Deel VII Cursus Grondwettelijk recht 2023-2024 PDF
Document Details
Uploaded by ReliableMountRushmore441
Universiteit Hasselt – Maastricht University – KU Leuven
2024
Tags
Related
- Principes généraux de droit constitutionnel et administratif PDF
- Principes généraux de droit constitutionnel et administratif PDF
- Deel IV Cursus Grondwettelijk recht 2023-2024 PDF
- Deel VI Cursus Grondwettelijk recht 2023-2024 PDF
- Cursus Grondwettelijk recht 2023-2024 PDF
- Begrippenlijst 01 - Basisbeginselen van de Belgische staatsstructuur PDF
Summary
This document provides an overview of the Belgian constitutional court, including its structure, composition, and powers. It covers the role of the court in the Belgian legal system and mentions its relationship with other branches of government.
Full Transcript
XI. HET GRONDWETTELIJK HOF. 1. Het Grondwettelijk Hof: plaats in het bestel. In het verleden hield men in België vast aan de zogenaamde onschendbaarheid van de wet. Aldus werd ervan uitgegaan dat de wet, als uitdrukking van de wil van de soevereine Natie, door geen enkel rechtscollege kon worden g...
XI. HET GRONDWETTELIJK HOF. 1. Het Grondwettelijk Hof: plaats in het bestel. In het verleden hield men in België vast aan de zogenaamde onschendbaarheid van de wet. Aldus werd ervan uitgegaan dat de wet, als uitdrukking van de wil van de soevereine Natie, door geen enkel rechtscollege kon worden gecontroleerd op haar overeenstemming met de Grondwet. Er gold dus een zgn. verbod van grondwettigheidstoetsing van de wetten. Men vreesde voor de zgn. ‘gouvernement des juges’. Het bestaan van verschillende wetgevers, waarvan de normen dezelfde rechtskracht hebben, voor onderscheiden bevoegdheidsdomeinen, heeft het risico op bevoegdheidsconflicten tussen die verschillende wetgevers doen ontstaan. Die conflicten dienden door een rechtscollege te worden opgelost, vermits geen enkel politiek orgaan bij het beslechten van dergelijke geschillen een voldoende schijn van objectiviteit zou kunnen aan de dag leggen, aangezien de politieke organen de ‘makers’ van de bedoelde normen zijn. In 1980 werd gekozen voor de oprichting van een grondwettelijk hof met aanvankelijk beperkte bevoegdheden en een misleidende benaming, met name het Arbitragehof. De term “arbitrage” betekent immers dat personen die een geschil met elkaar hebben dat geschil niet aan een rechter voorleggen maar wel aan een derde, een arbiter, vaak om sneller dan voor de rechter het geval is een oplossing voor hun geschil te verkrijgen. Echter was het Arbitragehof wel degelijk een rechtscollege. Bij de grondwetsherziening van 7 mei 2007 werd de benaming van het Arbitragehof vervangen door die van Grondwettelijk Hof. Het Grondwettelijk Hof neemt een eigen, specifieke positie in het Belgisch staatsbestel in (het is een rechtscollege “sui generis”, dit is “apart”, “op zichzelf staand”). Het maakt dus geen deel uit van de rechterlijke macht. Dat blijkt ook uit het feit dat de regeling omtrent het Grondwettelijk Hof werd opgenomen in een afzonderlijk hoofdstuk van titel III van de Grondwet en niet in het hoofdstuk betreffende de rechterlijke macht. De organieke regeling van het Grondwettelijk Hof vindt men terug in artikel 142 Gw. en in de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof.1 1 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 320-321; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 305-306. 340 2. De samenstelling van het Grondwettelijk Hof.2 Het Grondwettelijk Hof bestaat uit zes Nederlandstalige en zes Franstalige rechters. De ene helft heeft zitting omwille van hun juridische ervaring als magistraat in het Hof van Cassatie, de Raad van State, referendaris bij het Grondwettelijk Hof of hoogleraar. De andere helft heeft zitting omwille van hun ervaring als parlementslid. Het Hof bestaat bijgevolg voor de helft uit gewezen politici, die niet noodzakelijk jurist hoeven te zijn. Dit heeft te maken met de bijzondere soort van geschillen dat het Hof heeft te beslechten en die vaak een belangrijke politieke dimensie hebben. De aanwezigheid van gewezen politici werd destijds ook gezien als een bijkomende waarborg tegen de zgn. ‘gouvernement des juges’. Het Hof heeft een Nederlandstalige en een Franstalige voorzitter die om het jaar het voorzitterschap van het Hof waarnemen. Uit de samenstelling van het Grondwettelijk Hof blijkt een aantal evenwichten: - een evenwicht tussen het aantal Nederlandstalige en Franstalige rechters; - een evenwicht tussen Nederlandstaligen en Franstaligen in de werking van het Hof; - een evenwicht tussen het aantal leden met ervaring als magistraat of professor en met ervaring als gewezen parlementslid. 3. Bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof.3 a. Normen die door het Grondwettelijk Hof worden getoetst (‘gecontroleerd’). 2 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 33-336; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 320-321. 3 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 321-325; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 306-307. In het kader van de Zesde Staatshervorming werden ook een aantal bijzondere bevoegdheden verleend aan het Grondwettelijk Hof, die niet worden besproken in dit hoofdstuk. Het betreft, vooreerst, het toezicht op de organisatie van de gewestelijke volksraadpleging (artikel 30ter Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Ten tweede, wordt een beroep tot vernietiging ingesteld tegen de sanctie die de Controlecommissie op grond van artikel 14/1 Partijfinancieringswet neemt, waardoor het Grondwettelijk Hof bevoegd wordt om een beslissing die geen wetskrachtige norm is, te toetsen. (zie in dit verband E. Maes, “Borrelnootjes voor het Grondwettelijk Hof: een beperkte uitbreiding van wie, wat en hoe”, in A. Alen, B. Dalle, K. Muylle, W. Pas, J. Van Nieuwenhove en W. Verrijdt (eds.), Het federale België na de Zesde Staatshervorming, Brugge, die Keure, 2014, 215-234) 341 De controlebevoegdheid van het Grondwettelijk Hof betreft wetskrachtige normen; het Grondwettelijk Hof is enkel bevoegd om de grondwettigheid van wetskrachtige normen te controleren, dus om na te gaan of zij in overeenstemming zijn met de Grondwet (overeenstemming met de Grondwet behoeft nuancering, zie hierna).4 Onder ‘wetskrachtige normen’ wordt verstaan zowel de bepalingen aangenomen door het federale parlement (wetten) en door de parlementen van de gemeenschappen en de gewesten (decreten en ordonnanties). Het betreft dus bijzondere wetten, gewone wetten, bijzondere decreten, decreten, bijzondere ordonnanties, ordonnanties, koninklijke besluiten die door de wetgever zijn bekrachtigd en daardoor ‘wetskrachtig’ zijn geworden (zie de bijzonderemachtenbesluiten). Alle andere normen, zoals koninklijke besluiten, besluiten van de regeringen van gemeenschappen en gewesten, ministeriële besluiten, verordeningen en besluiten van provincies en gemeenten vallen buiten de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof. Dit Hof is dus niet bevoegd om bv. een gewoon koninklijk besluit te toetsen op zijn overeenstemming met de bevoegdheidsverdelende regels of grondwettelijke regels (= bevoegdheid Raad van State). Ook rechterlijke beslissingen vallen buiten de bevoegdheid van het Hof. Het Grondwettelijk Hof beschikt niet over de exclusieve bevoegdheid om een schending van de Grondwet te sanctioneren: de gewone rechter (met toepassing van artikel 159 Gw.) en de Raad van State, afdeling bestuursrechtspraak, hebben eveneens die bevoegdheid, zij het ten aanzien van andere normen. Formeel gesproken kan het Grondwettelijk Hof nog steeds niet de overeenstemming controleren van wetskrachtige normen met alle artikelen van de Grondwet. Evenwel betrekt het Grondwettelijk Hof, op een onrechtstreekse wijze, via de omweg van de artikelen 10 en 11 Gw., ook andere artikelen van de Grondwet dan deze waarvoor het uitdrukkelijk bevoegd is gemaakt, in zijn controlebevoegdheid. De toetsing aan de rechten en vrijheden die worden opgesomd in titel II van de Grondwet gebeurt ook meer en meer in het licht van de inhoud van analoge waarborgen die zijn vervat in internationale verdragsbepalingen die België binden en die kunnen worden geacht een onlosmakelijk geheel te vormen met de desbetreffende grondwetsbepalingen.5 Vóór de bevoegdheidsuitbreiding van 2003 toetste het Hof via de artikelen 10 en 11 Gw. reeds aan de andere rechten en vrijheden ten aanzien waarvan het destijds niet bevoegd was, volgens de redenering dat een mogelijke discriminatie wordt ingevoerd wanneer een bepaalde categorie van personen een waarborg wordt ontnomen die wel 4 Met uitzondering van het toezicht op de Controlecommissie inzake verkiezingsuitgaven. 5 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge: die Keure 2015, p. 309. 342 geldt voor andere personen. Een dergelijke discriminatie is in strijd met artikel 11 Gw., dat bepaalt dat de rechten en vrijheden aan de Belgen toegekend, zonder discriminatie moeten worden verzekerd. Via deze constructie heeft het Hof zijn rechtsmacht uitgebreid tot voorbij de hem uitdrukkelijk toegekende bevoegdheden. Via deze omweg controleert het Hof thans onder meer de naleving van algemene rechtsbeginselen, de grondwetsbepalingen die een aangelegenheid voorbehouden aan de wetgevende macht, een hele reeks specifieke grondwetsbepalingen en bepalingen van internationaal en Europees recht,6 waaronder de regels inzake het vrij verkeer.7 26. Het Grondwettelijk Hof kan enkel bestaande wetskrachtige normen toetsen; het is niet bevoegd om rechtstreeks het ontbreken van een wettelijke regeling te toetsen. Het Grondwettelijk Hof is dus niet bevoegd om een ‘impliciete weigering’ tot het nemen van wetskrachtige maatregelen te vernietigen of te schorsen. 8 Het Grondwettelijk Hof kan dus niet de niet-uitvoering van een verplichting, die door de Grondwet wordt opgelegd (zoals bijv. door art. 11bis Gw.9) om wetgevend op te treden, sanctioneren.10 Het is bijgevolg niet mogelijk aan het Grondwettelijk Hof, via een beroep tot vernietiging of een prejudiciële vraag, te vragen of een lacune in de wetgeving al dan niet strijdig met het gelijkheidsbeginsel is. Het Hof kan echter wel in het kader van een procedure, waarin wordt gevraagd of een wetskrachtige norm al dan niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, oordelen 6 Het Grondwettelijk Hof toetst wetskrachtige normen aan de Grondwet, maar kan, gelet op de grondwettelijke omschrijving van zijn opdracht, wetskrachtige normen niet rechtstreeks aan direct werkende verdragsbepalingen toetsen. Het Hof acht zich evenwel bevoegd om te oordelen of een wetskrachtige norm de art. 10 en 11 Gw. in samenhang gelezen met het internationaal en Europees recht schendt. 7 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen: Intersentia 2016, p. 454-455. Zie ook J. VANDE LANOTTE e.a., Belgisch Publiekrecht, I, Brugge: die Keure 2015, p. 113. 8 Arbitragehof 7 februari 1991, nr. 2/91, overw. B.2.: ‘Artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 geeft aan het Hof niet de bevoegdheid om een “beslissing van impliciete weigering” tot het nemen van een wetgevende of verordenende maatregel, te vernietigen – noch om een dergelijke beslissing te schorsen.’ Zie ook Arbitragehof 13 februari 1992, nr. 10/92, overw. B.3.; GwH 5 juli 2000, nr. 87/2000, overw. B.5.-B.6.; GwH 11 december 2001, nr. 158/2001, overw. 5-6; GwH 28 juli 2006, nr. 131/2006, overw. B.3.-B.4. 9 ‘De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen voor vrouwen en mannen de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden, en bevorderen meer bepaald hun gelijke toegang tot de door verkiezing verkregen mandaten en de openbare mandaten. De Ministerraad en de Gemeenschaps- en Gewestregeringen tellen personen van verschillend geslacht. De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel organiseren de aanwezigheid van personen van verschillend geslacht binnen de bestendige deputaties van de provincieraden, de colleges van burgemeester en schepenen, de raden voor maatschappelijk welzijn, de vaste bureaus van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en in de uitvoerende organen van elk ander interprovinciaal, bovengemeentelijk, intercommunaal of binnengemeentelijk territoriaal orgaan. Het voorgaande lid is niet van toepassing wanneer de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel de rechtstreekse verkiezing organiseren van de bestendig afgevaardigden van de provincieraden, van de schepenen, van de leden van de raad voor maatschappelijk welzijn, van de leden van het vast bureau van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn of van de leden van de uitvoerende organen van elk ander interprovinciaal, bovengemeentelijk, intercommunaal of binnengemeentelijk territoriaal orgaan.’ 10 M. VERDUSSEN, ‘La responsabilité du fait de légiférer en violation de la Constitution’, in: D. RENDERS (red.), La responsabilité des pouvoirs publics. XXIIes Journées d’études juridiques Jean Dabin, Brussel: Bruylant 2016, p. 402. 343 dat de discriminatie niet voortvloeit uit de desbetreffende norm, maar wel uit het ontbreken van een wettelijke regeling, dus uit een lacune.11 Het Grondwettelijk Hof is in beginsel enkel bevoegd voor een controle op de inhoud van de wetskrachtige normen, niet op de totstandkoming ervan. Het Hof is evenmin bevoegd om de wijze waarop de wet wordt toegepast of wordt ten uitvoer gelegd te controleren. Het Grondwettelijk Hof kan ook vaststellen dat het ontbreken van een wettelijke regeling strijdig is met de normen waaraan het mag toetsen, omdat de wetgever zich bv. schuldig heeft gemaakt aan discriminatie door niet te voorzien in een wettelijke regeling voor een bepaalde groep (terwijl deze bv. wel bestaat ten aanzien van een andere groep). Het betreft de zgn. ongrondwettige lacunes in de wetgeving. b. Normen waaraan het Grondwettelijk Hof toetst. Vooreerst is het Grondwettelijk Hof, volgens artikel 142 Gw., bevoegd om de wetten, decreten en ordonnanties te toetsen aan de bevoegdheidsverdelende regels. Aldus is het Grondwettelijk Hof bevoegd om na te gaan of de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten hun bevoegdheid, via de door hen gestemde wetskrachtige normen, niet te buiten zijn gegaan. Bevoegdheidsverdelende regels zijn regels ‘die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten’.12 Het kan gaan om bepalingen die bevoegdheden toewijzen aan de gemeenschappen en de gewesten of om bepalingen die bevoegdheden aan de federale overheid voorbehouden.13 i. Toezicht op de bevoegdheidsverdelende regels: Het Hof oefent toezicht uit op de naleving door de wet-, decreet- en ordonnantiegever van de regels die de verdeling van de bevoegdheden vaststellen tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten. De bevoegdheidsverdelende regels zijn dus de regels die de 11 J. VANDE LANOTTE e.a., Belgisch Publiekrecht, I, Brugge: die Keure 2015, p. 369-370. Zie inzake de vaststelling door het Grondwettelijk Hof van lacunes in de wetgeving o.m.: B. LIETAERT, ‘Taak van de feitenrechter bij discriminaties in de wet of door lacunes van de wet’, TSR 2014, p. 143-192; T. MOONEN, ‘De schorsing van een leemte in de wet: wat niet is, zal echt nog moeten komen’, RW 2017-18, p. 495-498; Q. PIRONNET, ‘Lacunes extrinsèques et maintien des effets au contentieux préjudiciel: lorsque la Cour de cassation fait d'une pierre deux coups’, JLMB 2016, p. 1652-1658; M.-F. RIGAUX, ‘Du bon usage de l’article 159 de la Constitution. Actualité et perspectives de l’exception d’illégalité pour violation du principe d’égalité et de non- discrimination’, JT 2021, p. 105-110; S. VERSTRAELEN, ‘Constitutionele dialoog als een lens: onderzoek naar het wetgevend optreden na de vaststelling van een ongrondwettige lacune door het Grondwettelijk Hof’, TVW 2016, p. 2-43; S. VERSTRAELEN, ‘Aansprakelijkheid bij vaststelling van een ongrondwettige lacune; wanneer blaffende honden niet bijten’, TVW 2017, p. 212-232. 12 Art. 1 en 26 Bijzondere wet 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, BS 7 januari 1989. 13 J. VANDE LANOTTE e.a., Belgisch Publiekrecht, II, Brugge: die Keure 2015, p. 1511. 344 onderscheiden bevoegdheden van de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen. Die bevoegdheidsregels zijn opgenomen zowel in de Grondwet als in de (meestal met een bijzondere meerderheid aangenomen) wetten met betrekking tot de hervorming van de instellingen in het federale België. Aanvankelijk was dit de enige bevoegdheid van het Arbitragehof. ii. Toezicht uitoefenen op limitatief opgesomde artikelen van de Grondwet: Van 1988 tot 2003 had het toezicht betrekking op de grondrechten die in de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet werden vermeld. Deze bevoegdheid werd destijds aan het Arbitragehof toegekend naar aanleiding van de overdracht van de bevoegdheid inzake onderwijs aan de gemeenschappen in 1988. De vrijheid van en de gelijkheid inzake onderwijs, die door artikel 24 Gw. worden gewaarborgd, werden zodanig delicaat geacht dat als voorwaarde voor de ‘communautarisering’ van het onderwijs en de noodzakelijke bescherming van de minderheden in dat verband (aan de Vlaamse kant de vrijzinnigen en aan de Waalse kant de katholieken), werd beslist dat het toenmalige Arbitragehof toezicht op dat vlak diende te kunnen uitoefenen. Het Hof heeft de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ruim geïnterpreteerd en via de omweg van deze bepalingen op een indirecte wijze wetten, decreten en ordonnanties getoetst aan andere rechten en vrijheden dan die welke werden vermeld in de artikelen 10, 11 en 24 van de Grondwet: via het gelijkheidsbeginsel kon men elke ongelijke behandeling door de wetgever inzake het genot van rechten en vrijheden die voortvloeien uit andere grondwetsbepaling aanvechten voor het Grondwettelijk Hof. Elke ongrondwettigheid kan immers geformuleerd worden in termen van een schending van het gelijkheidsbeginsel. In 2003 werd deze feitelijke toestand bekrachtigd en werd de toetsingsbevoegdheid uitgebreid tot andere artikelen van de Grondwet, met name tot alle artikelen van titel II van de Grondwet, ‘De Belgen en hun rechten’ en tot de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet (het wettigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel in fiscale zaken, de principiële gelijkstelling van vreemdelingen met Belgen inzake de bescherming verleend aan personen en aan goederen). In 2014 (Zesde Staatshervorming) werd artikel 143, § 1, van de Grondwet toegevoegd aan de bepalingen van de Grondwet, waaraan het Grondwettelijk Hof mag toetsen. Deze bepaling luidt als volgt: “§ 1. Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht.” 345 Het betreft de bekrachtiging van een bestaande praktijk bij het Grondwettelijk Hof, waarbij het Hof wetgevende normen toetste aan het beginsel van de federale loyauteit, opgevat als een bevoegdheidsverdelende regel.14 Op heden kan het Grondwettelijk Hof dus nog steeds niet de overeenstemming controleren van wetten, decreten of ordonnanties met alle artikelen van de Grondwet. c. Instrumenten waarmee de bevoegdheid van het Grondwettelijk Hof wordt uitgeoefend. i. Vernietiging: De vernietiging betekent dat het Grondwettelijk Hof, met terugwerkende kracht tot op het ogenblik dat de wetskrachtige norm is tot stand gekomen, ten aanzien van eenieder (en dus niet enkel ten aanzien van de bij het geschil betrokken partijen) een einde maakt aan het bestaan van die norm. De betrokken norm wordt weggenomen uit het rechtsverkeer, zowel voor de toekomst als voor het verleden, en dit ten aanzien van eenieder. In dit verband wordt gesteld dat een vernietigingsarrest een gelding erga omnes (ten aanzien van eenieder) en ex tunc (met terugwerkende kracht) heeft: de vernietigde wetskrachtige bepaling verdwijnt retroactief uit de rechtsorde; ze wordt geacht nooit te hebben bestaan. Een vernietigingsarrest van het Grondwettelijk Hof heeft een absoluut gezag van gewijsde vanaf zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. (art. 9, §1 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) De door het Grondwettelijk Hof gewezen arresten waarbij beroepen tot vernietiging verworpen worden, zijn bindend voor de rechtscolleges wat de door die arresten beslechte rechtspunten betreft. (art. 9, §2 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Gelet op de zware gevolgen van een vernietiging voor de rechtszekerheid en om te voorkomen dat door de retroactieve vernietiging een juridisch vacuüm zou ontstaan, kan het Grondwettelijk Hof de gevolgen van de vernietigde bepaling aanwijzen die tijdelijk (gedurende de termijn die het Hof bepaalt) of definitief als gehandhaafd moeten worden beschouwd. (zie art. 8, derde lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Zo kan de betrokken wetgever een zekere tijd worden gegund om een nieuwe of aangepaste regeling uit te werken waardoor de door het Grondwettelijk Hof gesanctioneerde ongrondwettigheid wordt verholpen. Zo kan ook worden 14 Zie in dit verband E. Maes, “Borrelnootjes voor het Grondwettelijk Hof: een beperkte uitbreiding van wie, wat en hoe”, in A. Alen, D. Dalle, K. Muylle, W. Pas, J. Van Nieuwenhove en W. Verrijdt (eds.), Het federale België na de Zesde Staatshervorming, Brugge, die Keure, 2014, 223-225; zie ook verder Hoofdstuk VI. De instellingen) 346 voorkomen dat de burgers al te ernstige hinder ondervinden van een vernietigingsarrest, doordat de gevolgen, die de betrokken wetskrachtige norm alvorens de vernietiging ervan voor hen heeft gehad, worden gehandhaafd (bv. reeds bekomen diploma of vergunning). In principe moet het beroep tot nietigverklaring worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na de bekendmaking van de wet, het decreet of de ordonnantie. (artikel 3, §1 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Deze vereiste geldt op straffe van niet-ontvankelijkheid. Gaat het om een wet, decreet of ordonnantie waarbij instemming wordt verleend met een verdrag, dan is de termijn evenwel korter: zestig dagen na de bekendmaking van de betrokken wet, het betrokken decreet of de betrokken ordonnantie (art. 3, §2 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof).15 Deze kortere termijn is ingegeven door de bekommernis dat de mogelijke ongrondwettigverklaring van de instemmingsakte de positie van België op het internationale forum in het gedrang kan brengen, zodat op kortere termijn geweten is of de instemmingsakte al dan niet zal worden aangevochten. Het vernietigingsberoep kan worden ingesteld door: - de federale ministerraad of een gemeenschaps- of gewestregering; - de voorzitter van een parlementaire vergadering op verzoek van twee derden van de leden van de betrokken vergadering; - iedere natuurlijke of rechtspersoon (zowel Belgen als vreemdelingen) die een voldoende belang heeft bij de vernietiging van de wet, het decreet of de ordonnantie in kwestie. Overeenkomstig artikel 147, derde lid Gw. kan de zaak bij het Hof aanhangig worden gemaakt door “ieder die doet blijken van een belang”. Het vereiste belang wordt ruim geïnterpreteerd door het Hof doordat wordt aangenomen dat er een voldoende belang is in hoofde van de persoon waarvan de situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.16 Het ingeroepen nadeel kan zowel van materiële als van morele aard zijn. Het nadeel kan zowel op een juridische als op een feitelijke situatie betrekking hebben. ii. Schorsing:17 15 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 325-326; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 312-313. 16 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 333-334; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 319-320. 17 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 326-328; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 313-315. 347 Dit houdt in dat het Grondwettelijk Hof, in afwachting van een uitspraak over de vernietiging, verbiedt dat de betrokken norm uitvoering krijgt wanneer een ernstig nadeel dreigt te worden veroorzaakt dat achteraf, na een eventuele vernietiging van de norm, nog moeilijk kan worden hersteld. (artikel 19 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Deze kort geding-procedure dient de efficiënte rechtsbescherming, doordat zij bedoeld is te voorkomen dat door de uitvoering van de bestreden wetskrachtige norm hangende de vernietigingsprocedure, een onherroepelijk ernstig nadeel voor de verzoekende partij ontstaat. Er moet aan twee voorwaarden zijn voldaan opdat het Hof zou kunnen schorsen (art. 20, 1° Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof): - een ernstig middel: de schending van een bevoegdheidsverdelende of grondwettelijke regel moet worden vermeld die op het zicht van een summier onderzoek kan worden beschouwd als zijnde voldoende om mogelijk tot een latere vernietiging van de betrokken norm te leiden. - er moet worden aangetoond dat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel dreigt te worden geleden indien de tenuitvoerlegging van de betrokken wetskrachtige norm niet wordt opgeschort. De vordering tot schorsing moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden na de bekendmaking van de bestreden norm. Het Grondwettelijk Hof geeft een strenge invulling aan de twee grondvoorwaarden, gelet op de ernstige gevolgen ‘erga omnes’ van een schorsing. Bovendien volgt uit het gebruik van het woord « kan » in artikel 19 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof dat het Hof, zelfs wanneer het oordeelt dat aan de twee hiervoor vermelde grondvoorwaarden om tot schorsing te kunnen overgaan is voldaan, niet is verplicht tot schorsing over te gaan. Het Hof dient na te gaan of het verantwoord is om tot schorsing van de bestreden bepalingen over te gaan, waarbij het de nadelen van de onmiddellijke toepassing van de bestreden bepalingen voor de verzoekende partijen moet afwegen tegen de nadelen voor het algemeen belang die een schorsing met zich zou meebrengen. (hiermee wordt de ‘belangenafweging’ bedoeld)18 Het gebeurt dan ook eerder zelden dat het Grondwettelijk Hof ingaat op een verzoek tot schorsing. 18 Vaste rechtspraak, zie de arresten nrs. 116/2002, ECLI:BE:GHCC:2002:ARR.116, 174/2002, ECLI:BE:GHCC:2002:ARR.174, 34/2009, ECLI:BE:GHCC:2009:ARR.034, 97/2010, ECLI:BE:GHCC:2010:ARR.097, en ECLI:BE:GHCC:2024:ARR.035 19 113/2021, ECLI:BE:GHCC:2021:ARR.113; zie meest recent ook GwH 21 maart 2024, nr. 8146, overw. B.17.1. 348 De schorsing van een wetskrachtige norm heeft een voorlopig karakter in afwachting van een uitspraak ten gronde over het beroep tot vernietiging; de schorsing beslecht het hangend geschil dus niet. iii. Prejudiciële vraagstelling:19 Naar Belgisch recht mag een rechter niet zelf een wetskrachtige norm aan de Grondwet toetsen. Zo een rechter (in deze context “de bodemrechter” of “het verwijzend rechtscollege” genoemd), in het kader van een hangend geschil, geconfronteerd wordt met de vraag of een wetskrachtige norm, die van belang is voor de oplossing van het geschil, al dan niet in strijd is met de bevoegdheidsverdelende regels of met bepaalde grondwettelijke artikelen, dan zal hij deze vraag niet zelf mogen oplossen. Hij zal deze vraag aan het Grondwettelijk Hof moeten voorleggen. Dit gebeurt via de techniek van de prejudiciële vraagstelling. (zie art. 142, derde lid Gw.) Een prejudiciële vraag betekent dus dat een andere rechter aan het Grondwettelijk Hof vraagt of een bepaalde wetskrachtige norm in overeenstemming is met de bevoegdheidsverdelende regels of met de grondwetsartikelen waaraan het Grondwettelijk Hof kan toetsen, omdat het kennen van het antwoord op die vraag voor die rechter noodzakelijk is om het voor hem aanhangig gemaakte geschil te kunnen oplossen en hijzelf niet bevoegd is om de betrokken vraag te beantwoorden. In voorkomend geval heeft de grondwettigheidscontrole dus een incidenteel karakter. Het Grondwettelijk Hof zal de prejudiciële vraag beantwoorden en daarbij enkel nagaan of de betwiste wetskrachtige norm in overeenstemming is met de bevoegdheidsverdelende regels of de bepalingen van de Grondwet waaraan het Hof mag toetsen. Het Grondwettelijk Hof zal zich dus niet uitspreken over de concrete toepassing van de wet op het geschil ten gronde, want dat laatste behoort tot de bevoegdheid van de bodemrechter. Voorbeeld: als de strafrechter uitspraak moet doen over een strafzaak waarin wordt aangevoerd dat de toepasselijke strafwet in strijd is met artikel 10 Gw. en als het Grondwettelijk Hof dit in zijn antwoord bevestigt, dan staat de ongrondwettigheid van de strafwet vast en kan de strafrechter op basis van die strafwet geen straf uitspreken. Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld moet zich voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de prejudiciële vraag is gesteld, schikken naar het arrest van het Grondwettelijk Hof. (art. 28, eerste lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) 19 M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2008, 328; M. Van Damme, Overzicht van het grondwettelijk recht, Brugge, die Keure, 2015, 315-319. 349 Ook in het kader van de prejudiciële procedure bestaat de mogelijkheid om de gevolgen van de in het geding zijnde wetsbepalingen te handhaven (art. 28, tweede lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Een rechtscollege kan steeds ambtshalve een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk Hof voorleggen. Principiële verplichting om de prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof: Art. 26, §2, eerste lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof: “§ 2. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechtscollege, dan moet dit college het Grondwettelijk Hof verzoeken op deze vraag uitspraak te doen.” Indien voor een rechtscollege een schending door een wetskrachtige norm van een bevoegdheidsverdelende regel of een artikel van de Grondwet waaraan het Hof mag toetsen, wordt opgeworpen dan moet dit rechtscollege terzake een prejudiciële vraag stellen aan het Grondwettelijk Hof. De bodemrechter zal dit ook amtbshalve doen, bij twijfel over de mogelijke schending in voormelde zin. Op de principiële verplichting om de prejudiciële vraag te stellen, bestaan een aantal uitzonderingen. Uitzonderingen op de principiële verplichting: 1. Zijn uitgesloten van de principiële verplichting, de wetten, de decreten en ordonnanties waardoor een constituerend verdrag betreffende de Europese Unie of EVRM of een Aanvullend Protocol bij dit Verdrag instemming verkrijgt. (art. 26, §1bis Bijzondere Wet grondwettelijk Hof). Deze instemmingsakten zijn dus uitgesloten van de constitutionele toetsing via een prejudiciële vraag. Hierdoor wil men juridische en politieke problemen voorkomen die een negatieve toetsing voor de internationale aansprakelijkheid van België zou meebrengen. De constitutionele toetsing van de instemmingsakten blijft wel mogelijk via het beroep tot vernietiging. Eens de termijn voor het instellen van dat beroep evenwel verstreken is, is een dergelijke toetsing uitgesloten, waardoor deze wetskrachtige normen een quasi-constitutionele status verwerven. 350 2. Het rechtscollege is er niet toe gehouden een prejudiciële vraag te stellen, wanneer de zaak niet door het betrokken rechtscollege kan worden behandeld om redenen van onbevoegdheid of niet-ontvankelijkheid, tenzij wanneer die redenen ontleend zijn aan normen die zelf het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag (art. 26, §2, tweede lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). 3. Het rechtscollege is er niet toe gehouden een prejudiciële vraag te stellen, wanneer het Grondwettelijk Hof reeds uitspraak heeft gedaan op een vraag of een beroep met een identiek onderwerp (art. 26, §2, tweede lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof). Deze uitzondering wordt aangeduid als ‘acte éclairée’. 4. Het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar het geval, hoger beroep, verzet, voorziening in cassatie of beroep tot vernietiging bij de Raad van State, is er niet toe gehouden een prejudiciële vraag te stellen wanneer de wet, het decreet of de ordonnantie een bevoegdheidsverdelende regel of een artikel van de Grondwet bedoeld klaarblijkelijk niet schendt of wanneer het rechtscollege meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen. (art. 26, §2, derde lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Deze uitzondering geldt dus slechts voor het rechtscollege waarvan de beslissing vatbaar is voor, al naar het geval, hoger beroep, verzet, voorziening in cassatie of beroep tot vernietiging bij de Raad van State. Het komt er dus op neer dat de hoogste rechtscolleges, zijnde het Hof van Cassatie en de Raad van State, zich niet kunnen beroepen op deze uitzondering. Hiermee heeft de bijzondere wetgever de toegang tot het Grondwettelijk Hof naar aanleiding van een een geschil willen veiligstellen door elke rechtsonderhorige de waarborg te geven dat zijn grondwettigheidskritiek aan het Hof zal worden voorgelegd. Het Hof van Cassatie (en de Raad van State) zijn immers wel verplicht de prejudiciële vraag te stellen, ook in het in artikel 26, §2, derde lid bedoelde geval. De uitzondering “de kwestieuze norm schendt de toetsingsnorm klaarblijkelijk niet” wordt aangeduid als ‘acte clair’. De uitzondering “wanneer het antwoord op de vraag niet onontbeerlijk is”, heeft als doel niet- relevante vragen te voorkomen. 5. Behalve wanneer ernstige twijfel bestaat over de verenigbaarheid van een wet, een decreet of een ordonnantie met een van de bevoegdheidsverdelende regels of artikelen van de Grondwet, waaraan het Hof mag toetsen, en geen vraag of beroep met hetzelfde onderwerp bij 351 het Hof aanhangig is, is een rechtscollege zowel in het geval de vordering spoedeisend is en de uitspraak over de vordering slechts een voorlopig karakter heeft, als in het geval het een procedure ter beoordeling van de handhaving van de voorlopige hechtenis betreft, er niet toe gehouden een prejudiciële vraag te stellen. (art. 26, §3 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) Heropening van de vernietigingstermijn: Er staat een nieuwe termijn van zes maanden open voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen wetskrachtige norm, wanneer het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, verklaard heeft dat die norm, een van de bevoegdheidsverdelende regels of artikelen van de Grondwet, waaraan het Hof mag toetsen, schendt. De termijn gaat in op de dag na de datum van de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad. (art. 4, tweede lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof) d. Samenloop van grondrechten. Samenloop van grondrechten doet zich voor wanneer een wetskrachtige norm niet enkel een grondwettelijk beschermd mensenrecht schendt, maar ook een recht dat beschermd wordt door een direct werkend verdrag. (vb. recht op privacy dat zowel door art. 22 Gw. als door art. 8 EVRM wordt beschermd). Wanneer een grondrecht op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd door de Grondwet en een mensenrechtenverdrag, ontstaat er samenloop, wat de verplichting tot prejudiciële vraagstelling sterk kan beïnvloeden. Uit de Smeerkaas-doctrine (arrest Hof van Cassatie Franco Suisse-Le Ski, 1971) volgt dat de rechter een wetskrachtige norm zelf rechtstreeks kan toetsen aan een bepaling uit een mensenrechtenverdrag met directe werking, zoals het EVRM. In het geval van samenloop van grondrechten zou de rechter de verplichting om een prejudiciële vraag te stellen kunnen omzeilen door de wetskrachtige norm rechtstreeks te toetsen aan het mensenrechtenverdrag met directe werking. Om dat te voorkomen voorziet art. 26, §4 Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof in de volgende regeling. Wanneer voor een rechtscollege de schending wordt opgeworpen door een wetskrachtige norm van een grondrecht dat op geheel of gedeeltelijk analoge wijze is gewaarborgd in een bepaling uit titel II van de Grondwet en in een bepaling van Europees of internationaal recht, dient het rechtscollege eerst aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag te stellen over de verenigbaarheid met de bepaling uit titel II van de Grondwet. Indien voor het rechtscollege slechts de schending van de bepaling van Europees of internationaal recht wordt opgeworpen, dient het rechtscollege, zelfs ambtshalve, na te gaan of titel II van de Grondwet een geheel of 352 gedeeltelijk analoge bepaling bevat. Deze verplichtingen doen geen afbreuk aan de mogelijkheid van het rechtscollege om, tegelijkertijd of op een later tijdstip, ook een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen. De verplichting om eerst het Grondwettelijk te bevragen bestaat evenwel niet in de 4 volgende gevallen (art. 26, §4, tweede lid Bijzondere Wet Grondwettelijk Hof): 1° in de 5 hiervoor genoemde gevallen waarin geen verplichting tot prejudiciële vraagstelling bestaat; 2° wanneer het rechtscollege oordeelt dat de bepaling uit titel II van de Grondwet klaarblijkelijk niet geschonden is; 3° wanneer het rechtscollege oordeelt dat uit een arrest van een internationaal rechtscollege blijkt dat de bepaling uit het Europees of internationaal recht klaarblijkelijk geschonden is; 4° wanneer het rechtscollege oordeelt dat uit een arrest van het Grondwettelijk Hof blijkt dat de bepaling uit titel II van de Grondwet klaarblijkelijk geschonden is. 353