Deel IV Cursus Grondwettelijk recht 2023-2024 PDF

Summary

This document is a chapter on communal and regional powers in the Belgian constitution. It details the division of powers between the federal government and the communities and regions, exploring aspects like centrifugal-federal state structure, material competences of communities, and cooperative federalism.

Full Transcript

VII. DE GEMEENSCHAPPEN EN DE GEWESTEN. A. Centrifugaal-federale Staat van bipolaire aard zonder absolute soevereiniteitssplisting. 1. Centrifugaal: Zie eerder bij de bespreking van de kenmerken van de Belgische Staat. 2. Geen absolute soevereiniteitssplitsing: De soevereiniteitssplitsing tussen...

VII. DE GEMEENSCHAPPEN EN DE GEWESTEN. A. Centrifugaal-federale Staat van bipolaire aard zonder absolute soevereiniteitssplisting. 1. Centrifugaal: Zie eerder bij de bespreking van de kenmerken van de Belgische Staat. 2. Geen absolute soevereiniteitssplitsing: De soevereiniteitssplitsing tussen de federale Staat en de deelstaten is niet absoluut: de deelstaten beschikken slechts over een beperkte constitutieve autonomie (geen eigenlijke grondwetgevende macht) en beschikken niet over een eigen rechterlijke macht. Ze beschikken wel over een wetgevende en uitvoerende autonomie. De soevereiniteitssplitsing tussen de federale Staat en de deelstaten mag dan niet absoluut zijn, ze is wel substantieel. Dit blijkt uit het volgende: - de bevoegdheidsopdrachten aan de deelstaten en de toewijzing van de daartoe noodzakelijke financiële middelen zijn omvangrijk; - sinds 1993 wordt in de Grondwet uitdrukkelijk het volgende bepaald: “De federale overheid is slechts bevoegd voor de aangelegenheden die de Grondwet en de wetten, krachtens de Grondwet zelf uitgevaardigd, haar uitdrukkelijk toekennen.” (art. 35, eerste lid Gw.) In de Grondwet werd dus het principe volgens hetwelk de residuaire bevoegdheden toekomen aan de deelstaten opgenomen, maar de effectieve uitvoering ervan veronderstelt een grondwetswijziging en de goedkeuring van een bijzondere meerderheidswet. (zie eerder)1 3. Bipolair: Typerend voor het Belgische federale systeem is dat twee soorten deelstaten bestaan, met name de gemeenschappen en de gewesten. 1 M. Van Damme, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2015, 270-271. 213 Het Belgisch federaal systeem is ook “bipolair” omdat voor de verwezenlijking en de uitwerking ervan de verhouding tussen de Nederlandstaligen en de Franstaligen cruciaal is. Op federaal niveau zijn talrijke instellingen op een paritaire wijze samengesteld (bijv. de federale Ministerraad; de taalgroepen in het federale Parlement). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest steunt op een evenwichtige machtsverdeling tussen de Nederlands- en de Franstaligen. (zie verder het hoofdstuk over de Brusselse instellingen) Met het oog op de bescherming van de minderheden werden een aantal technieken ingevoerd, zoals de alarmbelprocedure.2 B. Gebetonneerde en verschanste bevoegdheden. De bevoegdheidsverdeling binnen het Belgische federale systeem geniet een bijzondere bescherming. Wat de gemeenschapsbevoegdheden betreft, deze worden grotendeels vastgelegd in de Grondwet en verder uitgewerkt in bijzondere meerderheidswetten (communautaire wetten). In dit verband wordt van de “gebetonneerde bevoegdheden” gesproken. De gewestbevoegdheden worden niet in de Grondwet opgesomd, maar door bijzondere meerderheidswetten vastgelegd. Aangezien een bijzondere versterkte meerderheid vereist is om deze bevoegdheden te wijzigen, wordt van “beschermde of “verschanste bevoegdheden” gesproken. M.a.w. een bevoegdheidswijziging (meer bepaald het opnieuw “afnemen” van een bevoegdheid van een deelstaat en deze overhevelen aan de federale Staat) is moeilijk in de praktijk.3 C. Federaal systeem met een asymmetrische structuur. In België zijn de institutionele organen van de gemeenschappen en de gewesten over de taalgrenzen heen niet op dezelfde wijze georganiseerd. In Wallonië ligt het zwaartepunt bij het gewest, terwijl het in Vlaanderen bij de gemeenschap ligt. Aan de deelstaten werd een zekere vrijheid gegeven om de inrichting van hun beleidsstructuren te bepalen. Dit gebeurt in het kader van de zogeheten ‘constitutieve autonomie’ (zie verder). Dat heeft tot een asymmetrische structuur geleid. 2 M. Van Damme, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2015, 270-275. 3 J. Vande Lanotte en G. Goedertier, Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, 996-997. 214 1° In Wallonië worden de gemeenschapsaangelegenheden door het Franse Gemeenschapsparlement en de Franse Gemeenschapsregering geregeld en de gewestelijke aangelegenheden door het Waals Parlement en de Waalse Regering. Art. 137 Gw.: “Met het oog op de toepassing van artikel 39 (gewestelijke bevoegdheden, eigen toevoeging) kunnen het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap en het Parlement van de Franse Gemeenschap en hun Regeringen de bevoegdheden uitoefenen van respectievelijk het Vlaamse en het Waalse Gewest, onder de voorwaarden en op de wijze die de wet bepaalt. Deze wet moet worden aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid.” Bij toepassing van artikel 137 Gw. worden de gemeenschapsaangelegenheden in Vlaanderen door het Vlaams Parlement en de Vlaamse Regering geregeld, maar diezelfde organen oefenen ook de bevoegdheden van het Vlaams Gewest uit. Er is dus één Vlaams Parlement en één Vlaamse Regering. De Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest zijn onderscheiden rechtspersonen met een afzonderlijke begroting, zij het dat de gemeenschaps- en gewestaangelegenheden in Vlaanderen door eenzelfde orgaan worden uitgeoefend.4 2° Overheveling van bevoegdheden. Art. 138 Gw. laat toe dat de Franse Gemeenschap een aantal bevoegdheden overhevelt waardoor deze uitgeoefend worden door de instellingen van het Waals Gewest wat betreft het Frans taalgebied enerzijds, en door de Franse Gemeenschapscommissie wat betreft het tweetalig taalgebied Brussel-Hoofdstad anderzijds. Het betreft: : 1° de gemeentelijke, provinciale, intergemeentelijke en privé-infrastructuren wat de lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven betreft 2° de sociale promotie 3° de beroepsomscholing en -bijscholing 4° de stelsels van alternerend leren, met uitsluiting van het alternerend onderwijs 5° het leerlingenvervoer 6° het gezondheidsbeleid, met een aantal uitzonderingen 7° de bijstand aan personen, met een aantal uitzonderingen 8° de gezinsbijslag 4 M. Van Damme, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2008, 290-291. 215 Naar analogie laat art. 139 Gw. toe dat de organen van de Duitstalige Gemeenschap bevoegdheden van het Waals Gewest uitoefenen in het Duitse taalgebied. Het betreft de monumenten en landschappen, de tewerkstelling, opgravingen, lokale besturen en toerisme.5 D. Coöperatief-federale staatsstructuur. De grondwetgever heeft in een aantal procedures van overleg en coördinatie tussen de verschillende entiteiten binnen het federale België voorzien. Er werd m.a.w. geopteerd voor de uitbouw van een coöperatief systeem. (vb. samenwerkingsakkoorden, Overlegcomité) E. Geen homogene bevoegdheidspakketten. Zoals hierna zal blijken, werden geen homogene bevoegdheidspakketten overgedragen aan de deelstaten. T.t.z. dat wanneer een materie aan de deelstaten wordt toegewezen, er telkens ook uitzonderingen worden voorzien, wat betekent dat de federale overheid voor een aantal aspecten van het betrokken bevoegdheidsdomein toch bevoegd blijft. Bv. de gewesten zijn bevoegd voor het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare wegen, met uitzondering van de autosnelwegen (art. 6, §1, XII, 1° BWHI) Ook voorzien de bijzondere wetten soms in meer algemene bevoegdheidsvoorbehouden, die gelden ten aanzien van alle deelstatelijke bevoegdheden. Bv. artikel 6, §1, VI, vijfde lid BWHI, dat een aantal ruime domeinen (handelsrecht, vennootschapsrecht, arbeidsrecht, sociale zekerheid, …) uitsluit van de bevoegdheid van de gewesten inzake economie. Naast het gegeven dat België twee types deelstaten kent, verklaren deze karakteristieken van de bevoegdheidsverdeling de complexiteit van de federale staatsstructuur. F. De (materiële) bevoegdheden van de gemeenschappen. De materiële bevoegdheden van de gemeenschappen hebben, overeenkomstig de Grondwet, betrekking op (zie de artikelen 127 tot en met 130 Gw.): 1° culturele aangelegenheden 2° het onderwijs 3° de persoonsgebonden aangelegenheden 5 K. Stangherlin, “De Duitstalige Gemeenschap anno 2014” in A. Alen e.a. (eds.), Het federale België na de Zesde Staatshervorming, Brugge, die Keure, 2014, 313-315. 216 4° het gebruik der talen 5° de samenwerking tussen de gemeenschappen 6° internationale samenwerking in voornoemde aangelegenheden Daaraan moet nog wetenschapsbeleid worden toegevoegd. 1° De culturele aangelegenheden: Deze zijn nader omschreven in art. 4 van de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (“BWHI”). Voorbeelden van de 17 culturele aangelegenheden zijn: de bescherming en de luister van de taal; de schone kunsten; het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk- culturele instellingen (met uitzondering van de monumenten en de landschappen); de bibliotheken; de lichamelijke opvoeding, de sport en het openluchtleven; de hulp aan de geschreven pers; het jeugdbeleid; de artistieke vorming; … 2° Het onderwijs: De onderwijsbevoegdheid vindt haar grondslag in artikel 127, § 1 Gw., die geen nadere omschrijving bij bijzondere meerderheidswet behoeft. Sedert de derde staatshervorming van 1988 zijn de gemeenschappen bevoegd voor quasi het gehele onderwijsbeleid. De grondwettelijke onderwijsbevoegdheid betreft alle onderwijsniveaus (van kleuter tot hoger onderwijs). Zij omvat ook de bevoegdheid om volledig autonoom het administratief en geldelijk statuut van het onderwijzend personeel vast te stellen. De Grondwet maakt op de onderwijsbevoegdheid van de Gemeenschappen drie – restrictief te interpreteren – uitzonderingen en behoudt de volgende aangelegenheden aan de federale overheid voor (zie art. 127, §1 Gw.): - de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht - de minimale voorwaarden voor het uitreiken van de diploma’s - de pensioenregeling 217 3° Persoonsgebonden aangelegenheden: In 1980 werden de persoonsgebonden aangelegenheden aan de gemeenschapsbevoegdheden toegevoegd. Deze “aangelegenheden die nauw met het leven van de mens in zijn gemeenschap zijn verbonden” waren een eis van de Brusselse Vlamingen, die door de hulpverlenende instellingen (vb. ziekenhuis) in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad zoveel als mogelijk in de eigen taal wensten te worden behandeld. De persoonsgebonden aangelegenheden zijn nader bepaald in art. 5, §1 BWHI dat ook van toepassing is verklaard op de Duitstalige Gemeenschap. De persoonsgebonden aangelegenheden omvatten vijf categorieën: - aspecten van het gezondheidsbeleid - aspecten van de bijstand aan personen - de organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen en van de bevoegde dienst die de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht verzekert. - de gezinsbijslagen - de filmkeuring, met het oog op de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen Concreet betreft het o.m. de jeugdbescherming, het gezinsbeleid en de kinderopvang, het gehandicapten- en bejaardenbeleid, de integratie van migranten, de zorgverstrekking in instellingen voor ouderen, de zorgverstrekking in revalidatiecentra, de geestelijke gezondheidszorg in verzorgingsinstellingen buiten de ziekenhuizen. De federale overheid blijft bevoegd voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering. 4° Het gebruik der talen. Artikel 129, §1 Gw. kent de Vlaamse en de Franse Gemeenschap de bevoegdheid toe om bij decreet het taalgebruik te regelen - voor de bestuurszaken - voor het onderwijs in de door de overheid opgerichte gesubsidieerde of erkende instellingen - voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel 218 De Vlaamse en de Franse Gemeenschap zijn echter niet bevoegd om het taalgebruik te regelen in de gemeenten met een bijzondere taalregeling (“faciliteitengemeenten”). De federale overheid is immers bevoegd gebleven om het taalgebruik te regelen in deze gemeenten. De federale overheid is ook bevoegd voor het gebruik der talen in het tweetalige gebied Brussel- Hoofdstad en het Duitse taalgebied. 5° De samenwerking tussen de gemeenschappen 6° Internationale samenwerking in voornoemde aangelegenheden met inbegrip van het sluiten van verdragen in alle aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn (art. 127 en 128 Gw.). 7° Wetenschapsbeleid Voor de aangelegenheden waarvoor de gemeenschappen bevoegd zijn, zijn ze ook bevoegd voor wetenschappelijk onderzoek. Dit volgt uit artikel 6bis BWHI. G. De (materiële) bevoegdheden van de gewesten6. Algemeen wordt gesteld dat de gewesten bevoegd zijn voor de “plaatsgebonden” aangelegenheden. De gewestelijke aangelegenheden, zoals bedoeld in art. 39 en 134 Gw., zijn nader bepaald in artikel 6, §1 BWHI. Deze laatste bepaling bestaat uit 12 met Romeinse cijfers aangeduide rubrieken, waarvan de titels slechts een indicatieve en geen juridische waarde hebben. Wat zijn de gewestelijke bevoegdheden inzake leefmilieu en waterbeleid (5 categorieën opgesomd in de BWHI)? 1° Ruimtelijke ordening. Het betreft o.m. de gewestplannen, de bouw- en verkavelingsvergunningen, de stadsvernieuwing, de bescherming van monumenten en landschappen, de groengebieden, … 6 Zie de Parlementaire infosteekkaart nr. 23.00, die door de Dienst Public relations en Internationale betrekkingen van de Kamer van Volksvertegenwoordigers werd opgemaakt. Deze kan worden geraadpleegd op de website van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. 219 2° Het leefmilieu en het waterbeleid. Bron: K. Caluwaert, “Artikel 6, §1, II BWHI” in B. Dalle, D. Keyaerts, W. Pas en J. Theunis (eds.), Duiding Federale Staatsstructuur, Gent, Larcier, 2018, 366-376. (beschikbaar op Strada lex) Artikel 6.§ 1. De aangelegenheden bedoeld in artikel 39 van de Grondwet zijn : (…) II. Wat het leefmilieu en het waterbeleid betreft : 1° De bescherming van het leefmilieu, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting, alsmede de strijd tegen de geluidshinder; 2° Het afvalstoffenbeleid; 3° De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming; 4° De waterproduktie en watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering. 5° De financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen. De federale overheid is echter bevoegd voor : 1° Het vaststellen van de produktnormen; 2° De bescherming tegen ioniserende stralingen, met inbegrip van het radioactief afval; 3° (…) 1) De bescherming van het leefmilieu. Verduidelijking in BWHI zelf: het gaat “onder meer” over de bescherming “van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting, alsmede de strijd tegen de geluidshinder”. “onder meer”: opsomming heeft dus geen limitatief karakter Bv. ook opleggen van normen voor zendmasten (GwH 15 januari 2009, nr. 2/2009, overw. B.4.2.: “Voor zover zij er niet anders over hebben beschikt, hebben de Grondwetgever en de bijzondere wetgever aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de hun toegewezen aangelegenheden. Op grond van het voormelde artikel 6, § 1, II, zijn de gewesten bevoegd voor de voorkoming en bestrijding van de verschillende vormen 220 van milieuverontreiniging; de gewestwetgever vindt in het 1° van die bepaling de algemene bevoegdheid die hem in staat stelt hetgeen betrekking heeft op de bescherming van het leefmilieu, te regelen, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting van het leefmilieu. Die bevoegdheid omvat de bevoegdheid om maatregelen te treffen ter voorkoming en beperking van de risico’s verbonden aan niet-ioniserende stralingen, met inbegrip van de beperking van de blootstelling van de mens aan het risico van dergelijke stralingen die zich doorheen zijn leefmilieu verspreiden. De omstandigheid dat zulke maatregelen bijdragen tot de bescherming van de volksgezondheid, doet geen afbreuk aan de gewestelijke bevoegdheid. Het leefmilieubeleid strekt er immers toe de diverse onderdelen van het leefmilieu van de mens te beschermen, in eerste instantie om aldus zijn gezondheid te vrijwaren.”) NIET: de bescherming tegen ioniserende stralingen = voorbehouden federale bevoegdheid (art. 6, §1, tweede lid, 2° BWHI – zie verder) 2) Het afvalstoffenbeleid. Omvat alle aspecten van het afvalstoffenbeheer, met uitzondering van de in-, uit- en doorvoer van radioactief afval Zodra stof als afval wordt beschouwd, valt het beheer ervan onder de bevoegdheid van de gewesten (o.a. huishoudelijk afval, industriële afval, afval van de landbouw, dierlijk afval) Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 blijkt dat het begrip « afvalstoffen » - in overeenstemming met de definitie vervat in de richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen - verwijst naar elke stof waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Afvalbeheer: verwerking van afval, terugwinning of recyclage van afval. Ook in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen = materie voor een verplicht samenwerkingsakkoord (art. 92bis, §3, f) BWHI) 3) De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven. Zowel preventief als curatief toezicht 221 “onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming”: federale overheid is bevoegd gebleven voor alle aspecten die verband houden met de arbeidsveiligheid en de arbeidsgezondheid Uitvoering van de Sevesorichtlijn: geen exclusieve bevoegdheid van de gewesten; voorwerp van een samenwerkingsakkoord (o.a. rampenplannen voor zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken) 4) De waterproductie en watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering. o.a. waterzuiveringsinfrastructuur, de lozingsvergunningen, de waterkwaliteitsplanning ook voor de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater om technische discussie te vermijden (mogelijk productnormen waarvoor federale overheid bevoegd is) ook voor rioleringen verplichting tot overleg voor waterlagen die zich over meer dan één gewest uitstrekken (art. 6, §2, 3° BWHI) 5) De financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen. Gewesten zijn bevoegd voor de erkenning van een natuurlijk fenomeen als “algemene ramp” De federale overheid is echter bevoegd voor (uitzonderingen op de gewestelijke bevoegdheden inzake leefmilieu en waterbeleid): 1) Het vaststellen van de productnormen. Art. 6, §1, II, tweede lid, 1° BWHI Gewestregeringen moeten wel bij de opmaak van de productnormen worden betrokken. m.o.o. vrijwaring van de EMU; geen obstakels voor vrij verkeer van goederen tussen de gewesten soms moeilijk onderscheid tussen “productnorm” en maatregel ter bescherming van het leefmilieu 222 Definitie Grondwettelijk Hof: “Productnormen zijn regels die op dwingende wijze bepalen aan welke eisen een product moet voldoen, bij het op de markt brengen, onder meer ter bescherming van het milieu. Zij bepalen met name welk niveau van verontreiniging of hinder niet mag worden overschreden in de samenstelling of bij de emissies van een product, en kunnen specificaties bevatten over de eigenschappen, de beproevingsmethoden, het verpakken, het merken en het etiketteren van producten.” (GwH 15 januari 2009, nr. 2/2009, B.5.4.; GwH 22 december 2010, nr. 149/2010, B.4.1.) Het moet gaan om voorschriften waaraan producten vanuit milieuoogpunt moeten beantwoorden “bij het op de markt brengen” – maatregelen die ingrijpen nadat het product op de markt is gebracht, komen aan de gewesten toe 2) De bescherming tegen ioniserende stralingen, met inbegrip van het radioactief afval. art. 6, §1, II, tweede lid, 2° BWHI sluit aan bij de federale bevoegdheid voor kernenergie en de kernbrandstofcyclus (art. 6, §1, VII, eerste lid, f) en tweede lid, b) BWHI – zie verder) federale overheid is bevoegd voor alle aspecten van de kernenergie 3° De landinrichting en het natuurbehoud. Het betreft o.m. de natuurbescherming, de bossen, de jacht, visvangst en visteelt, … Maar de federale overheid blijft o.m. bevoegd voor de handel en het bezit van jachtwapens en voor de vogelvangst. 4° Huisvesting. Het betreft o.m. de sociale woningbouw, de strijd tegen verkrotting, de specifieke regels betreffende het verhuren van huizen, appartementen, studio’s, kamers, … 5° Het landbouwbeleid en de zeevisserij. Het betreft o.m. het landbouwbeleid, tuinbouw- en visserijproducten en de promotie van landbouwproducten; onderzoek en ontwikkeling; het uitvoerbeleid; … 223 Evenwel blijft de federale Regering o.m. bevoegd voor de controle op de grondstoffen en de plantaardige producten, voor de veiligheid van de voedselketen, de dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten. 6° De economie. Het betreft o.m. het algemeen economisch beleid; de steun aan bedrijven; de vestigingsvoorwaarden; de regels betreffende de handelshuur; de activiteiten van het Participatiefonds en de vergoeding voor zelfstandigen die hinder ondervinden door openbare werken; toerisme; … In dit kader moet rekening gehouden worden met de economische en monetaire unie (zie verder). 7° Het energiebeleid. Bron: F. VANDENDRIESSCHE (ed.), Energierecht in België en Vlaanderen 2020, Antwerpen, Intersentia, 29-47. Complexe bevoegdheidsverdeling Deels achterhaald want gebaseerd op criteria die niet meer relevant zijn door technologische of marktontwikkelingen Regeling van gedeelde exclusieve bevoegdheid: d.w.z. dat een bepaald aspect van een aangelegenheid wordt toegewezen aan een bepaalde overheid en een ander aspect van dezelfde aangelegenheid aan een andere overheid. Dit betekent dat ook bij de gedeelde exclusieve bevoegdheden slechts één overheid op een bepaald grondgebied voor een bepaald aspect van een bepaalde materie bevoegd is. Gewesten zijn bevoegd voor “gewestelijke aspecten van de energie” – exemplatieve opsomming in BWHI, bevoegdheid wordt erg ruim ingevuld Federale overheid is bevoegd voor “de aangelegenheden die wegens hun technisch en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal niveau behoeven” – exhaustieve opsomming in BWHI Art. 6, §1, VII BWHI: “Wat het energiebeleid betreft : De gewestelijke aspecten van de energie, en in ieder geval : a) De distributie en het plaatselijke vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt, met inbegrip van de distributienettarieven voor elektriciteit, met uitzondering van de tarieven van 224 de netten die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet; b) De openbare gasdistributie, met inbegrip van de nettarieven voor de openbare distributie van gas, met uitzondering van de tarieven van de netwerken die ook een aardgasvervoersfunctie hebben en die worden uitgebaat door dezelfde beheerder als het aardgasvervoersnet; c) De aanwending van mijngas en van gas afkomstig van hoogovens; d) De netten voor warmtevoorziening op afstand; e) De valorisatie van steenbergen; f) De nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie; g) De terugwinning van energie door de nijverheid en andere gebruikers; h) Het rationeel energieverbruik. De federale overheid is echter bevoegd voor de aangelegenheden die wegens hun technische en economische ondeelbaarheid een gelijke behandeling op nationaal vlak behoeven, te weten : a) De studies over de perspectieven van energiebevoorrading; b) De kernbrandstofcyclus; c) De grote infrastructuren voor de stockering; het vervoer en de produktie van energie; d) de tarieven, met inbegrip van het prijsbeleid, onverminderd de gewestelijke bevoegdheid inzake de tarieven bedoeld in het eerste lid, a) en b).” a) Federale bevoegdheid inzake energie: I. De studies over de perspectieven van energiebevoorrading: Ongeacht of de betrokken energiebron tot de federale of gewestelijke bevoegdheid behoort Prospectieve studie elektriciteit (art. 3 Wet 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt – “Elektriciteitswet”): heeft als voorwerp de analyse van de mogelijkheden van het realiseren van het op elkaar afstemmen van het aanbod van en de vraag naar elektriciteit, op lange en middellange termijn, rekening houdend met de noodzaak om: ► een gepaste diversificatie van de brandstoffen te verzekeren ► het gebruik van hernieuwbare energiebronnen te bevorderen ► de milieuverplichtingen die bepaald zijn door de gewesten, te integreren ► de productietechnologieën met een lage emissie van broeikasgassen te bevorderen 225 Prospectieve studie aardgas (art. 15/13 wet 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen): heeft als onderwerp de analyse van de mogelijkheden om het aanbod van en de vraag naar aardgas op lange en middellange termijn op elkaar af te stemmen. Prospectieve studies hebben geen bindende juridische waarde Deelstaten kunnen ook zelf studies laten verrichten Federale overheid moet de gewestregeringen bij de uitwerking van de prospectieve studies betrekken (art. 6, §4, 5° BWHI) II. De kernbrandstofcyclus. Uitdrukkelijk toegewezen exclusieve federale bevoegdheid – zie ook art. 6, §1, VII, eerste lid, f BWHI Ruime invulling: energieproductie, toezicht op de nucleaire sector, transport van kernafval, kernfusie, aansprakelijkheidsregime voor exploitanten van nucleaire installaties, … III. De grote infrastructuren voor de stockering, het vervoer en de produktie van energie. De grote opslaginstallaties voor olie en gas en grote opslaginstallaties voor elektriciteit (ook op zee) Onderscheid tussen grote en overige infrastructuren niet altijd duidelijk Bv. thuisbatterijen IV. Het vervoer van energie. Gewesten zijn bevoegd inzake de distributie en het plaatselijk vervoer van elektriciteit en aardgas ↕ Federale overheid is bevoegd voor het reguleren van vervoer en vervoersinfrastructuren voor elektriciteit (transmissienet), gas (aardgasvervoersnet) en olie. In parl. voorbereiding: reguleren van hoogspanningslijn van 150, 220 en 380 KV (beheerd door de transmissienetbeheerder Elia), de pijpleiding voor vervoer van petroleum en transportnet van het voormalige Distrigas Doel: optreden in het belang van ‘s lands energiebevoorrading 226 Wat vervoer van elektriciteit betreft: BWHI koppelt onderscheid federaal ‘vervoer’ en gewestelijke ‘distributie en plaatselijk vervoer’ aan het spanningsniveau van het betrokken net: 70 kV Art. 6, §1, VII, eerste lid, a) BWHI: “De distributie en het plaatselijke vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt, met inbegrip van de distributienettarieven voor elektriciteit, met uitzondering van de tarieven van de netten die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet.” Gewestelijke bevoegdheid inzake distributie en plaatselijk vervoer: netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 kV Federale bevoegdheid inzake vervoer of transmissie van elektriciteit: netten met een spanning hoger dan 70kV en het leveren over die netten Ruime federale bevoegdheid Wat vervoer van aardgas betreft: geen aanknopingspunt in BWHI Gewestelijke bevoegdheid inzake gasdistributie en plaatselijk vervoer van gas: netten die in essentie zijn bestemd om eindafnemers te beleveren, ook wanneer eindafnemers geen huishoudelijke afnemers zijn (bv. industriële eindafnemers van een gesloten industrieel net). Federale bevoegdheid inzake gasvervoer: infrastructuur die in essentie is bestemd voor transport van gas zonder levering. V. De productie van energie. Complexe bevoegdheidsverdeling Federale bevoegdheid: raffinaderijen en elektriciteitscentrales; o.m. federale productievergunning voor elektriciteitscentrales met een netto ontwikkelbaar vermogen > 25 MW; buitenwerkingstelling van dergelijke grote centrales Gewestelijke bevoegdheid: productie uit hernieuwbare energiebronnen; regeling van de productie van energie uit het oogpunt van terugwinning van energie; rationeel energiegebruik VI. De tarieven. 227 Federale bevoegdheid: - tarieven voor gebruik van elektriciteitstransmissienet en aardgasvervoernet - tarieven van het plaatselijk vervoernet voor elektriciteit en aardgas (distributienetwerken de een transportfunctie hebben), voor zover deze netten beheerd worden door dezelfde beheerder als die van het federale vervoernet. - leveringsprijzen voor energie aan afnemers (de component van de elektriciteits- en gasprijs die dient ter vergoeding van de leveranciers en die samen met de netkosten, de belastingen en de heffingen de totale prijs vormt); vb. maximumprijzen – geen onderscheid naargelang levering aan gewone consumenten gebeurt dan wel aan professionele of industriële afnemers - prijsregulering voor levering aan sociaal zwakkeren (sociale maximumprijzen) - bijzondere tarieven voor de opslag van elektriciteit - reguleren van prijzen van de andere energievormen dan elektriciteit en aardgas, zoals bv. biobrandstoffen Ruime invulling van prijs- en tariefbevoegdheid van de federale overheid. Gewestelijke bevoegdheid: distributienettarieven voor elektriciteit en aardgas VII. De energiebevoegdheden in de territoriale zee en de exclusieve economische zone. Federale overheid oefent alle bevoegdheden inzake energie uit in de zogenaamde mariene gebieden (de territoriale zee en de exclusieve economische zone) Bv.: offshore windmolenparken b) Gewestelijke bevoegdheid inzake energie: I. De distributie en het plaatselijke vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager is dan of gelijk is aan 70 000 volt, met inbegrip van de distributienettarieven voor elektriciteit, met uitzondering van de tarieven van de netten die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet. - reguleren van distributie en plaatselijk vervoer van elektriciteit via netten met spanning ≤ 70kV ↔ federale bevoegdheid voor transmissie van elektriciteit - reguleren van distributienettarieven voor elektriciteit: reguleren van tarieven van Fluvius komt toe aan Vlaamse overheid en VREG (federale overheid bevoegd voor 228 tarifering van plaatselijke vervoernetten van transmissienetbeheerder Elia die een spanning hebben van minder dan 70 kV) II. De openbare gasdistributie, met inbegrip van de nettarieven voor de openbare distributie van gas, met uitzondering van de tarieven van de netwerken die ook een aardgasvervoersfunctie hebben en die worden uitgebaat door dezelfde beheerder als het aardgasvervoersnet. BWHI bevat geen aanknopingspunt voor onderscheid tussen gewestelijke bevoegdheid voor openbare gasdistributie en federale bevoegdheid voor gasvervoer Rechtspraak Grondwettelijk Hof koppelt onderscheid aan het “al dan niet in hoofdzaak beleveren over het net van eindafnemers” Gewestelijke bevoegdheid inzake gasdistributie: bevoegdheid om netten te reguleren die in essentie zijn bestemd om eindafnemers te beleveren Federale bevoegdheid voor gasvervoer: infrastructuur die in essentie is bestemd voor transport van gas, zonder levering III. De aanwending van mijngas en van gas afkomstig van hoogovens. Zie bevoegdheid voor de terugwinning van energie IV. De netten van warmtevoorziening op afstand. Bv. netten voor stadsverwarming of centrale warmtecentrales die via een warmtenet verschillende bedrijven van warmte voorzien V. De valorisatie van steenbergen. Bv. de energetische valorisatie van koolmijnstorten VI. De nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie. VII. De terugwinning van energie door de nijverheid en andere gebruikers. VIII. Het rationeel energieverbruik. 229 Rationeel energiegebruik (REG) betreft het ecologisch en economisch verantwoord omgaan met verschillende energiebronnen. Bv. regels inzake energieprestatienormen voor gebouwen, subsidies voor energiebesparende investeringen c) Samenwerking tussen de federale overheid en de gewesten: Er zijn verschillende verplichtingen tot samenwerking krachtens BWHI. Art. 6, § 3 BWHI: “Er wordt overleg gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de bevoegde federale overheid: (…) 2° voor iedere maatregel op het gebied van het energiebeleid, buiten de bevoegdheden opgesomd in § 1, VII; 3° over de grote lijnen van het nationaal energiebeleid.” - verplicht overleg - geen veto of mogelijkheid om besluitvorming tegen te houden - overleg wordt via ENOVER georganiseerd Art. 6, § 4 BWHI: “De Regeringen worden betrokken bij : (…) 5° de uitwerking van de studies over de perspectieven van energiebevoorrading bedoeld in artikel 6, § 1, VII, tweede lid.” Zie eerder: federale bevoegdheid inzake de studies over de perspectieven van energiebevoorrading Art. 6, § 6 BWHI: “De Regeringen geven inlichtingen: 1° Aan de Minister tot wiens bevoegdheid de energie behoort, over het beheer van de verenigingen van gemeenten voor gas- en electriciteitsvoorziening; (…)” Verplichting voor de gewestregeringen om informatie aan de federale minister van energie te verstrekken over het beheer van de verenigingen van gemeenten voor gas- en elektriciteitsvoorziening. ENOVER: ENOVER = overleggroep die de samenwerking op het vlak van energie tussen de federale en gewestelijke regeringen versterkt en afgevaardigden samenbrengt van de vier energie-administraties en de vier kabinetten bevoegd voor energie, de Permanente 230 Vertegenwoordiging van België bij de Europese Unie en de Directie-generaal Europese Zaken en Coördinatie van de FOD Buitenlandse Zaken. Opgericht als “Overleggroep Staat-Gewesten voor de energie” bij samenwerkingsakkoord 18 december 1991 over de coördinatie van de activiteiten die verband houden met energie dat tussen de Federale Staat, het Waals Gewest, het Vlaams Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd gesloten Verplicht overleg wordt binnen kader van ENOVER georganiseerd. 8° De ondergeschikte besturen. Het betreft de gemeenten, provincies en intercommunales. (De OCMW’s zijn ook te beschouwen als lokale besturen maar behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.) 9° Het tewerkstellingsbeleid. Zo o.m. de arbeidsbemiddeling; de controle op de beschikbaarheid van werklozen en de sanctionering dienaangaande, behalve de bevoegdheid van de federale overheid voor het normatief kader (dit betreft o.m. wat verstaan wordt onder “een passende betrekking”, “actief zoekgedrag”, wanneer en welke sancties kunnen worden opgelegd); het stelsel van het betaald educatief verlof; de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen; … 10° De openbare werken en het vervoer. 11° Dierenwelzijn. 12° Het verkeersveiligheidsbeleid. 13° en 14° Wetenschapsbeleid en bevoegdheid om internationale akkoorden af te sluiten. Daarnaast dient ook nog melding te worden gemaakt van de bevoegdheid van de gewesten om in die aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn, internationale akkoorden af te sluiten. Bovendien zij ze bevoegd voor wetenschappelijk onderzoek. H. De bevoegdheden van de federale overheid. 231 In het kader van de Zesde Staatshervorming (2011-2014) zijn een aantal belangrijke bevoegdheden overgedragen naar de gemeenschappen en gewesten. (o.a. de kinderbijslag, aspecten van de gezondheidszorg, aspecten van het arbeidsmarktbeleid, de justitiehuizen) In dat kader werden aan de deelstaten bijkomende bevoegdheden toegekend voor een bedrag van in totaal bijna 20 miljard €. Thans is de gecumuleerde begroting van de deelstaten groter dan die van de federale Staat. Deze verschuiving vond niet plaats via de integrale overdracht van een of meer beleidsdomeinen, wat wel het geval was bij de vorige staatshervormingen (cultuur, onderwijs, ruimtelijke ordening, milieu, huisvesting, enz.). Het betrof veeleer de toevoeging van talrijke, vaak gedeeltelijke overdrachten in de meest uiteenlopende domeinen. Op begrotingsgebied maken aspecten van de sociale zekerheid en van de arbeidsmarkt in werkelijkheid de kern uit van de uitgevoerde overdrachten in het kader van de Zesde Staatshervorming. Ook al blijven deze twee beleidsdomeinen principieel en hoofdzakelijk federaal, toch hebben niet minder dan 15 van de overgedragen 20 miljard € betrekking op onderdelen van de sociale bescherming: ongeveer 6 miljard voor het volledig opgesplitste domein van de kinderbijslag, 5 miljard voor overgedragen gezondheidszorg-aangelegenheden en 4 miljard voor de overgedragen onderdelen van de werkloosheidsverzekering en het tewerkstellingsbeleid. Daar komen nog enkele tientallen miljoenen € bij voor uitkeringen en bijstand voor personen met een handicap.7 De gewesten beschikten reeds over belangrijke bevoegdheden op het vlak van arbeidsbemiddeling en de gemeenschappen op het vlak van opleidingen, maar met de Zesde Staatshervorming werden belangrijke bevoegdheden op het vlak van het arbeidsmarktbeleid overgedragen. De federale overheid heeft thans een aantal toegewezen bevoegdheden en beschikt eveneens over de residuaire bevoegdheden, m.a.w. alle bevoegdheden die niet uitdrukkelijk door de Grondwet of de bijzondere wet aan de gemeenschappen of de gewesten zijn toegewezen. Zo is de federale overheid o.m. bevoegd voor: - het monetair beleid - (het grootste deel van) justitie - het grootste deel van de sociale zekerheid (principieel blijft de federale overheid bevoegd voor de sociale zekerheid) - het veiligheidsbeleid (o.a. openbare veiligheid, rampenplannen, ordehandhaving, civiele bescherming) - defensie 7 D. DUMONT, “De sociale zekerheid en de Zesde Staatshervorming: voorgeschiedenis en algemene beschouwing”, TSZ 2015, 175-176. 232 - grote delen van het burgerlijk recht - het arbeidsrecht (in principe) - het strafrecht - civiele bescherming - het regelen van de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen - de regels inzake de officiële bekendmaking van de wetteksten - het vennootschapsrecht - het handelsrecht - de industriële en intellectuele eigendommen. I. Belangrijke begrippen inzake de bevoegdheidsverdeling. 1. Het beginsel van de gelijkheid van de federale entiteiten. Een van de belangrijkste uitgangspunten bij de bevoegdheidsverdeling in het federale België is dat er geen hiërarchisch verband bestaat tussen de federale overheid en de deelstaten: er is geen ondergeschiktheid van de deelstaten ten opzichte van de federale overheid. Dit kenmerkt het beginsel van de autonomie van de deelstaten. Dit uit zich ook in de hiërarchie van de rechtsnormen. Zoals eerder werd toegelicht, beschikken de deelstaten over wetgevende bevoegdheden: zij hebben de bevoegdheid om normen met kracht van wet uit te vaardigen (decreten; ordonnanties die een licht afwijkend statuut hebben) Decreten en – in beginsel ook8 – ordonnanties staan op gelijk niveau in de hiërarchie van de rechtsnormen. Dit trekt zich door wat uitvoerende besluiten betreft. De “nevenschikking” van de federale en deelstatelijke rechtsnormen en de gelijke rechtskracht van wetten en decreten dient als een wezenlijk aspect van ons federaal bestel te worden beschouwd.9 2. Toegewezen en residuaire bevoegdheden. Zoals eerder werd toegelicht, zijn op dit moment de bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten van toegewezen aard, terwijl de Federale Staat de residuaire bevoegdheid heeft. Dit zal pas veranderen wanneer een grondwetsherziening en een bijzondere wet zullen worden aangenomen die uitvoering geven aan artikel 35 Gw. 8 Zie eerder bij de bespreking van de rechterlijke en bestuurlijke controle op ordonnanties. 9 J. VELAERS, “Constitutionele lessen uit de COVID-19-crisis”, TBP 2021, 537. 233 Algemeen dient te worden opgemerkt dat de aan de deelstaten toegewezen bevoegdheden ruim dienen te worden uitgelegd, teneinde hun zelfstandigheid te waarborgen. Volgens een vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof moeten de toegewezen bevoegdheden van de deelstaten ruim worden geïnterpreteerd: “De Grondwetgever en de wetgever hebben aan de gemeenschappen en de gewesten de volledige bevoegdheid toegekend tot het uitvaardigen van regels die eigen zijn aan de aan hen toegewezen aangelegenheden, tenzij zij er anders over hebben beschikt en zulks onverminderd hun beroep, indien nodig, op artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.”10 3. Een bevoegdheidsverdeling uitgaande van de exclusieve bevoegdheden - het exclusviteitsbeginsel (exclusieve materiële bevoegdheden). Het exclusiviteitsbeginsel: Het Belgisch federalisme is gebaseerd op een systeem van exclusieve bevoegdheden, wat betekent dat in beginsel slechts één overheid bevoegd is voor een bepaalde aangelegenheid op een bepaald grondgebied.11 Het exclusiviteitsbeginsel beoogt de autonomie van de verschillende entiteiten te vrijwaren. Bij het bepalen van de bevoegdheden van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten wordt in beginsel een exclusieve bevoegdheidsverdeling betracht. De exclusieve bevoegdheidsverdeling houdt in dat de bevoegdheid van de ene overheid de bevoegdheid van de andere uitsluit.12 Iedere rechtssituatie kan dus in beginsel slechts door één wetgever worden geregeld. Zo bv. is inzake defensie alleen de federale overheid bevoegd, op grond van haar residuaire bevoegdheid. Zwaartepuntleer: In de praktijk ligt de toepassing van dit exclusiviteitsbeginsel niet altijd voor de hand. Vaak vertoont een bepaalde regeling raakvlakken met verschillende bevoegdheidstoewijzingen of juridische bevoegdheidscategorieën. In beginsel zal het Grondwettelijk toepassing maken van de zgn. zwaartepuntleer om te bepalen hoe een beleidsmaatregel in zo’n geval bevoegdheidsrechtelijk dient te worden gekwalificeerd. Dit komt erop neer dat wanneer een regeling aanleunt bij verschillende bevoegdheidstoewijzingen, maakt het Grondwettelijk Hof uit waar het zwaartepunt van de geregelde rechtsverhouding ligt. De overheid bij wiens 10 GwH 26 juni 1986, nr. 25; GwH 3 maart 1999, nr. 26/99. 11 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 1031. 12 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 989. 234 bevoegdheidstoewijzing (bv. huisvesting) de overwogen beleidsmaatregel het nauwste aansluit, zal bevoegd zijn. Voorbeeld: GwH 17 december 2020, nr. 165/2020 – zie ook de toelichting bij dit arrest door E. VERNIERS, “Grondwettelijk Hof legt bom onder vuurwerkverbod”, Juristenkrant 10 februari 2021, 2 (zie map aanvullend lesmateriaal). Met dit arrest van 17 december 2020 heeft het Grondwettelijk Hof het Vlaamse decreet vernietigd dat een verbod oplegde op onder andere vuurwerk en wensballonnen, wegens schending van de bevoegdheidsverdelende regels. Het Vlaamse decreet voerde een principieel verbod in op het afsteken van vuurwerk, het laten ontploffen van voetzoekers en het afvuren van carbuurkanonnen en een totaalverbod op het oplaten van wensballonnen. Wat het verbod op vuurwerk betreft, konden gemeenten onder strikte voorwaarden voor uitzonderlijke gebeurtenissen toch toestemming verlenen, in tegenstelling tot het gebruik van wensballonnen, waar ook de gemeenten niet konden van afwijken. Verschillende partijen actief in de pyrotechnische sector stelden een vernietingingsberoep in bij het Grondwettelijk Hof tegen het Vlaamse decreet, waarbij werd aangevoerd dat het decreet nietig is wegens bevoegdheidsoverschrijding. De Vlaamse regering voerde ter verdediging aan dat het decreet kadert in de aan de gewesten toegewezen bevoegdheid voor de bescherming van het leefmilieu (artikel 6, §1, II BWHI) en dierenwelzijn (artikel 6, §1, XI BWHI). Uit de parlementaire voorbereiding van het Vlaamse decreet blijkt uitdrukkelijk dat dierenwelzijn, naast onder meer ook menselijk lichamelijk letsel, woningbrand en milieuverontreiniging, de hoofdbewegingsreden was van het decreet. In het bijzonder zouden de onverwachte, luide knallen die gepaard gaan met het afschieten van vuurwerk en het gebruik van voetzoekers en carbuurkanonnen vaak ernstige angstreacties en stress bij dieren veroorzaken. Daarnaast houden de resten van vuurwerk, voetzoekers en wensballonnen die als zwerfvuil achterblijven, dierenwelzijnsrisico’s in bij inname door dieren. In zijn arrest paste het Grondwettelijk Hof onder meer de zwaartepuntleer toe om de zaak te beslechten: “B.11.1. De bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten berust op een stelsel van exclusieve bevoegdheden, dat impliceert dat iedere rechtssituatie in beginsel slechts door één wetgever kan worden geregeld. Indien een regeling, zoals in casu, aanleunt bij meerdere bevoegdheidstoewijzingen, dient het Hof uit te maken waar het zwaartepunt van de geregelde rechtsverhouding ligt. B.11.2. De bevoegdheden die aan de gemeenschappen en de gewesten zijn toegewezen zijn in beginsel bepaald in termen van aangelegenheden en niet in termen van doelstellingen. De doelstelling die met het aannemen van een norm wordt nagestreefd kan aldus in beginsel niet uit zichzelf bepalen of die norm binnen de bevoegdheidssfeer valt van de decreetgever van wie hij uitgaat. 235 B.12.1. Het bestreden decreet voert onder meer een principieel verbod in op het afsteken van vuurwerk, het laten ontploffen van voetzoekers en het afvuren van carbuurkanonnen, waarvan de gemeenten voor uitzonderlijke gebeurtenissen kunnen afwijken. 23 Dat decreet bevat geen enkele norm met betrekking tot de geluidshinder of de luchtverontreiniging die bij het gebruik van de voormelde producten niet mag worden overschreden en beoogt alle vormen van vuurwerk, inclusief het vuurwerk dat bestemd is voor gebruik binnenshuis en dat een geluidsniveau oplevert dat zowel voor mens als dier te verwaarlozen is. Los van het principieel verbod op het gebruik van vuurwerk, voetzoekers en carbuurkanonnen, bevat het bestreden decreet evenmin maatregelen in het kader van de aan de gewesten toegewezen bevoegdheid betreffende het afvalstoffenbeleid. Het zwaartepunt van de geregelde rechtssituatie betreft aldus het gebruik van de desbetreffende producten, die dienen te worden beschouwd als ontplofbare stoffen. Zoals blijkt uit het voorgaande, behoort de regeling van het gebruik van de ontplofbare stoffen tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid. B.12.2. Gelet op het feit dat de reglementering van het gebruik van de ontplofbare stoffen tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort, kan de decreetgever zich te dezen niet beroepen op zijn bevoegdheid om, in het kader van de aan de gewesten toegewezen bevoegdheden, de federale basisnormen inzake de brandveiligheid aan te vullen met specifieke normen. B.13. Door een principieel verbod op het afsteken van vuurwerk, het laten ontploffen van voetzoekers en het afvuren van carbuurkanonnen in te voeren, verbod waarvan de gemeenten onder de in het bestreden decreet omschreven voorwaarden kunnen afwijken, heeft de decreetgever een aangelegenheid geregeld die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort.” 4. Het territorialiteitsbeginsel – exclusieve territoriale bevoegdheden. Zie S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2021, 228-231, 255-256. Om de bevoegdheidsverdeling in het federale België te begrijpen, moet aan de fundamentele territoriale indeling van België in 4 taalgebieden worden herinnerd. (zie eerder). De taalgrenzen zijn grondwettelijk verankerd. Daarmee verbonden is het territorialiteitsbeginsel. Dit heeft een dubbele betekenis: Eerste betekenis: In een eentalig gebied moet de taal van dat taalgebied de voorrang genieten op andere talen. In het tweetalig taalgebied Brussel-Hoofdstad moeten het Frans en het Nederlands op voet van gelijkheid worden behandeld. 236 Het territorialiteitsbeginsel impliceert dat de burger zich in zijn relatie tot de overheid moet bedienen van de taal van het taalgebied. Tegenover het territorialiteitsbeginsel staat het personaliteitsbeginsel, wat betekent dat de burgers het recht hebben om zich in hun eigen taal tot het bestuur te wenden, ook al is dat niet de taal van de meerderheid van het gebied. Artikel 4 Gw. heeft het bestaan van eentalige gebieden en van een tweetalig gebied bevestigd. Het behelst tevens de beperking van de bevoegdheid van de wetgevers inzake taalgebruik en vormt aldus de grondwettelijke waarborg van de voorrang van de taal van het eentalige gebied of van het tweetalige karakter van het gebied.13 Vaste rechtspraak van het Grondwettelijk Hof en de Raad van State: artikel 4 Gw. vormt een grondwettelijke waarborg voor de voorrang van de taal van een eentalig taalgebied, en de gelijkheid van het Nederlands en het Frans in het tweetalig taalgebied Brussel-Hoofdstad. De toekenning van taalfaciliteiten mag dus niet leiden tot de juridische tweetaligheid van een gemeente van een eentalig taalgebied. Het territorialiteitsbeginsel wordt vanuit een bepaalde politieke hoek bekritiseerd als dat het strijdig zou zijn met de minderheidsrechten14. In de zgn. Belgische Taalzaak heeft het EHRM evenwel geoordeeld dat dit beginsel niet in strijd is met het EVRM.15 Tweede betekenis: Het territorialiteitsbeginsel zorgt ook voor de territoriale afbakening van de bevoegdheden van de deelstaten. Het beginsel van de exclusiviteit van de toegekende bevoegdheden geldt dus niet enkel op materieel, maar ook op territoriaal vlak. In België wordt uitgegaan van een exclusieve territoriale bevoegdheidsverdeling, wat inhoudt dat de wetgevings-, regerings- en bestuursactiviteit van de verschillende overheden zich moet beperken tot het taalgebied of de taalgebieden waarvoor zij bevoegd zijn. Binnen een bepaald grondgebied kan dus slechts één overheid bevoegd zijn voor een bepaalde materie. Het onderwerp van iedere regeling die een wetgever uitvaardigt, moet kunnen worden gelokaliseerd binnen het gebied waarvoor hij bevoegd is.16 5. Temperingen van het exclusiviteitsbeginsel. Het is nagenoeg uitgesloten een klare en volledig sluitende bevoegdheidsverdeling op te stellen, die alle mogelijke overlappingen en conflicten uitsluit. 13 GwH 26 maart 1986, nr. 17, overw. 3.B.6. 14 Bedoeld wordt het Kaderverdrag ter bescherming van de nationale minderheden van 1 februari 1995, dat door België werd ondertekend maar nog niet werd geratificeerd. 15 EHRM 23 juli 1968, Belgische Taalzaak; EHRM 2 maart 1987, Mathieu-Mohin en Clerfayt. 16 GwH 30 januari 1986, nr. 9; GwH 21 maart 2000, nr. 30/2000; GwH 21 januari 2009, nr. 11/2009. 237 5.1. Gedeeld exclusieve bevoegdheden. In afwijking van het principe van de exclusieve bevoegdheidsverdeling wordt in vele gevallen door de Grondwet en de bijzondere wetten voorzien in een regeling van “gedeelde exclusieve bevoegdheden”. D.w.z. dat een bepaald aspect van een aangelegenheid wordt toegewezen aan een bepaalde overheid en een ander aspect van dezelfde aangelegenheid aan een andere overheid. Dit betekent dat ook bij de gedeelde exclusieve bevoegdheden slechts één overheid op een bepaald grondgebied voor een bepaald aspect van een bepaalde materie bevoegd is. Vb.: zie eerder: de bevoegdheid van de gemeenschappen in onderwijs met uitzondering van drie aspecten die federaal blijven.17 Het gevolg van de techniek van de gedeelde exclusieve bevoegdheden is een versnippering van bevoegdheid, waardoor overheden moeten samenwerken om een gecoördineerd beleid tot stand te brengen.18 5.2. Parallelle bevoegdheden. Hiermee wordt daadwerkelijk afgeweken van het principe van de exclusieve bevoegdheden. Parallelle bevoegdheden betekenen dat een bepaalde aangelegenheid aan verschillende overheden wordt toevertrouwd, zonder dat er op één of andere manier een hiërarchie wordt ingebouwd. Dit gebeurt vooral in domeinen waar regelgeving van verschillende overheden naast elkaar kunnen bestaan, zonder met elkaar in conflict te komen. Het betreft in de praktijk vnl. instrumentele bevoegdheden (zie verder). 19 Vb.: de ontwikkelingssamenwerking, waarvoor de deelstaten en de federale Staat parallel bevoegd zijn; wetenschappelijk onderzoek (art. 6bis BWHI); openbare kredietinstellingen (art. 6, §1, VI, eerste lid, 2° en vijfde lid, 2°, BWHI) In deze context dient ook de zgn. dubbelaspect-leer (parallelle uitoefening van exclusieve bevoegdheden) te worden toegelicht. Bij het onderzoek naar het zwaartepunt van een beleidsmaatregel wordt in de rechtspraak soms aanvaardt dat er niet moet worden voor gekozen voor één exclusief bevoegde overheid, maar dat twee overheden bevoegd zijn om eenzelfde materie te regelen, zij het op grond van verschillende bevoegdheidstoewijzingen. Deze leer kan enkel toegepast worden wanneer 17 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 990. 18 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 252. 19 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 990. 238 maatregelen uitgaande van verschillende overheden cumulatief toepasbaar zijn, zodat er geen nood is aan een hiërarchie en een conflictenregel.20 Voorbeeld: de Vlaamse zorgverzekering – arrest van het Grondwettelijk Hof van 13 maart 2001, nr. 33/2001 – beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 30 maart 1999 houdende de organisatie van de zorgverzekering, ingesteld door de Franse Gemeenschapsregering: “B.3.3. Uit die bepalingen kan worden afgeleid dat de Grondwetgever en de bijzondere wetgever de gemeenschappen de hele materie betreffende de bijstand aan personen als persoonsgebonden aangelegenheden wilden toevertrouwen en dat die met name de hulp en bijstand aan gezinnen, het beleid inzake maatschappelijk welzijn, het beleid inzake mindervaliden en het bejaardenbeleid omvat. In zoverre het bestreden decreet voorziet in de tenlasteneming van kosten gedragen door personen met een verminderd vermogen tot zelfzorg, neemt het maatregelen die deel uitmaken van die materies. (…) B.3.6. De gemeenschappen mogen bij de aanwending van hun bevoegdheid evenwel niet de aangelegenheden vermeld in artikel 5, § 1, II, 2°, a), en 4°, a) en b), regelen en ze mogen evenmin afbreuk doen aan andere bevoegdheden die aan de federale Staat uitdrukkelijk zijn toegekend bij de Grondwet of de bijzondere wetten of die, zolang geen uitvoering is gegeven aan artikel 35 van de Grondwet, behoren tot zijn residuaire bevoegdheid. B.3.7. Het voordeel van een zorgverzekering, waarbij een zorgkas de kosten van niet medische hulp- en dienstverlening aan personen met een verminderd zelfzorgvermogen ten laste neemt, zonder dat is vereist dat zij noodlijdend zijn, betreft noch de regels inzake het bestaansminimum, noch de regels inzake de financiering van de toelagen voor mindervaliden. Wellicht zullen bij de begunstigden van het decreet personen kunnen worden gevonden die recht hebben of zouden kunnen hebben op die uitkeringen. Maar uit de uitzonderingen waarin de bijzondere wet voorziet, kan niet worden afgeleid dat de gemeenschappen die personen geen andere steunmaatregelen zouden kunnen laten genieten, op andere gronden, voor zover die gemeenschappen niet datgene willen regelen wat de wetgever uitdrukkelijk van hun bevoegdheidssfeer heeft uitgesloten. Uit de tekst zelf van voormeld artikel 5, §1, II, blijkt daarentegen dat de bijzondere wetgever de gemeenschappen heeft willen verbieden dezelfde materies te behandelen, en ze niet heeft willen verbieden belangstelling te hebben voor dezelfde personen als diegenen over wie de federale wetgever zich bekommert. B.3.8. De materie die het voorwerp van het decreet uitmaakt valt bijgevolg in principe onder de bij artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de gemeenschappen toegekende bevoegdheid. (…) 20 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 252. 239 B.3.9.3. Tot slot dient de vraag te worden gesteld of het bestreden decreet geen inbreuk maakt op de bevoegdheid inzake de sociale zekerheid, die artikel 6, §1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 aan de federale overheid voorbehoudt. Door de materie van de sociale zekerheid aan de federale overheid voor te behouden, heeft de bijzondere wetgever willen verbieden dat de gemeenschappen en gewesten zich zouden mengen in de door de federale overheid vastgelegde reglementering. Doordat hij echter de gemeenschappen de bevoegdheid heeft toegekend om steunmaatregelen te nemen ten gunste van de in B.3.3 vermelde categorieën van personen, heeft hij noodzakelijkerwijs erkend dat door die maatregelen personen kunnen worden geholpen die eveneens in aanmerking komen voor het systeem van de sociale zekerheid. Die twee bevoegdheidstoewijzingen moeten op dusdanige wijze worden geïnterpreteerd dat ze verenigbaar zijn. Men kan immers niet vermoeden dat de gemeenschappen slechts personen zouden kunnen helpen die er geen behoefte aan hebben. De decreetgever heeft overigens elke inbreuk uitgesloten door in artikel 6, §2, van het decreet te bepalen dat tenlastenemingen zullen worden geweigerd indien de gebruiker aanspraak heeft op dekking van dezelfde kosten krachtens andere wettelijke, decretale of reglementaire bepalingen. De maatregelen waarmee de gemeenschap een sociale zekerheidsregel wil wijzigen, ze wil vervangen, ervan wil afwijken of ze wil opheffen zouden als een overschrijding van de gemeenschapsbevoegdheid moeten worden beschouwd. Maar een gemeenschap overschrijdt haar bevoegdheden niet indien zij, bij de uitoefening van de bevoegdheden die haar inzake de bijstand aan personen zijn toegewezen, aan een aantal personen een bijzondere bijstand toekent, onderscheiden van de bijstand toegekend in het kader van het door de federale overheid georganiseerde socialezekerheidsstelsel, en zonder te raken aan een aan die overheid voorbehouden materie. B.3.10. Daaruit volgt dat de Vlaamse Gemeenschap een bevoegdheid heeft uitgeoefend die de hare was, zonder zich bevoegdheden toe te eigenen die de Grondwet en de bijzondere wet tot hervorming der instellingen aan de federale overheid voorbehouden.” 5.3. Concurrerende bevoegdheden. D.w.z. dat de bevoegdheidsverdelende regels voorzien dat meer dan 1 bestuursniveau regelend kan optreden. Er wordt ook bepaald welke norm in voorkomend geval domineert.21 Algemene concurrerende bevoegdheden: zie artikel 170 Gw. dat bepaalt dat zowel de federale overheid als de deelstaten belastingen kunnen invoeren. Een door de deelstaten ingevoerde belasting wordt evenwel van rechtswege afgeschaft bij een latere federale wet die op dezelfde 21 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 991. 240 materie een belasting heft.22 Hierdoor bestaat als het ware een hiërarchie tussen de federale staat en de deelstaten, in die zin dat de federale fiscale wet voorgaat op het fiscaal decreet.23 Temporeel of voorwaardelijk beperkte concurrerende bevoegdheden: deze gelden slechts voor een bepaalde periode of onder bepaalde voorwaarden. Vb.: de federale overheid kan zich in de plaats stellen van de gemeenschappen en de gewesten ingeval van veroordeling door een internationaal rechtscollege wegens het niet-nakomen van een internationale verplichting door een gemeenschap of een gewest (substitutie).24 6. Impliciete bevoegdheden. Het Belgisch federale systeem berust op het principe van exclusieve bevoegdheden. Dit wordt evenwel getemperd door de zogenaamde impliciete bevoegdheden, die hun grondslag vinden in artikel 10 BWHI: “De decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Raden niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid.” Bij toepassing van deze bepaling kunnen de gemeenschappen en de gewesten bij decreet een bevoegdheidsdomein betreden dat hen niet is toegewezen en waarvoor ze dus in beginsel niet bevoegd zijn. Om toepassing van artikel 10 BWHI te kunnen maken moet aan drie cumulatieve voorwaarden zijn voldaan25: 1) de maatregel moet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van een eigen bevoegdheid; 2) de maatregel moet zich lenen tot een gedifferentieerde regeling en 3) de maatregel mag slechts een marginale weerslag hebben op de betreden bevoegdheid. De vraag of een aangelegenheid zich leent tot een gedifferentieerde regeling houdt ermee verband dat het soms noodzakelijk kan zijn een federale regeling uniform te houden. Het betreft dus bijkomende en voorwaardelijke bevoegdheden. Bijkomend omdat de gemeenschappen en de gewesten door zich op de impliciete bevoegdheden te baseren aangelegenheden kunnen regelen waarvoor ze in principe niet bevoegd zijn. Voorwaardelijk omdat de toepassing ervan noodzakelijk moet zijn om de eigen bevoegdheden uit te kunnen oefenen.26 22 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 1033. 23 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 257. 24 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 1033. 25 GwH 27 januari 2011, nr. 8/2011, B.8.6. 26 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2008, 303. 241 Artikel 10 BWHI maakt melding van ‘de decreten’ en verwijst dus naar de gemeenschappen en de gewesten. Evenwel wordt aangenomen dat ook de federale overheid een beroep kan doen op de leer van de impliciete bevoegdheden en zo op het terrein van de deelstaten kan komen.27 Voorbeeld: arrest Grondwettelijk Hof van 4 maart 2021, nr. 38/2021, zie ook toelichting door K. REYBROUCK, J. LIEVENS EN J. VERNIMMEN, “Het Brussels gewest mag scholen aanvullend financieren, stelt Grondwettelijk Hof”, Juristenkrant 24 maart 2021, 2. (zie map aanvullend lesmateriaal) 7. Constitutieve autonomie. In vele federale staten hebben de deelstaten bv. een eigen grondwet. Dit is in België niet het geval. De deelstaten (met uitzondering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Duitstalige Gemeenschap) beschikken sinds 1993 wel over een zekere ‘constitutieve autonomie’. De Grondwet verleent hen de bevoegdheid zelf de verkiezing, de samenstelling en de werking van het Parlement te regelen, evenals de samenstelling en werking van de regering (art. 118, §2 Gw.; art. 123, §2 Gw.) Dit betekent dat de deelstaten bepaalde aspecten van het organieke kader van hun materiële bevoegdheidsuitoefening en van hun eigen organisatie en van de inrichting en de werking van hun organen kunnen regelen, waar dit anders door de grondwetgever of de federale wetgever gebeurt. Voorbeelden28 van aangelegenheden die door de bijzondere wetgever werden omschreven als aangelegenheden waarvoor de constitutieve autonomie kan gelden: het wijzigen van het aantal parlementsleden, het bepalen van de opening, de sluiting en de minimale duur van de gewone zitting en het regelen van de buitengewone zitting van het parlement, het wijzigen van het petitierecht, het wijzigen van de werking van de regeringen, waaronder o.m. het maximumaantal leden, de besluitvorming, de toegestane delegaties en de ontslagregeling. De constitutieve autonomie wordt uitgeoefend in decreten die worden aangenomen met een meerderheid van twee derde van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van het betrokken parlement aanwezig is. 27 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2016, 243. GwH 22 december 1994, nr. 90/94; GwH 17 december 2003, nr. 166/2003; RvS 4 april 1986, nr. 26.323, asbl Interenvironnement Wallonie. 28 In het kader van de Zesde Staatshervorming werd de lijst van aangelegenheden waarvoor drie deelentiteiten constitutieve autonomie kunnen uitoefenen uitgebreid (Bijzondere wet van 19 juli 2012 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen betreffende de uitbreiding van de constitutieve autonomie van de Vlaamse Gemeenschap, het Waals Gewest en de Franse Gemeenschap). 242 Tot 2014 beschikten enkel het Vlaams Parlement en de parlementen van de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest over constitutieve autonomie. In het kader van de Zesde Staatshervorming werd de constitutieve autonomie ook toegekend aan het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap en aan het Parlement van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.29 De Duitstalige Gemeenschap heeft de constitutieve autonomie gekregen in dezelfde aangelegenheden als het Vlaamse Parlement, het Waalse Parlement en het Franse Gemeenschapsparlement. De constitutieve autonomie die aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd verleend is evenwel beperkter en aan strengere voorwaarden onderworpen. Bedoeling is daarbij het bestaande evenwicht tussen Franstaligen en Nederlandstaligen in de Brusselse instellingen niet in het gedrang te brengen.30 Het Vlaamse Parlement heeft zijn constitutieve autonomie uitgeoefend in het Bijzonder decreet van 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen.31 8. Het verticaliteitsbeginsel. Ook dit beginsel beoogt de autonomie van de verschillende entiteiten te vrijwaren. Het verticaliteitsbeginsel houdt in dat eenzelfde overheid voor de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd is, instaat voor zowel de totstandkoming van de wetgeving als voor de uitvoering en de toepassing ervan. 32 Hieruit volgt bv. dat de federale overheid de instellingen van de deelstaten niet kan belasten met taken of bevoegdheden; omgekeerd kan dit evenmin. Er bestaan evenwel heel wat uitzonderingen op het verticaliteitsbeginsel. Zo bv. zijn de gewesten bevoegd voor de controle op de voertuigen, maar is de technische normering van de voertuigen een federale bevoegdheid.33 9. Instrumentele bevoegdheden. 29 Zie voor een bespreking J. VELAERS, “De gewestelijke volksraadpleging en het Grondwettelijk Hof, de constitutieve autonomie van gemeenschappen en gewesten en de (niet-)samenvallende Europese, federale en deelstatelijke verkiezingen”, in J. VELAERS, J. VANPRAET, Y. PEETERS en W. VANDENBRUWAENE (eds.), De zesde staatshervorming: instellingen, bevoegdheden en middelen, Antwerpen, Intersentia, 2014, 258. 30 Zie voor een bespreking J. VELAERS, “De gewestelijke volksraadpleging en het Grondwettelijk Hof, de constitutieve autonomie van gemeenschappen en gewesten en de (niet-)samenvallende Europese, federale en deelstatelijke verkiezingen”, in J. VELAERS, J. VANPRAET, Y. PEETERS en W. VANDENBRUWAENE (eds.), De zesde staatshervorming: instellingen, bevoegdheden en middelen, Antwerpen, Intersentia, 2014, 258. 31 BS 17 oktober 2006. 32 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2008, 307. 33 Art. 6, §1, XII, 4° BWHI. 243 Instrumentele bevoegdheden worden omschreven als “bevoegdheden die een overheid in staat moeten stellen om haar hoofdbevoegdheden op een nuttige en efficiënte manier uit te oefenen”.34 Of nog: bevoegdheden die de verschillende overheden moeten toelaten hun materiële bevoegdheden effectief en efficiënt uit te oefenen. 35 Voorbeelden daarvan zijn dat ook de gemeenschappen en de gewesten, binnen het kader van hun bevoegdheden, de bevoegdheid hebben om internationale verdragen te sluiten en goed te keuren. Belangrijk is ook de bevoegdheid van de deelstaten om de niet-naleving van wettelijke bepalingen strafbaar te stellen (art. 11 BWHI) en de bevoegdheid om belastingen te heffen en retributies in te voeren (art. 170 Gw., art. 173 Gw.). 10. Bevoegdheidsbeperkende principes. 10.1. Economische en monetaire unie. In België zijn de gewesten in beginsel bevoegd voor de economische aangelegenheden. Zij moeten die bevoegdheden evenwel uitoefenen in het kader van de economische en monetaire unie (EMU). Dit is het economisch institutioneel verband van België, onder welke vorm ons land als zodanig naar buiten toe optreedt. In economische aangelegenheden oefenen de gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgelegd door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen. Het Belgisch institutioneel kader wordt gekenmerkt door de economische unie (een geïntegreerde markt) en door de monetaire unie (de eenheid van munt). Dit kader kan betekenen dat aan de bevoegdheidsuitoefening van de deelstaten bepaalde beperkingen worden gesteld die inherent zijn aan de globale staatsopvatting. Bijv.: wanneer een gewest een waterbelasting oplegt die kan worden beschouwd als een intern douanerecht, kan dit worden beschouwd als een geval waarin afbreuk wordt gedaan aan de geïntegreerde markt binnen het federale België. Hierdoor wordt het vrij verkeer van goederen en producten tussen de deelstaten belemmerd. 34 S. SOTTIAUX, Grondwettelijk recht, Antwerpen, Intersentia, 2021, 275. 35 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, die keure, 2007, 990. 244 Het beginsel inzake de EMU is in de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof geëvolueerd tot een algemeen bevoegdheidsbeperkend principe dat alle bevoegdheden van de diverse overheden begrenst en dat maakt dat bijvoorbeeld ook de federale overheid, de gewesten en de gemeenschappen moeten worden geacht de vrijheid van handel en nijverheid in acht te nemen. De federale overheid moet het algemeen – normatieve kader van de EMU vaststellen. De gewesten moeten hun bevoegdheden in economische aangelegenheden binnen dat kader uitoefenen. Terzake beschikken zij slechts over een “aanvullingsbevoegdheid”. 36 Aldus blijft de federale overheid bevoegd voor het muntbeleid, het financieel beleid, mededingings-, handels- en vennootschapsrecht en (het merendeel van) de sociale zekerheid. 10.2. Federale loyauteit – evenredigheidsbeginsel. In 1993 werd het beginsel van de federale loyauteit in de Grondwet ingeschreven. Artikel 143, § 1 Gw.: “Met het oog op het vermijden van de belangenconflicten nemen de federale Staat, de gemeenschappen, de gewesten en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, in de uitoefening van hun respectieve bevoegdheden, de federale loyauteit in acht.” Federale loyauteit wordt omschreven als “een elementaire regel van staatsrechtelijk ‘fatsoen’ in een federale Staat.”37 Dit beginsel houdt in dat de verschillende geledingen loyaal moeten zijn t.a.v. de federale structuur. Zij mogen bij de uitoefening van hun bevoegdheden het evenwicht van de totaalconstructie niet in gevaar brengen en zij mogen de belangen van de andere geledingen van de Staat niet schaden. 38 In het kader van de Zesde Staatshervorming werd de bevoegdheid verleend aan het Grondwettelijk Hof om wetten, decreten en ordonnanties aan de federale loyauteit te toetsen. (zie de artikelen 1 en 26 van de Bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof) De bijzondere wetgever heeft hiermee de bestaande rechtspraak van het Grondwettelijk Hof willen bekrachtigen.39 36 M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2008, 302-303. 37 M. Van Damme, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2015, 286. 38 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, 1027. 39 Y. PEETERS, “Wat we zelf doen, hoeven we niet alleen te doen. Beschouwingen over het Overlegcomité; de federale loyauteit, de nieuwe samenwerkingsverplichtingen en de gezamenlijke decreten, ordonnanties en besluiten”, in J. VELAERS, J. VANPRAET, Y. PEETERS en W. VANDENBRUWAENE (eds.), De zesde staatshervorming: instellingen, bevoegdheden en middelen, Antwerpen, Intersentia, 2014, 929. 245 Het beginsel van de federale loyauteit sluit aan bij het evenredigheidsbeginsel, dat inhoudt dat geen enkele van de federale, gemeenschaps- of gewestoverheden bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum van redelijke gronden voorhanden is, zo verregaande maatregelen mag treffen dat een andere overheid het buitenmate moeilijk krijgt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig te voeren.40 Een maatregel die slechts een occasionele weerslag heeft, zal het evenredigheidsbeginsel niet schenden. Het volstaat dus niet dat een beleidsmaatregel rechtstreeks of onrechtstreeks een weerslag heeft op de bevoegdheid van een andere overheid, om al meteen een schending van het evenredigheidsbeginsel vast te stellen. J. De instellingen van de gemeenschappen en de gewesten. De regels betreffende de instellingen (en hun bevoegdheden) van de gemeenschappen en de gewesten zijn terug te vinden in de Grondwet, in bijzondere meerderheidswetten en gewone wetten. Onder voorbehoud van de aspecten die de deelstaten via de constitutieve autonomie zelf kunnen regelen, dient dan ook te worden vastgesteld dat de instellingen van de deelstaten worden bepaald door federale regels. De bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten worden uitgeoefend door parlementen en regeringen. Tot de grondwetsherziening van 1993 werden de regeringen van de deelstaten ‘executieven’ genoemd. In 2005 werden in de Grondwet alle verwijzingen naar de raden vervangen door een verwijzing naar de parlementen. 1. Parlementen van de gemeenschappen en de gewesten. Het Parlement neemt de decreten of ordonnanties aan en de Regering bekrachtigt en kondigt ze af. Behoudens voor de Duitstalige Gemeenschap, worden de samenstelling en de werking van deze parlementen en regeringen geregeld bij bijzondere meerderheidswet. De gemeenschaps- en gewestregeringen voeren enkel de eigen decreetgeving uit en niet de federale wetgeving. (d.i. de toepassing van het verticaliteitsbeginsel). 40 J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, 1027-1028. 246 Er zijn 6 deelstaten en dus 6 rechtspersonen, naast de federale Staat, maar er zijn slechts vijf parlementen en regeringen → assymetrisch model, zgn. “fusie” van de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaamse Gewest (zie eerder). De Parlementen van de gemeenschappen en de gewesten worden rechtstreeks verkozen door de bevolking op gewestelijke basis. De Parlementen van de deelstaten worden rechtstreeks verkozen voor een vaste termijn van 5 jaar en op dezelfde datum als de verkiezingen voor het Europees Parlement. (art. 117, tweede lid Gw.) De bijzondere wetgever heeft niet voorzien in regels over de (vroegtijdige) ontbinding van het Parlement van een deelstaat. Het zijn dus daadwerkelijk legislatuurparlementen, wat betekent dat zij nooit voortijdig kunnen worden ontbonden door hun Regering voordat de gehele periode waarvoor ze verkozen zijn, verstreken is. Er bestaat geen Parlement van het Vlaamse Gewest, doch slechts een Parlement van de Vlaamse Gemeenschap, dat Vlaams Parlement wordt genoemd. De Gemeenschapsparlementen worden samengesteld op een gewestelijke basis (met uitzondering van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap). Het Parlement van de Franse Gemeenschap is samengesteld uit verkozen gewestmandatarissen. De leden van het Vlaams Parlement zijn allen op een strikt gewestelijke basis verkozen. Het Vlaams Parlement bestaat uit: - 118 leden die rechtstreeks worden verkozen in het Vlaamse Gewest; - 6 leden worden rechtstreeks verkozen door de kiezers uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, die eerst hebben gestemd op een lijst van de Nederlandse taalgroep voor het Brussels Hoofdstedelijk Parlement (de Brusselse leden stemmen enkel mee over gemeenschapsaangelegenheden, niet over gewestaangelegenheden). Het Parlement van het Waalse Gewest of het Waals Parlement bestaat uit 75 leden, die rechtstreeks worden verkozen in het Waalse Gewest. Het Parlement van de Franse Gemeenschap wordt niet rechtstreeks verkozen. Het bestaat uit: - de 75 leden van het Waals Parlement; 247 - 19 leden gekozen uit en door de Franse taalgroep van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. (artikel 20 van de Brusselwet voorziet in een mechanisme van evenredige vertegenwoordiging voor de verkiezing van de 19 Franstalige Brusselaars) De werking van de Parlementen is grotendeels een kopie van die van het federale Parlement. De deelstaten hebben de bevoegdheid om op grond van hun constitutieve autonomie aanvullende regels betreffende de samenstelling van de parlementen te bepalen, zoals bv. inzake gender. De leden van de Parlementen van de deelstaten genieten de onschendbaarheid zoals bepaald in de artikelen 58 en 59 Gw. Geen lid van (een Parlement) kan worden vervolgd of aan enig onderzoek onderworpen naar aanleiding van een mening of een stem in de uitoefening van zijn functie uitgebracht (art. 42 BWHI). (zie eerder). 2. De regeringen van de gemeenschappen en de gewesten. De uitvoerende functie van de gemeenschappen en gewesten wordt uitgeoefend door de regering die de verordeningen maakt en de besluiten neemt die voor de uitvoering van de decreten of ordonnanties nodig zijn, zonder ooit de decreten of ordonnanties zelf te mogen schorsen of vrijstelling van hun uitvoering te mogen verlenen. (naar analogie met de verordenende bevoegdheid/uitvoeringsbevoegdheid die de Koning aan art. 108 Gw. ontleent) De Regering heeft geen andere macht dan die welke de Grondwet, de wetten (betreffende de staatshervorming) en de decreten of ordonnanties krachtens de Grondwet uitgevaardigd, hem uitdrukkelijk toekennen. (analogie met de Koning, zie art. 105 Gw.). Bij de totstandkoming van een decreet of ordonnantie treedt de gemeenschaps- of gewestregering op als tweede tak van de decreet- of ordonnantiegevende macht wanneer zij een decreet of ordonnantie bekrachtigt. Zij handelen als uitvoerende macht van de gemeenschap of het gewest bij de afkondiging en de uitvoering van een decreet of ordonnantie. Om tot lid van de Vlaamse Regering, de Franse Gemeenschapsregering of de Waalse Regering gekozen te kunnen worden, moet men : 1° Belg zijn; 2° het genot hebben van de burgerlijke en politieke rechten; 3° de volle leeftijd van 18 jaar hebben bereikt; 4° zijn woonplaats hebben : 248 a) voor de Vlaamse Regering, in een gemeente van het grondgebied van het Vlaamse Gewest of het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en in overeenstemming daarmee ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van die gemeente; b) voor de Franse Gemeenschapsregering, in een gemeente van het grondgebied van het Waalse Gewest of het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad en in overeenstemming daarmee ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van die gemeente; c) voor de Waalse Regering, in een gemeente van het grondgebied van het Waalse Gewest en in overeenstemming daarmee ingeschreven zijn in de bevolkingsregisters van die gemeente; 5° niet verkeren in een der gevallen van uitsluiting of van schorsing bedoeld in de artikelen 6 tot 9bis van het Kieswetboek. De verkiesbaarheidsvereisten moeten vervuld zijn uiterlijk op de dag van de verkiezing. (art. 59, §2 BWHI) De gemeenschaps- en gewestregeringen tellen personen van verschillend geslacht (art. 11bis, tweede lid Gw.; art. 60, §1 BWHI en art. 64 BWHI) De gemeenschaps- en gewestregeringen worden verkozen door het overeenkomstige Parlement, met de volstrekte meerderheid van zijn leden. (art. 59, §1 BWHI) De procedure voor de voordracht en de verkiezing van de leden van de regering is terug te vinden in art. 60 BWHI. De government making power van het parlement van de gemeenschap of het gewest is dus groter dan die van de Kamer van volksvertegenwoordigers. De leden van de regering leggen de eed af in handen van de parlementsvoorzitter (art. 62 BWHI). Elke regering duidt in haar midden een voorzitter aan. Deze aanwijzing wordt door de Koning bekrachtigd, in wiens handen de Minister-President de eed aflegt. (art. 60, §4 BWHI) De Parlementen kunnen, ieder voor zich betreft, bij decreet het maximum aantal leden van hun Regering wijzigen. (art. 63, §4 BWHI) (constitutieve autonomie) De Vlaamse Regering telt ten hoogste elf leden, de minister-president inbegrepen. Minstens 1 lid moet zijn woonplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad hebben. (art. 63, §1 BWHI; art. 20 (Bijzonder decreet 7 juli 2006 over de Vlaamse instellingen). Wanneer de Vlaamse Regering beraadslaagt over de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest behoren, heeft het Brussels lid slechts zitting met raadgevende stem. De Franse Gemeenschapsregering telt ten hoogste 8 leden, de voorzitter inbegrepen. (art. 2 Bijzonder decreet 13 juli 1999 houdende verhoging van het maximumaantal Regeringsleden in uitvoering van artikelen 123, § 2, van de Grondwet en 63, § 4, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd bij de wetten van 8 augustus 249 1988 en van 16 juli 1993 – afwijking van artikel 63, §2 BWHI) Minstens 1 lid moet zijn woonplaats in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad hebben. De Waalse regering telt ten hoogste 9 leden, de voorzitter inbegrepen. (Bijzonder decreet 12 juli 1999 tot opvoering van het maximumaantal Regeringsleden; afwijking van artikel 63, §3 BWHI) In principe regelt elke regering zelf haar werkwijze, met inachtneming van de beginselen van de collegiale besluitvorming en besluitvorming bij consensus. Het beginsel van de collegiale besluitvorming betekent dat elke beslissing door de voltallige regering moet worden genomen, behoudens wanneer de regering delegatie aan haar leden heeft verleend. De portefeuille van een lid van een regering betekent dus enkel dat het lid de beslissingen van de regering in een beleidsdomein mag voorbereiden en uitvoeren. Opdat het lid ook de beslissing zelf zou mogen nemen, is een uitdrukkelijke delegatie vanwege de regering vereist. De besluitvorming in de regering gebeurt niet bij stemming, maar bij “consensus”. (analogie met de federale Regering) D.w.z. dat door overleg wordt gestreefd naar een beslissing waarmee elke minister kan instemmen. Zo niet elke minister met een beslissing kan instemmen maar de overgrote meerderheid van de Ministerraad zich uitspreekt voor een bepaalde oplossing, zijn er voor de betrokken minister die ernstige bezwaren heeft twee mogelijkheden: hetzij zich in naam van de vereiste solidariteit neerleggen bij de genomen beslissing en zich onthouden van alle latere kritiek op de beslissing, hetzij zijn ontslag aanbieden. Het betreft een regel van gewoonterecht.41 De Gemeenschaps- en Gewestministers zijn in het Parlement alleen dan stemgerechtigd, indien zij er lid van zijn. Zij hebben zitting in het Parlement en het woord moet hun worden verleend wanneer zij het vragen. Het Parlement kan de aanwezigheid van de leden van de Regering vorderen. (art. 37 BWHI; art. 15. Bijzonder 7 juli 2006 decreet over de Vlaamse instellingen) Elk Parlement van een deelstaat heeft het recht van onderzoek. (art. 40 BWHI) Daarnaast bestaat ook de mogelijkheid van mondelinge en schriftelijke vragen als controlemiddel ten aanzien van de deelstatelijke uitvoerende macht. 41 A. AELEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 192. 250 Het opzeggen van het vertrouwen van het Parlement in de Regering van een deelstaat wordt geregeld door de artikel 71-73 BWHI (wat Vlaanderen betreft: artikel 24-26 Bijzonder 7 juli 2006 decreet over de Vlaamse instellingen) Als het initiatief van de vertrouwenskwestie van het Parlement uitgaat: Het Parlement kan te allen tijde een motie van wantrouwen tegen de Regering of één of meer van haar leden aannemen. Deze motie is alleen dan ontvankelijk wanneer zij een opvolger voorstelt, naar gelang van het geval, voor de Regering, voor een lid of voor meer leden. Het betreft dus een regeling met een constructieve motie. Over de motie van wantrouwen kan slechts gestemd worden na verloop van achtenveertig uur. Zij kan slechts aangenomen worden bij de meerderheid van de leden van het Parlement. De aanneming van de motie heeft het ontslag van de Regering of van het betwiste lid of de betwiste leden tot gevolg, naast de aanstelling van de nieuwe Regering, het nieuwe lid of de nieuwe leden. Als het initiatief van de vertrouwenskwestie van de Regering uitgaat: De Regering kan te allen tijde besluiten de vertrouwenskwestie te stellen in de vorm van een motie. Over de motie kan slechts gestemd worden na verloop van achtenveertig uur. Deze motie is slechts aangenomen indien de meerderheid van de leden van het Parlement ze aanvaardt. Wordt het vertrouwen geweigerd, dan is de Regering van rechtswege ontslagnemend. Indien de Regering of één of meer leden ervan ontslag neemt of nemen, wordt onverwijld in hun vervanging voorzien. Zolang de ontslagnemende Regering niet is vervangen handelt zij de lopende zaken af. 251 K. De Brusselse instellingen.42 In 1970 werd in de Grondwet ingeschreven dat België drie gewesten omvat. Het zou evenwel tot 1989 duren voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd georganiseerd (i.t.t. 1980 voor de twee andere gewesten). Het statuut van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest werd geregeld bij een afzonderlijke Bijzondere Wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen (hierna ‘Brusselwet’). Deze “vertraging” heeft te maken met het gebrek aan eensgezindheid over de vraag of het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op een gelijke voet diende te worden behandeld als de twee andere gewesten. De Vlamingen hebben zich lang verzet tegen de oprichting van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als een volwaardig derde gewest. Men vreesde immers dat dit gewest gaandeweg de rol zou spelen van scheidsrechter ten opzichte van de twee andere gewesten. Terwijl de Franstalige Brusselaars en de Walen aandrongen op de erkenning van Brussel als een volwaardig derde gewest. Bovendien was de situatie in Brussel veel complexer dan in de twee andere gewesten. Dit heeft vnl. te maken met de samenstelling van de bevolking (Nederlandstalige minderheid) en het gegeven dat in Brussel 443 verschillende bestuursniveaus actief zijn (zie verder). Het resultaat van het compromis is een ingewikkeld institutioneel kluwen dat, ondanks de vereenvoudiging die met de Zesde Staatshervorming werd aangekondigd, qua complexiteit enkel is toegenomen. Het resultaat van het compromis was dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een afwijkend statuut heeft ten opzichte van de twee andere gewesten. Het afwijkend karakter kan onder meer afgeleid worden uit de benaming van het gewest (Brussels Hoofdstedelijk Gewest) en uit het feit dat zijn rechtsnormen ordonnanties worden genoemd (i.t.t. decreten), die aan een bijkomend toezicht (door de rechter en de bestuurlijke overheid) zijn onderworpen, dat niet bestaat ten aanzien van de decreten. De bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest strekt zich uit over het grondgebied van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, dat uit de negentien gemeenten van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad bestaat. 42 A. ALEN en K. MUYLLE, Compendium van het Belgisch staatsrecht, Mechelen, Kluwer, 2008, 194 e.v.; M. VAN DAMME, Overzicht van het Grondwettelijk Recht, Brugge, die Keure, 2008, 311 e.v.; J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht Publiekrecht, Brugge, die Keure, 2007, 1163 e.v. 43 Strikt genomen is sprake van 5 bestuursniveaus, want er moet ook nog rekening worden gehouden met het bestuursniveau van de gemeenten. Dit bestuursniveau wordt evenwel niet besproken in het kader van het staatsrecht. 252 In de schoot van de Brusselse instellingen treft men 5 verschillende rechtspersonen met verschillende bevoegdheden aan. De 4 grote bevoegdheidspaketten betreffen: - de bevoegdheden op gewestelijk vlak; - de bevoegdheden op het vlak van de agglomeratie; - de bevoegdheden inzake gemeenschapsaangelegenheden; - provinciale bevoegdheden. 1. De gewestbevoegdheden. a. Organen. 1° Het Brusselse Hoofdstedelijk Parlement (kortweg het Brussels Parlement, zie artikel 10 e.v. Brusselwet) is samengesteld uit 89 voor een periode van vijf jaar rechtstreeks verkozen leden. De verkiezingen worden gehouden samen met de verkiezingen van het Europees Parlement. Iedere kandidaat voor het Parlement moet de taalgroep vermelden waartoe hij behoort en hij moet worden voorgedragen op een eentalige lijst. De leden van het Parlement worden, net als in het Federaal Parlement, onderverdeeld in een Nederlandse en in een Franse taalgroep. De raadsleden verkozen op Nederlandstalige lijsten vormen de Nederlandse taalgroep, deze verkozen op Franstalige lijsten de Franse taalgroep. Het Brussels Hoofdstedelijk Parlement is een legislatuurparlement, zodat het niet ontbonden kan worden voordat de gehele periode waarvoor het verkozen is, verstreken is. Sedert 2004 wordt aan elke taalgroep een vast aantal zetels toegewezen (17 voor de Nederlandse taalgroep en 72 voor de Franse taalgroep, zie artikel 20 Brusselwet). Dit betekent dat er een gegarandeerde vertegenwoordiging is voor de Nederlandstaligen in Brussel. De kandidaten worden voorgedragen op afzonderlijke Franstalige en Nederlandstalige lijsten, waartussen de Brusselse stemgerechtigden moeten kiezen. (zie artikel 17 Brusselwet) 2° De Brusselse Hoofdstedelijke Regering (zie artikel 34-35 Brusselwet) bestaat uit 5 leden, waaronder een minister-president, door het Parlement gekozen. Behalve de voorzitter, telt zij twee leden van de Nederlandse taalgroep en twee leden van de Franse taalgroep van het Parlement, met andere woorden geldt er pariteit uitgezonderd de voorzitter. De Regering beslist zowel collegiaal als bij consensus. De voorzitter van de Regering wordt door het Parlement aangeduid. 253 3° De 5 leden van de Regering worden bijgestaan door 3 gewestelijke staatssecretarissen (zie artikel 41 Brusselwet), van wie tenminste één tot de minst talrijke taalgroep behoort, die eveneens door het Parlement uit zijn midden worden verkozen. Daarmee is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de enige deelstaat waar staatssecretarissen voorkomen. Deze gewestelijke staatssecretarissen hebben minder bevoegdheden dan de federale staatssecretarissen: - zij maken geen deel uit van de regering (i.t.t. de federale staatssecretarissen), zij kunnen wel diens vergaderingen bijwonen; - zij hebben bevoegdheden die nog meer beperkt zijn, zo kunnen zij in beginsel enkel voorbereidende en uitvoerende taken uitoefenen, hebben zij geen initiatiefrecht, hebben zij geen recht van medeondertekening van besluiten, hebben zij geen verordenende bevoegdheid. b. Bevoegdheden. Het gaat hier om identieke bevoegdheden als het Vlaamse en het Waalse Gewest. Sinds de Zesde Staatshervorming beschikt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ook over de constitutieve autonomie, zij het dat deze verschilt van deze van de overige gewesten en gemeenschappen. Het komt er op neer dat er constitutieve autonomie is, maar niet wat betreft de waarborgen die de Nederlandstaligen en de Franstaligen genieten in het Parlement en de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor de uitoefening van de constitutieve autonomie door het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gelden ook andere, bijzondere meerderheidsvereisten.44 Bovendien worden de bevoegdheden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, wat het Parlement betreft, uitgeoefend door middel van ordonnanties, in plaats van decreten. Het recht van initiatief behoort aan de Regering en aan de leden van het Parlement. De voornaamste opdracht van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering is de uitvoerende macht: zij kondigt de ordonnanties af, maakt de verordeningen en neemt de besluiten die voor de uitvoering van de ordonnanties nodig zijn. 44 J. VELAERS, “Brussel in de zesde staatshervorming”, in J. VELAERS, J. VANPRAET, Y. PEETERS en W. VANDENBRUWAENE (eds.), De zesde staatshervorming: instellingen, bevoegdheden en middelen, Antwerpen, Intersentia, 2014, 966-975. 254 In het Brussels Parlement kan toepassing worden gemaakt van het procedé van de ‘alarmbelprocedure’. 2. De agglomeratiebevoegdheden. De Brusselse agglomeratie bestaat uit de negentien Brusselse gemeenten (de 19 gemeenten van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad die het tweetalig gebied Brussel- Hoofdstad vormen). Art. 165, §1 Gw. bepaalt dat de wetgever agglomeraties van gemeenten kan oprichten. De bedoeling hiervan was om bepaalde aangelegenheden van gemeentelijke aard op een meer efficiënte wijze te regelen door gemeenten voor het regelen van die materies in een groter geheel te groeperen. Dit is evenwel achterhaald door de fusie van de gemeenten (nu wordt opnieuw aan een beweging in omgekeerde zin gewerkt – districtsvorming + mits afschaffing van de provincies, mogelijkheid om bovengemeentelijke besturen op te richten); thans bestaat enkel de Brusselse agglomeratie. a. Organen. Bij de grondwetsherziening van 1988 werd de Brusselse agglomeratie behouden als afzonderlijke rechtspersoon, zij het dat de betrokken bevoegdheden worden uitgeoefend door de organen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De bevoegdheden van de Raad en het College van de Brusselse agglomeratie worden respectievelijk uitgeoefend door het Parlement en door de Regering van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (art. 48 Brusselwet 45). Evenwel mag het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de uitoefening van die bevoegdheden opdragen aan de instellingen van openbaar nut die het opricht of aanwijst (art. 5 Brusselwet) (cfr. Gewestelijk Agentschap voor netheid en Brusselse Hoofdstedelijke Dienst voor Brandweer en Dringende Medische Hulp). b. Bevoegdheden. De Brusselse agglomeratie heeft bevoegdheden die betrekking hebben op een reeks praktische aspecten van het stadsleven, zoals onder meer (art. 4 van de agglomeratiewet van 26 juli 1971): 45 In uitvoering van artikel 166, §2 Gw. bepaalt artikel 48 van de Brusselwet dat “de bevoegdheden van de Raad en van het college van de Brusselse agglomeratie respectievelijk uitgeoefend (worden) door het Parlement en door de Regering (van het Brusselse Gewest)”. 255 - het ophalen en verwerken van huisvuil; - het bezoldigd vervoer van personen; - de brandweer; - de dringende geneeskundige hulpverlening; - de watervoorziening; - het schoonvegen van de straten, pleinen, markten en openbare parken; - de sneeuwopruiming op de openbare wegen. Het gaat enkel om uitvoerende bevoegdheden uitgeoefend door middel van verordeningen van het Parlement en besluiten van de Regering (art. 52 Brusselwet). De door het Parlement genomen verordeningen zijn reglementaire akten en hebben geen kracht van wet. Het Parlement kan binnen de perken van de bevoegdheden van de agglomeratie taksen, opcentiemen op de provincietaksen en opcentiemen op de onroerende

Use Quizgecko on...
Browser
Browser