GES Klassieke Oudheid 1 PDF
Document Details
Uploaded by EnoughVeena
Karel de Grote Hogeschool
2024
Lies Vercauteren
Tags
Summary
Dit document is een cursus over de Klassieke Oudheid, met hoofdstukken over de Griekse en Romeinse geschiedenis vanaf ca. 1050 v.Chr. tot ca. 31 v.Chr. Het beschrijft de ontwikkeling, cultuur, en invloed van verschillende periodes en volkeren
Full Transcript
GES Klassieke oudheid 1 Auteur: Lies Vercauteren Titularissen: Lies Vercauteren Educatieve bachelor leraar secundair onderwijs Onderwijsgroep Lerarenopleiding Academiejaar: 2023-2024 INHOUD INTRO.........................................................................................................
GES Klassieke oudheid 1 Auteur: Lies Vercauteren Titularissen: Lies Vercauteren Educatieve bachelor leraar secundair onderwijs Onderwijsgroep Lerarenopleiding Academiejaar: 2023-2024 INHOUD INTRO................................................................................................................. 8 Didactische info.................................................................................................... 8 Tijdpad realisatie OLOD.......................................................................................... 8 Assessment.......................................................................................................... 9 INLEIDING......................................................................................................... 10 HOOFDSTUK 1: WAAROM WAS DE PERIODE VAN DE DARK AGES BEPALEND VOOR DE ONTWIKKELING VAN DE GRIEKSE SAMENLEVING? (CA. 1050 – 800 V.CHR.).............. 17 1 Instap: de Ilias van Homeros.......................................................................... 17 2 Wat voorafging: waarom verdwenen de bloeiende bronstijdrijken?....................... 20 3 Hoe ‘duister’ waren de dark ages?.................................................................... 21 4 Terug naar de probleemstelling: waarom was de periode van de dark ages bepalend voor de Griekse samenleving?............................................................................... 25 HOOFDSTUK 2: HOE KWAMEN DE FUNDAMENTEN VAN DE GRIEKSE SAMENLEVING TOT STAND IN DE ARCHAÏSCHE TIJD? (CA. 800 – 500 V.CHR.)....................................... 26 1 Instap: de Griekse handelsnederzetting Naukratis.............................................. 26 2 Wat is een Griekse polis?................................................................................ 28 2.1 De polis................................................................................................ 28 2.2 Interne verhoudingen binnen een polis..................................................... 30 2.3 Bestuursvormen.................................................................................... 31 2.4 Interne verhoudingen tussen poleis.......................................................... 33 3 Hoe geraakte de Griekse cultuur verspreid rondom de Middellandse Zee?.............. 35 3.1 Geografische spreiding........................................................................... 35 3.2 Oorzaken van de archaïsche kolonisatie.................................................... 36 4 Welke gevolgen bracht de kolonisatie aan de Griekse moederpoleis?.................... 39 4.1 Economische gevolgen............................................................................ 39 4.2 Sociaalpolitieke gevolgen........................................................................ 39 4.3 Culturele gevolgen................................................................................. 41 5 Wat kenmerkte de gemeenschappelijke Griekse cultuur?..................................... 42 5.1 Geloof.................................................................................................. 43 GES Klassieke oudheid 1 1 5.2 Bouwkunst (tempels en openbare gebouwen)............................................ 45 5.2.1 Dorische bouworde............................................................................. 48 5.2.2 Ionische bouworde.............................................................................. 49 5.2.3 Korinthische bouworde........................................................................ 50 5.3 Beeldhouwkunst.................................................................................... 52 5.4 Schilderkunst........................................................................................ 53 5.5 Besluit.................................................................................................. 55 6 Terug naar de probleemstelling: hoe kwamen de fundamenten van de Griekse samenleving tot stand in de archaïsche tijd?........................................................... 56 HOOFDSTUK 3: WAAROM WAREN SPARTA EN ATHENE BIJZONDERE POLEIS?............. 58 1 Instap: Thukydides over Sparta en Athene........................................................ 58 2 Sparta: waarom was Sparta een bijzondere polis?.............................................. 60 2.1 Situering.............................................................................................. 60 2.2 Naar een soldatenmaatschappij............................................................... 61 2.3 Toonbeeld van een gemengde staatsvorm?............................................... 65 3 Athene: waarom was Athene een bijzondere polis?............................................. 68 3.1 Situering.............................................................................................. 68 3.2 De aristocratie....................................................................................... 70 3.3 Crisis................................................................................................... 71 3.4 Eerste hervormingen van de aristocratie................................................... 71 3.5 Solon: Athene werd een timocratie........................................................... 72 3.5.1 Sociaaleconomische hervormingen van Solon......................................... 72 3.5.2 Politieke hervormingen van Solon......................................................... 73 3.5.3 Besluit.............................................................................................. 74 3.6 De tirannie van Pisistratos en zijn zonen................................................... 75 3.6.1 Politiek beleid van Pisistratos............................................................... 75 3.6.2 Sociaaleconomisch beleid van Pisistratos............................................... 75 3.6.3 Culturele bloei tijdens de tirannie.......................................................... 76 3.7 Kleisthenes: Athene werd een democratie................................................. 78 GES Klassieke oudheid 1 2 3.8 De werking van de Atheense democratie in de 5e eeuw v.Chr...................... 80 4 Terug naar de probleemstelling: waarom waren Sparta en Athene bijzondere poleis? 84 HOOFDSTUK 4: HOE VERLOREN VEEL POLEIS HUN SOEVEREINITEIT IN DE KLASSIEKE TIJD? (CA. 500 – 323 V.CHR.)............................................................................. 85 1 Instap: de hardloper en Marathon.................................................................... 85 2 Hoe breidde Perzië haar invloedssfeer uit ten nadele van de Griekse poleis?.......... 86 2.1 Cyrus’ controle over poleis in Klein-Azië (vanaf ca. 600 v.Chr.).................... 86 2.2 Darius I vergrootte de Perzische invloedssfeer in de Egeïsche zee (ca. 490 v.Chr.) 89 2.3 Xerxes’ ambitie om Hellas te onderwerpen (ca. 486 v.Chr.)......................... 92 2.4 Sparta en Athene namen het voortouw in het verzet tegen de Perzen (ca. 480 v.Chr.) 93 3 Hoe beknotten Sparta en Athene de soevereiniteit van de Griekse poleis?............. 95 3.1 Athene groeide uit tot een machtsblok in Hellas (5e eeuw v.Chr.)................. 96 3.2 Hellas in de ban van de Peloponnesische oorlogen (431–404 v.Chr.)............. 98 3.3 De vergeefse strijd om hegemonie van Sparta en Thebe (404-362 v.Chr.).. 100 4 Hoe slaagde Makedonië er als buitenstaander in om de soevereiniteit van de Griekse poleis definitief uit te schakelen?......................................................................... 101 5 Terug naar de probleemstelling: hoe verloren veel poleis hun soevereiniteit in de klassieke tijd?................................................................................................... 103 HOOFDSTUK 5: WAT MAAKT DE KLASSIEKE TIJD ‘KLASSIEK’? (CA. 500 – 323 V.CHR.) 104 1 Instap: de Atheense akropolis....................................................................... 104 2 Wat typeert de klassieke bouwkunst?............................................................. 106 3 Wat typeert de klassieke beeldhouwkunst?..................................................... 109 4 Wat typeert de klassieke filosofie?................................................................. 113 4.1 Van mythos naar logos......................................................................... 113 4.2 De presocratici.................................................................................... 113 4.3 De drie grote klassieke filosofen............................................................. 115 5 Terug naar de probleemstelling: wat maakt de klassieke tijd ‘klassiek’?.............. 118 GES Klassieke oudheid 1 3 HOOFDSTUK 6: HOE GERAAKTE DE GRIEKSE CULTUUR OP GROTE SCHAAL VERSPREID? (CA. 323 – 31 V.CHR.)....................................................................................... 120 1 Instap: Darius III “gevloerd” in Pompeï.......................................................... 120 2 Hoe slaagde Alexander de Grote erin op korte tijd een wereldrijk te veroveren? (336- 323 v.Chr.)...................................................................................................... 122 3 Wat gebeurde er met Alexanders rijk na zijn dood? (323-30 v.Chr.)................... 124 4 Hellenisering of syncretisme?........................................................................ 126 4.1 Ontwikkelingen in de beeldende kunsten en bouwkunst............................. 126 4.2 Ontwikkelingen in de filosofie en wetenschappen...................................... 130 4.3 Ontwikkelingen in de godsdienst............................................................ 131 5 Terug naar de probleemstelling: hoe geraakte de Griekse cultuur op grote schaal verspreid?........................................................................................................ 133 HOOFDSTUK 7: WAAROM WETEN WE VEEL OVER HET OUDSTE ROME, MAAR WEINIG MET ZEKERHEID? (CA. 1000 – 500 V.CHR.)......................................................... 134 1 Instap: de legendarische stichting van Rome................................................... 134 2 Wat vertellen bronnen ons over het vroege Rome?........................................... 135 3 Terug naar de probleemstelling: waarom weten we veel over het oudste Rome, maar weinig met zekerheid?....................................................................................... 137 HOOFDSTUK 8: HOE BEÏNVLOEDDEN DE ETRUSKEN DE ONTWIKKELING VAN ROME? 138 1 Instap: een Etruskisch kuuroord.................................................................... 138 2 Wat kenmerkte de Etruskische samenleving?.................................................. 139 3 Welke invloed hadden de Etrusken op de Romeinse samenleving?...................... 144 4 Hoe hebben de Romeinen de beeldvorming op de Etrusken bepaald?.................. 146 5 Terug naar de probleemstelling: hoe beïnvloedden de Etrusken de ontwikkeling van Rome?............................................................................................................. 148 HOOFDSTUK 9: HOE GROEIDE ROME TIJDENS DE REPUBLIEK UIT TOT EEN WERELDRIJK? (CA. 500 – 133 V.CHR.)................................................................ 149 1 Inleiding..................................................................................................... 149 2 Hoe leidde de standenstrijd tot een emancipatie van het volk?........................... 150 2.1 Stakingen van het volk leidden tot de Lex Sacrata.................................... 151 2.2 De twaalftafelenwet............................................................................. 152 GES Klassieke oudheid 1 4 2.3 De Licinisch-Sextische wetgeving........................................................... 152 2.4 De Lex Hortensia................................................................................. 153 2.5 Besluit................................................................................................ 153 3 Hoe werd Rome heer en meester over Italia?.................................................. 154 3.1 Rome’s eerste machtsuitbreidingen........................................................ 154 3.2 De verovering van midden-Italië............................................................ 155 3.3 De strijd om Zuid-Italië........................................................................ 156 3.4 De strijd om Noord-Italië...................................................................... 156 4 Hoe bestuurde Rome het Italisch schiereiland?................................................ 157 5 Hoe verkreeg Rome zijn eerste provincies buiten Italia?.................................... 158 5.1 De westelijke mediterrane wereld: de Punische oorlogen........................... 158 5.1.1 De eerste Punische oorlog (264 – 241 v.Chr.)....................................... 159 5.1.2 De tweede Punische oorlog (218 – 201 v.Chr.)..................................... 159 5.1.3 De derde Punische oorlog (159 – 146 v.Chr.)....................................... 161 5.2 De oostelijke mediterrane wereld........................................................... 162 5.2.1 De Makedonische oorlogen (205 – 146 v.Chr.)...................................... 162 5.2.2 De erfenis van Pergamon (133 v.Chr.)................................................. 163 5.3 De organisatie van de Romeinse provincies............................................. 163 6 Terug naar de probleemstelling: hoe groeide Rome tijdens de republiek uit tot een wereldrijk?....................................................................................................... 164 HOOFDSTUK 10: WAAROM WERKTE DE REPUBLIEK NIET MEER? (CA. 133 – 27 V.CHR.) 166 1 Instap: de samenzwering van Catilina............................................................ 166 2 Hoe werd de Romeinse republiek bestuurd?.................................................... 167 2.1 De senaat........................................................................................... 167 2.2 De magistratuur.................................................................................. 168 2.3 De volksvergaderingen......................................................................... 171 3 Hoe kwam Rome in een crisissituatie terecht in de 2e-1e eeuw v.Chr.?................ 172 4 Op welke manier probeerden de Gracchen een oplossing te bieden voor de crisis in de Romeinse samenleving?..................................................................................... 173 GES Klassieke oudheid 1 5 5 Hoe leidde de crisis tot burgeroorlogen in de 1e eeuw v.Chr.?............................ 176 5.1 Context eind 2e – begin 1e eeuw v.Chr.................................................... 176 5.2 De eerste burgeroorlog: Marius vs. Sulla (88 – 82 v. Chr.)........................ 178 5.3 De dictatuur van Sulla (82 – 79 v. Chr.).................................................. 179 5.4 Het eerste triumviraat (60 – 53 v. Chr.).................................................. 180 5.4.1 Enkele opkomende politieke magnaten................................................ 180 5.4.2 Het eerste triumviraat....................................................................... 181 5.5 De tweede burgeroorlog (49 – 45 v. Chr.)............................................... 183 5.6 De dictatuur van Caesar (45 – 44 v. Chr.)............................................... 183 5.7 De opkomst van Octavianus (44 – 43 v. Chr.).......................................... 185 5.8 Het tweede triumviraat en de derde burgeroorlog (43 – 29 v. Chr.)............ 186 6 Terug naar de probleemstelling: waarom werkte de republiek niet meer?............ 188 HOOFDSTUK 11: HOE VERANDERDE HET ROMEINSE BESTUUR TIJDENS HET PRINCIPAAT? (CA. 27 V.CHR. - 284).................................................................... 190 1 Instap: panem et circenses – brood en spelen................................................. 190 2 Hoe maakte Augustus van de Romeinse republiek een keizerrijk?....................... 191 2.1 De bestuurlijke hervormingen van Augustus............................................ 192 2.1.1 Twee soorten provincies.................................................................... 192 2.1.2 De positie van senaat en volk............................................................. 193 2.1.3 De keizerlijke administratie................................................................ 193 2.2 Het leger en de buitenlandse politiek van Augustus.................................. 194 2.2.1 Het leger......................................................................................... 194 2.2.2 De pax augusta................................................................................ 194 2.3 Culturele tendensen............................................................................. 195 2.3.1 Religieuze en ethische herbronning..................................................... 195 2.3.2 Openbare werken............................................................................. 195 2.3.3 Brood en spelen............................................................................... 196 2.3.4 Een literaire renaissance.................................................................... 196 3 Hoe verliep het principaat na Augustus?......................................................... 197 GES Klassieke oudheid 1 6 3.1 De Iulisch-Claudische dynastie (14- 68).................................................. 197 3.2 De Flavische dynastie (69 – 96)............................................................. 198 3.3 De Antonijnen (96 – 192)..................................................................... 199 3.4 De Severi (193 – 235).......................................................................... 200 3.5 De soldatenkeizers (235 – 284)............................................................. 201 3.6 De late oudheid (284 - …)..................................................................... 201 4 Keizerslijst.................................................................................................. 202 5 Terug naar de probleemstelling: hoe veranderde het Romeinse bestuur tijdens het principaat?....................................................................................................... 204 HOOFDSTUK 12: HOE VERANDERDE DE SAMENLEVING IN HET IMPERIUM ROMANUM ONDER ROMEINS BESTUUR?.............................................................................. 205 1 Instap: onder de assen van de Vesuvius......................................................... 205 2 Hoe veranderde het sociaaleconomisch leven tijdens de keizertijd?..................... 207 3 Hoe evolueerde de godsdienst binnen het Romeinse keizerrijk?.......................... 211 3.1 Kenmerken van de Romeinse godsdienst................................................. 211 3.2 Evolutie van de Romeinse godsdienst..................................................... 214 4 Wat typeert de Romeinse bouwkunst en beeldende kunsten?............................. 215 4.1 Bouwkunst.......................................................................................... 215 4.1.1 Openbare gebouwen......................................................................... 215 4.1.2 Private gebouwen............................................................................. 221 4.2 Beeldhouwkunst.................................................................................. 223 4.2.1 Het portret...................................................................................... 224 4.2.2 Het reliëf......................................................................................... 224 4.3 Schilderkunst...................................................................................... 225 5 Terug naar de probleemstelling: hoe veranderde de samenleving in het Imperium Romanum onder Romeins bestuur?..................................................................... 226 Referenties....................................................................................................... 227 GES Klassieke oudheid 1 7 INTRO Deze cursus omvat een historisch referentiekader van de periode die wij binnen de westerse geschiedenis de klassieke oudheid noemen, met focus op de Griekse en de Romeinse samenleving in het 1e millennium v.Chr. In het secundair onderwijs situeert de studie van de klassieke oudheid zich in de 1e graad. Het merendeel van de scholen kiest voor een chronologische aanpak waarbij de klassieke oudheid in het 2e jaar van de 1e graad aan bod komt, volgend op de prehistorie en het oude Nabije Oosten in het 1e jaar. Het staat de vakgroep echter vrij om dit ook op een andere manier in te vullen. Een chronologische aanpak doet de geschiedenis het meeste recht aan en is structureel gezien logisch, met waar mogelijk een globale en geïntegreerde behandeling van de beschavingsgeschiedenis van de mediterrane wereld. Het kan voor leerlingen echter bijzonder verwarrend zijn om zich telkens in een ander geografisch kader (Hellas vs. Romeinse ruimte) te verplaatsen binnen eenzelfde chronologie. Hoewel een goede begeleiding van de leraar dit kan opvangen, kiezen we er in deze cursus toch voor om de Griekse en Romeinse geschiedenis achtereenvolgens chronologisch te bespreken, zodat we gedurende enkele hoofdstukken en lessen de ontwikkelingen binnen eenzelfde historische ruimte kunnen onderzoeken. Vanzelfsprekend worden in de lessen linken gelegd tussen gebeurtenissen en processen binnen beide historische ruimtes en samenlevingen. DIDACTISCHE INFO Zie studiegids. Deze vind je op de KdG website of via een link in de Canvascursus. TIJDPAD REALISATIE OLOD De OLOD wordt gespreid over het 3e en 4e kwartaal. In functie van de leerinhouden over de Griekse en Romeinse kunst voer je een excursie uit naar het Museum voor Kunst en Geschiedenis van Brussel. Meer info hierover krijg je in de les en op Canvas. GES Klassieke oudheid 1 8 ASSESSMENT De cursustekst in Verdana 10 is te kennen leerstof voor het schriftelijk examen. Assessment GES Klassieke oudheid en Kelten 1: - Schriftelijk examen: 80% van de punten voor de OLOD GES Klassieke oudheid 1 - Individuele opdracht: 20% van de punten voor het OLOD GES Klassieke oudheid 1 Zie Canvas voor meer info, instructies en evaluatie - Je voert een excursie uit naar de collectie oudheid in het Museum voor Kunst en Geschiedenis te Brussel. Zie Canvas voor meer info, instructies en evaluatie LET OP: op het examen klassieke oudheid is het gebruik van de atlas NIET toegestaan. Gebruik de kaarten uit de inleiding om plaatsnamen die doorheen de cursus en de lessen voorkomen, aan te duiden. GES Klassieke oudheid 1 9 INLEIDING In deze cursus bestuderen we de Griekse en de Romeinse wereld tijdens klassieke oudheid. Binnen de westerse tijdrekening wordt de klassieke oudheid afgebakend vanaf ca. 800 v.Chr. tot ca. 500, of specifieker het jaar 476 (de zogenaamde ‘val van het West- Romeinse rijk’). Redenen voor de begindatum zijn divers: in de Griekse wereld vormde zich geleidelijk de polis als samenlevingsvorm; binnen de Romeinse geschiedenis wordt de legendarische stichting van Rome in de 8e eeuw v.Chr. gesitueerd (meer specifiek in het jaar 753), iets wat we verder in deze cursus zullen bediscussiëren; binnen een archeologische afbakening zien we vanaf ca. 800 v.Chr. de start van de ijzertijd in Europa. In elk van deze contexten is het logisch om de klassieke oudheid te zien als een periode die start vanaf de 8e eeuw v.Chr. Toch zullen we in het eerste hoofdstuk van deze cursus ook de eerdere eeuwen uit het 1e millennium v.Chr. bespreken omdat deze een belangrijke basis hebben gevormd voor de ontwikkeling van de antieke samenlevingen. Om structuur te zien in de vele gebeurtenissen en ontwikkelingen van de antieke geschiedenis, delen we de klassieke oudheid op in enkele periodes. Voor de Griekse wereld onderscheiden we in deze cursus de periode van de dark ages (ca. 1050 – 800 v.Chr.), de archaïsche tijd (ca. 800 – 500 v.Chr.), de klassieke tijd (ca. 500 – 336 v.Chr.) en de hellenistische tijd (336 – 30 v.Chr.), waarna het merendeel van de Griekse wereld deel uitmaakte van het Romeinse rijk. De Romeinse geschiedenis delen we op in drie fasen: de legendarische koningstijd of de periode van het oudste Rome (ca. 800 – 500 v.Chr.), de republiek (ca. 500 – 27 v.Chr.) en de keizertijd (27 v.Chr. – 476). In deze cursus beperken we ons binnen de keizertijd tot het principaat, de periode van 27 v.Chr. tot 284. De daaropvolgende periode van het dominaat zien wij als deel van de late oudheid, die we samen met de vroege middeleeuwen en het vervolg van de Oost- Romeinse geschiedenis binnen het Byzantijnse rijk zullen bespreken in de cursus middeleeuwen. Tegenover de voorgaande periodes binnen de westerse geschiedenis beschikken we voor de studie van de klassieke oudheid over een uitgebreid en divers bronnenarsenaal. Door het toenemend gebruik van duurzame materialen in constructies zijn er tal van archeologische sporen van nederzettingen, graftombes, monumenten, wegen, openbare gebouwen, heiligdommen … gevonden. Deze structuren worden aangevuld met een grote variëteit aan artefacten (aardewerk, werktuigen en wapens, munten, sieraden …), biologische sporen (lichaamsresten van mensen, DNA-materiaal, sporen van fauna en flora) en kunstwerken die als toonaangevend binnen het verdere verloop van de westerse GES Klassieke oudheid 1 10 kunstgeschiedenis werden beschouwd. De materiële bronnen alleen al geven een schat aan informatie over de opbouw van nederzettingen, stadsontwikkeling, het dagelijks leven, funeraire gebruiken, sociale ongelijkheid, geloof, kunstuitingen, enz. Door de intrede van het alfabet in eerst de Griekse en vervolgens Romeinse wereld hebben we een aanzienlijk aantal geschreven bronnen uit de klassieke oudheid ter beschikking, terwijl er slechts een fractie van dat wat ooit geschreven is bewaard is gebleven. Door de eenvoud van alfabetische schriftsoorten werd het schrijven toegankelijker voor de bevolking van de antieke wereld. Hieruit kwam een diversiteit aan teksten voort: boekhouding, bevolkingsregisters, koningslijsten, wetteksten, brieven, gedichten, redevoeringen, verhalen, recepten, filosofische werken, propaganda … Hoewel het merendeel van deze teksten in de oudheid op papyrus werd geschreven, zijn het vooral de inscripties of epigrafische bronnen die bewaard zijn gebleven. Dit zijn teksten die zijn gebeiteld, gekrast, gehouwen … in steen, klei (al dan niet gebakken) of metaal, materialen die de tand des tijds beter hebben doorstaan dan de broze papyrus. Duizenden epigrafische teksten van zeer diverse aard (wetten, contracten, verdragen, besluiten, grafschriften, wijdingen aan goden, vervloekingen …) getuigen van de Grieks- Romeinse wereld op gebouwen, monumenten, graven, stèles, keramiek … Zoals gezegd zijn originele papyri of papyrusteksten uit de oudheid zeldzaam door de vergankelijkheid van het materiaal. Wel is een behoorlijk deel van deze bronnen onrechtstreeks bewaard gebleven via de talrijke overschrijvingen en vertalingen uit de oudheid en de middeleeuwen. Daartoe behoren ook de oudste ons gekende historiografische werken, werken van historici uit de oudheid die we als geschiedschrijving kunnen beschouwen (zoals de Griekse Herodotos en Thukydides of de Romeinse Livius en Tacitus). Elk van deze bronnen is bruikbaar voor het bestuderen van specifieke onderzoeksvragen over het verleden, maar vanzelfsprekend vragen ze alle een grondige kritische blik. Zelden heeft de antieke tekst als doel het zo objectief mogelijk informeren van de volgende generaties. Historische bronkritiek is essentieel om de bruikbaarheid, betrouwbaarheid en representativiteit van zowel de rechtstreeks als onrechtstreeks bewaarde bronnen te achterhalen in het kader van de onderzoeksvraag. De bronnen informeren ons over de samenlevingen binnen de Griekse en Romeinse ruimte (en hun buurvolkeren). We spreken bewust niet van ‘Griekenland’ omdat deze benaming het moderne land aanduidt. In de oudheid bestond er niet iets wat we als de Griekse staat of een Grieks rijk kunnen beschouwen. De Griekse wereld strekte zich uit over een enorm gebied rondom de Egeïsche Zee, met uitbreiding langs de Zwarte en Middellandse Zee. Dit was geen politieke entiteit maar een gebied waarin Grieken of Hellenen – zoals ze zichzelf noemden – woonden, waarin Griekse poleis bestonden of GES Klassieke oudheid 1 11 werden gesticht. Het was de manier waarop ze hun samenleving organiseerden, de gemeenschappelijke taal en cultuur die hen verenigde. Hoe dit precies tot stand is gekomen, bespreken we in hoofdstuk 1 en 2. Het oorsprongsgebied van de Grieken was het Griekse vasteland, vanuit het noorden over land verbonden met de rest van Europa en omgeven door water: de Egeïsche, Ionische en Middellandse Zee met tal van nabijgelegen eilanden (Cycladen, Sporaden, Ionische eilanden …). Het land is erg bergachtig met overwegend kleine vlaktes en beperkte rivieren. De kustlijn is scherp ingesneden. Deze geografische factoren maken het reizen over zee makkelijker dan over land. Mede door de beperkte landbouwgrond en grondstoffen gingen de Grieken zich na een dip op het einde van de bronstijd al snel opnieuw over zee verplaatsen en handeldrijven met hun buren. Ook hierover lees je meer in hoofdstuk 1 en 2. Wie waren de Grieken eigenlijk? De naam ‘Grieks’ is afgeleid van het Romeinse Graeci, wat de naam zou zijn geweest van een volk uit de Griekse regio Boeotië die zich in de 8e eeuw v.Chr. vestigden in Kyme (Cumae) in de Golf van Napels. De Romeinen pasten de naam Graeci als volgt toe op alle mensen die dezelfde taal (Grieks) spraken als deze kolonisten en hun nabestaanden. De Grieken noemden zichzelf echter Hellenen. In de lijn daarvan gebruiken we de term Hellas om de Griekse wereld aan te duiden. De Hellenen kwamen voort uit een vermenging van de Egeïsche bronstijdbevolking (de Achaeërs of Myceners) met nieuwe invloeden: door de verschuiving van volken op het einde van de bronstijd en begin van de ijzertijd, ca. 1200 – 1000 v.Chr., vestigden nieuwkomers met een Indo-Europese oorsprong zich in de Egeïsche wereld. Hierover zullen we het meer in detail hebben in hoofdstuk 1. Zij waren niet de eerste Indo- Europeanen in deze regio: ook Myceners en Hittieten uit de bronstijd kenden een Indo- Europese afkomst. Wie de Indo-Europeanen waren en waar hun oorsprongsgebied lag, blijft voer voor discussie onder specialisten. De algemene consensus is dat het een volk was dat ergens op de Euraziatische steppes moet hebben geleefd en zich doorheen de bronstijd en mogelijk ook het eerdere neolithicum heeft verspreid naar Europa, West- en centraal- Azië. Dit wordt vooral gestaafd door taalkundig onderzoek dat het merendeel van de huidige Europese talen, de Perzische en Indische talen een gemeenschappelijke oorsprong geeft. Ook talen uit de oudheid zoals het Myceens, Hittietisch en oud-Grieks behoorden tot de Indo-Europese taalgroep. DNA-studies van de afgelopen decennia bevestigen bv. voor de Europese bronstijd de theorie over een migratie vanuit de steppen uit het oosten. GES Klassieke oudheid 1 12 Ook de Romeinen kenden een Indo-Europese oorsprong, in tegenstelling tot hun noorderburen, de Etrusken (cf. hoofdstuk 8). Romeinen waren eigenlijk Latijnen, het volk dat in de regio Latium woonde en Latijn sprak. Zij vormden een van de vele Italische bevolkingsgroepen op het Italisch schiereiland in het 1e millennium v.Chr. Wanneer we de benaming Italia gebruiken, hebben we het niet over het huidige land Italië maar over het Italisch schiereiland, zonder het noordelijke deel (Povlakte en Alpengebied). De Grieken van de oudheid doelden met de naam Italia aanvankelijk op het zuidelijk deel van het Italisch schiereiland, daar waar zij kolonies stichtten (cf. hoofdstuk 2). Met de groei van de Romeinse macht is de betekenis van het begrip geleidelijk uitgebreid tot het gehele schiereiland. De Tyrreense, Adriatische en Ionische Zee omgeven het schiereiland, dat wordt doorsneden door een bergketen – de Apennijnen – die aan de westzijde meer vlaktes met vruchtbare landbouwgrond en natuurlijke havens mogelijk heeft gemaakt. Op uitzondering van Etrurië en het eiland Elba zijn er beperkte grondstoffen aanwezig in Italia. Dit werd echter gecompenseerd door de ruime landbouwgronden, die van de Italiër – inclusief de Romein – een boer in hart en nieren maakten. Op de volgende pagina’s vind je enkele blinde kaarten van 1. Europa en de Middellandse Zeewereld, 2. de Egeïsche wereld, 3. Italia en omgeving. Gebruik deze om plaatsnamen uit deze inleiding en het vervolg van de cursus en de lessen aan te duiden en in te studeren. GES Klassieke oudheid 1 13 GES Klassieke oudheid 1 14 GES Klassieke oudheid 1 15 GES Klassieke oudheid 1 16 HOOFDSTUK 1: WAAROM WAS DE PERIODE VAN DE DARK AGES BEPALEND VOOR DE ONTWIKKELING VAN DE GRIEKSE SAMENLEVING? (CA. 1050 – 800 V.CHR.) 1 INSTAP: DE ILIAS VAN HOMEROS Zing, godin, over de wrok van Achilleus van Peleus, de bron van dood en verderf die duizenden rampen bracht voor de Achaïers, die de krachtige geest van veel helden toewierp aan Haides en van de helden zelf een prooi voor honden en alle roofvogels maakte- het plan van Zeus voltrok zich – en zing dan vanaf toen de ruzie voor het eerst tot een breuk leidde tussen Atreus’ zoon, koning der manschappen, en de grote Achilleus. Fragment uit de Ilias van Homeros, vertaald door Dros (2016). Met deze verzen begon Homeros aan zijn Ilias, het vermaarde epos over de Trojaanse Oorlog. De gebeurtenissen speelden zich een aantal eeuwen voor het leven van de dichter af, daartussen ligt een tijd die bekend staat als de dark ages. De dark ages startten rond het einde van het 2e millennium v. Chr. In deze periode kwam er een einde aan de Myceense cultuur in de Egeïsche wereld. Kan Homeros’ Ilias bijkomend inzicht verschaffen over deze periode? Het is belangrijk om te weten dat Homeros een dichter was. Hoewel de titel van zijn epos is afgeleid van Ilion, de Griekse benaming voor de stad Troje, bezong Homeros niet het verloop van de Trojaanse oorlog, maar wel “de wrok van Achilleus”. Achille(u)s was een van de Griekse helden die aan het tienjarige beleg van Troje deelnam. Hij is het hoofdpersonage, de 51 dagen van “wrok” vormen het onderwerp van het gedicht. Helden met een goddelijke afstamming en bovennatuurlijke krachten spelen de hoofdrol. Goden beïnvloedden de gebeurtenissen in het verhaal. Homeros had met andere woorden niet de ambitie om aan geschiedschrijving te Schildering van Achille(u)s en Ajax die een bordspel spelen, voorgesteld op een zwartfigurige Attische doen. amfoor gemaakt door Exekias, ca. 540 – 530 v.Chr. De amfoor is vandaag te bezichtigen in de Hoewel het opzet van Homeros literair was, Vaticaanse musea te Rome. GES Klassieke oudheid 1 17 beschreef hij wel gebeurtenissen uit de Myceense periode en de dark ages. Zo lezen we in deze verzen verwijzingen naar afstamming en is er sprake van een vereniging van Achaïers of (oud-)Grieken. De leider wordt beschreven als ‘koning der manschappen’. Kan dit bijvoorbeeld verwijzen naar een late vereniging van Myceense clans onder een stamhoofd? Heeft deze belastende oorlog mee de doodsklok over de Myceense beschaving geluid? Kunnen we hieruit iets afleiden over het koningschap tijdens of vlak na de Myceense beschaving? Neen, er is eenvoudigweg te weinig zekerheid. Dit heeft zowel met de figuur van Homeros als de verhalende traditie over deze gebeurtenissen te maken. Over Homeros is bitter weinig geweten. Al in de oudheid werd hij als “klassiek” beschouwd, als het schoolvoorbeeld van dichtkunst: er werd naar hem verwezen als “de dichter”. In de 19e eeuw waren er zelfs hypotheses dat hij nooit bestaan zou hebben, maar een symbool was. “Homeros” zou een verzamelnaam zijn voor alle dichters die in die tijd over deze gebeurtenissen voorgedragen hadden. Dat is wellicht overdreven. Op basis van taalkundige argumenten kan aangenomen worden dat Homeros ergens tussen de 9e en de 7e eeuw v. Chr. in Klein-Azië leefde. Dat is vele eeuwen na de gebeurtenissen die hij beschreef. De verhalen over de Trojaanse Oorlog zouden al veel langer bestaan hebben. Mogelijk zouden ze zelfs al vanaf ca. 1200 v. Chr. samen met de zangtraditie van de Myceense cultuur mee de oversteek naar Klein-Azië gemaakt hebben om er nadien tot bloei te komen. Mogelijk zou Homeros deze verhalen over de Trojaanse oorlog in één overkoepelend werk vormgegeven hebben rond de 8e eeuw v.Chr. Het schrift verspreidde zich pas later doorheen de Griekse wereld, waardoor de tekst in de 7e eeuw v.Chr. of mogelijk nog later is neergeschreven. Zo is er een hypothese dat het epos pas op schrift werd gesteld in Athene ten tijde van de tiran Pisistratos (zie hoofdstuk 3). Zeker is dat de oorspronkelijke verhalende traditie veel invloeden onderging vooraleer Homeros ze vereeuwigde in de Ilias en dat ook latere auteurs in de schriftelijke overlevering nog een invloed hebben gehad op de inhoud. Dit maakt dat in de beschrijvingen van de Ilias elementen zitten van zowel voor de tijd van Homeros, zijn eigen tijd, als de eeuwen die erop volgden. Concreet verwees hij naar de vroegere bronstijd in de geografische beschrijving van Griekenland, die sterk gelijkt op deze van de Myceense tijd. De beschrijving van bewapening (zoals evertandhelmen) en de politieke organisatie van de Griekse gebieden stemmen ook het best overeen met deze van de Myceense periode. Tot slot is er ook taalkundig bewijs voor een oudere mondelinge traditie: zo lijken bepaalde verzen ritmisch beter in elkaar te zitten wanneer de Myceense vormen van woorden gebruikt worden in plaats van de latere Griekse GES Klassieke oudheid 1 18 vormen zoals overgeleverd. Daarnaast zijn er ook heel wat anachronismen: zo belooft Achille(u)s ijzer als prijs bij dodenspelen, zijn er al verwijzingen naar de Feniciërs en opvallende verwijzingen naar Athene en Ionische kolonies. Het bovenstaande betekent niet dat het dan mogelijk is om de Ilias als een historische bron te lezen. Welke inhouden verwijzen naar de Myceense tijd, de dark ages of nadien kan niet vastgesteld worden op basis van de tekst zelf. We weten dit dankzij archeologische vondsten. De Ilias is een letterlijk een “klassieker” van de westerse literatuur, met een grote impact op latere eeuwen tot vandaag de dag. In die zin is het historisch zeker een bruikbare bron. Het is op zichzelf echter geen betrouwbare bron om meer te weten te komen over het einde van de Myceense beschaving en de dark ages. Om deze periode te bestuderen zijn we hoofdzakelijk aangewezen op archeologische bronnen. In het vervolg van dit hoofdstuk baseren we ons dan ook hoofdzakelijk op archeologische bronnen om te achterhalen waarom de periode van de dark ages bepalend was voor de ontwikkeling van de Griekse samenleving? We blikken eerst kort terug op wat voorafging: waarom verdwenen de bloeiende bronstijdculturen? Om vervolgens te onderzoeken wat daarop volgde en waarom die periode de dark ages wordt genoemd: hoe ‘duister’ waren die dark ages eigenlijk? GES Klassieke oudheid 1 19 2 WAT VOORAFGING: WAAROM VERDWENEN DE BLOEIENDE BRONSTIJDRIJKEN? Het Middellandse Zeegebied kende in de periode die wij het oude Nabije Oosten noemen verschillende bloeiende beschavingen, zowel in het Nabije Oosten als in de Egeïsche wereld (en daarbuiten). Dit waren alle beschavingen die op het einde van het 4e en in de loop van het 3e millennium v.Chr. tot ontwikkeling waren gekomen vanuit een toenemende verstedelijking en daarmee gepaard gaande sociale complexiteit. In Egypte leidde dit tot het welvarende middenrijk en nieuwe rijk, in Mesopotamië hielden Assyriërs uit het noorden en Babyloniërs uit het zuiden elkaar min of meer in evenwicht. In Klein- Azië ontwikkelde het Hittietenrijk zich tot een militaire grootmacht. In de Egeïsche wereld onderscheidden de Minoïsche en de Myceense cultuur zich als eerste Europese stedelijke culturen. Zij kwamen onder invloed van de intensieve (handels)contacten met de rijke grootmachten uit het Nabije Oosten tot een uitzonderlijke bloei in vergelijking met de rest van Europa. Kenmerkend voor beide culturen is de politieke organisatie in regionale machten, met een Minoïsch ‘paleis’ of een Myceense burcht als socio-politiek en economisch centrum. In tegenstelling tot de bronstijdsamenlevingen in het Nabije Oosten evolueerden deze regionale machten niet naar een gecentraliseerd eenheidsrijk omwille van de geografische omstandigheden in de Egeïsche wereld. Het bergachtige landschap leidde tot eerder kleine politieke eenheden of ministaatjes dan tot een omvattend grootrijk. Een tweede opvallend kenmerk is de ontwikkeling van een lineaire schriftsoort onder invloed van het spijkerschrift uit het Nabije Oosten, nl. het lineair A op Kreta, nadien overgenomen door de Myceners als het lineair B. In beide samenlevingen leidde de gespecialiseerde ambachtelijke productie tot luxeproducten die in de gehele mediterrane wereld gegeerd waren, zoals bronzen zwaarden, verfijnde keramiek, gouden sieraden … Tot slot lieten beide culturen zich binnen de bouwkunde als innovators zien, bv. door de aanleg van verharde wegen, constructie van bruggen, terrasbouw, enz. De intensieve handelscontacten rondom de Middellandse Zee, onder impuls van de noodzaak aan grondstoffen voor de productie van brons, maakten dat al deze stedelijke samenlevingen en bronstijdculturen in contact stonden met elkaar en elkaar op verschillende manieren beïnvloedden. Het verbaast dan ook niet dat deze culturen alle op het einde van het 2e millennium v.Chr. in verval geraakten of zelfs volledig verdwenen. Hun verwevenheid maakte dat het gehele systeem als een kaartenhuisje in elkaar viel wanneer de verbindende handelscontacten verstoord raakten. Wat hier de exacte oorzaak van is, blijft voer voor discussie. Onderzoekers zijn het erover eens dat het een combinatie van factoren moet GES Klassieke oudheid 1 20 zijn geweest die elkaar hebben versterkt en voor een domino-effect hebben gezorgd. Door een klimaatverandering (drogere en koelere periode in de Middellandse Zeewereld) kwam een beweging van volkeren op gang, die leidde tot onlusten in het gehele gebied. De ‘Zeevolkeren’ die in de Egyptische bronnen werden vermeld, zijn de meest beruchte deelnemers aan deze migratiestromen. Rondom de gehele oostelijke Middellandse Zee zijn verwoestingen van steden, plunderingen, brandlagen enz. vastgesteld, zowel in archeologisch materiaal als in historische bronnen. De beweging van volkeren op de Middellandse Zee verstoorde de internationale handel, waardoor het politiek-economische systeem waarrond de bronstijdrijken waren opgebouwd, in elkaar stortte: paleiseconomieën en gecentraliseerde machten verdwenen. Verschillende steden langs de kust van Klein-Azië en de Levant werden verwoest en/of verlaten (bv. Troje), het Hittietenrijk verdween, het Egyptische nieuwe rijk slonk terug naar zijn oorspronkelijke grenzen binnen de Nijldelta en –vallei … In de Griekse wereld verdwenen de Myceense burchtstaten en de bijhorende (schrift)cultuur. Sommige Myceense sites werden volledig verwoest en verlaten, andere werden enkel verlaten, nog andere dienden als toevluchtsoord voor de vele vluchtelingen en barsten uit hun voegen (bv. Athene). De dark ages braken aan. 3 HOE ‘DUISTER’ WAREN DE DARK AGES? De periode van ca. 1050 – 800 v.Chr. wordt binnen de geschiedenis van de Griekse wereld de dark ages of ‘duistere eeuwen’ genoemd omwille van de afwezigheid van geschreven bronnen uit de regio zelf. Samen met de Myceense burchtstaten verdween op het einde van het 2e millennium v.Chr. het daarbij horende schrift lineair B en andere cultuurelementen die typerend waren voor de Griekse bronstijd, zoals de Myceense burchten, paleiseconomieën, luxeproductie, monumentale graven, strijdwagens... Uit de archeologische sporen blijkt dat de samenleving terugkeerde naar de basics. Het bevolkingsaantal in de Griekse wereld slonk bij het begin van de ijzertijd tot de helft van wat het in de late bronstijd was geweest. De bevolking hield zich voornamelijk bezig met landbouw, aangevuld door beperkte ambachten (zoals ijzerproductie en keramiek), waarbij de productie echter niet op het niveau en de schaal bestond zoals in de bronstijd. In de landbouw was er bovendien weinig surplusproductie. Men leefde bijgevolg in eerder kleine lokale gemeenschappen op autarkische wijze, redelijk geïsoleerd van naburige gemeenschappen. Elk huishouden (Gr. oikos) probeerde zelfvoorzienend te zijn. Als gevolg hiervan waren de sociale verschillen beperkt. Onderzoekers gaan ervan uit dat deze gemeenschappen geleid werden door lokale chiefs, waarbij het verschil tussen deze GES Klassieke oudheid 1 21 leiderfiguren en de rest van de bevolking vrij klein was in vergelijking met de sociale kloof tussen bronstijdvorsten en hun onderdanen. UITDIEPING ATHENE Voornaamste bron voor bovenstaande informatie zijn de graven die uit de periode van de dark ages zijn teruggevonden. Monumentale structuren waren afwezig, andere structuren beperkt. Op archeologisch vlak zijn het dus vooral de grafvelden die informatie verschaffen over de samenleving. Een van de voornaamste grafvelden dat uit deze periode gekend is, is de necropool van Athene. In plaats van begraving – zoals de gewoonte was in de bronstijd – zien we in Athene een geleidelijke verschuiving naar crematie: de gecremeerde resten werden bijgezet in een urn, die in een kuil werd geplaatst. Bovenop de opgevulde kuil werd een grafmerker in keramiek of Foto van een neck-handled amphora, gedecoreerd in de steen geplaatst. Die keramieken amforen en kraters proto-geometrische stijl en afkomstig uit Attika, ca. 975 – (mengvaten) werden gedecoreerd in een typerende stijl, de 950 v.Chr. De krater is 42 op 25cm groot en is vandaag te protogeometrische stijl (1050 – 900 v.Chr.) waarbij amforen bewonderen in het British Museum, Londen. met handvaten op de hals (neck-handled amphora) of op de buik (belly-handled amphora) gedeeltelijk werden versierd met eenvoudige geometrische patronen, zoals cirkels, halfcirkels, meanders, lijnen … Uit deze grafmerkers en de bijgiften in de graven (wapens en juwelen) blijken weinig sociale verschillen. Naar het begin van de archaïsche tijd toe evolueerde de decoratie op de grafmerkers naar een geometrische stijl (900 – 700 v.Chr.), waarbij het volledige oppervlak werd gedecoreerd met niet alleen geometrische patronen maar ook abstracte figuratieve voorstellingen die naar de begrafenisceremonie Foto van een keramieken krater, verwijzen. De grote verschillen in decoratie wijzen er gedecoreerd in de geometrische stijl en afkomstig van de Dipylon-begraafplaats samen met de aard of afwezigheid van de grafmerker te Athene, ca. 750 – 735 v.Chr. De krater is 108 op 72cm groot en is en bijgiften op dat er in de samenleving grotere vandaag te bewonderen in het Metropolitan Museum of Art, New York. sociale verschillen zijn ontstaan. GES Klassieke oudheid 1 22 Uit de bronnen blijkt een grote diversiteit aan cultuurelementen, zoals begrafenisgewoontes. In de ene regio werd aan begraving gedaan (zoals Argolis), in de andere was crematie gebruikelijk (zoals Attika), hier en daar werden zelfs grotere graftombes gebouwd (zoals in Thessalië en Lefkandi op Euboia). Ook in de talen is een diversiteit zichtbaar: hoewel in de verschillende gemeenschappen in Hellas Grieks werd gesproken, kunnen hier enkele dialecten in onderscheiden worden, zoals het Dorisch, het Ionisch en het Aeolisch, met ook daarbinnen varianten. In het verleden heeft deze diversiteit aan dialecten geleid tot theorieën over invallende nieuwkomers – de Doriërs – die de veroorzakers van het verdwijnen van de Myceense beschaving zouden geweest zijn. Deze zogenaamde ‘Dorische invasie’ is archeologisch echter niet vast te stellen; onderzoekers vinden er op geen enkele manier bewijsmateriaal voor. Het was pas in de klassieke tijd dat auteurs zoals Herodotos er melding van maakten, enkele eeuwen na datum. De turbulentie die de late bronstijd met zich meebracht, heeft ongetwijfeld voor een verschuiving van bevolkingsgroepen en een stroom aan vluchtelingen gezorgd, maar van een grootschalige invasie uit het noorden kunnen we niet spreken. Diezelfde verschuiving van volkeren leidde niet enkel tot de groei van enkele woonkernen zoals Athene (zichtbaar in grafvelden, cf. supra), maar ook tot migratie overzee waarbij Griekssprekenden zich op het einde van het 2e millennium v.Chr. op de Cycladen en de kust van Klein-Azië vestigden, gebieden die ook in de bronstijd tot de Minoïsche en Myceense invloedssfeer behoorden. Deze migratie was voornamelijk een Ionische beweging vanuit Athene, dat quasi bezweek onder de bevolkingsdruk veroorzaakt door de vluchtelingenstroom uit Myceense sites. Vandaar wordt ook wel van de ‘Ionische kolonisatie’ gesproken. Later, bij het begin van het 1e millennium v.Chr., vond een gelijkaardige beweging vanuit de Dorisch- en Aeolisch-sprekende gebieden in Hellas plaats. Verschillende van deze nieuwe gemeenschappen op de Westkust van Klein- Azië evolueerden doorheen de volgende eeuwen naar prominente Griekse poleis, Foto van de ‘Nestorvaas’, een Griekse skyphos of zoals Milete en Ephese. drinkbeker, opgegraven in een crematiegraf op het eiland Ischia (het antieke Pithekoussai) in de Baai van Napels. De drinkbeker is gedecoreerd in de geometrische stijl en De Griekse bevolking rondom de Egeïsche dateert uit de 8e eeuw v.Chr. Zee onderhield onderlinge contacten. Ook Wat deze vondst vnl. bijzonder maakt is het opschrift in Griekse alfabet op de buik van de drinkbeker. In drie lijnen rondom de Middellandse Zee herstelden de staat er min of meer het volgende geschreven: Ik ben de beker van Nestor, gemaakt om te drinken. handelscontacten zich redelijk snel bij Wie drinkt uit deze beker, zal instant bevangen worden door een verlangen naar de prachtige gekroonde Aphrodite. het begin van 1e millennium v.Chr. Dit Dit is de tot nu toe oudst gekende tekst in Griekse alfabet. GES Klassieke oudheid 1 23 wordt mooi geïllustreerd door de komst van het alfabet in de Griekse wereld. Een alfabetisch schrift werd door de Feniciërs in de Levant ontwikkeld en via handel op de Middellandse Zee doorgegeven aan Grieken, die het op hun taal toepasten, er klinkers aan toevoegden, en er op die manier een eigen alfabet van maakten. Dit resulteerde in het Griekse alfabet waarvan we tegen de 8e eeuw v.Chr. fysieke bewijzen (bv. Nestorvaas) zien in de Griekse wereld. De eenvoud van dit schrift en het beperkt aantal tekens maakte dat het makkelijker aan te leren was dan voorgaande schriftsoorten uit de bronstijd en bijgevolg een veel groter deel van de bevolking gealfabetiseerd kon worden. Al snel maakten creatieve geesten hier gebruik van om verhalen neer te schrijven, zoals in de beroemde dichtbundels van Homeros (cf. instap). Via diezelfde weg had gespecialiseerde ijzerbewerking zich vanuit het oosten verspreid rondom de Middellandse Zee. IJzer verving brons als voornaamste materiaal voor werktuig- en wapenproductie. IJzer werd in de late bronstijd reeds sporadisch gebruikt. De exponentiële toename van de ijzerbewerking op het einde van het 2e en begin van het 1e millennium v.Chr. heeft wellicht te maken met de veranderende samenleving. IJzererts komt betrekkelijk veel voor, terwijl voor brons de verhandeling van schaarse grondstoffen noodzakelijk was. In de zelfvoorzienende gemeenschappen van de dark ages was het daarom logischer om de werktuigen in ijzer te maken: ijzer was meer nabij, koper en tin raakten niet meer in Hellas door de ineenstorting van de internationale handel op het einde van de bronstijd. Als gevolg hiervan raakten smeden meer gemotiveerd om zich in ijzerbewerking te specialiseren. Het gemak waarmee ijzer zowel verkregen als bewerkt kon worden, maakte dat ijzerproductie redelijk goedkoop was in vergelijking met bronsproductie. Dit leidde er op zijn beurt toe dat ijzeren werktuigen en wapens toegankelijk werden voor het merendeel van de bevolking. Het zijn voornamelijk deze eerder kleine archeologische sporen die onderzoekers terugvinden uit de dark ages. Monumentale structuren zijn afwezig. De grote structuren uit de Myceense bronstijd, zoals de burchten, cyclopische ommuringen, graftombes … werden niet langer gebouwd, gebruikt of onderhouden. De overblijfselen hiervan bleven bewaard in het landschap, als herinnering aan een vergane beschaving en als inspiratiebron voor de beroemde heldenverhalen uit de Griekse mythologie, zoals o.a. opgetekend in de Ilias van Homeros (cf. instap). Ook het typerende megaron uit de Myceense bronstijd kende navolging in het 1e millennium v.Chr. Naar het einde van de dark ages en begin van de archaïsche tijd toe ontwikkelden zich heiligdommen die als basisgrondplan het plan van het Myceense megaron hadden overgenomen. Aanvankelijk werden deze in vergankelijke materialen zoals hout opgetrokken, vanaf de 8e eeuw v.Chr. kregen enkele een monumentaal GES Klassieke oudheid 1 24 karakter, geconstrueerd in natuursteen. Doorheen de archaïsche en klassieke periode evolueerden deze heiligdommen naar de befaamde Griekse tempels. We kunnen besluiten dat de dark ages helemaal niet zo duister waren als ze in het verleden wel eens werden voorgesteld. De term dark ages is afkomstig van de afwezigheid van geschreven bronnen, waardoor onderzoekers zich enkel op archeologische bronnen en externe geschreven bronnen kunnen baseren voor de reconstructie van deze periode. Dit betekent echter niet dat deze periode niet belangrijk was voor de Griekse geschiedenis, integendeel zelfs. Het is in deze periode dat de basis werd gelegd voor de samenleving en cultuur die zo typerend werd voor de klassieke oudheid. Door de crisis van de late bronstijd maakten de Myceense burchtstaten plaats voor kleine lokale gemeenschappen die op autarkische of zelfvoorzienende wijze leefden. De kleinschaligheid, de afwezigheid van een centraal gezag en de toegang tot ijzer maakten deze gemeenschappen betrekkelijk egalitair, wat ook zichtbaar is in de grafvelden. Naar het einde van de dark ages en begin van de archaïsche tijd toe evolueerden deze gemeenschappen naar poleis, de typerende Griekse samenlevingsvorm die doorheen de gehele klassieke oudheid blijft bestaan. 4 TERUG NAAR DE PROBLEEMSTELLING: WAAROM WAS DE PERIODE VAN DE DARK AGES BEPALEND VOOR DE GRIEKSE SAMENLEVING? Na de val van de uitgestrekte bronstijdrijken met gecentraliseerde macht werd decentralisatie de norm: de samenleving organiseerde zich in kleine lokale gemeenschappen, zowel in Griekse wereld als in andere delen van de mediterrane wereld, bv. Fenicische stadstaten in de Levant. Na het verval van de internationale handel op het einde van het 2e millennium v.Chr. kwamen de interculturele contacten geleidelijk weer op gang bij het begin van het 1e millennium v.Chr. Deze handelscontacten zorgden voor een blijvende connectie en uitwisseling tussen de verschillende regio’s rondom de Middellandse Zee. Een mooi voorbeeld hiervan is de verspreiding van het alfabet, ontwikkeld door de Feniciërs en overgenomen door de Grieken en later ook de Etrusken. Deze schriftsoort leidde tot de eerste westerse literaire werken zoals de beroemde Ilias van Homeros. De eenvoudige schriftsoort, samen met de brede toegankelijkheid van ijzeren wapens en werktuigen en de afwezigheid van een centraal gezag bepaalden het relatief egalitaire karakter van de toenmalige Griekse samenleving. Het is deze samenlevingsvorm die de basis vormde voor de typisch Griekse polisorganisatie waarin de burger centraal stond. Hoe deze precies tot ontwikkeling kwam, bekijken we in het volgende hoofdstuk. GES Klassieke oudheid 1 25 HOOFDSTUK 2: HOE KWAMEN DE FUNDAMENTEN VAN DE GRIEKSE SAMENLEVING TOT STAND IN DE ARCHAÏSCHE TIJD? (CA. 800 – 500 V.CHR.) 1 INSTAP: DE GRIEKSE HANDELSNEDERZETTING NAUKRATIS Twee overblijfselen van Griekse archaïsche beelden, opgegraven binnen de muren van het Apolloheiligdom van Naukratis. Beide verbeeldden naakte jongelingen (in het Grieks kouroi genoemd, enk. kouros), uitgehouwen in het minereaal gesteente alabaster (gips). De beelden waren gemaakt op het eiland Cyprus Twee voorbeelden van Korinthisch aardewerk in de periode 550 – 525 v.Chr. opgegraven te Naukratis. Datering: ca. 600 © The Trustees of the British Museum. v.Chr. Als je bovenstaande bronnen bekijkt, zou je denken dat deze afkomstig zijn uit één van de vele Griekse poleis uit de oudheid. Mogelijk zijn ze daar wel bij oorsprong geproduceerd, maar hun vindplaats lag aan de andere kant van de Middellandse Zee, te Naukratis in Egypte. Naukratis werd voor het eerst ontdekt en opgegraven door de beroemde Britse Egyptoloog Flinders Petrie in de jaren 1884-1885. Het is een site gelegen in het westelijk deel van de Nijldelta langs een zijtak van de Nijl, op ca. 70km afstand van de Middellandse Zeekust en ca. 16km van Saïs, hoofdstad van het Saïtische Egypte. Even je geheugen opfrissen: na het verval van de grote bronstijdculturen op het einde van het 2e millennium v.Chr. kwam Egypte in een derde tussenperiode van opeenvolgende machtswissels terecht. Buitenlandse machten zoals Nubiërs en Assyriërs konden er tijdelijk het overwicht krijgen, tot de Egyptenaren er onder leiding van de Saïtische farao’s van de 26e dynastie in slaagden om opnieuw een onafhankelijke koers te varen. GES Klassieke oudheid 1 26 De Saïten creëerden een culturele heropleving (ook wel de Saïtische renaissance genoemd) en herstelden contacten met volkeren rondom de Middellandse Zee. Het vorige hoofdstuk leerde ons dat de afgelopen eeuwen voor heel wat verschuivingen hadden gezorgd, met de opkomst van de Grieken in de Egeïsche wereld en een geleidelijk herstel van de internationale handel rondom de Middellandse Zee. De Saïten stelden Grieken te werk in hun leger en onderhielden intensieve handelscontacten met Griekse handelaars. Griekse koopwaren werden opgegraven in Egypte en de Egyptische invloed was duidelijk aanwezig in de Griekse kunst. Knooppunt van deze uitwisselingen bleek Naukratis te zijn, dat met toestemming van de Saïtische farao’s als een Griekse handelspost (emporion) op Egyptisch grondgebied werd uitgebouwd in de loop van de archaïsche tijd. Sindsdien leefden Grieken en Egyptenaren hier eeuwenlang samen met nauwe onderlinge contacten. Griekse producten zoals wijn, olijfolie en zilver werden geïmporteerd in ruil voor Egyptisch graan, vlas, zout, papyrus, parfum en allerlei andere luxegoederen. Met de Griekse invoer van zilver startte bovendien de geldeconomie in Egypte. Het exacte moment van de stichting van Naukratis is niet met zekerheid gekend. De oudste archeologische sporen van Griekse oorsprong dateren uit ca. 620 v.Chr. Het gros van de archaïsche sporen, zoals de kunstwerken uit deze instap, dateert uit de 6e eeuw v.Chr. Verschillende Griekse poleis, voornamelijk van Ionische oorsprong, kenden een vertegenwoordiging in Naukratis in de vorm van een eigen tempel (zoals de tempels voor Aphrodite (Chios), Hera (Samos), Apollo (Milete) en Zeus (Aigina)) of een schrijn in het grotere heiligdom Hellenion waarin meerdere poleis gerepresenteerd werden. Hieruit vloeien heel wat vragen voort: wat is een Griekse polis? Hoe komen de Grieken rondom de Middellandse Zee, zoals in Egypte, terecht? Welke economische en sociale omstandigheden lagen hierachter en brachten deze op hun beurt teweeg? Hoe uitte de culturele uitwisseling zich in de Griekse kunst? Dit alles zullen we onderzoeken in dit hoofdstuk, met als centrale probleemstelling: hoe kwamen de fundamenten van de Griekse samenleving tot stand in de archaïsche tijd? We situeren de inhoud van dit hoofdstuk vanzelfsprekend in de Griekse wereld tijdens de archaïsche periode van 8e tot en met 6e eeuw v.Chr. GES Klassieke oudheid 1 27 2 WAT IS EEN GRIEKSE POLIS? 2.1 De polis Uit het vorige hoofdstuk weten we al dat in de dark ages kleine lokale en zelfvoorzienende gemeenschappen bestonden in de Griekse wereld. Hun samenleving was redelijk egalitair, wellicht met een chief aan het hoofd. Uit deze situatie ontwikkelde zich in de loop van de 9e en 8e eeuw v.Chr. de Griekse polis. Deze samenlevingsvorm bleef de norm in de Griekse wereld tot in de late oudheid. Letterlijk wordt het begrip polis vertaald als ‘stad’, ‘staat’ of ‘stadstaat’. Poleis is de meervoudsvorm. Bij de Grieken had het begrip van bij oorsprong de betekenis van ‘nederzetting’ en ‘samenleving’, maar ook betekenissen als ‘akropolis’ (burchtheuvel), ‘stad’, ‘territorium’ … kwamen voor. Omdat het merendeel van de poleis gecentreerd was rondom een centrum, dat in vele gevallen zou uitgroeien tot een stad, is het synoniem ‘stadstaat’ courant voor de Griekse poleis. Hansen en Naerebout (2006) omschrijven een stadstaat als een stad + het omliggende achterland of territorium dat op max. een dag wandelafstand van het centrum ligt. Zij zien de Griekse poleis als voorbeelden van stadstaten en de Griekse cultuur als het voorbeeld bij uitstek van een stadstaatcultuur: ‘een gebied bewoond door een volk dat dezelfde taal spreekt en grosso modo dezelfde religie, cultuur en tradities heeft, maar dat desalniettemin politiek is opgesplitst in een groot aantal kleine staten, die elk bestaan uit een stad en haar ommeland.’ De polis ontstond wellicht op een spontane en geleidelijke manier uit de bevolkingsgroei die de samenleving in de 9e en 8e eeuw v.Chr. onderging. De groter wordende lokale gemeenschappen groeiden binnen een regio steeds meer naar elkaar toe en ontmoetten elkaar op een centraal punt voor handel, waar een markt (agora) ontstond, beslissingen werden genomen, rituelen werden uitgevoerd… Op die manier ontstond een economisch, cultureel en politiek centrum dat steeds groter werd en na verloop van tijd als stad kon worden beschouwd. Ook wanneer een centrum zijn politieke status wijzigde, door kolonisatie of door samenklontering (synoikisme), kon een nieuwe polis ontstaan. Er bestonden ca. 1500 poleis in de Griekse wereld (meer dan 600 in het Griekse moederland, ca. 400 kolonies, min. 300 pas vanaf de hellenistische periode). Ze hebben niet alle tegelijkertijd bestaan. Doorheen de klassieke oudheid kwamen er voortdurend nieuwe poleis bij maar er verdwenen er ook (bv. door deel te worden van een grotere polis, door migratie van de volledige bevolking, door een natuurramp, door totale vernietiging en doden/tot slaaf maken van de bevolking zoals GES Klassieke oudheid 1 28 gebeurde met Plataiai in 427 v.Chr. door Sparta of met Melos in 415 v.Chr. door Athene, beide binnen de Peloponnesische oorlogen). De poleis varieerden in oppervlakte en inwonersaantal. De kleinste poleis hadden een oppervlakte van ca. 10km2 en een bevolking van minder dan 1000 inwoners, de grootste hadden een territorium van zo’n 3000km2 en een bevolking van hooguit 300 000 inwoners. Een voorbeeld bij uitstek is Athene met een grondgebied van 2400km2 en een bevolking van min. 200 000 inwoners in de 4e eeuw v.Chr. Grote poleis zoals Athene hadden vele dorpen in hun achterland en fungeerden zo als regionale macht. De meerderheid waren eerder kleine poleis binnen een lokale ruimte die op uitzondering van de centrale stad mogelijk geen enkel dorp in hun territorium hadden. Het merendeel van de bevolking leefde in de stad, met een kleiner percentage in de omliggende dorpen. Bijgevolg kunnen we de polis definiëren als een kleine politieke gemeenschap van burgers (politai) die autonoom is en grotendeels geconcentreerd woont in één woonkern (‘stad’) die fungeert als politiek, economisch en cultureel centrum binnen een kleinschalig grondgebied. De polis functioneerde als staat: er was een territorium, een burgergemeenschap en eigen politieke instellingen. De polis deed alles wat een staat behoort te doen, zoals wetten maken, burgerrecht verlenen, recht spreken, belastingen innen, voedselaanvoer reguleren, festivals organiseren, openbare gebouwen construeren, de oorlog verklaren en oorlog voeren, vredesverdragen sluiten … Daarbij streefde de polis naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid in de vorm van autonomie (zelfbestuur en het bepalen van de eigen wetten), soevereiniteit (onafhankelijkheid van een hoger gezag) en autarkie (economische zelfvoorziening met zo beperkt mogelijke afhankelijkheid van externe invoer of productie). Wat is de reden voor die politieke verdeeldheid in de Griekse wereld? Hoe komt het dat Griekse poleis er niet in slaagden de macht te centraliseren door bv. meerdere poleis samen te voegen of meer uitgebreide rijken onder leiding van autocratische heersers tot stand te brengen? Het antwoord ligt in de geografie van de Griekse wereld. Het typisch Griekse landschap bestaat uit bergketens die geïsoleerde valleien van elkaar scheiden, een grillige kustlijn en vele eilanden. Die landschapskenmerken bemoeilijkten centralisatie en maakten lokale machten meer succesvol, net zoals dat in de bronstijd het geval was binnen de Minoïsche, Myceense en Cycladische cultuur. Bovendien beschermde dit landschap de Grieken van buitenstaanders zoals nomadische volkeren uit het noorden. GES Klassieke oudheid 1 29 2.2 Interne verhoudingen binnen een polis In tegenstelling tot de eerder egalitaire samenleving uit dark ages vertoonde de polis geleidelijk grotere sociale verschillen, waarbij het grootste verschil dat tussen burgers en niet-burgers was. BURGERS (politai) Eigen aan de polis is het concept burger = een inwoner met burgerrechten. Als burger had je recht op burgerlijke vrijheden en bescherming, zoals eigenaarschap van je eigendommen, je waardigheid, je lichaam. Schending daarvan betekende een misdaad en moest bestraft worden. De mate van politieke inspraak van burgers was afhankelijk van de polis, die als autonome staat haar eigen wetten en bestuursvorm koos, maar bestond minimaal uit een stem in de volksvergadering. In de bronnen wordt de polis steeds omschreven als een burgergemeenschap: men spreekt niet van de polis Thebe maar van ‘de Thebanen’. De polis waartoe een burger behoorde kon in een ethnikon aan een naam worden toegevoegd: zo leest Pausanias in de 4e eeuw op het voetstuk van een standbeeld voor een overwinnaar op de Olympische spelen de naam Aristion Theofilou Epidaurios, wat zoveel betekent als ‘Aristion, zoon van Theofiles, de Epidauriër’ (uit de polis Epidauros). Schattingen stellen dat de kleinste poleis niet meer dan 300 volwassen mannen met burgerrecht hadden, middelgrote poleis ca. 1000 en grote enkele 1000-den. Slechts uitzonderlijk kende een polis een burgerbevolking van 50 à 60 000 burgers, zoals Athene tijdens haar gouden eeuw. Voorbeelden van de grootste poleis zijn Athene in Attika; Sparta, Argos en Korinthe in de Peloponnesos; Thebe in Boeotië; Samos, Milete en Ephese in Ionië (Westkust Klein-Azië en eilanden voor deze kust). In zulke grote poleis waren burgers opgedeeld in kleinere eenheden op basis van hun woonplaats of verwantschap, bv. de polis Eretria op het eiland Euboia was verdeeld in 60 territoriale eenheden (demoi of demen) en de burgers waren ook nog eens ingedeeld in 6 ‘stammen’ (phylen) op basis van hun afkomst. Beide (demen en phylen) konden eigen heiligdommen, feesten, volksvergaderingen, wetten, belastingen, enz. hebben. NIET-BURGERS Een polis werd niet enkel door burgers bevolkt. Meer nog: in grotere poleis bestond het merendeel van de bevolking uit niet-burgers. Naast vrouwen en kinderen van burgers, waren dit vreemdelingen en (in mindere mate) slaven. Vreemdelingen (metoiken, Grieken uit een andere polis) werden hartelijk verwelkomd. Er werd immers veel gereisd, voornamelijk in functie van handel maar ook om religieuze redenen: elk jaar bezochten duizenden Grieken het orakel van Delphi en andere GES Klassieke oudheid 1 30 beroemde orakels, of ze trokken als deelnemers of als publiek naar de grote panhelleense festivals. Naar de Olympische spelen (zie punt 5.1) kwamen mogelijk een 40 à 50 000 deelnemers en toeschouwers. Daarnaast verhuisden individuele Grieken van de ene naar de andere polis, bv. ambachtslieden of handelaars die zich om economische redenen elders vestigden, vluchtelingen of bannelingen uit een (burger)oorlog, huurlingen (het leger van de polis was in principe een burgermilitie, maar bronnen getuigen ook van professionele soldaten die als huurlingen hun diensten aanbieden). Slaven waren onvrijen die als persoonlijk bezit van hun eigenaar werden beschouwd. Iemand kon slaaf worden door als kind van slaven te zijn geboren, als kind door zijn/haar ouders te zijn verkocht, door krijgsgevangenschap, door mensenroof... Het aandeel slaven in de Griekse samenleving was relatief klein in vergelijking met latere periodes in de oudheid. Door de beperkte handel en nijverheid in de Griekse wereld tijdens de archaïsche periode waren in die sectoren niet veel slaven nodig. In de landbouw was slavernij zelfs helemaal niet winstgevend (gezien het lokale karakter ervan). Slaven fungeerden dus vnl. als statussymbolen voor de welgestelden in de samenleving, waarbij de slaven in het huishouden of als persoonlijke bedienden werden ingezet. Barbaren (barbaroi) zijn letterlijk mensen wiens taal als ‘barbarbar’ klinkt: brabbelaars, onverstaanbaar. Dit zijn met andere woorden niet-Grieken of mensen die geen Grieks spreken. Aantallen van deze groep binnen de polis zijn niet gekend omdat ze niet werden geregistreerd in bronnen. 2.3 Bestuursvormen Ons woord ‘politiek’ is afgeleid van het Griekse polis, verwijzend naar het besturen van de polis. Een polis kende autonomie: het recht om volgens eigen wetten te leven. De polis besliste in die zin ook zelf over hoe ze zichzelf bestuurde. Verschillende bestuursvormen waren mogelijk. We sommen hieronder de meest voorkomende op. De monarchie (monos = alleen, archein = besturen) kwam voort uit de big man societies of chiefdoms uit dark ages, met een koning die basileus genoemd werd. Die basileus was echter nooit een absoluut heerser, eerder een ‘eerste onder gelijken’ die samen met andere aristocraten (grondadel) regeerde. Bij het begin van de archaïsche tijd lijkt die monarchie in de meeste poleis vervangen door aristocratieën die in de loop GES Klassieke oudheid 1 31 van hun geschiedenis een variatie aan bestuursvormen zullen kennen. Enkel in Sparta bleef het koningschap bestaan in een uniek dubbelkoningschap. In een aristocratie (aristos = beste, kratein = heersen) is de koning of basileus vervangen door magistraten die jaarlijks verkozen werden voor een bepaald ambt zoals rechter, opperpriester of legeraanvoerder (= uitvoerende macht). Zij waren meestal beperkt in aantal en bestuurden de polis samen met een raad van aristocraten (met wetgevende en rechterlijke macht) en een volksvergadering waarin elke burger een stem kon uitbrengen. Bij oorsprong lijken raad en magistraten enkel voorbehouden voor de aristocratie, een elite die hun dominerende positie dankte aan hun rijkdom (grootgrondbezit) en het bijhorende prestige. Daarom noemen we ze ook de grondadel. Omwille van zijn permanent karakter was de raad binnen een aristocratisch bestuur het machtigste bestuursorgaan. De volksvergadering lijkt weinig impact te hebben gehad, daarin zouden burgers enkel voorstellen van de aristocraten hebben kunnen goed- of afkeuren. In deze bestuursvorm hebben de aristocraten dus de grootste macht in handen via de magistraatsposten en de zetels in de raad. In de loop van de archaïsche tijd verschijnen echter ook andere bestuursvormen, die in de volgende klassieke en hellenistische periode steeds couranter worden: De oligarchie (oligos = weinig, archein = besturen) evolueerde vanuit de aristocratie. De macht lag nog steeds bij een kleine groep, die niet meer louter uit aristocraten bestond. Die kleine groep kon een samensmelting van de grond- en geldadel zijn, waarbij macht en prestige dus niet meer enkel afhankelijk waren van grondbezit maar ook bepaald werden door ander vermogen, zoals geld. In een timocatie (timè = bepaalde prijs, kratein = heersen) heeft elke burger basisrechten, maar hoe rijker men is, hoe ruimer die rechten. Deze bestuursvorm kwam voor in een heleboel poleis waarbij de burgers ingedeeld werden in vermogensklassen. De vermogensklasse of het vermogen dat je als burger bezat (in de vorm van grond, geld, ander kapitaal) was bepalend voor de politieke rechten en plichten en de positie in het leger. Zo kon een magistraatsfunctie bv. enkel toegankelijk zijn voor de eerste en dus rijkste vermogensklasse. In de tirannie slaagde een turannis of tiran erin de macht met geweld naar zich toe te trekken door middel van een staatsgreep. De tirannie is met andere woorden een op GES Klassieke oudheid 1 32 ongewettigde wijze gevestigde alleenheerschappij, een autocratische bestuursvorm (autos = zelf, kratein = heersen) waarbij een aristocraat op gewelddadige wijze de macht gegrepen heeft. Bij zo’n staatsgreep of coup werd regelmatig gebruik gemaakt van huurlingen. In de meeste gevallen verdween de tirannie na twee à drie generaties. De democratie (demos = volk, kratein = heersen) is ons allen gekend en komt voort uit de overtuiging dat het demos, de burgerbevolking van de polis, meer moet worden betrokken bij het bestuur. Dit kon op allerlei manieren gebeuren, o.a. door de volksvergadering een grotere macht en beslissingsbevoegdheid te geven, door nieuwe bestuursorganen in te richten waarin een vertegenwoordiging van het volk zetelde … We bekijken dit specifiek voor Athene in hoofdstuk 3. De democratie was alleszins een veelvoorkomende bestuursvorm in de klassieke en hellenistische periode. Uit de 4e eeuw v.Chr. zijn er bv. 59 democratieën gekend, naast 47 oligarchieën en 39 tirannieën. Ongeacht de bestuursvorm vinden we steeds de volgende instellingen terug als basis van het bestuur: een raad, een volksvergadering en magistraten (in de plaats gekomen van de koning en jaarlijks verkozen). Deze bestuursorganen waren alle enkel toegankelijk voor burgers, mogelijk met extra restricties afhankelijk van de bestuursvorm. Daarnaast maakten ook rechtbanken en vele lagere ambtenaren deel uit van het bestuur. In elk van deze bestuursvormen was de rol van de burgerbevolking aanzienlijk groter dan in de bronstijdsamenlevingen uit het vorige millennium. De macht van de elite was altijd in meer of mindere mate beperkt. Mogelijk liggen sociale ‘gelijkmakers’ zoals ijzer (wijdverspreid en goedkoop) en het alfabet (een toegankelijke schriftsoort die leidde tot grotere alfabetisering) aan de grondslag van dit proces. Door beide technologische innovaties was de elite niet langer in staat militaire kracht en kennis te monopoliseren, beide werden toegankelijk voor het gros van de bevolking en zorgden op die manier voor een meer gelijke samenleving. 2.4 Interne verhoudingen tussen poleis De Griekse poleis onderhielden onderling uitgebreide contacten door migratie, handel, diplomatieke gezanten, enz. Ook onderlinge oorlogen waren veelvoorkomend (tot de Griekse poleis deel werden van het Romeinse rijk in 146 v.Chr.). De grootste van die oorlogen vonden plaats tussen bondgenootschappen. Veelvoorkomend in de Griekse wereld was de statenbond of symmachie, een bondgenootschap van militaire aard waartoe verschillende poleis zich engageerden om GES Klassieke oudheid 1 33 sterker te staan tegen een dreigende externe macht (bv. de Perzen). Men nam deel op voet van gelijkheid, bij het nemen van beslissingen hadden alle deelnemende poleis inspraak in de bondsraad of het synedrion. Op die manier gaf de polis in feite een deel van haar soevereiniteit (onafhankelijkheid van een hoger gezag) vrijwillig op. Van zodra de dreiging zou wegvallen, hief men het bondgenootschap op. In theorie is het dus van tijdelijke aard, in de praktijk liep het echter vaak anders. Grotere poleis trokken de macht naar zich toe binnen het bondgenootschap om hegemoon (‘leider’) te worden. Meer daarover zien we in hoofdstuk 4. Voorbeelden van zulke bonden of symmachieën waren de Peloponnesische en de Delisch- Attische Zeebond in de klassieke tijd, de Archaïsche bond (waaronder de meeste poleis in de Peloponnesos) en de Aitolische bond (waaronder de meeste poleis in centraal-Griekenland) in de hellenistische tijd. Poleis werden dus vaak gedomineerd door een grotere of machtigere polis (zoals Athene in de Delisch-Attische Zeebond) of door externe machten (zoals Philippos van Makedonië of de Perzische vorst). In de hellenistische periode maakten vele poleis deel uit van hellenistische rijken, waarbij ze in meer of mindere mate afhankelijk waren van de hellenistische vorst. Onder het Romeinse gezag werden de bestaande democratieën vervangen door oligarchieën: het centrale politieke orgaan was de raad bestaande uit lokale aristocraten in plaats van een volksvergadering. Maar ook binnen dat concept behield de polis haar autonomie: de raad en magistraten bestuurden de stad en het ommeland. GES Klassieke oudheid 1 34 3 HOE GERAAKTE DE GRIEKSE CULTUUR VERSPREID RONDOM DE MIDDELLANDSE ZEE? We zagen al dat heel wat van de Griekse poleis zijn ontstaan als gevolg van kolonisatie. De Grieken stichtten honderden nieuwe poleis rondom de Middellandse Zee en de Zwarte Zee in de 8e tot 6e eeuw v.Chr. Dit noemen we de archaïsche kolonisatie of de tweede kolonisatiegolf, na de eerste ‘Ionische kolonisatie’ uit de dark ages (er zal er nog een derde golf volgen bij de veroveringen van Alexander de Grote in de hellenistische periode, cf. hoofdstuk 6). Kolonisatie moeten we in dit geval eerder als ‘volksplanting’ zien dan als het creëren van overzeese wingewesten (zoals recentere kolonisatiegolven in de vroegmoderne en moderne tijd). Telkens gaat het om het fenomeen waarbij een deel van de bevolking zich permanent vestigde op een externe locatie, op grondgebied buiten de oorspronkelijke polis (moederpolis of metropolis genoemd). Het merendeel van die kolonies organiseerden de Grieken als apoikia: de moederpolis of metropolis zond kolonisten uit, vaak gevolgd door extra groepen, en stichtte op de nieuwe locatie een centrum of een stad, waarin de geïmmigreerde groep Grieken als burgers van de nieuwe polis gingen leven. Zij onderscheidden zich op die manier van de autochtone bevolking en organiseerden zich als een onafhankelijke polis (los van de moederpolis) met eigen wetten en bestuursorganen. De kolonisten verloren met andere woorden het burgerrecht in de moederpolis. Wel hielden ze vast aan hun taal en cultuur (bv. het Grieks, goden, rituelen, bouwwerken, wijn- en olijfteelt …) waardoor de Griekse taal en cultuur verspreid geraakte rondom de Middellandse en Zwarte Zee. Emporia (enk. emporion, handelspost), zoals Naukratis uit de instap, en klerouchia (militaire posten waarbij de kolonie als wingewest werd toegevoegd aan het grondgebied van de polis) waren eerder uitzonderingen. 3.1 Geografische spreiding Beroemde voorbeelden van Griekse kolonies uit deze periode zijn Syracuse op het eiland Sicilië (dat zal uitgroeien tot een machtig stedelijk centrum), Tarente en Neapolis (nu Napels) in Zuid-Italië, Massalia (nu Marseille) in Zuid-Frankrijk, Cyrene op de noordkust van Afrika in het huidige Libië, Sinope langs de Zwarte Zeekust in het huidige Turkije en Byzantion langs de Bosporus (het latere Constantinopel en huidige Istanbul). Het zijn steevast locaties die langs de kust liggen, meer bepaald de noordkust van de Egeïsche Zee (kust van Makedonië en Thrakië), de kusten van de Zwarte Zee, Sicilië en GES Klassieke oudheid 1 35 Zuid-Italië in westelijke richting met aansluitend enkele kolonies langs de zuidkust van het huidige Frankrijk en de oostkust van het Iberisch schiereiland. Opvallend is dat vele van deze kolonies hun eerste vestiging kenden op een eilandje voor de kust of een schiereiland, met andere woorden een makkelijk te verdedigen locatie, enigszins afgescheiden van de lokale bevolking. In vele gevallen was er vlakbij goede landbouwgrond aanwezig, wat ons meteen bij de voornaamste oorzaak van deze kolonisatie brengt. ‘De Fenicische en Griekse kolonisatie’, kaart 22 uit de Atlas van de algemene en Belgische geschiedenis (2009). 3.2 Oorzaken van de archaïsche kolonisatie De voornaamste oorzaak voor kolonisatie was in deze fase een gebrek aan landbouwgrond tegenover een toenemende bevolking sinds de dark ages. Hellas leed als gevolg van het succesvolle herstel van de samenleving in de dark ages aan een overbevolking. De toenemende bevolking vroeg immers een grotere landbouwproductie, zeker wanneer autarkie werd nagestreefd. Door primitieve landbouwtechnieken en een gebrek aan evolutie daarbinnen was een verhoging van de productie enkel mogelijk door het verkrijgen van meer landbouwgrond. Daarvoor volstond de beschikbare landbouwgrond in het bergachtige Griekse vasteland niet langer. GES Klassieke oudheid 1 36 Er waren dus creatieve oplossingen nodig: elders vruchtbare grond zoeken om een deel van de bevolking naar daar te laten migreren = kolonisatie. Het erfrecht in de Griekse samenleving versterkte deze nood: het land van een kleine of grote grondbezitter werd bij zijn dood ofwel verdeeld onder al zijn zonen (en soms ook dochters) in gelijke delen, waardoor de te verdelen stukken na enkele generaties te klein werden om nog van te leven. Ofwel was het enkel de oudste zoon die erfde, waardoor de jongere erfgenamen elders in hun onderhoud moesten voorzien. In beide gevallen leidde het erfrecht tot armoede en was uitwijking en dus kolonisatie een oplossing. Daarnaast speelden ook andere factoren mee, zoals een gebrek aan grondstoffen in Hellas. Verschillende kolonies werden gesticht met het oog op de aanwezigheid van ertsen zoals ijzer, koper, goud, zilver … (zie kaart op vorige pagina). Ook wedijver tussen aristocratische families, externe factoren (zoals een lange periode van droogte die de inwoners van het eiland Thera volgens Herodotos dwong tot kolonisatie naar Noord-Afrika, waar ze de kolonie Cyrene stichtten op de noordkust van het huidige Libië) en een zucht naar avontuur, de aantrekkingskracht van het onbekende, kunnen mee een migratiebeweging in de hand hebben gewerkt. UITDIEPING: ECONOMIE IN DE GRIEKSE POLIS Het merendeel van de Griekse bevolking woonde in de stad, niet op het platteland. Een groot deel van die stedelingen was boer en bewerkte landerijen in het ommeland van de polis. Landbouw bleef dus de basis van de economie, met de teelt van graan, olijf en wijnstok als typerend voor de Griekse wereld, verricht door de zelfstandige boer (die eigenaar was van zijn grond) of door pachters in dienst van een grondbezitter. Van slavenarbeid binnen de landbouw was in de Griekse poleis weinig tot geen sprake. Ook de ambachtelijke productie bleef in de archaïsche tijd grotendeels kleinschalig waarbij zaken zoals keramiek, werktuigen, wapens … in kleine ateliers en in huisnijverheid (vooral in het geval van textielverwerking, zoals spinnen en weven) werden geproduceerd. GES Klassieke oudheid 1 37 In grotere poleis kon die ambachtelijke productie een groter aandeel krijgen (bv. Korinthe, Athene), samengaand met de handelsactiviteiten. We zagen al dat de polis streefde naar autarkie of zelfvoorziening, een onafhankelijkheid van een externe invoer van grondstoffen en producten. Toch beschikten de poleis over een centrale markt of agora waarop niet enkel producten van lokale landbouw en ambachtelijke productie, maar ook producten vanuit de langeafstandshandel werden verkocht. Het merendeel van de poleis lag immers dicht bij de kust, waardoor de stap naar overzeese handel snel was gezet. De kolonisatie heeft deze handelsactiviteiten vanzelfsprekend geïntensiveerd. In de loop van de archaïsche tijd werd er in deze markteconomie steeds meer gebruik gemaakt van geld. De oudste sporen van munten vinden we terug in Klein-Azië: poleis als Ephese en Milete sloegen tegen 600 v.Chr. hun eigen munten. Zelf hadden ze dit gebruik geleerd van de naburige Lydiërs (zie punt 6) die het muntgeld zouden hebben uitgevonden: het ruilen van goederen voor stukjes metaal. Die oudste munten waren stukjes elektron (een natuurlijke legering van zilver en goud), aan één zijde bestempeld met een symbool voor hun gewicht of waarde. In de loop van de 6e eeuw v.Chr. zien we dit gebruik ook verschijnen in de Griekse poleis aan de andere zijde van de Egeïsche Zee. De geldeconomie is geboren. Munten gaan zelfs deel uitmaken van de polisidentiteit: men ontwikkelde een eigen muntslag waarbij het symbool op de munt typerend was voor de polis (bv. de beroemde uil van de godin Athena op de Atheense munten). Ook creëerden heel wat poleis een eigen maten- en gewichtenstelsel. Zilveren munten (staters en tetradrachmen) uit de 6e-4e eeuw v.Chr, uit: - bovenste rij: Poseidonia (Z-It.), Korinthe (Gr.), Syracuse (Sic.) - onderste rij: Metapontum (Z-It.), Selinus (Sic.) en Aigina (Gr.) GES Klassieke oudheid 1 38 4 WELKE GEVOLGEN BRACHT DE KOLONISATIE AAN DE GRIEKSE MOEDERPOLEIS? De kolonisatie had een niet te onderschatten impact op de Griekse samenleving, zowel in de kolonies zelf als in de moederpoleis of metropoleis, en dit binnen alle maatschappelijke domeinen. 4.1 Economische gevolgen Vanzelfsprekend nam de langeafstandhandel over zee toe door de kolonisatie. Kolonies en moederpoleis onderhielden handelscontacten, maar ook met andere Grieken werden zaken gedaan. Het waren vooral landbouwproducten zoals graan en grondstoffen zoals metalen die vanuit de kolonies naar het Griekse vasteland werden geëxporteerd. Kolonies op Sicilië of rondom de Zwarte Zee waren immers bewust gesticht in de nabijheid van vruchtbare landbouwgrond, waardoor deze uitgroeiden tot belangrijke graanproducenten. Op de terugweg brachten handelaars luxekeramiek, wijn en olijfolie, textiel enz. naar de kolonies. Gevolg hiervan was een toenemende vraag naar ambachtelijke producten met als volgt een boost van de ambachtelijke productie, die tot dan toe vrij kleinschalig was gebleven in de Griekse wereld. Dit zien we voornamelijk in sterk handeldrijvende poleis, zoals Korinthe dat in de 7e en 6e eeuw v.Chr. een centrum voor keramiekproductie werd (cf. Korinthisch aardewerk in punt 5), een rol die in de loop van de 6e eeuw v.Chr. geleidelijk werd overgenomen door Athene (cf. Attische keramiek in punt 5). Andere voorbeelden zijn Megara en Milete die specialist werden in textielnijverheid, of de eilanden Chios en Samos die bekend werden om hun metaalbewerking. 4.2 Sociaalpolitieke gevolgen Tot voor de kolonisatie bepaalde vnl. grondbezit de mate van rijkdom van de Griek. Dat grondbezit was altijd ongelijk, zelfs in de kolonies, waar de kolonisten de nieuwverworven grond bij aankomst wellicht eerder gelijk verdeelden. Doorheen de generaties zou ook die versnipperd geraken in kleinere ongelijke delen, dit o.a. door het erfrecht waarover we het al eerder hadden. Een deel van de problemen die in de moederpoleis hadden geleid tot kolonisatie, herhaalden zich dus in de kolonies (waarvan sommigen op hun beurt nieuwe kolonies stichtten). Verschillen tussen mensen werden stelselmatig groter, de ongelijkheid nam toe. GES Klassieke oudheid 1 39 Ook de toenemende arbeidsspecialisatie droeg hiertoe bij. Door de uitbreiding van de handel steeg het aantal handelaars-ondernemers die als niet-edelen door hun economische activiteiten toch een zeker vermogen konden opbouwen. Om die reden noemen we hen de geldadel. Als we even terugdenken aan het bestuur, dan blijkt dat het gros van het politieke gewicht tot nu toe bij de aristocraten of de grondadel lag. De nieuwe rijken leverden als geldadel echter een aanzienlijke bijdrage aan de economische ontwikkeling van de polis en verwachtten dat die bijdrage vertaald zou worden in meer politieke inspraak. Dit leidde tot sociale spanningen tussen oude en nieuwe rijken, tussen grondadel en geldadel, wat conflicten en geweld, burgeroorlogen, verschuivingen in de bestuursvorm (bv. naar een oligarchie of een timocratie) tot gevolg had. Hoe dit precies evolueerde, kon verschillen van polis tot polis. We bekijken dit concreet voor Athene in hoofdstuk 3. Een ander politiek gevolg is dat steeds meer burgers zich een hoplietenuitrusting konden veroorloven door de toenemende rijkdom. Een hopliet is een zwaarbewapende voetsoldaat die als burger deel uitmaakt van de burgermilitie van de polis. Hij was uitgerust met een bronzen wapenuitrusting bestaande uit een lans en een kort zwaard, aangevuld met een helm, kuras en scheenplaten ter bescherming. Ze werden bij de strijd in de falanx opgesteld en maakten het belangrijkste deel uit van de burgermilities. De falanx was de typerende militaire formatie en aanvalstechniek van de Grieken tijdens de klassieke oudheid: een gesloten slagorde waarin hoplieten in rijen werden opgesteld, schouder aan schouder, met het schild naar voren gericht in de linkerhand en de lans in de rechterhand. Detail van de Chigi-vaas, geproduceerd in Korinthe ca. 640 v.Chr. en opgegraven in Etrurië. Op de buik van de kruik staat een gevechtsscène van twee strijdende Griekse hoplietengroepen voorgesteld. Doordat steeds meer burgers zich een hoplietenuitrusting konden aanschaffen, werd het aandeel hoplieten in de polis groter. Dit ging geleidelijk een rem vormen op het (vermoedelijk) voormalige aristocratische monopolie op militaire kracht. De burgerbevolking had nu een middel in handen om veranderingen door te drukken. We onderzoeken in hoofdstuk 3 welke hervormingen dit veroorzaakte in Sparta en Athene. GES Klassieke oudheid 1 40 De kolonisatie had echter niet enkel een toename van de rijkdom tot gevolg, een aanzienlijk deel van de bevolking had te leiden onder armoede. Terwijl grond- en geldadel discussieerden over de macht, worstelden steeds meer boeren met sociale problemen. Zij leden nog steeds onder het erfrecht dat de grond versnipperde. Daarenboven zagen ze hun inkomsten dalen door de invoer van goedkoper graan uit de kolonies. Overstappen op winstgevender productie van olijven en druiven konden ze niet doordat de olijfboom en wijnstok de eerste jaren geen opbrengst leveren (de wijnstok doet dat pas na 3 jaar, de olijfboom na 5 jaar). Bij moeilijkheden moesten ze leningen aangaan om toch voldoende graan over te houden als zaaigoed voor het volgend seizoen, maar doordat de oogsten niet groter werden, waren ze ook niet in staat om die schulden terug te betalen. Schuldslavernij was het onvermijdelijke gevolg: de schuldenaar ‘verkocht’ zichzelf aan de schuldeiser. Op die manier werd de schuldenaar lijfeigene of slaaf van de schuldeiser. Conclusie: de kolonisatie leidde tot een grotere ongelijkheid met bijhorende spanningen in de Griekse samenleving. 4.3 Culturele gevolgen Een laatste logisch gevolg van de kolonisatie is de verspreiding van de Griekse taal en cultuur, die meereisde met de Grieken. Door contacten met andere culturen in de kolonies ontstond een groeiend gevoel van culturele eenheid tussen de Griekse poleis onderling, ondanks hun grote verspr