fiscale bevoegdheid genoemd (zie hierna). Het legaliteitsbeginsel inzake belastingen. Artikel 170 Gw. huldigt duidelijk ook het beginsel “no taxation without representation”. Dit houdt in dat belastingen enkel mogen worden ingevoerd met de instemming van de organen die rechtstreeks werden gekozen door de belastingplichtigen, dus door een democratisch verkozen orgaan. De leuze “no taxation without representation” werd de slogan van de kolonisten in de Dertien koloniën in de aanloop naar de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog. Aanleiding voor deze onafhankelijkheidsoorlog was het verhogen van de belastingen in de Amerikaanse kolonie door moederland Engeland. De kolonisten hadden echter geen enkele inspraak in het Britse bestuur over de Amerikaanse kolonie. Het idee was dat diegene die de belasting betaalden ook iets te zeggen hadden over de bestemming van het geld en daarmee over het bestuur van het land. Engeland wilde evenwel niet toegeven aan de eis om de kolonisten een vaste afvaardiging in het Britse parlement te geven. Het beginsel gaat evenwel al veel verder terug. De instemming van de bevolking met de belasting is de vrucht van een lange democratische traditie, die nooit is gelogenstraft en teruggaat tot de 12e eeuw.2 Dit beginsel gaat inderdaad terug tot de Magna Carta, het handvest over vrijheden en rechtspraak dat de Engelse koning Jan zonder Land op 15 juni 1215 ondertekende. Dit werd door de Engelse leenmannen afgedwongen omdat zij vonden dat de koning zijn macht misbruikte. In het charter werd de macht van de koning ingeperkt en het garandeerde grotere politieke vrijheden. In de Magna Carta werd voorzien dat de koning alleen na overleg met zijn raad financiële lasten kon opleggen. De vorst was dus niet gerechtigd om eigenmachtig roerende goederen of inkomsten te belasten. Een commissie van 25 leenmannen moest toezien op de naleving van de regels. Het negeren of overtreden van de bepalingen door de koning zou leiden tot gewapende interventie. De Afdeling Wetgeving van de Raad van State plaatst het legaliteitsbeginsel inzake belastingen nog steeds in historisch perspectief3: “Onder het Ancien Régime ging het verlenen van financiële hulp aan de Vorst door de Staten altijd gepaard met het vaststellen van de 2 Adv. RvS 22.452/2, 18 mei 1993 over een voorontwerp van wet houdende fiscale en financiële bepalingen. 3 J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 457. 275 belastingregeling. Herhaaldelijk is het voorgekomen, zelfs waar op de kredieten niet afgedongen werd, dat de verdeling van de last heel wat protest uitlokte. De vaststelling van een regeling voor het omslaan van de financiële last in een Staat is dus van het hoogste politieke belang en mag niet aan de uitvoerende macht worden overgelaten.”4 Het legaliteitsbeginsel vereist dat niemand kan worden onderworpen aan een belasting indien daartoe niet is beslist door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering. Geen enkele belasting kan worden geheven zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van een van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.5 De bevoegde wetgever moet dus zelf alle wezenlijke elementen van de belastingregeling vaststellen waardoor de belastingschuld van de belastingplichtige kan worden bepaald. Het betreft een voorbehouden bevoegdheid van de wetgever, die in principe niet aan de Koning/regering kan worden gedelegeerd. Het legaliteitsbeginsel geldt ten aanzien van alle overheden die belastingen heffen, inclusief de lokale besturen en de deelstaten. Het annaliteitsbeginsel inzake belastingen. Artikel 171 Gw.: “Over de belastingen ten behoeve van de Staat, de gemeenschap en het gewest wordt jaarlijks gestemd. De regelen die ze invoeren, zijn slechts voor een jaar van kracht indien zij niet worden vernieuwd.” Artikel 171 Gw. huldigt het annaliteitsbeginsel of eenjarigheidsbeginsel inzake belastingen. Het stemt overeen met het annaliteitsbeginsel inzake begrotingen, zoals vervat in artikel 174 Gw. Dit beginsel impliceert dat de Kamer van volksvertegenwoordigers ieder jaar in de rijksmiddelenbegroting machtiging aan de uitvoerende macht verleent om voor 1 jaar de 4 Adv. RvS 10.321, 11 april 1968 over een voorontwerp van wet ‘tot invoeging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde’; Adv. RvS 11.832/2, 19 maart 1973 over een voorontwerp van wet ‘tot wijziging van het wetboek van de inkomstenbelastingen met betrekking tot, inzonderheid, de belastingheffing over meerwaarden, de grondslag en de berekening van de vennootschapsbelasting en de belasting der niet- verblijfhouders, zomede tot de beteugeling van sommige vormen van belastingontduiking en -ontwijking.’ 5 GwH nr. 54/2008, 13 maart 2008; GwH nr. 103/2011, 16 juni 2011; GwH 12 juli 2012; GwH nr. 117/2012; GwH nr. 85/2013, 13 juni 2013; GwH nr. 30/2014, 20 februari 2014; GwH nr. 104/2014, 10 juli 2014. 276 belastingen te innen. Die machtiging geldt voor één belastingjaar en moet derhalve jaarlijks worden hernieuwd. Deze betreft enkel de uitvoerbaarstelling van een elders uitgewerkte regeling, meer bepaald de regeling die vervat ligt in de belastingwetten. Het annaliteitsbeginsel geldt ten aanzien van alle belastingen, zowel de federale, deelstatelijke als de lokale belastingen. Het gelijkheidsbeginsel inzake belastingen. Artikel 172 Gw.: “Inzake belastingen kunnen geen voorrechten worden ingevoerd. Geen vrijstelling of vermindering van belasting kan worden ingevoerd dan door een wet.” Artikel 172 Gw. bevestigt twee fundamentele beginselen inzake belastingen: - Het gelijkheidsbeginsel inzake belastingen: dit is een bevestiging en bijzondere toepassing van de artikelen 10 en 11 Gw. Het verbod om “voorrechten” in te voeren, houdt het verbod in onverantwoorde ongelijke behandelingen te voorzien.6 Artikel 172 Gw. verbiedt de wetgever een ongelijke behandeling inzake belastingen in te voeren, indien er daarvoor geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat. Allen die zich in een gelijke toestand bevinden dienen in beginsel op gelijke wijze te worden belast. Niet elke ongelijke behandeling inzake belastingen is uitgesloten, maar vereist is dat deze door de aard en het doel van de belasting verantwoord kan worden. - Het legaliteitsbeginsel inzake vrijstellingen en verminderingen: dit betekent dat er ook verantwoorde ongelijke behandelingen kunnen bestaan. Deze kunnen evenwel enkel door de wetgever worden ingevoerd. Het gelijkheidsbeginsel geldt ten aanzien van alle belastingen, zowel de federale, deelstatelijke als de lokale belastingen. §3. Algemene principes inzake de begrotingen en de rekeningen. Artikel 174 Gw.: “Elk jaar wordt door de Kamer van volksvertegenwoordigers de eindrekening vastgesteld en de begroting goedgekeurd. Evenwel stellen elk jaar de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat, ieder wat hem betreft, de dotatie voor hun werking vast. 6 J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 489. 277 Alle staatsontvangsten en -uitgaven moeten op de begroting en in de rekeningen worden gebracht.” De opmaak van de begroting en de rekeningen vormen een belangrijk aspect van de controle van de Kamer van volksvertegenwoordigers op de federale Regering. De begroting is de raming van de inkomsten en uitgaven voor een toekomstige periode, meer bepaald het volgende jaar. Uit de begroting volgen een verplichting en een machtiging, nl. een verplichting om de geraamde inkomsten in te vorderen en een machtiging om de geraamde uitgaven aan te gaan en te betalen. De begroting moet opgemaakt worden door federale en deelstatelijke wetgevende organen. Aldus is een voorafgaande controle van de wetgevende macht op het (financieel) beleid van de regering mogelijk. De eindrekening laat toe op het einde van het begrotingsjaar te controleren of de ramingen in de begroting overeenstemmen met de werkelijke uitgaven en of de regering de overheidsmiddelen effectief heeft aangewend voor de doelstellingen waartoe ze waren bestemd in de begroting. De eindrekening wordt jaarlijks goedgekeurd door de federale en deelstatelijke wettelijke organen. De basisbeginselen inzake de begrotingen en de rekeningen zijn terug te vinden in artikel 174 Gw.: - Annaliteitsbeginsel: de begroting en de rekening moeten jaarlijks worden goedgekeurd - Universaliteitsbeginsel: vermijden van een geheime begroting en rekening door verplichting om alle ontvangsten en uitgaven op de begroting en in de rekening op te nemen - Specialiteitsbeginsel: uitgaven mogen enkel voor het in de begroting omschreven doel worden bestemd; geen overheveling van overschotten om een andere post aan te vullen; geen overschrijving van het ene naar het andere begrotingsartikel. - Openbaarheidsbeginsel: door wettelijke goedkeuring Artikel 180 Gw. organiseert de controle door het Rekenhof op de begrotingen en de rekeningen. §4. De autonome belastingbevoegdheid van de deelstaten. 278 De deelstaten beschikken over twee types van belastingbevoegdheid. - Het eerste type betreft de autonome of eigenlijke belastingbevoegdheid, die de deelstaten uit artikel 170, §2 Gw. putten. Het betreft belastingen die de deelstaten op eigen initiatief invoeren. - Het tweede type heeft betrekking op de belastingen die de federale overheid heeft ingevoerd, maar waarvoor de gewesten bevoegd zijn geworden krachtens de Bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten.7 Wat het eerste type betreft, wordt deze aangeduid als ‘autonoom’ omdat deze niet gebonden is aan een specifieke materiële bevoegdheid van de deelstaten. In beginsel is de autonomie van de deelstaten om op grond van artikel 170, §2 Gw., belastingen in te voeren onbeperkt. D.w.z. dat deze in beginsel betrekking op alle aangelegenheden kan hebben, dus ook op aangelegenheden die niet tot de materiële bevoegdheid van de deelstaten behoren.8 Het betreft evenwel een concurrerende bevoegdheid (zie eerder). Immers kan de federale overheid de autonome belastingbevoegdheid beperken (bij wet aangenomen met een gewone meerderheid). Dit volgt uit artikel 170, §2 Gw.: “Geen belasting ten behoeve van de gemeenschap of het gewest kan worden ingevoerd dan door een decreet of een in artikel 134 bedoelde regel (lees als ‘ordonnantie’). De wet bepaalt ten aanzien van de in het eerste lid bedoelde belastingen, de uitzonderingen waarvan de noodzakelijkheid blijkt.” De federale wetgever kan derhalve uitzonderingen “waarvan de noodzakelijkheid blijkt” bepalen op de belastingbevoegdheid van de deelstaten. Zo kan de federale wetgever een door een deelstaat ingestelde belasting afschaffen of beperken en kan hij bepalen welke belastingen niet door de deelstaten mogen worden geheven. In principe zijn geen opcentiemen en opdeciemen op belastingen ten behoeve van de federale Staat toegelaten. Volgens het Grondwettelijk Hof heeft de grondwetgever met artikel 170, §2, tweede lid Gw. de voorrang van de fiscale wet of het fiscale decreet willen vestigen en uitzonderingen op de autonome belastingbevoegdheid van de deelstaten willen mogelijk maken. De federale wetgever kan bijgevolg niet alleen een bepaalde belastingmaterie onttrekken aan de eigen fiscaliteit van de deelstaten maar kan tevens bepalen dat die fiscaliteit niet geldt ten aanzien van bepaalde categorieën van belastingplichtigen. Bovendien kan de federale wetgever zowel de 7 J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 467. 8 J. VELAERS, De Grondwet. Een artikelsgewijze commentaar, III, Brugge, die Keure, 2019, 467. 279 vestiging van een gewestelijke belasting a priori verbieden, als uitzonderingen bepalen op reeds gevestigde gewestelijke belastingen. 9 De deelstaten moeten hun autonome belastingbevoegdheid uitoefenen binnen het kader van de Belgische Economische en Monetaire Unie (zie eerder) en rekening houdend met het evenredigheidsbeginsel (zie eerder). §5. De financiering van de deelstaten. De financiering van de begroting van de Vlaamse en Franse Gemeenschap gebeurt hoofdzakelijk via federale dotaties, niet-fiscale ontvangsten en leningen. De autonome belastingbevoegdheid van de gemeenschappen is louter theoretisch. In de praktijk is deze dode letter gebleven omwille van het feit dat de deelstaten hun belastingbevoegdheid dienen uit te oefenen met inachtneming van hun territoriale bevoegdheid. Dat maakt dat de toepassing van de fiscale decreten van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad problematisch is. De situatie van de gewesten is anders; deze genieten ook eigen fiscale inkomsten. §6. Eigen niet-fiscale ontvangsten van de deelstaten. Het betreft ontvangsten die gekoppeld zijn aan de uitoefening van de eigen materiële bevoegdheid. Vb.: retributie (zie artikel 173 Gw.), schenkingen en legaten. Een retributie onderscheidt zich van een belasting, doordat een retributie in essentie een kostenvergoedend karakter heeft: het betreft een vergoeding voor het gebruik van een specifieke openbare dienst. Bv. parkeerretributie. §7. Andere financiering van de deelstaten. Bijkomende belastingbevoegdheid van de gewesten: gewestelijke belastingen, o.a. spelen en weddenschappen, onroerende voorheffing en verkeersbelasting op autovoertuigen. 9 GwH nr. 66/2001, 17 mei 2001; GwH nr. 124/2001, 16 oktober 2001; GwH nr. 85/2002, 8 mei 2002; GwH nr. 113/2005, 30 juni 2005; GwH nr. 172/2006, 22 november 2006; GwH nr. 111/2012, 20 september 2012. 280 Gedeelde belastingen: een deel van de opbrengst van de federale personenbelasting en de BTW wordt aan de gemeenschappen toegewezen. Gewestelijke aanvullende belasting (samengevoegde belasting): een deel van de opbrengst van de federale personenbelasting wordt aan de gewesten toegekend die hierop de gewestelijke aanvullende belasting kunnen heffen (opcentiemen). Nationale solidariteit: Vanaf het begrotingsjaar 2015 wordt jaarlijks een nationaal solidariteitsbedrag toegekend aan elk gewest waarvan het procentueel aandeel in de totale opbrengst van de federale personenbelasting lager is dan het procentueel aandeel in de bevolking van het Rijk. Voordien bestond een financieel gunstiger mechanisme van jaarlijkse nationale solidariteitstussenkomst. Met het oog op de responsabilisering van de deelstaten werd dit mechanisme hervormd in het kader van de Zesde Staatshervorming. Leningen. 281 X. DE RECHTEN EN VRIJHEDEN. Synoniem: de grondrechten en vrijheden; de fundamentele rechten en vrijheden; mensenrechten §1. Algemeen juridisch kader. Zoals eerder toegelicht, is één van de voornaamste kenmerken van de Belgische Staat dat het een rechtsstaat is. Een rechtsstaat impliceert drie essentiële karakteristieken: 1) In een rechtsstaat zijn de overheidsorganen gebonden door het objectieve – democratisch tot stand gekomen – recht waarvan zij de toepassing moeten verzekeren. Eigen aan een rechtsstaat is dat de werking van het staatsapparaat door het wettigheidsbeginsel wordt beheerst. De overheid is dus gebonden door het wettigheidsbeginsel. 10 2) In een rechtsstaat zijn de machten van de overheidsorganen beperkt door de individuele rechten en vrijheden van de burgers en zijn de betrokken rechtsregels afdwingbaar voor een onafhankelijke rechter. 3) In een rechtsstaat zijn de rechtsregels, waaronder ook de rechten en vrijheden, afdwingbaar voor de rechter.11 Essentieel voor een rechtsstaat is dus de eerbied voor de grondrechten en vrijheden van de burgers. Als zodanig vormen deze rechten en vrijheden de voornaamste garantie tegen machtsmisbruik van de overheid (zie de tegenstelling met de politiestaat). Een belangrijke functie van een grondwet bestaat in het inperken van de overheidsmacht door het verankeren van grondrechten. Deze rechten en vrijheden zorgen voor een inhoudelijke inperking van de overheidsmacht; zij verhinderen dat de overheid bepaalde handelingen stelt of verplichten die overheid een bepaalde gedragslijn aan te nemen.12 Bovendien vormen deze rechten en vrijheden, en de mogelijkheid om deze langs justitiële weg te doen afdwingen, het tegengewicht voor de (soms exorbitante) bevoegdheden van de overheid, waarover deze laatste beschikt in het kader van de behartiging van het algemeen belang. Zo kan verwezen worden naar artikel 16 Gw.: “Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemenen nutte, in de gevallen en op de wijze bij de wet bepaald en tegen billijke en voorafgaande schadeloosstelling.” Deze bepaling beschermt de burger tegen onrechtmatige 10 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Kluwer, Mechelen, 2009, 18 e.v. 11 M. VAN DAMME, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 18; J. VANDE LANOTTE e.a., Belgisch Publiekrecht, I, Brugge, die Keure, 2015, 214. 12 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 291. 282 onteigeningen en garandeert dat aan de onteigende burger een billijke schadevergoeding dient te worden toegekend. De eerbied voor de grondrechten en vrijheden van de burgers is dus essentieel voor het (voort)bestaan van de rechtsstaat, hetgeen meteen verklaart waarom deze zijn opgenomen in de meeste, hedendaagse geschreven grondwetten. Zo bijv. Titel II van de Belgische Grondwet ‘De Belgen en hun rechten’. Nochtans garandeert de schriftelijke neerslag ervan in de fundamentele wet van een Staat niet noodzakelijk dat het ideaal van de rechtsstaat wordt bereikt. Ook wanneer de bescherming van rechten en vrijheden wordt gewaarborgd door fundamentele teksten, kan de toepassing ervan dode letter blijven. Ook de praktische toepassing moet m.a.w. door het gehele overheidsapparaat worden gegarandeerd.13 Dat de eerbied voor de rechten en vrijheden van de burgers onontbeerlijk is voor het wezen zelf van de rechtsstaat verhindert bovendien niet dat aan deze rechten bepaalde beperkingen kunnen en soms zelfs moeten worden gesteld, zoals hierna verder zal worden toegelicht.14 §2. Bronnen. Gezien hun belang voor de verwezenlijking van de rechtsstaat, worden de rechten en vrijheden in de meeste staten opgenomen in de hiërarchisch hoogste normatieve teksten. Vb.: België: Grondwet (Titel II ‘De Belgen en hun rechten’, artikelen 8 tot 32) en mensenrechtenverdragen, zoals het EVRM. Aanvankelijk was de Grondwet de enige relevante bron voor België, maar gaandeweg, en in het bijzonder na de Tweede Wereldoorlog, kwamen internationale mensenrechtenverdragen tot stand. Deze zijn vandaag de dag even belangrijke instrumenten ter bescherming van de mensenrechten als de Grondwet, en dienen dan ook te worden samengelezen. De voornaamste Belgische bronnen, zijnde algemene bronnen met directe werking, die voor de de rechter afdwingbaar zijn, zijn de volgende: - De Grondwet, Titel II ‘De Belgen en hun rechten’. 13 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 335. 14 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 335. 283 Titel II moet samengelezen worden met artikel 191 Gw., dat de bescherming uitbreidt tot de vreemdelingen op het Belgisch grondgebied (zie verder): “Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.” - Het EVRM. Het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is een Europees verdrag waarin mensen- en burgerrechten voor alle inwoners van de verdragsluitende staten zijn geregeld. Het verdrag is op 4 november 1950 ondertekend in Rome. Het werd opgesteld binnen de Raad van Europa (≠ EU), in navolging van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens van de Verenigde Naties. Sindsdien is het uitgebreid met 16 additionele protocollen, die nieuwe rechten toevoegen (bv. bescherming van het eigendomsrecht) of procedurele bepalingen bevatten. Het was in de eerste plaats bedoeld als Europees antwoord op de holocaust. Het kon ook gezien worden als een statement tegenover het toenmalig communistisch blok, door de democratische vrijheden centraal te plaatsen.15 Het toezicht op de naleving van het EVRM ligt bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het EVRM bevat dus, anders dan de internationale mensenrechtenverdragen, een supranationaal toezichtsmechanisme. In België heeft het EVRM directe werking. - Het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR of BUPO- Verdrag). Dit verdrag werd geïnitieerd door de Verenigde Naties, gebaseerd op de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het kwam tot stand op 16 december 1966 en werd van kracht op 23 maart 1976, na ratificatie door 35 lidstaten. Bijna alle landen ondertekenden het verdrag. België ondertekende het op 10 december 1968, maar keurde het pas goed bij Wet van 15 mei 1981 en ratificeerde op 21 april 1983. 15 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 297. 284 In België heeft dit verdrag directe werking. - Het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. (EU, Nice, 2000) Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is een document dat de grondrechten van de burgers van de Europese Unie opsomt. Het handvest werd in 2000 formeel aangenomen door het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie. De Europese Raad, waarin de regeringsleiders van alle lidstaten zetelen, gaf in 1999 de aanzet tot het opstellen van het Handvest middels het in het leven roepen van een conventie. Deze conventie, die bestond uit afgevaardigden van nationale overheden en parlementen, alsmede het Europees Parlement en de Commissie, rondde in oktober 2000 haar werk af. De ontwerptekst werd vervolgens goedgekeurd door de Europese Raad op 13 oktober, het Europees Parlement op 14 november en de Commissie op 6 december. De voorzitters van deze instellingen kondigden het Handvest gezamenlijk af op 7 december te Nice. In de preambule bij het Handvest leest men de volgende doelstelling: “Onder eerbiediging van de bevoegdheden en taken van de Gemeenschap en de Unie en van het subsidiariteitsbeginsel, bevestigt dit handvest de rechten die met name voortvloeien uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities en internationale verplichtingen van de lidstaten, uit het Verdrag betreffende de Europese Unie en de communautaire verdragen, uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, uit de door de Gemeenschap en de Raad van Europa aangenomen sociale handvesten, alsook uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.” Het Handvest bestaat uit zeven hoofdstukken. De eerste zes hoofdstukken delen de rechten in in zes verschillende groepen, nl. Waardigheid van de persoon, Vrijheid, Gelijkheid, Solidariteit, Burgerschap en Gerechtigheid. Het zevende hoofdstuk ‘Algemene Bepalingen’ bevat een aantal transversale bepalingen. De gesneuvelde Europese Grondwet, die in 2005 werd afgewezen bij nationale referenda in Frankrijk en Nederland, bevatte een integrale versie van het Handvest. Als de Grondwet door alle lidstaten geratificeerd zou zijn geweest, had het Handvest automatisch rechtskracht verkregen. Aanvankelijk had het Handvest dus geen bindende rechtskracht, maar was het enkel een gezaghebbende bron. Het Verdrag van Lissabon (2007), dat werd opgesteld na het falen van de Europese Grondwet, bevat enkel een verwijzing naar het Handvest in plaats van de gehele tekst. Niettemin verkreeg 285 het document met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook rechtskracht. Het heeft dus dezelfde rechtskracht als de EU-Verdragen. Voor de werkingssfeer van de bepalingen uit het Handvest is artikel 51 van belang: “1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden. 2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet.” Uit deze bepaling volgt dat de grondrechtsbescherming die uit dit Handvest voortvloeit, in beginsel niet verder gaat dan de sfeer van het EU-recht. Naast de hiervoor vermelde algemene bronnen, werden ook een aantal ‘specifieke’ of gespecialiseerde verdragen tot stand gebracht, zoals o.a.: - Het Europees Sociaal Handvest en Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten. o.a. stakingsrecht en mogelijke beperkingen daaraan, kosteloosheid van het onderwijs - Internationaal Verdrag over de Rechten van het Kind - Verenigde Naties 1989. - Verdrag inzake de uitbanning van discriminatie van vrouwen (Vrouwenverdrag) Verenigde Naties 1979. Overlap tussen Grondwet, EVRM en BUPO-Verdrag maar ook verschillen: Vanzelfsprekend zijn een groot deel van de rechten en vrijheden die worden opgenomen in o.a. het EVRM ook vermeld in de Belgische Grondwet. In voorkomend geval is de regeling evenwel niet noodzakelijk volledig identiek. Zo kan het gebeuren dat de regeling in het EVRM een ruimere bescherming biedt, of omgekeerd. Vaak waarborgt het EVRM een ruimere bescherming dan de Belgische Grondwet, wat gezien het gegeven dat de Grondwet reeds van 1831 dateert, voor de hand ligt. Bovendien worden sommige rechten en vrijheden die door het EVRM worden beschermd, niet door de Grondwet vermeld. Zie bv. art. 6 EVRM dat het recht op een eerlijk en openbaar proces, binnen een redelijke termijn, waarborgt of nog art. 12 EVRM dat het recht om te huwen en een gezin te stichten waarborgt.16 16 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 340. 286 Bij verschil in bescherming moet voorrang worden gegeven aan de bepaling die de meest ruime bescherming biedt (artikelen 53 EVRM en 5 BUPO-Verdrag). Dit is het principe van de voorrang van de ruimste bescherming. ( = afwijking van het beginsel van de hiërarchie van de rechtsnormen) §3. Evolutie – drie “generaties” van grondrechten: Er wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën of “generaties” van mensenrechten. De eerste groep, de eerste generatie, omvat de ‘klassieke’ grondrechten en vrijheden, ook wel de klassiek-liberale grondrechten genoemd. Deze omvat de burgerlijke en de politieke rechten, die beide gericht zijn op het realiseren van vrijheid.17 De klassieke grondrechten en vrijheden werden naar aanleiding van de Franse Revolutie geformuleerd en in diverse mensenrechtenverklaringen na het Ancien Régime verwoord, o.a. in de Déclaration des droits de l’homme et du citoyen van 1789. Deze klassieke grondrechten werden in de Belgische Grondwet van 1831 opgenomen. Deze Grondwet werd aangenomen met de premisse van de overheidsonthouding ten aanzien van het maatschappelijk bestel. In de zgn. nachtwakersstaat was de rol van de overheid beperkt tot een toezicht op de goede werking van het staatsapparaat, zoals de openbare veiligheid, financiën, enz.18 Dat deze grondrechten als “klassiek” worden beschouwd, betekent niet dat ze verouderd zijn. Zij blijven universeel en van cruciaal belang voor de burger.19 Met de evolutie van de nachtwakersstaat (die uitgaat van overheidsonthouding) naar een sociale rechtsstaat (die uitgaat van actieve overheidstussenkomst) begin 20e eeuw, kwam ook het besef dat de liberale vrijheidsrechten er niet voor hebben gezorgd dat elke burger een menswaardig leven kon leiden. De Grondwet garandeert een formele gelijkheid die niet noodzakelijk heeft bijgedragen tot een feitelijke, materiële gelijkheid van de burgers. De uitbuiting van de arbeidersklasse aan het einde van de 19e eeuw deed het besef groeien dat de overheid een meer 17 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 298. 18 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 336. 19 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 337. 287 actieve rol in het maatschappelijk bestel moet opnemen. Dit gebeurde o.m. aan de hand van sociale wetgeving, die gaandeweg ook in de Grondwet en verdragen werden verankerd.20 Aldus kwamen de grondrechten van de tweede generatie tot stand, zijnde de economische sociale en culturele rechten. In 1988 werd het recht op onderwijs (art. 24, §3 Gw.) opgenomen. In 1994 werden in artikel 23 een aantal sociaaleconomische grondrechten (onder de hoofding van het grondrecht een menswaardig leven te mogen leiden) geformuleerd. Sinds de jaren 1990 is nog een derde generatie grondrechten ontstaan, nl. de collectieve of de solidariteitsrechten. Deze worden niet zozeer individueel toegekend maar wel aan bepaalde groepen van personen, vanuit de idee dat bepaalde wereldwijde problemen enkel door een gezamenlijk optreden van de wereldgemeenschap kunnen worden aangepakt.21 Deze rechten hebben vaak een uitgesproken toekomstgericht en generatieoverschrijdend karakter.22 Bv.: artikel 7bis Gw.: duurzame ontwikkeling: “Bij de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden streven de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten de doelstellingen na van een duurzame ontwikkeling in haar sociale, economische en milieugebonden aspecten, rekening houdend met de solidariteit tussen de generaties.” ↓ Grondrechten van de eerste generatie: klassieke burger- en politieke rechten Grondrechten van de tweede generatie: sociaaleconomische grondrechten Grondrechten van de derde generatie: collectieve rechten, worden toegekend aan bepaalde groepen van personen §4. Bescherming van de grondrechten in de Belgische federale context – bevoegdheidsverdeling inzake grondrechten: De regeling van de grondrechten gebeurt niet exclusief door de federale overheid. Zowel de federale overheid als de deelstaten zijn bevoegd om de mensenrechten te beschermen en beperkingen (zie hierna) in te stellen. De federale en deelstatelijke overheden moeten de grondrechten regelen binnen de eigen materiële en territoriale bevoegdheidssfeer. Bv. recht op openbaarheid van bestuur - artikel 32 20 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 299. 21 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 299. 22 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 337. 288 Gw.: “Ieder heeft het recht elk bestuursdocument te raadplegen en er een afschrift van te krijgen, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de wet, het decreet of de regel bedoeld in artikel 134 (dit is de ordonnantie, eigen toevoeging).” §5. Geen absolute bescherming – mogelijkheden tot beperking: Sommige mensenrechten zijn absoluut, in die zin dat er nimmer beperkingen kunnen worden op gesteld. Dit is het geval met 4 grondrechten die nooit mogen worden beperkt om andere maatschappelijke belangen veilig te stellen: het verbod op foltering, het verbod op slavernij, het verbod op retroactieve bestraffing en het recht op gewetensvrijheid. De meeste mensenrechten zijn evenwel niet in absolute termen gesteld, noch in de Grondwet, noch in de mensenrechtenverdragen, zodat de overheid ze kan beperken en het de rechter toekomt te controleren of de beperking is verantwoord. Zo is ook het recht op leven geen absoluut grondrecht. Dat blijkt uit artikel 2 EVRM dat het recht op leven waarborgt maar dat ook voorziet dat dit recht onder bepaalde voorwaarden kan worden begrensd, zoals bv. wanneer een overheid een opstand moet onderdrukken. Zo mag de politie of het leger dodelijk geweld gebruiken als dat absoluut noodzakelijk is. Het recht op leven wordt overigens niet beschermd door de Belgische Grondwet. Het recht op leven kan dus beperkt worden, maar wel onder veel strengere voorwaarden dan bv. het privéleven of de godsdienstvrijheid. Beperkingen overeenkomstig de Grondwet: Overeenkomstig de Grondwet zijn beperkingen enkel mogelijk ‘door’ of ‘bij de wet’ (dus in de wet zelf bepaald; dit betekent dat de materie niet aan de uitvoerende macht kan worden gedelegeerd) of ‘krachtens de wet’(dus door de Koning omdat hij daartoe uitdrukkelijk door de wet werd gemachtigd). De tussenkomst van de wetgever is m.a.w. steeds vereist, hetgeen andermaal het vertrouwen bewijst dat de grondwetgever stelde in de wetgever. Het blijft de taak van de wetgever om te waken over de rechten en vrijheden. Hieruit blijkt andermaal dat de Grondwetgever uitging van een groot wantrouwen ten aanzien van de uitvoerende macht. Dit was een reactie op de, vaak preventieve, beperkingen van Willem I op de rechten en vrijheden.23 In de Belgische Grondwet werd geen algemene clausule opgenomen die beperkingen mogelijk maakt. Er moet integendeel artikel per artikel gekeken worden of beperkingen mogelijk zijn. 23 A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, I, Mechelen, Wolters Kluwer, 2014, 38. 289 In ieder geval zijn, in principe, geen preventieve of voorafgaande beperkingen toegelaten. Een voorbeeld van een preventieve beperking is de vereiste van voorafgaand verlof of toelating van de overheid. Zie bv. art. 24, §1 Gw. inzake de vrijheid van onderwijs: “Het onderwijs is vrij; elke preventieve maatregel is verboden; de bestraffing van de misdrijven wordt alleen door de wet of het decreet geregeld. De gemeenschap waarborgt de keuzevrijheid van de ouders. De gemeenschap richt neutraal onderwijs in. De neutraliteit houdt onder meer in, de eerbied voor de filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen. De scholen ingericht door openbare besturen bieden, tot het einde van de leerplicht, de keuze aan tussen onderricht in een der erkende godsdiensten en de niet-confessionele zedenleer.” Op het principe dat geen preventieve maatregelen toegelaten zijn, bestaat één uitzondering: artikel 26, tweede lid Gw. (zie verder bij de bespreking van de vrijheid van vergadering): “De Belgen hebben het recht vreedzaam en ongewapend te vergaderen, mits zij zich gedragen naar de wetten, die het uitoefenen van dit recht kunnen regelen zonder het echter aan een voorafgaand verlof te onderwerpen. Deze bepaling is niet van toepassing op bijeenkomsten in de open lucht, die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven.”- vrijheid van vergadering in open lucht – preventieve politiewetten De Grondwet laat twee soorten beperkingen op de mensenrechten toe.24 Vooreerst, zijn regelende maatregelen toegelaten, die de ordelijke uitoefening van de rechten en vrijheden tot voorwerp hebben, mits deze niet wezenlijk aan te tasten. Voorbeeld: art. 26, eerste lid Gw.: “De Belgen hebben het recht vreedzaam en ongewapend te vergaderen, mits zij zich gedragen naar de wetten, die het uitoefenen van dit recht kunnen regelen zonder het echter aan een voorafgaand verlof te onderwerpen. Deze bepaling is niet van toepassing op bijeenkomsten in de open lucht, die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven.” Ten tweede, zijn ook repressieve beperkingen toegelaten, ter bestraffing van misdrijven gepleegd bij de uitoefening van rechten en vrijheden. Bv.: vrijheid van meningsuiting – laster en eerroof 24 A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, I, Mechelen, Wolters Kluwer, 2014, 39. 290 Beperkingen op mensenrechten mogen vanzelfsprekend niet willekeurig zijn en geen discriminatie inhouden. Zij zijn slechts toelaatbaar om te voldoen aan bepaalde eisen van de democratische rechtsstaat (bv. bescherming openbare orde, bescherming van rechten en vrijheden van anderen veilig stellen). Een beperking mag nooit zo ver gaan dat de uitoefening van een mensenrecht op substantiële wijze wordt aangetast. 25 Beperkingen overeenkomstig het EVRM: De mensenrechtenverdragen, waaronder het EVRM en het BUPO-Verdrag, onderwerpen alle beperkingen aan dezelfde inhoudelijke voorwaarden, ongeacht de aard van de beperking (regelend, repressief of preventief).26 De inhoudelijke voorwaarden die het EVRM stelt, laten zich als volgt samenvatten27: - beperkingen zijn mogelijk voor zover ze “bij de wet” zijn voorzien (legaliteitsvereiste): Dit impliceert niet noodzakelijk het bestaan van een formele wetgevende norm. Het begrip “wet” moet dus ruim worden geïnterpreteerd. Er moet een rechtsgrond zijn in het interne recht, maar dit kan ook een verordenende norm of zelfs ongeschreven recht zijn. De rechtsgrond moet ook voldoen aan een aantal kwalitatieve vereisten. Meer bepaald moet deze interne rechtsgrond voldoende toegankelijk zijn voor de burger (dit impliceert o.a. voldoende bekendmaking) en voldoende precies en voorzienbaar zijn zodat de burger er zijn gedrag op kan afstemmen en op redelijke wijze de gevolgen van zijn handelingen kan voorzien. - de beperking moet een doel van algemeen belang nastreven of moet ertoe strekken de uitoefening van de rechten en vrijheden van anderen te beschermen (legitimiteitsvereiste): De inmenging moet een wettig doel nastreven. In de bepalingen van het EVRM werd opgenomen welk rechtsgoed dient te worden beschermd, zoals bv. de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, doelstelling van algemeen belang, bescherming van de openbare orde, de veiligheid, enz. - de beperking moet “nodig zijn in een democratische samenleving” (proportionaliteitsvereiste): Dit betekent dat de inmenging moet beantwoorden aan een dwingende maatschappelijke behoefte (a pressing social need), in een vrije, pluralistische en ruimdenkende samenleving, die het beginsel van de rechtsstaat huldigt. 25 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 342. 26 A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, II, Mechelen, Wolters Kluwer, 2014, 336. 27 A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, II, Mechelen, Wolters Kluwer, 2014, 336-337; M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 343. 291 De beperking moet pertinent zijn om het nagestreefde wettig doel te bereiken en moet in een redelijke verhouding staan tot het nagestreefde doel. Dat laatste betekent dat geen andere, gelijkwaardige alternatieven voorhanden zijn die minder beperkend zijn ten aanzien van de mensenrechten. Volgens het EVRM zijn preventieve beperkingen niet principieel verboden. Vaak is een ‘escape-clausule’ opgenomen in een artikel betreffende een recht of vrijheid: dit is de mogelijkheid van beperking inzake de uitoefening van het recht of vrijheid voor zover aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.28 §6. Naar een grondwettelijk verankerde noodtoestand? Na de aanslagen in Parijs van vrijdag 13 november 2015 kondigde de Franse president de noodtoestand af voor het hele land. Deze bleef tot 31 oktober 2017 van kracht. De noodtoestand gaf de politie onder meer het recht om huiszoekingen en invallen te doen zonder voorafgaande goedkeuring door een rechter. Niet veel later – op 22 maart 2016 - werd ook België getroffen door terroristische aanslagen. Twee bommen werden tot ontploffing gebracht in de vertrekhal van Brussels Airport. Iets meer dan een uur na de aanslagen op de vlieghaven, ontplofte onder de Wetstraat een bom in een metrotrein, die net vertrokken was uit het station Maalbeek. De aanslagen in en rond Brussel kostten het leven aan 35 mensen; het totaal aantal gewonden bedraagt ongeveer 340 personen. Als gevolg van de terroristische aanslagen van 22 maart 2016 en de veiligheidsmaatregelen die eruit voortvloeiden werd de vraag gesteld of de noodtoestand in België kan worden ingevoerd. Er werd dan verwezen naar artikel 15 EVRM dat toelaat om onder bepaalde voorwaarden afwijkende maatregelen te nemen ten aanzien van de in het EVRM voorkomende verplichtingen. De Belgische Grondwet kent het begrip ‘noodtoestand’ evenwel niet en voorziet evenmin in een algemene mogelijkheid om in crisissituaties bepaalde grondwettelijke regels inzake de normale werking der instellingen of bepaalde grondrechten terzijde te schuiven. Artikel 187 Gw. stelt daarentegen op onverkorte wijze dat de Grondwet noch geheel, noch ten dele kan worden geschorst. Deze bepaling verzet zich dus tegen het formeel afkondigen of het de facto invoeren van de noodtoestand. Artikel 187 houdt niet alleen de ontkenning van de noodtoestand in, maar heeft ook als gevolg dat de Belgische overheid geen beroep kan doen op artikel 15 EVRM. De Belgische Grondwet biedt amper ruimte voor gehele of gedeeltelijke schorsingen van de Grondwet. Enkel in geval van werkelijke overmacht of indien de onafhankelijkheid van het land in het gedrang is, is een 28 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 343. 292 afwijking van de grondwetsbepalingen met betrekking tot de instellingen mogelijk. Een schorsing van de grondwettelijke rechten en vrijheden is daarentegen nooit mogelijk. Aan dat beletsel kan niet worden ontkomen door beroep te doen op artikel 15 EVRM of nog op artikel 4 IVBPR. We zijn daarmee niet uniek in de wereld. Zo kent de Amerikaanse Grondwet evenmin een constitutioneel uitzonderingsregime: er is dus geen mogelijkheid om in tijden van nood af te wijken van de bepalingen van de Grondwet. Net na de burgeroorlog in 1866 oordeelde het Amerikaanse Hoogste Gerechtshof in de zaak Ex Parte Miligan dat de grondwet niet kan worden geschorst in tijden van oorlog en dat het oprichten van militaire rechtbanken om burgers te berechten daarom strijdig was met de grondwet: “The Constitution of the United States is law for rulers and people, equally in war and in peace, and covers with the shield of its protection all classes of men, at all times, and under all circumstances.” M.a.w. de grondwet geldt voor alle mensen, in alle tijden en onder alle omstandigheden. Die mooie voornemens konden evenwel niet verhinderen dat fundamentele rechten en vrijheden in crisisomstandigheden moesten wijken voor andere belangen. Zo kan gedacht worden aan de opsluiting zonder proces van vijandelijke strijders te Guantanamo Bay. Hoewel het begrip “noodtoestand” niet voorkomt in de Grondwet, doen zich in de realiteit echter wel degelijk noodtoestanden voor, met een variërende intensiteit, en de overheid is verplicht om daaraan binnen de kortste keren te verhelpen. In België hadden die noodtoestanden doorgaans, maar niet altijd, betrekking op oorlogssituaties. Wanneer de nood het hoogst was, werden creatieve technieken aangewend om hieraan te verhelpen en werd gezocht naar een manier om die technieken binnen het bestaande grondwettelijke kader te verantwoorden. We denken daarbij aan de besluitwetten en de buitengewone machtenwetten, die betrekking hadden op oorlogssituaties. Zij hebben gemeenschappelijk dat zij de macht van de uitvoerende macht aanzienlijk hebben doen toenemen, zelfs buiten de normale grondwettelijke bevoegdheden. We denken ook aan de antiterreurwetgeving in het kader van de terroristische dreigingen. De maatregelen die worden genomen om aan de terroristische dreiging het hoofd te bieden, worden genomen door normaal functionerende instellingen, maar houden wel vaak beperkingen van de grondrechten in. De laatste jaren heeft de wetgeving die beoogt terroristische handelingen te vermijden en te sanctioneren, een hoge vlucht genomen en bij elke aanslag neemt ook de roep om nieuwe en strengere maatregelen toe. Er wordt dan ook vaak gepleit voor maatregelen die neerkomen op verregaande beperkingen van grondrechten. De meeste landen kennen een systeem van objectief staatsnoodrecht, doorgaans bestaande uit een grondwetsbepaling die uiteenzet in welke omstandigheden de noodtoestand kan worden uitgeroepen, welk orgaan daarvoor bevoegd is en welke maatregelen kunnen worden genomen. Sommige rechtsgeleerden pleiten er voor de noodtoestand uitdrukkelijk in de Belgische Grondwet te regelen. Uit onderzoek is immers gebleken dat wanneer de constitutionele waarborgen tijdens een noodtoestand volledig worden omzeild, de rechtsonderhorige 293 uiteindelijk slechter af is dan wanneer bepaalde afwijkingen plaatsvinden binnen een duidelijk juridisch kader. Uit onderzoek blijkt echter ook dat het afkondigen van de noodtoestand vaak als doel heeft om politiek voordeel te halen uit de noodsituatie die zich voordoet, om onpopulaire maatregelen te vermommen en om de rechterlijke macht tot een terughoudender toetsing aan te zetten. Men kan de aversie ten aanzien van een grondwettelijk geregelde noodtoestand begrijpen. De noodtoestand is immers, vanwege de versterkte overheidsbevoegdheden en verzwakte controle, een geliefd machtsmiddel van dictators gebleken. In sommige landen zoals Syrië is de noodtoestand jaren van kracht geweest (van 1963 tot 2011). Hitler wist door het uitroepen van de noodtoestand in februari 1933 het parlement buiten spel te zetten. Het gevaar van een oneigenlijk gebruik van een noodrechtbepaling mag dus niet worden onderschat. Zeker in onstabiele democratische regimes zijn bijzondere machten een gevaarlijk wapen in handen van de zittende regering of het leger. De tegenstanders van een constitutioneel afwijkingsregime vrezen ook voor een uitholling van het rechtsstatelijke kader door een te ruime interpretatie van het begrip “noodtoestand”. Principieel voeren zij aan dat de nood nooit zo hoog kan zijn dat zij de Grondwet breekt. Grondrechten kunnen weliswaar worden afgewogen tegen veiligheidsbelangen, maar nooit buiten de absolute grenzen van de Grondwet. Onze Grondwet bevat wel een aantal fundamentele regels over de gezagsuitoefening tijdens de staat van oorlog en over de gevolgen van de staat van oorlog op de werking van de staat. Zo voert de Koning, krachtens artikel 167, §1, tweede lid, van de Grondwet, het bevel over de krijgsmacht en stelt Hij de staat van oorlog alsook het einde van de vijandelijkheden vast. Hij geeft daarvan kennis aan de Kamers, zodra het belang en de veiligheid van de Staat het toelaten, onder toevoeging van de passende mededelingen. Voor de inzet van de strijdkrachten is de Regering a posteriori verantwoording verschuldigd aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Heel wat auteurs pleiten ervoor om de vaststelling van de staat van oorlog of het inzetten van het Belgische leger afhankelijk te maken van een voorafgaande consultatie of zelfs van een voorafgaande formele instemming vanwege de volksvertegenwoordiging. In oorlogstijd geldt de krijgswet, althans volgens de besluitwet van 11 oktober 1916 betreffende de staat van oorlog en de staat van beleg. Dan kan het leger zonder gerechtelijke controle onder meer nachtelijke perquisities en lichamelijke doorzoekingen verrichten, alsook vreemdelingen verwijderen uit plaatsen waar zij schadelijk zouden kunnen zijn. De besluitwet stelt onder meer een systeem van regeringscensuur in, terwijl artikel 25 van de Grondwet uitdrukkelijk bepaalt dat de censuur nooit kan worden ingevoerd. De meeste constitutionalisten stellen terecht grote vraagtekens bij de grondwettigheid van deze besluitwet van 1916; bovendien lijken de regels vervat in deze besluitwet niet meer aangepast aan de huidige oorlogsomstandigheden. We kunnen daarnaast niet om de vaststelling heen dat de Belgische Grondwet, in tegenstelling tot de grondwetten van andere Europese landen, onvoldoende rekening houdt met de noden van de oorlogstijd. De vraag rijst of het niet de voorkeur verdient om de staat van oorlog als 294 uitzonderingstoestand te regelen in de Grondwet. Hierbij moeten uiteraard de Europese en internationale mensenrechtenverdragen en het internationaal humanitair recht worden geëerbiedigd. Niet alle crisissituaties hebben met oorlog of terreur te maken. Zo werden een groot aantal uitdagingen van voornamelijk budgettaire of sociaal-economische aard in het verleden aangepakt door middel van bijzondere machtenwetten, die de Koning een ruimere regelgevende bevoegdheid toekennen dan degene die hij uit de Grondwet put. Hoewel de grondwettigheid van die techniek steeds in vraag werd gesteld, werd een grondslag ontwikkeld die aansluit bij de tekst van een grondwetsbepaling, meer bepaald artikel 105 van de Grondwet. Soms is de crisis van politieke aard. Na de verkiezingen voor het federale parlement in België in 2010 ging de formatie van een nieuwe federale regering van start. Deze formatie was de langstdurende in de geschiedenis van België en duurde uiteindelijk 541 dagen. Om het hoofd te bieden aan deze langdurige regeringscrisis, die hoofdzakelijk was veroorzaakt door onenigheden over de staatshervorming, werd een uitzonderingsprocedure opgenomen in de Grondwet ten einde tijdelijk af te kunnen wijken van de normale procedure om de Grondwet te herzien (zie overgangsbepaling bij artikel 195 Gw.). Immers waren een aantal bepalingen niet vatbaar voor herziening, terwijl hun herziening wel noodzakelijk was voor de uitvoering van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming. Sommige uitzonderlijke omstandigheden worden wel uitdrukkelijk in de Grondwet geregeld. Wij denken daarbij aan de onmogelijkheid van de Koning om te regeren, de troonsopvolging, het onbezet zijn van de troon en het regentschap en het geval waarin de Koning optreedt als hoofd van een andere staat. In het verleden werden deze grondwettelijke regelingen soms echter aangewend om het hoofd te bieden aan uitzonderlijke omstandigheden, waarvoor zij strikt genomen niet bedoeld waren. Denk bijvoorbeeld aan de weigering in 1990 van wijlen Koning Boudewijn om de zogenaamde “Abortuswet” te bekrachtigen op grond van persoonlijke gewetensbezwaren. Hij achtte het zelf onaanvaardbaar dat door die weigering de goede werking van de democratische instellingen zou worden belemmerd. Hij verzocht daarom de regering te zoeken naar een juridische oplossing om de bekrachtiging toch te laten geschieden. De bekrachtiging gebeurde uiteindelijk door de in Raad vergaderde Ministers. Daarvoor werd toepassing gemaakt van artikel 93 Gw., volgens hetwelk de ministers, na te hebben vastgesteld dat de koning in de onmogelijkheid is te regeren, de kamers bijeenroepen, en van artikel 90 Gw., volgens hetwelk de grondwettelijke macht van de koning na zijn overlijden wordt uitgeoefend door de in Raad Verenigde Ministers. Sommige uitzonderlijke omstandigheden werden in de geschiedenis aangegrepen om af te wijken van de uitdrukkelijke bepalingen van de Grondwet. Zo bepaalt artikel 194 Gw. dat de stad Brussel de hoofdstad is van België en de zetel van de federale regering. Dat belette niet dat belangrijke vergaderingen van de regering buiten de stad Brussel plaatsvonden. Denk maar aan de communautaire geschiedenis die in de jaren 60 werd geschreven in het Kasteel 295 Hertoginnedal. De destijds rooms-rode regering met Théo Lefèvre en Spaak werkte er een Belgisch taalcompromis uit. De alzo ontstane taalwetten van 1963 regelden het taalgebruik in bestuurszaken en legde de bestuurlijke opdeling van het arrondissement Brussel vast. Premier Jean-Luc Dehaene liet in de jaren 90 vele onderhandelingen plaatsvinden op het domein. Hij verkoos vanaf 1992 ook de St.-Annapriorij, gelegen in de schaduw van Hertoginnedal, voor de wekelijkse vrijdagvergadering van de ministerraad, in plaats van de Wetstraat 16 in het centrum van Brussel. Ten slotte, kan nog melding worden gemaakt van de rechtsfiguur van de lopende zaken, die in essentie een vrijwaring van de belangen van het parlement beoogt. Aangezien de controle van de wetgevende macht is weggevallen, moet de regering zich tot de lopende zaken beperken. Die bevoegdheidsbeperking is niet in de Grondwet geregeld, het is een grondwettelijke gewoonte. Die gewoonte is wel juridisch afdwingbaar: beslissingen die buiten de lopende zaken vallen, kunnen door de Raad van State worden vernietigd. Gezien periodes van lopende zaken aan belang toenemen, kan de vraag gesteld worden of deze gewoonte niet beter bekrachtigd kan worden in de Grondwet, waarbij dan meteen klaarheid kan worden over een aantal aspecten van de lopende zaken. §7. Bespreking van de voornaamste fundamentele rechten. 1. Het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. Bron: M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 347-355. a. Algemeen beginsel van gelijkheid (art. 10 Gw.): Basisprincipe van het Belgisch rechtsstelsel: een van de belangrijkste rechten in de Belgische rechtsorde is het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel. Artikel 10 Gw.: “Er is in de Staat geen onderscheid van standen. De Belgen zijn gelijk voor de wet; zij alleen zijn tot de burgerlijke en militaire bedieningen benoembaar, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere gevallen door een wet kunnen worden gesteld. De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd.” Dit beginsel is ook opgenomen in het EVRM (zie ook Protocol nr. 12 bij het EVRM: “Gelet op het fundamentele beginsel op grond waarvan een ieder gelijk is voor de wet en recht heeft op gelijke bescherming door de wet.”): 296 Artikel 14: “Het verbod van discriminatie: Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.” Het is vanzelfsprekend ook opgenomen in het Handvest van de Grondrechten van de EU: Hoofdstuk III Gelijkheid: Artikel 20 Gelijkheid voor de wet: “Eenieder is gelijk voor de wet.” Artikel 21 Non-discriminatie: “1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden. 2. Binnen de werkingssfeer van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en het Verdrag betreffende de Europese Unie en onverminderd de bijzondere bepalingen van die Verdragen, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.” Het gelijkheidsbeginsel wordt ook door andere, meer specifieke bepalingen van de Grondwet bevestigd; gelijkheid inzake onderwijs (artikel 24, §4 Gw.), gelijkheid inzake belastingen (artikel 172 Gw.) Krijgt een ruime invulling in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof : alle grondrechten en vrijheden moeten met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel kunnen worden uitgeoefend; vereiste van gelijke behandeling wat de uitoefening van de rechten en vrijheden betreft. Vb.: vrijheid van meningsuiting moet in principe door eenieder op gelijke wijze kunnen worden uitgeoefend. Rechtsgelijkheid: Niet enkel gelijkheid ‘voor de wet’ – betreft alle juridische normen; eerder gelijkheid ‘voor het recht’. Artikel 10 Gw. handelt niet over feitelijke gelijkheid – het houdt geen plicht voor overheid in om feitelijke ongelijkheid weg te werken (uitzondering: artikel 11bis Gw., zie verder) In principe: nu zijn er tendenzen om dit ruimer te lezen Toetsing door het Grondwettelijk Hof: 297 Kort gesteld, oordeelt het Grondwettelijk Hof dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld, ongelijke gevallen ongelijk. Een ongelijke behandeling impliceert niet ipso facto een discriminatie. Er kunnen immers goede redenen bestaan voor een ongelijke behandeling, vb. onderscheiden tarieven in het openbaar vervoer. Bij de toetsing aan het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel gaat het Grondwettelijk Hof, volgens vaste rechtspraak, na of de bestreden maatregel pertinent, noodzakelijk en evenredig is in het licht van het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Deze beginselen betekenen, in de woorden van het Grondwettelijk Hof: “De grondwettelijke regels van gelijkheid en niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat. Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.”29 Uit het voorgaande blijkt dat er pas sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer in rechte en in feite gelijke gevallen ongelijk werden behandeld, zonder dat er een objectieve verantwoording bestaat voor deze ongelijke behandeling. De beginselen van gelijkheid en non-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Opdat er sprake zou zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel moet er ten eerste worden aangetoond dat er een ongelijke toekenning van rechten is, dan wel dat er ongelijke plichten worden opgelegd. Verder moet er sprake zijn van ongelijk behandelde categorieën van personen die zich in dezelfde of een vergelijkbare situatie bevinden, dan wel vice versa. Wanneer iemand beweert slachtoffer te zijn van een ongeoorloofde ongelijke behandeling dient dus te worden nagegaan of de categorieën van personen (in een gelijke of minstens gelijkaardige situatie verkeren) ten aanzien van wie een ongelijkheid wordt aangevoerd vergeleken kunnen worden. (dit is de “vergelijkbaarheidstoets”) Zo dat niet het geval is, stopt de gelijkheidstoets. Zo dat wel het geval is, gaat de gelijkheidstoets verder. 29 Zie bijvoorbeeld GwH 6 november 2014, nr. 162/2014, overw. B.4.2; GwH 25 november 2010, nr. 132/2010, overw. B.4; GwH 12 februari 2009, nr. 17/2009, overw. B.9. 298 De vergelijkbaarheid van personen of situaties zal worden beoordeeld in het licht van de aard en het doel van de kwestieuze norm en het daardoor gecreëerde onderscheid. Het ingestelde verschil in behandeling moet een hoger algemeen belang c.q. een wettig doel nastreven, zoals bijvoorbeeld de bescherming van natuur en milieu. Het ingestelde verschil in behandeling moet pertinent of dienstig zijn om het nagestreefde doel te bereiken. Een maatregel die niet of onvoldoende in staat is het beoogde doel te bereiken, wordt niet aanvaard door het Grondwettelijk Hof. Een maatregel is adequaat wanneer deze dienstig is en de afbakening van het toepassingsgebied tegelijk steunt op objectieve, pertinente en wettige criteria. De criteria moeten dus relevant te zijn met betrekking tot het beoogde doel van de wetgever. In de hypothese waar er bijvoorbeeld zeer precieze criteria worden gehanteerd om een verschil van behandeling in te stellen – zoals bijvoorbeeld een percentage – stelt het Grondwettelijk Hof dat het eigen is aan dergelijke drempel dat deze een verschil in behandeling tot stand brengt tussen personen die boven of onder deze drempel vallen. Het Hof laat bij de keuze van dergelijke drempel evenwel een grote marge van appreciatie aan de wet- of decreetgever. Het Grondwettelijk Hof hanteert het ‘evenredigheidsbeginsel’, welk beginsel pas geschonden kan worden geacht wanneer het doel wordt bereikt via een middel dat té zware gevolgen teweegbrengt voor de betrokkene. Het algemeen belang wordt daarbij afgewogen tegenover de nadelige gevolgen die ontstaan voor de personen die ongelijk worden behandeld. Het Grondwettelijk Hof moet zich bij bv. de keuze van een drempel beperken tot de vraag of er al dan niet sprake is van een ‘onevenredige band’ tussen de gevolgen van de drempel en het daarmee nagestreefde doel. In het licht van de scheiding der machten, mag het Grondwettelijk Hof zich niet in de plaats stellen van de wetgever.30 De wetgever beschikt niettemin steeds over een discretionaire bevoegdheid. Zoals het Grondwettelijk Hof oordeelde: “Het Hof is bevoegd om na te gaan of de bestreden maatregel in strijd is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Het Hof beschikt evenwel niet over een beoordelingsbevoegdheid die gelijkwaardig is aan die van de [wet]gever en die het Hof zou toelaten de opportuniteit van de keuzes af te keuren die de [wet]gever heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid.”31 30 Amendement op het voorstel van decreet over de programmatische aanpak stikstof, Vl. Parl. Parl. St. 2022-23, 1801/5, 144, met verwijzing naar J. VELAERS, De Grondwet: artikelsgewijze commentaar, Deel I, Brugge, Die Keure, 2019, 162. 31 GwH 12 februari 2015, nr. 18/2015, overw. B.5; zie bijvoorbeeld ook GwH 19 maart 2015, nr. 40/2015, overw. B.80; GwH 19 februari 2015, nr. 22/2015, overw. B.9. 299 Wat betreft het gelijkheidsbeginsel “zou [het Hof] die keuze enkel kunnen afkeuren in geval van een kennelijk onredelijke beoordeling.”32 Van een schending van het gelijkheidsbeginsel is bijgevolg enkel sprake indien de betwiste ongelijke behandeling kennelijk onredelijk is. De evenredigheidstoets impliceert algemeen dat het Grondwettelijk Hof slechts ingrijpt wanneer het wordt geconfronteerd met een onredelijkheid die “zo evident is dat het oordeel van de rechter met een algemeen gedeelde rechtsovertuiging overeenstemt”, of nog met een resultaat “waartoe geen redelijk denkend mens bij een afweging van de betrokken belangen had kunnen geraken”.33 Samenvattend en schematisch voorgesteld: Klassiek stelt het Grondwettelijk Hof dat de grondwettelijke regels van de gelijkheid en niet- discriminatie niet uitsluiten dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Het bestaan van een dergelijke verantwoording wordt beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen. Volgens het Hof is het gelijkheidsbeginsel geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel. → onderscheid moet een wettig doel nastreven → criterium van onderscheid moet berusten op een objectieve en redelijke verantwoording Een objectief criterium is bv. de leeftijd of de woonplaats. De vaststelling ervan veronderstelt geen subjectieve beoordeling. → criterium van onderscheid moet pertinent zijn; objectieve en redelijke verantwoording moet ook bestaan ten aanzien van de gevolgen van de getroffen maatregel Vb. onderscheid minderjarigen-meerderjarigen berust op een objectief criterium, maar of criterium van onderscheid pertinent is hangt ook af van concrete maatregelen. Bv. het 32 Zie bijvoorbeeld GwH 5 december 2013, nr. 164/2013, overw. B.5; GwH 28 juni 2012, nr. 80/2012, overw. B.7.2; GwH 22 april 2010, nr. 36/2010, overw. B.5 Zie bijvoorbeeld GwH 5 december 2013, nr. 164/2013, overw. B.5; GwH 28 juni 2012, nr. 80/2012, overw. B.7.2; GwH 22 april 2010, nr. 36/2010, overw. B.5 33 A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch Administratief Recht, Mechelen, Wolters Kluwer, 2014, resp. 1044 en 1180; over de toepassing ervan door het Grondwettelijk Hof, zie bijvoorbeeld J. VANDE LANOTTE, G. GOEDERTIER, Y. HAECK e.a., Belgisch Publiekrecht. Deel I, Brugge, Die Keure, 2015, nr. 608, 361-363; A. ALEN en K. MUYLLE, Handboek van het Belgisch Staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2011, 506-508, nr. 456. 300 onderscheid maken tussen minderjarigen en meerderjarigen maken wat betreft belastingen of stemrecht is aanvaardbaar. Hetzelfde onderscheid maken wat de toegang betreft tot de gezondheidszorg is onaanvaardbaar. → middelen (gemaakt onderscheid) moeten evenredig zijn met nagestreefd doel Vb. om toegang tot gokspelen door minderjarigen tegen te gaan, is een verbod van faciliteiten met gokspelen in de buurt van scholen een evenredige maatregel. Een algemene maatregel, nl. een totaalverbod op gokspelen, is disproportioneel. Het gelijkheidsbeginsel houdt bovendien ook de verplichting in om ongelijke gevallen ongelijk te behandelen. (bv. niet verplichten dat iedereen evenveel betaalt voor het openbaar vervoer) Bij vaststelling van mogelijke discriminatie, hoe oplossen? Soms door grondwetsconforme interpretatie (vb. huisvrouw-huisman). b. Verbod van discriminatie (art. 11 Gw. en art. 14 EVRM): Artikel 11 Gw.: “Het genot van de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend moet zonder discriminatie verzekerd worden. Te dien einde waarborgen de wet en het decreet inzonderheid de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheden.” = verbijzondering van algemene regel bepaald door art. 10 Gw. Artikelen 10 en 11 Gw. “zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden” → bescherming en verbod van discriminatie van minderheidsgroepen → streven naar pluralistische samenleving Ingevoerd in 1970 – Eerste Staatshervorming; overdracht van culturele aangelegenheden aan de cultuurgemeenschappen; vrees voor discriminatie van katholieke minderheid in Wallonië en vrijzinnige minderheid in Vlaanderen. Artikel 11 Gw. verbiedt elke vorm van discriminatie en heeft algemene draagwijdte; art. 14 EVRM heeft specifiek betrekking op rechten en vrijheden die door het EVRM worden gewaarborgd. Het gelijkheidsbeginsel is oorspronkelijk bedoeld om te worden ingeroepen in de verhouding burger-overheid; net zoals de andere grondrechten was het enkel bedoeld om verplichtingen in 301 hoofde van de overheid ten aanzien van de burgers te creëren. Dit betekent dat het bedoeld was om louter verticale werking te hebben. Vraag is of het ook in louter private rechtsverhoudingen kan worden ingeroepen? Heeft het ook horizontale werking? Alleszins moet gezegd dat de wetgever met de antidiscriminatiewetgeving belangrijke beperkingen heeft ingevoerd op de vrijheid van de burgers om zo discriminatie aan banden te leggen. In die zin blijkt dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ook verplichtingen opleggen tussen burgers onderling (horizontale werking, vb. huurmarkt; bij een sollicitatie iemand weigeren wegens zwangerschap). + Uitgebreid wetgevend kader: antidiscriminatiewetgeving op federaal en deelstatelijk niveau: algemeen toepassingsgebied of sectorale regeling - Algemene discriminatiewet 10 mei 2007: op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, syndicale overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, fysieke of genetische eigenschap, sociale afkomst - Genderwet van 10 mei 2007: op grond van geslacht + samenhangende criteria zoals zwangerschap, bevalling, transseksualiteit - Wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden. + regelingen op niveau van de deelstaten. Vb. Vlaams decreet van 8 mei 2002 houdende evenredige participatie op de arbeidsmarkt Deze antidiscriminatiewetgeving betreft in belangrijke mate de omzettting van Europese antidiscriminatiewetgeving. Op grond van de Algemene discriminatiewet geldt zowel een verbod op directe als op indirecte discriminatie. Directe discriminatie: een direct onderscheid op grond van bv. leeftijd of geslacht, waarbij iemand ongunstiger wordt behandeld dan iemand anders in een vergelijkbare situatie, zonder dat dit onderscheid kan worden gerechtvaardigd. (vb. toegang tot discotheek weigeren op grond van huidskleur) Indirecte discriminatie: lijkt op het eerste gezicht om een neutraal gedrag (handeling of houding) te gaan, maar via een omweg leidt dat gedrag wel tot discriminatie. (vb. toegang van dieren in de horeca – persoon met een handicap heeft geen toegang wegens geen toegang met blindengeleidenhond) Ter ondersteuning van de antidiscriminatiewetgeving werden een aantal belangrijke instellingen opgericht, zoals UNIA (Interfederaal Centrum voor gelijke kansen en bestrijding van discriminatie en racisme) en het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen 302 (discriminatie op basis van het geslacht) waar klachten en meldingen van discriminatie kunnen worden gedaan. Meest recent dient melding te worden gemaakt van de oprichting van het Vlaams Mensenrechteninstituut. c. Discriminatie om ideologische of filosofische redenen. Artikel 131 Gw.: “De wet stelt de regelen vast ter voorkoming van elke discriminatie om ideologische en filosofische redenen.” = opdracht voor de federale wetgever om op het niveau van de bevoegdheden en de werking van de organen van de gemeenschappen de nodige maatregelen te nemen ter voorkoming van discriminatie → niet van toepassing op de organen van het gewest = voorbehouden bevoegdheid van federale wetgever (zie het gebruik van de bewoordingen “De wet”: er is geen of slechts een beperkte delegatie van de wetgever aan de uitvoerende macht mogelijk) = samen te lezen met art. 11 Gw. Uitvoering van art. 11 en art. 131 Gw.: - Ideologische en filosofische alarmbelprocedure: bestaat enkel in gemeenschapsparlementen; minderheid in parlement kan aan alarmbel trekken wanneer ontwerp of voorstel van decreet dreigt te discrimineren om ideologische of filosofische redenen – indien motie ontvankelijk verwijzing naar federale Wetgevende kamers Vb.: eind november – begin december 2019 doorverwijzing van het dossier rond een subsidiestop voor sociaal-culturele verenigingen ‘die zich terugplooien op hun etnisch- culturele afkomst en segregatie in de hand werken’ naar Kamer en Senaat - Cultuurpactwet van 16 juli 1973: op uitvoerend niveau; verschillende representatieve ideologische en filosofische strekkingen moeten bij het uitwerken van het cultuurbeleid worden betrokken en in het bestuur van culturele instellingen (vb. samenstelling raad van bestuur van de VRT) die afhangen van de overheid worden vertegenwoordigd; toezicht door Nationale Cultuurpactcommissie d. Positieve actie. Corrigerende ongelijkheid/voorkeursbehandeling van personen die zich in achtergestelde positie bevinden – bedoeld om feitelijke ongelijkheid weg te werken. Het betreft dis een geheel van maatregelen die erop gericht zijn om een bepaalde categorie van personen die zich feitelijk op bepaalde vlakken in een achtergestelde positie bevinden (vb; 303 vrouwen, personen met een beperking, minderheidsgroepen), tijdelijk een vorm van voorkeursbehandeling te geven met de bedoeling de feitelijke ongelijkheid weg te werken. Vaak wordt gesproken van “positieve discriminatie” maar dit betreft een misleidende benaming, want dit impliceert een onrechtmatige ongelijke behandeling. Kan onder bepaalde voorwaarden - zie rechtspraak Grondwettelijk Hof; o.a. arrest nr. 17/2009 van 12 februari 2009: “B.22.3. In het verleden heeft het Hof aanvaard dat de wetgever maatregelen van positieve actie neemt indien zij juist ertoe strekken een bestaande ongelijkheid te verhelpen. Toch moeten dergelijke « corrigerende ongelijkheden », om bestaanbaar (dit betekent verenigbaar, eigen toevoeging) te zijn met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, slechts in die gevallen worden toegepast waarin een kennelijke ongelijkheid blijkt, moet het verdwijnen van die ongelijkheid als een te bevorderen doelstelling worden aangewezen, moeten de maatregelen van tijdelijke aard zijn en verdwijnen wanneer het door de wetgever beoogde doel eenmaal is bereikt en mogen zij niet onnodig andermans rechten beperken (arrest nr. 9/94 van 27 januari 1994, B.6.2; arrest nr. 42/97 van 14 juli 1997, B.20; arrest nr. 157/2004 van 6 oktober 2004, B.79).” Toch waarschuwing van Grondwettelijk Hof over het geslacht (arrest nr. 166/2003 van 17 december 2003): “Wanneer het overwogen criterium berust op het geslacht van de betrokken personen dient rekening te worden gehouden met de artikelen 10, 11 en 11bis, eerste lid, van de Grondwet. Die bepalingen, in samenhang gelezen, nopen de wetgevers tot bijzondere voorzichtigheid wanneer zij een verschil in behandeling invoeren op grond van het geslacht. Een dergelijk criterium is slechts toegestaan wanneer het wordt verantwoord door een legitieme doelstelling en wanneer het pertinent is ten aanzien van die doelstelling. De controle door het Hof is strikter wanneer het fundamentele beginsel van de gelijkheid van de geslachten in het geding is.”(eigen markering) Samengevat, is geen sprake van discriminatie bij een maatregel van positieve actie wanneer de volgende voorwaarden zijn vervuld (zie artikel 10, §2 Algemene antidiscriminatiewet 10 mei 2007): - er moet een kennelijke ongelijkheid zijn; - het verdwijnen van deze ongelijkheid moet worden aangewezen als een te bevorderen doelstelling; - de maatregel van positieve actie moet van tijdelijke aard zijn en van die aard zijn dat hij verdwijnt zodra de beoogde doelstelling is bereikt; - de maatregel van positieve actie mag andermans rechten niet onnodig beperken. 304 Zie ook art. 10, derde lid Gw. (ingevoegd in 2002): “De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd.” In deze context moet ook artikel 11bis Gw. (ingevoegd in 2002) worden genoemd – stimulans deelname van vrouwen in de politieke wereld: “De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen voor vrouwen en mannen de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden, en bevorderen34 meer bepaald hun gelijke toegang tot de door verkiezing verkregen mandaten en de openbare mandaten. De Ministerraad en de Gemeenschaps- en Gewestregeringen tellen personen van verschillend geslacht. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel (hiermee wordt de gewestelijke ordonnantie bedoeld, eigen toevoeging) organiseren de aanwezigheid van personen van verschillend geslacht binnen de bestendige deputaties van de provincieraden, de colleges van burgemeester en schepenen, de raden voor maatschappelijk welzijn, de vaste bureaus van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en in de uitvoerende organen van elk ander interprovinciaal, bovengemeentelijk, intercommunaal of binnengemeentelijk territoriaal orgaan. Het voorgaande lid is niet van toepassing wanneer de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de rechtstreekse verkiezing organiseren van de bestendig afgevaardigden van de provincieraden, van de schepenen, van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn, van de leden van het vast bureau van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de leden van de uitvoerende organen van elk ander interprovinciaal, bovengemeentelijk, intercommunaal of binnengemeentelijk territoriaal orgaan.” e. Voorbeelden uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Voorbeeld: GwH 14 januari 2016, nr. 2/2016: Deze zaak betreft het geven van een familienaam aan een kind; de procedure werd ingeleid door het Instituut voor gelijkheid van vrouwen en mannen. Het Hof vernietigt artikel 335, § 1, tweede lid, derde zin, BW, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 8 mei 2014 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de invoering van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bij de wijze van naamsoverdracht aan het kind en aan de geadopteerde en handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot 31 december 2016. Het artikel 335, § 1, tweede lid, derde zin BW bepaalt dat in geval van onenigheid of bij afwezigheid van keuze, het kind de naam van de vader draagt. Het verschil in behandeling vervat in deze bepaling is gegrond op het criterium van het geslacht van de ouders. Alleen zeer sterke overwegingen kunnen een verschil in behandeling verantwoorden dat uitsluitend op het geslacht is gegrond. 34 Eigen toevoeging: bv. ‘ritsen’ op kieslijsten, evenveel vrouwen als mannen op de kieslijst op één eenheid na. 305 Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de keuze voor de naam van de vader heeft verantwoord door de traditie en de wil om de hervorming geleidelijk tot een goed einde te brengen. Noch de traditie, noch de wil om geleidelijk vooruitgang te boeken kunnen worden geacht zeer sterke overwegingen te zijn die een verschil tussen de vaders en de moeders verantwoorden wanneer er onenigheid tussen de ouders of afwezigheid van keuze is, terwijl de doelstelling van de wet erin bestaat de gelijkheid van mannen en vrouwen te verwezenlijken. De bestreden bepaling kan overigens tot gevolg hebben dat aan de vader van een kind een vetorecht gegeven wordt in het geval dat de moeder van het kind de wil te kennen geeft om aan dat kind haar eigen naam of een dubbele naam te geven en de vader het met die keuze niet eens is. Artikel 335, § 1, tweede lid, derde zin BW, zoals vervangen bij artikel 2 van de wet van 8 mei 2014, schendt de artikelen 10, 11 en 11bis, eerste lid Gw en dient derhalve te worden vernietigd. Teneinde rechtsonzekerheid te vermijden, inzonderheid gelet op de noodzaak om de naam van het kind vanaf zijn geboorte te bepalen, en om de wetgever toe te laten een nieuwe regeling aan te nemen, dienen de gevolgen van de vernietigde bepaling tot 31 december 2016 te worden gehandhaafd. Voorbeeld GwH 21 maart 2024, nr. 35/2024: Op grond van de wet van 25 december 2023 mogen 16- en 17-jarigen deelnemen aan de verkiezing van de in België aan te duiden leden van het Europees Parlement zonder dat zij zich daarvoor voorafgaandelijk moeten inschrijven. Zij zijn evenwel niet verplicht om deel te nemen aan de stemming en kunnen niet worden gesanctioneerd indien zij niet deelnemen. Een meerderjarige Belg die zich beroept op zijn hoedanigheid van kiezer, vordert de schorsing van de bepaling van die wet die alleen meerderjarigen verplicht om deel te nemen aan de stemming, op straffe van een sanctie. Het Hof oordeelt dat het verschil in behandeling van de kiezers naargelang zij meerderjarig of minderjarig zijn, niet lijkt te zijn verantwoord door dwingende motieven van algemeen belang. De verzoekende partij voert in een eerste, derde en vierde middel aan dat de wet van 25 december 2023 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 25, b) van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) schendt, doordat 16- en 17-