Summary

This document provides a list of terms related to genetics, including basic terms from the textbook and additional concepts. It's suitable for secondary school students studying biology and genetics. The list is designed to serve as a reference and a guide for learning.

Full Transcript

Begrippenlijst Erfelijkheid I Leerstof BVJ + moleculaire genetica & celbiologie Tijdens periode 1 van dit jaar verwerken we leerstof uit deze Begrippenlijst. Toetsing Over de stof uit de begrippenlijst Erfelijkheid I volgt een toets die 1x meetelt voor de overgang. Deze toets wordt gepland in toets...

Begrippenlijst Erfelijkheid I Leerstof BVJ + moleculaire genetica & celbiologie Tijdens periode 1 van dit jaar verwerken we leerstof uit deze Begrippenlijst. Toetsing Over de stof uit de begrippenlijst Erfelijkheid I volgt een toets die 1x meetelt voor de overgang. Deze toets wordt gepland in toetsweek 1. De stof uit deze begrippenlijst wordt ook getoetst in de toets die 3x meetelt en die wordt afgenomen tijdens toetsweek 2. Dit proefwerk toetst de begrippen en leerstof uit de Begrippenlijst Erfelijkheid I (Moleculaire Erfelijkheid) en de begrippen en leerstof uit Begrippenlijst Erfelijkheid II (Klassieke Erfelijkheid). Leerstof De leerstof omvat basisstof en aanvullende concepten. Basisstof vind je in Biologie Voor Jou. Het zijn de dikgedrukte termen uit het leerboek. Je verwerkt deze hoofdzakelijk zelf, thuis of in de keuze-uren. Sommige staan ook genoemd in de lijst met aanvullende concepten, als er informatie aan het boek wordt toegevoegd. Aanvullende concepten worden besproken in de basisles of in opgegeven huiswerk. Dit is stof die iedereen moet kennen, maar die niet in BVJ aan de orde komt. Verdiepende/verbredende concepten (in rood gemarkeerd) worden niet besproken in de basisles en zijn facultatief. Dat betekent dat deze concepten kunnen terugkomen in bonusvragen in toetsen. Je kunt er dan bonuspunten mee verdienen. Je mag er mee aan de slag en je kunt er in de keuzeles, of als er ruimte voor is, in de basisles vragen over stellen. LET OP De tekst die in deze begrippenlijst bij de verschillende concepten staat helpt je op weg, maar moet niet gezien worden als samenvatting. Deze lijst dient alleen als een opsomming van de concepten die je gaat proberen te begrijpen. Het is de bedoeling dat je in aanvulling op de bespreking in de les zelf aan de slag gaat met de uitwerking van de begrippen. In de Classroom vind je daarvoor bijvoorbeeld bronnen. Deze lijst kan gedurende de lesperiode worden aangepast, maar is minimaal een week voor de toets definitief. Basisstof Erfelijkheid Dikgedrukte termen uit Biologie Voor Jou 2b: Thema 5 BS1, BS2, BS3, BS6 Thema 5 ES7 Deze begrippen (concepten) komen aan de orde in de bovenstaande paragrafen uit Biologie Voor Jou: lichaamscel celdeling dochtercel DNA gen genotype fenotype = alle (waarneembare of meetbare) eigenschappen van een organisme, met uitzondering van het genotype, tot stand gekomen door genotype + milieu + kans + leren + ontwikkeling chromosomen = DNA + eiwitten (let op: niet chromosonen!) chromosomenparen geslachtschromosomen Chromosomen die niet bij alle individuen homoloog zijn. Bij de mens zijn dit de chromosomen X en Y, maar bij andere organismen kan dit weer anders geregeld zijn varianten van een gen = allelen (enkelvoud: allel) geslachtscel meiose variatie in genotypen basen A, T, C, en G basenpaar eiwitten allelenpaar mutatie en gemuteerd mutant albino mutagene invloeden kanker tumor kwaadaardig nota bene: in je boek staat dat een kwaadaardig gezwel snel deelt, maar dat hoeft niet per se. Kwaadaardige gezwellen kunnen ook langzaam delen. De twee hoofdeigenschappen van een kwaadaardig gezwel zijn dat deze andere 1) weefsels beschadigt, en 2) uitzaait (metastaseert). uitzaaiing of metastase genexpressie DNA-sequentie RNA transcriptie eiwitsynthese in je boek wordt beschreven hoe ribosomen de RNA-boodschap uit de celkern vertalen naar een eiwit. Deze eiwitsynthese door de ribosomen wordt door biologen ‘translatie’ genoemd. Dat proces bespreken we bij de aanvullende concepten. spontane (erfelijke) mutaties biotechnologie recombinant-DNA-technieken genetische modificatie transgeen crispr-cas gene editing gentherapie genomics DNA-tests eDNA synthetische biologie Aanvullende concepten Erfelijkheid I Dit zijn de begrippen die niet in je boek aan de orde kwamen, of begrippen die we van een nieuwe, uitgebreide, of alternatieve betekenis voorzien. De concepten in deze lijst zijn aan de orde gekomen in de verdiepende lessen, of soms naast de stof uit de paragrafen van Biologie Voor Jou. celkern extended phenotype = zie de Engelstalige Wikipediapagina voor ‘phenotype’ translatie omvat het vertalen van de basenvolgorde in het mRNA naar een keten van aminozuren. Zo’n aminozuurketen noem je een eiwit. Elk eiwit bestaat dus uit een specifieke volgorde van aminozuren, die soms kort (enkele tientallen aminozuren lang) maar ook erg lang kan zijn (tot duizenden aminozuren lang). Er zijn totaal 20 verschillende aminozuren en de basenvolgorde in het mRNA bevat de code voor welke aminozuren, in welke volgorde, aan elkaar gekoppeld worden tot het te vormen eiwit. De translatie is de eerste stap van de eiwitsynthese. Na deze stap worden eiwitten in de cel vaak verder verwerkt en bewerkt tot ze hun uiteindelijke vorm en functie krijgen. locus de plek in het specifieke chromosoom waar de allelen van een gen te vinden zijn. Elk gen heeft zijn locus, en op die locus liggen de allelen voor dat gen. polymorfisme term gebruikt om aan te geven dat er voor een locus/gen meer dan één verschillend allel aanwezig is in een populatie. Denk bij mensen aan bijvoorbeeld genen voor oogkleur, haartype, huidskleur, lichaamslengte. Daarvoor bestaan in een populatie altijd méér dan één allel. Dus individuen kunnen twee verschillende, of twee dezelfde allelen hebben voor dat gen. (zuster)chromatiden = de twee DNA-moleculen + eiwitten waar een chromosoom uit bestaat nadat het DNA zich heeft verdubbeld in het celdelingsproces. Zodra de chromatiden van elkaar worden gescheiden, heten ze ineens weer chromosomen. Losse chromatiden noemen we dus altijd chromosomen i.p.v. chromatiden. centromeer autosomen (bijvoeglijk naamwoord = autosomaal, bijvoorbeeld autosomale chromosomenparen) homologe chromosomenparen: autosomale chromosomenparen zijn altijd homoloog. Geslachtschromosomen zijn alleen homoloog als ze gelijk zijn. Bijvoorbeeld bij de mens zijn de X-chromosomen homoloog, maar X en Y zijn niet-homoloog. SRY = het seksebepalende gebied op het Y-chromosoom. Is dit gebied aanwezig (en werkend) dan krijgt het individu het mannelijke geslacht. Is het afwezig of onwerkzaam, dan krijgt het individu het vrouwelijke geslacht (zélfs als er maar één X-chromosoom is). DNA = Deoxyribonucleïnezuur RNA = ribonucleïnezuur mRNA = messenger-RNA, het boodschapper-RNA dat informatie uit de kern naar het cytoplasma brengt, waar met de informatie op het mRNA eiwitten worden gebouwd uit aminozuren. Elk mRNA-molecuul bevat de code voor het vormen van één specifiek eiwit DNA/RNA zijn polymeren, die zijn opgebouwd uit nucleotiden een nucleotide bestaat uit een stikstofbase, een fosfaatgroep en een suikermolecuul. Je kunt een nucleotide zien als de monomere eenheid van een kernzuur als DNA en RNA. Kernzuren zijn dus opgebouwd uit nucleotiden. (stikstof)basen: adenine, cytosine, guanine en thymine (in DNA) / uracil (in RNA) DNA bestaat uit twee tegenover elkaar liggende lange strengen nucleotiden. Deze twee strengen zijn spiraalvormige helices. De ene helix is verbonden met de andere helix via complementaire basenparing, waarbij de stikstofbasen van tegenover elkaar liggende helices waterstofbruggen vormen: de dubbele helix. RNA zoals mRNA is meestal een enkel helix. complementaire basenparing: adenine vormt waterstofbruggen met thymine (in DNA) of met uracil (in RNA); cytosine met guanine het Centrale Dogma van de genetica: De DNA-code kan zich verdubbelen en dus meer DNA maken (dat heet replicatie of DNA-synthese). De DNA-code kan ook afgelezen worden voor de vorming van RNA (transcriptie). De RNA-code kan worden afgelezen om een aminozuurvolgorde, ofwel een eiwit te maken (translatie): semi-conservatieve DNA-replicatie/DNA-synthese: Bij het verdubbelen van een DNA-molecuul gaan de twee strengen (helices) uiteen; elke streng vormt de mal voor een nieuwe te vormen complementaire streng. Je kunt dus zeggen dat de semi-conservatieve DNA-replicatie mogelijk gemaakt wordt door complementaire basenparing. Semi-conservatief betekent half-behoudend: de helft van het oorspronkelijke dubbelstrengs DNA-molecuul wordt behouden in elk nieuw dubbelstrengs DNA-molecuul. Met andere woorden: de nieuwe dubbelstrengs DNA-moleculen bevatten één nucleotidenstreng die afkomstig is uit het oorspronkelijke DNA-molecuul en één nucleotidenstreng die nieuw gevormd is bij het verdubbelen. In de onderstaande figuur is het donkerrode gedeelte van de twee nieuw gevormde DNA-moleculen ‘oud’ DNA-materiaal: een al bestaande nucleotidenketen (enkelstrengs) waartegen een nieuwe keten (lichtrood) van nucleotiden wordt gebouwd via complementaire basenparing. polymeer een stof opgebouwd uit meerdere kleinere moleculen, ofwel uit monomeren. Suikers, vetten, eiwitten en kernzuren kunnen allemaal als polymeren voorkomen. eiwitten (ook wel proteïnen genoemd) of polypeptiden zijn organische polymeren opgebouwd uit aminozuren. Aminozuren zijn de monomere organische bouwstenen van eiwitten. Enzymen zijn speciale eiwitten die reacties kunnen versnellen, zoals bijvoorbeeld de verteringsreacties bij de spijvertering. Dit kunnen opbouw- of afbraakreacties zijn. Een organische stof is een stof waarvan de moleculen zijn opgebouwd uit in elk geval de atomen C (koolstof), gebonden aan H (waterstof) en meestal ook O (zuurstof). Daarnaast bevatten organische stoffen vaak nog andere atomen, vooral N (stikstof), P (fosfor) en S (zwavel). De belangrijkste polymere organische stoffen in biologische organismen zijn koolhydraten (suikers/sacchariden), eiwitten (polypeptiden/proteïnen), lipiden (vetten) en kernzuren (polynucleotiden: DNA en RNA) anorganische stoffen bevatten niet zowel C als H-atomen, bijvoorbeeld: CO2 en H2O zijn anorganische stoffen. erfelijke chromosomale afwijkingen (Turnersyndroom, Downsyndroom, Klinefelter syndroom, Patausyndroom, Edwardssyndroom, triple-X, XYY of dubbel-Y) monosomie en trisomie zijn voorbeelden van aneuploïdie (een genoommutatie waarbij meer of minder dan het aantal gebruikelijke 2n chromosomen voorkomt). prenatale diagnostiek voor bijvoorbeeld chromosomale afwijkingen: echoscopie, vruchtwaterpunctie, vlokkentest, NIPT karyogram of karyotype (plus notatie): https://nl.wikipedia.org/wiki/Karyotype celcyclus het cyclische proces van groei, dna-synthese, voorbereiding op de kerndeling, kerndeling en uiteindelijk celdeling celdeling is het proces waarbij een moedercel zich deelt in een aantal dochtercellen ○ lichaamsceldeling → klonale deling; 1 lichaamscel (2n) wordt 2 identieke lichaamscellen (2n). De kerndeling bij dit proces noemen we mitose. ○ geslachtsceldeling → 1 lichaamscel (2n) wordt 4 genetisch verschillende geslachtscellen (n). De kerndeling bij dit proces noemen we meiose. kerndeling ○ meiose is de kerndeling die voorafgaat aan de geslachtsceldeling, ofwel de celdeling waarbij uit één lichaamscel in twee achtereenvolgende delingen vier geslachtscellen worden gevormd. ○ mitose is de kerndeling die voorafgaat aan de lichaamsceldeling, ofwel de celdeling waarbij uit één lichaamscel twee lichaamscellen worden gevormd die exacte kopieën (ook wel klonen) zijn van de oorspronkelijke lichaamscel variatie in genotypen bij geslachtelijke voortplanting via combinatie van geslachtscellen (bevruchting) ontstaat door: ○ willekeurige sortering van chromosomen uit de moedercel bij de vorming van de haploïde dochtercellen tijdens de meiose bij de geslachtsceldeling (van elk chromosomenpaar komt maar één willekeurig gekozen chromosoom in een specifieke geslachtscel terecht) ○ de samensmelting van genetisch unieke geslachtscellen bij de vorming van een zygote tijdens de bevruchting ○ crossing over tussen de naast elkaar liggende chromatiden van een chromosomenpaar tijdens de meiose kloon twee cellen of individuen met hetzelfde genotypen noemen we een kloon. Lichaamscellen van een meercellig organisme ontstaan door klonale lichaamsceldeling en vormen dus samen een kloon van genetisch identieke cellen. Bacteriën delen zich ook via klonale deling, dus de afstammelingen van één bacterie noemen we ook een kloon, zelfs al is hier geen sprake van een meercellig organisme. haploïdie en diploïdie (n en 2n) Een haploïde cel heeft n chromosomen; een diploïde cel heeft 2n chromosomen. Bij planten en dieren zijn geslachtscellen haploïde en lichaamscellen diploïde. gameet (geslachtscel, haploïde, heeft n chromosomen) zygote (bevruchte eicel, diploïde, heeft net als andere lichaamscellen 2n chromosomen) geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting eeneiige (monozygote) en twee-eiige (dizygote) tweelingen genoom is een term die in de biologie op allerlei verschillende manieren wordt gebruikt. De term is door de jaren heen verschillende dingen gaan betekenen. In het algemeen wordt met deze term gedoeld op een volledige set chromosomen die samen alle genen van een organisme bevatten. Het haploïde genoom = één set (n) chromosomen Het diploïde genoom = de gehele erfelijke informatie in de diploïde lichaamscel, verdeeld over twee sets chromosomen, afkomstig van de beide ouders van het organisme mutaties, mutant (veranderd allel) en wildtype (oorspronkelijk in de populatie voorkomend allel) transgeen en cisgeen Ondersteunende leerstof VO-content Via deze link kom je bij de basisstof die hoort bij Erfelijkheid, maar dan niet opgeschreven door Biologie Voor Jou, maar door de Nederlandse Kennisbank. Wellicht staan hier dingen op zo’n manier uitgelegd dat je ze beter snapt. Kijk er eens naar. (Let op, dit is de absolute basis. De meeste scholen bieden maar twee jaar biologie aan. Wij gaan op onze school wat dieper op de stof in, omdat we een driejarig onderbouwprogramma hebben bij biologie.) Kennisbank biologie 1,2hv: K4 Cellen (KB2 Bouw Cel, KB5 Cellen en Weefsels) K5 Bacteriën-schimmels (KB3 Biotechnologie) K6 Plant en dier (KB5 Voortplanting bij dieren) K12 Generaties (KB5 Bevruchting bij mensen) K13 Erfelijk (KB1 Erfelijke eigenschappen; KB2 Mitose en meiose, KB4 Stamboom) Ondersteunende en aanvullende1 leerstof Kahn Academy Deze stof is niet verplicht, maar kan wel helpen bij de begripsontwikkeling. Veel van de dingen die we bij de verdieping hebben besproken komen in onderstaande links ook aan de orde (in het Engels). Hier en daar gaat het ook nog dieper op de stof in. Dit is zeker geen vereiste voor de toets. Je kunt hier wel je voordeel mee doen, als je het niveau en het Engels aankunt. Biological macromolecules + Important molecules for biology Discovery of the Structure of DNA Video: DNA Video: Molecular structure of DNA 1 De informatie op de Kahn Academy kan gebruikt worden om onderwerpen op een andere manier te verwerken, of aan te vullen met extra verdieping. De stof op de Kahn Academy sluit aan bij het bovenbouwniveau van de middelbare school. Dat wil zeggen dat deze stof niet verplicht is, maar wel nuttig, zeker wanneer het doorwerken van de stof niet tot problemen leidt. Het gebruik van de Kahn Academy is volledig vrijwillig en aanvullend/verrijkend. Dit is vooral voor leerlingen die meer uitdaging zoeken en al weten dat ze biologie in de bovenbouw willen volgen. Video: Antiparallel structure of DNA strands DNA structure and replication review Intro to gene expression (central dogma) Types of reproduction Chromosome structure and numbers The cell cycle and mitosis Extra Aantekeningen Deze aantekeningen zijn niet compleet voor alle vereiste stof, maar worden aangeboden om zelf, naast de lesstof en je eigen verdieping te gebruiken. Fenotype = waarneembare of meetbare eigenschappen van een individu, ook binnen in het organisme of zelfs intracellulair, of zichtbaar in het gedrag. Volgens sommige biologen zijn zaken als beverdammen en bijenkorven ook onderdeel van het ‘verlengde fenotype’ van een organisme. Genotype = de erfelijke informatie in het DNA Genotype + milieufactoren + (willekeurige) kans = fenotype Extra: A phenotype (from Greek phainein, meaning 'to show', and typos, meaning 'type') is the composite of an organism's observable characteristics or traits, such as its morphology, development, biochemical or physiological properties, behavior, and products of behavior (such as a bird's nest). A phenotype results from the expression of an organism's genetic code, its genotype, as well as the influence of environmental factors and the interactions between the two. When two or more clearly different phenotypes exist in the same population of a species, the species is called polymorphic. A well-documented polymorphism is Labrador Retriever coloring; while the coat color depends on many genes, it is clearly seen in the environment as yellow, black and brown. Richard Dawkins in 1978 and then again in his 1982 book The Extended Phenotype suggested that bird nests and other built structures such as caddis fly larvae cases and beaver dams can be considered as "extended phenotypes". Erfelijke informatie ligt in de celkern in de chromosomen. Chromosomen worden zichtbaar als cel gaat delen. Chromosomen bestaan uit DNA en eiwitten. De eiwitten hebben allerlei functies, met name bij het oprollen van het DNA en het bepalen welke delen wel en niet kunnen worden afgelezen door de celkern. Chromosomen komen in lichaamscellen voor in chromosomenparen, in geslachtscellen of voortplantingscellen (gameten) zijn de chromosomen enkelvoudig aanwezig: van elk chromosomenpaar is slechts één chromosoom aanwezig. Een lichaamscel van de mens heeft 46 chromosomen verdeeld over 23 chromosomenparen. De aantallen chromosomen per lichaamscel verschillen per soort organisme. Een geslachtscel is een haploïde cel en bevat n chromosomen; een lichaamscel is een diploïde cel en bevat 2n chromosomen. De autosomale chromosomen zijn de (bij de mens 22) chromosomenparen die bij beide geslachten homoloog zijn. De geslachtschromosomen zijn de chromosomenparen die bij de geslachten kunnen verschillen. Bij de mens heeft de vrouw twee keer een X-chromosoom, en de man heeft een X-chromosoom en een Y-chromosoom. Op het Y-chromosoom ligt (naast een zeer klein aantal andere genen) het SRY-gen, dat er voor zorgt dat een embryo mannelijke primaire geslachtskenmerken ontwikkelt. Bij andere soorten kan dit anders werken. Bijvoorbeeld onder andere vogels en sommige insecten en vissen gebruiken een omgekeerd systeem, waarbij mannetjes twee identieke chromosomen hebben en wijfjes twee verschillende. De identieke chromosomen heten Z-chromosomen, en het andere chromosoom heet W-chromosoom. gen = de erfelijke informatie voor een erfelijke eigenschap allel = vormvariant van een gen. Bestaan er voor een gen meerdere allelen in een populatie, dan noemen we die populatie voor dat gen polymorf (dit begrip hoef je pas in de tweede periode te kennen!). Een chromosoom bevat meerdere allelen. Allelen kunnen wel of niet tot expressie komen in een cel. De genexpressie van verschillende cellen maakt het mogelijk dat je verschillende soorten cellen hebt, zoals bijvoorbeeld spiercellen, zenuwcellen, vetcellen, botcellen, etc. (In de bovenbouw leer je hoe dat werkt.) Chromatiden = Wanneer chromosomen tijdens de celdeling zichtbaar worden onder een microscoop, dan is het DNA verdubbeld aanwezig en bevatten alle chromosomen elk twee chromatiden en dus twee DNA-moleculen, die elkaars kopie zijn. Zodra de chromatiden van elkaar gescheiden worden, tijdens de celdeling, heten ze ineens geen chromatiden meer, maar chromosomen. Bevruchting : = samensmelten van de kern van de zaadcel en eicel → zygote (=een bevruchte eicel) = moment van ontstaan genotype kind = 23 + 23 = 46 chromosomen in bevruchte eicel Dus: van elk chromosomenpaar komt 1 chromosoom van vader en 1 chromosoom van moeder Na bevruchting > celdeling van bevruchte eicel > uit moedercel ontstaan 2 dochtercellen (kopieën) Voor een eigenschap (bijv oogkleur) heb je altijd twee allelen in een lichaamscel. De variant van het gen kan verschillen (bijv bruine en blauwe variant) In een geslachtscel komt een gen maar 1x voor, oftewel slechts 1 van de chromosomen van het chromosomenpaar Extra → homologe chromosomenparen (autosomen) en geslachtschromosomen (X en Y bij de mens; niet bij alle organismen via X en Y) Bij geslachtelijke voortplanting ontstaan nieuwe genotypen bij de nakomelingen Twee-eiige tweeling: 2 eicellen en 2 zaadcellen betrokken, Verschillen in genotype Eeneiige tweeling: 1 eicel en 1 zaadcel betrokken Genotype is hetzelfde, doordat tijdens celdeling klompje cellen in 2 splitst Mutatie = plotselinge verandering van het genotype/basenvolgorde in het DNA Voorbeelden van oorzaken van mutaties: Kopieerfouten bij DNA-replicatie (DNA-verdubbeling voor de celdeling) Kortgolvige electromagnetische straling (UV, röntgen, radioactieve straling) Chemische (mutagene) stoffen (asbest, sigarettenrook) Mutaties hebben vooral effect in geslachtscellen, doordat na bevruchting elke cel van een nakomeling deze mutatie zal erven Mutant fenotype = fenotype waarin de mutatie tot uiting komt Wildtype fenotype = organisme met het in de populatie oorspronkelijke fenotype Gezwel = tumor = cellen die ongeremd delen door diverse mutaties Goedaardig gezwel verstoort andere weefsels niet (groeit meestal maar niet altijd langzaam) Bij kanker is er sprake van een kwaadaardig gezwel: verstoort andere weefsels/groeit door andere weefsels heen en een kwaadaardig gezwel kan gaan uitzaaien = metastase = cellen van gezwel komen terecht in bloed of lymfe en verspreiden over lichaam, waar ze nieuwe tumoren vormen Biotechnologie = verzamelnaam van technieken waarbij organismen gebruikt worden om producten te maken voor de mens Gist = eencellige schimmel > voor maken van brood, bier en wijn door gistingsreactie Melk + yoghurt bacteriën > yoghurt Witte kool + bepaalde bacteriën > zuurkool Genetische modificatie: = recombinant-DNA-techniek = maken van een genetisch gemodificeerd organisme Als een stuk DNA van een organisme van de ene soort wordt toegevoegd aan ander organisme van een andere soort dan vorm je een transgeen organisme Als de beide organismen tot dezelfde soort horen, dan is het gemodificeerde organisme een cisgeen organisme. Bijv. insuline maken door insuline-gen van mens in te bouwen in het DNA van een bacterie. Deze bacterie is dan een transgeen organisme. Als je menselijk DNA toevoegt aan een menselijke cel, dan wordt deze cisgeen. Argumenten voor gebruik genetische modificatie: Goedkoper en sneller produceren van producten Oplossen van voedselprobleem Milieuvriendelijke produceren van bepaalde gewassen Bestrijding van bepaalde ziektes Argumenten tegen: Mens mag van sommigen de natuur niet veranderen Genetisch gemodificeerde organismen kunnen in de natuur misschien schade aanbrengen Klonen = (maken van) individuen met exact hetzelfde genotype/DNA 2 methodes: 1. Embryosplitsing 2. Celkerntransplantatie M.b.v. haren, bloed of sperma kan ieders unieke DNA-code tegenwoordig onderzocht worden en vergeleken worden met een verdachte.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser