Heuristiek: Vroegmoderne Tijd PDF
Document Details
Uploaded by OutstandingAntigorite8923
2024
René Vermeir
Tags
Summary
This document is a course outline for a second bachelor's degree in history focused on heuristics, specifically the early modern period. It covers various institutions, administrative systems, and sources, including legislation, treaties, and archives during the early modern era.
Full Transcript
Heuristiek: Vroegmoderne Tijd René Vermeir Tweede Bachelor Geschiedenis academiejaar 2024-2025 2 INHOUDSOPGAVE Boek I...
Heuristiek: Vroegmoderne Tijd René Vermeir Tweede Bachelor Geschiedenis academiejaar 2024-2025 2 INHOUDSOPGAVE Boek I 6 Instellingen in de Bourgondische en Habsburgse Nederlanden Deel I 7 De centrale instellingen in de Bourgondische Nederlanden Hoofdstuk I Staatsvorming en institutionele ontwikkelingen - algemeenheden ter overweging Hoofdstuk II De centrale instellingen van 1385 tot 1473 § 1. De kanselier van Bourgondië § 2. De Hofraad (Grand Conseil Ducal) Hoofdstuk III De ordonnanties van Thionville Hoofdstuk IV De reactie van 1477 en de verdere evolutie Deel II 15 Instellingen bevoegd voor de Habsburgse Nederlanden (XVIe-XVIIe eeuw) Hoofdstuk I De vorst en de adviesinstellingen a latere principis § 1. De vorst § 2. De Madrileense Raad van State (consejo de estado) § 3. De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid Hoofdstuk II De rechtstreekse vertegenwoordigers van de vorst in de Nederlanden § 1. De landvoogd (gouverneur-generaal; stadhouder-generaal) § 2. De secretaris van State en Oorlog Hoofdstuk III Instellingen op centraal vlak § 1. Vertegenwoordigers van het vorstelijk gezag 1.1 De Raad van State 1.2 De Geheime Raad 1.3 De Raad van Financiën 1.4 De Grote Raad van Mechelen 1.5 De Raad van Beroerten 1.6 De Rekenkamers § 2. Vertegenwoordigers van de onderdanen 2.1 De Staten-Generaal Hoofdstuk IV Instellingen op gewestelijk vlak § 1. Vertegenwoordigers van de vorst 1.1 De provinciegouverneurs 1.2 De provinciale raden 1.3 Casus: de Raad van Vlaanderen § 2. Vertegenwoordigers van de onderdanen 2.1 De gewestelijke Staten 2.2 Casus: de Staten van Vlaanderen Hoofdstuk V Instellingen op regionaal en lokaal vlak § 1. Territoriale indeling 1.1 Brabant 1.2 Vlaanderen 1.3 Steden en heerlijkheden § 2. Stedelijke instellingen 2.1 De schepenbank 2.2 Vorstelijke officieren in de stad § 3. Instellingen op het platteland Deel III 59 Instellingen bevoegd voor de Habsburgse Nederlanden (XVIIIe eeuw) Hoofdstuk I De vorst en de adviesinstellingen a latere principis § 1. Vorst § 2. De hoogste adviesorganen in Wenen 3 § 3. De Hoge Raad voor de Nederlanden te Wenen Hoofdstuk II De rechtstreekse vertegenwoordigers van de vorst in de Nederlanden § 1. De landvoogd (gouverneur-generaal; stadhouder-generaal) § 2. De grootmeester van het Hof § 3. De gevolmachtigd minister § 4. Secretaris van State en Oorlog Hoofdstuk III Instellingen op centraal vlak § 1. Vertegenwoordigers van het vorstelijk gezag 1.1 De Koninklijke Raad van Filips V 1.2 De Kabinetsjointe 1.3 De Raad van State 1.4 De Geheime Raad 1.5 De Grote Raad van Mechelen 1.6 De Raad van Financiën 1.7 De Geünificeerde Rekenkamer 1.8 De Jointe voor Besturen en Subsidiezaken §2. Vertegenwoordigers van de onderdanen 2.1 De Staten-Generaal Hoofdstuk IV Instellingen op gewestelijk vlak §1. Vertegenwoordigers van het vorstelijk gezag 1.1 De provinciegouverneurs 1.2 De gewestelijke raden. Casus: de Raad van Vlaanderen §2. Vertegenwoordigers van de onderdanen 2.1 De provinciale Staten. Casus: de Staten van Vlaanderen Deel IV 77 Kerkelijke instellingen na het Concilie van Trente (1545-1563) § 1. Algemeen kenmerk § 2. De kerkelijke bestuursorganen 2.1 De Curie 2.2 Andere kerkelijke instellingen Boek II 82 Heuristiek voor de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd Inleiding Deel I 84 Bibliografieën en tijdschriften m.b.t. de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd Hoofdstuk I Bepaling en geschiedenis van de bibliografie Hoofdstuk II Bibliografieën en tijdschriften gespecialiseerd in de geschiedenis §.1 Internationale historische bibliografieën §.2 Nationale historische bibliografieën §.3 Wetenschappelijke tijdschriften Deel II 97 Bronnen voor de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd Hoofdstuk I Bepaling en indeling van de bronnen Hoofdstuk II Verhalende bronnen §.1 De geschiedschrijving §.2 Publicistische bronnen 2.1 Betekenis 2.2 De vlugschriften ("vliegende bladen") 2.3 De kranten Hoofdstuk III Niet-verhalende bronnen §.1 Classificatie §.2 Bronnen van normatieve aard 2.1 Bronnen van het recht in de Late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd 4 2.1.1 Inleiding 2.1.2 Het gewoonterecht of costumier recht 2.1.3 Het Romeins recht 2.1.4 Wetgeving 2.2 Vorstelijke wetgeving: de ordonnanties 2.2.1 Definitie 2.2.2 Terminologie 2.2.3 Uitvaardiging 2.2.4 Totstandkoming 2.2.5 Publicatie 2.2.6 Interpretatie 2.2.7 Geldigheidsduur 2.2.8 Naleving 2.2.9 Aanleiding tot het uitvaardigen van bepaalde ordonnanties 2.2.10 Themata 2.2.11 Gebruikte taal 2.3 Waar vindt men welke normerende bronnen? §.3 Bronnen van bestuurlijk-administratieve aard 3.1 Bestuur op supra-centraal niveau 3.2 Bestuur op centraal niveau 3.2.1 De Raad van State 3.2.2 De Geheime Raad 3.2.3 De Secretarie van State en Oorlog 3.2.4 De Raad van Financiën 3.2.5 De Rekenkamers 3.2.6 De Jointe voor Besturen en Subsidiezaken 3.3 Bestuur op gewestelijk niveau 3.3.1 De gewestelijke raden 3.3.2 De gewestelijke Staten 3.4 Bestuur op plaatselijk niveau §.4 Bronnen van gerechtelijke aard 4.1 Rechtspraak op centraal niveau 4.2 Rechtspraak op gewestelijk (of provinciaal) niveau 4.3 Rechtspraak op lokaal niveau §.5 Bronnen m.b.t. de diplomatie 5.1 Bepaling 5.2 Historische achtergrond 5.3 Bronnen §.6 Bronnen m.b.t. sociaal-economische geschiedenis §.7 Bronnen inzake kerkgeschiedenis 7.1 Bepaling 7.2 Soorten bronnen 7.2.1 De Romeinse Curie en de kerkprovincies: de Relationes ad limina 7.2.2 De bisschop en zijn diocees 7.2.3 Dekens en pastoors 7.2.4 Reguliere clerus §.8 Bronnen inzake militaire geschiedenis Deel III 146 Archieven en bibliotheken Hoofdstuk I Inleidende begrippen Hoofdstuk II De belangrijkste archiefdepots in België §.1 De Rijksarchieven van België §.2 Het Algemeen Rijksarchief en het Rijksarchief in Vorst 2.1 Het Algemeen Rijksarchief (ARA) 2.2 Het Rijksarchief in Vorst §.3 De Rijksarchieven in het Vlaams Gewest 3.1 Publiekrechtelijke instellingen 3.2 Kerkelijke archieven 3.3 Andere bestanden §.4 De Rijksarchieven in Wallonië en de Duitstalige Gemeenschap §.5 Andere archiefbewaarplaatsen in België 5.1 Stads- en OCMW-archieven 5.1.1 Het stadsarchief Antwerpen (SAA) 5.1.2 Het archief van het Antwerpse OCMW 5.1.3 Het stadsarchief Gent (SAG) 5.1.4 Het stadsarchief Brugge (SAB) 5.2 Private archieven §.6 Databanken met bronnenmateriaal 5 Hoofdstuk III De archieven in het buitenland §.1 Nederland 1.1 Het Nationaal Archief in Den Haag 1.2 De Rijksarchieven in de provincie §.2 Frankrijk 2.1 Archives Nationales 2.2 Archives Départementales 2.3 Andere §.3 Spanje 3.1 Het Archivo Histórico Nacional 3.2 Het Archivo General de Indias 3.3 Het Archivo General de Simancas §.4 Oostenrijk §.5 Italië 5.1 Het Archivio Centrale dello Stato 5.2 Archivio Segreto Vaticano Hoofdstuk IV De bibliotheken §.1 Belang §.2 Enkele instellingen 2.1 België 2.1.1 De Koninklijke Bibliotheek Albertina te Brussel 2.1.2 Gentse Universiteitsbibliotheek 2.2 Frankrijk Deel IV 171 Bronnenpublicaties §.1 Belang §.2 De Nederlanden (XVIe eeuw) - het Zuiden (XVIIe-XVIIIe eeuw) 2.1 Normatieve bronnen 2.1.1 Costuimen 2.1.2 Ordonnanties 2.2 Gezantschapsberichten 2.3 Nuntiatuurberichten 2.4 Bronnen politiek-institutionele geschiedenis, XVIe eeuw 2.5 Bronnen politiek-institutionele geschiedenis, XVIIe eeuw 2.6 Bronnen politiek-institutionele geschiedenis, XVIIIe eeuw §.3 De Noordelijke Nederlanden (XVIIe-XVIIIe eeuw) §.4 Spanje 4.1 Algemeen 4.2 Overzeese Geschiedenis 6 BOEK I INSTELLINGEN IN DE BOURGONDISCHE EN HABSBURGSE NEDERLANDEN 7 DEEL I DE CENTRALE INSTELLINGEN IN DE BOURGONDISCHE NEDERLANDEN 8 Hoofdstuk I Staatsvorming en institutionele ontwikkelingen - algemeenheden ter overweging Het West-Europese statensysteem van de Late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd wordt gekenmerkt door een aantal fenomenen en tendenzen die zich in de meeste landen hebben voorgedaan. Niet in alle regio's, er waren immers ook staten die enkele frequent voorkomende ontwikkelingen niet hebben gevolgd. Veralgemenend kan men stellen dat de West-Europese staatsvorming vanaf de Late Middeleeuwen wordt gekenmerkt door de opkomst en de uitbouw van de gecentraliseerde ambtenarenstaat. Dit gaat gepaard met machtsconcentratie, specialisering, functionarisering, bureaucratisering, toename van de fiscale druk en uniformisering. Een begrip dat vaak vaak als synoniem van machtsconcentratie wordt gebruikt, is centralisatie. Daarmee wordt bedoeld het streven naar de concentratie in één hand - die van de landsheer - van zoveel mogelijk publieke macht. Daartoe zal de vorst voortdurend pogingen ondernemen om binnenlandse concurrerende machten - adel, kerk, machtige steden - de pas af te snijden en te neutraliseren. Ook buitenlandse inmenging, van vreemde wereldlijke of kerkelijke heersers, zal de centraliserende vorst niet dulden. Om zijn doelstellingen te verwezenlijken, zal de landsheer in toenemende mate een beroep doen op geschoolde ambtenaren, bij voorkeur juristen. Met hun hulp bouwt de vorst een complex en hiërarchisch netwerk uit van instellingen en beleidsorganen, op verschillende niveau's van de samenleving. Er ontstaan supra-centrale instellingen (die bevoegdheden hebben die het geheel van een samengestelde staat betreffen, bv. voor het hele Spaanse imperium), centrale instellingen (vb. voor een bepaald deel van een samengestelde staat zoals de Nederlanden), en gewestelijke instellingen (vb. voor een deel van een deel van een samengestelde staat, zoals het graafschap Vlaanderen), en al die vorstelijke instellingen zullen worden bemand door ambtenaren. Die instellingen zijn "vorstelijk", omdat ze op een bepaald moment door de vorst werden gecreëerd en naderhand door de vorst worden geleid, wat bv. niet het geval is voor de meeste plaatselijke bestuurlijke en gerechtelijke instellingen of instellingen die de belangen van de onderdanen behartigen, zoals de Statenvergaderingen. In tegenstelling tot de situatie in de (Late) Middeleeuwen, waar edelen de hoogste functies innamen in de vorstelijke instellingen, wordt het bestuur aldus meer en meer een zaak van functionarissen, leden van de Derde Stand die hun positie te danken hebben aan de landsheer. Door middel van deze instellingen gaan de ambtenaren de wil van de vorst in beleid vertalen, en dat beleid vervolgens uitvoeren en zo nodig opleggen. Dit leidt o.m. tot het ontstaan van een gecentraliseerde wetgeving, tot een geleidelijke uniformisering van het costumiere recht, tot een hiërarchisering van de rechtspraak en tot een permanente politieke en financiële controle van de lokale bestuursinstanties door de vorstelijke instellingen. Toch zou het onjuist zijn de staatsvorming voor te stellen als uitsluitend van bovenaf opgelegd, door de vorst en zijn voornaamste medewerkers. De groei van het 9 overheidsapparaat was evenzeer een bottom-up aangelegenheid, geïnduceerd door talrijke nieuwe maatschappelijke behoeften. Bepaalde sociale groepen zoals handelaars, maar ook lokale en regionale bestuursorganen en particulieren hadden bijvoorbeeld baat bij professioneel werkende vorstelijke instellingen, omdat deze konden tegemoet komen aan complexe problemen en verwachtingen. Door onder meer inzake rechtsbedeling een beroep te doen op de vorstelijke rechtbanken, deelden rechtzoekenden de staat (en dus de landsheer) de rol van scheidsrechter toe, om daar waar lokale mechanismen ontoereikend bleken om disputen op te lossen of de orde te bewaren, met gezag en kennis van zaken een beslissing op te leggen. Elke vorstelijke instelling had haar bijzondere opdrachten, specifieke bevoegdheden en taken. Deze specialisering maakte een efficiënt bestuur mogelijk, dat kon ingrijpen op alle niveau's van de samenleving, en het zorgde ook voor bureaucratie. De verschriftelijking deed in de loop van de XVIe eeuw volop haar intrede. De steeds groter wordende complexiteit vereiste registratie (alles wordt op schrift gesteld), en ook archivering. Voor de uitbouw van een dergelijk bestuursapparaat was heel wat geld nodig, om de ambtenaren te betalen, om de bureaucratische machine aan de gang te houden. Daarom stuurde de centrale macht ook aan op het opvoeren van de fiscale druk, een ambitie die deels kon worden gerealiseerd dankzij het bestaan van een performant bureaucratisch apparaat. De bovenstaande krachtlijnen zijn een eerder grove schematisering. De realiteit is uiteraard iets complexer, niet alles gaat overal op in dezelfde mate. De situatie in bijvoorbeeld de Republiek en Noord-Italië week af van het model van de gecentraliseerde vorstenstaat, en ook de Habsburgse Nederlanden in de 17e en 18e eeuw kenden een eigen ontwikkeling. Toch dienen de hogervermelde krachtlijnen steeds in het achterhoofd te worden gehouden wanneer men het heeft over de politieke-institutionele geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd. Een degelijke kennis van het ressort, van de bevoegdheden en van de opdrachten en doelstellingen van instellingen op de verschillende niveau's van de samenleving - en dan gaat het natuurlijk lang niet alleen over vorstelijke instellingen! - is absoluut onontbeerlijk om te begrijpen hoe de vroegmoderne samenleving was georganiseerd en hoe ze functioneerde, én natuurlijk ook om te kunnen weten welke de bronnen we als historici ter beschikking hebben om de vroegmoderne samenleving te kunnen bestuderen. Want het gros van de bronnen die ons uit de Vroegmoderne Tijd zijn overgeleverd, ontstond op een of andere manier in het kader van de werking van een instelling. Dat kan een publiek orgaan zijn, zoals een stadsmagistraat of een gewestelijke raad, of een kerkelijke instantie, zoals een kerkfabriek, maar ook een culturele of een sociale instelling, zoals een rederijkerskamer of een ambacht. Kennis van instellingen is daarom cruciaal in het kader van de heuristiek - over welk tijdvak van de geschiedenis het ook gaat. 10 Hoofdstuk II De centrale instellingen van 1385 tot 1473 § 1. De kanselier van Bourgondië Het ambt van kanselier, dat door Filips de Stoute in 1385 werd ingesteld, was van buitengewone betekenis in het Bourgondische staatsbestel. De precieze invloed ervan op de hertogelijke politiek is moeilijk in te schatten, niet alleen omdat de hertogen zelf regeerden en de kanselier op dat vlak geen officiële verantwoordelijkheden droeg, maar ook omdat zijn bevoegdheden eigenlijk nooit nauwkeurig werden omschreven, en hij altijd handelde in de schaduw van de vorst. De kanselier van Bourgondië, die men misschien nog het best kan omschrijven als de voornaamste bestuurlijke steunpilaar van de hertog, kon echter het te voeren beleid in belangrijke mate mee bepalen, o.m. omwille van het feit dat hij de eerste vertrouwensman was van de vorst. De enige officiële bevoegdheid van de kanselier was de bewaring van het groot vorstelijk zegel, waarvan alle belangrijke oorkonden die men in de hertogelijke kanselarij opmaakte, werden voorzien. Maar de kanselier was veel meer dan alleen maar het hoofd van een kanselarij. Steeds was hij in de onmiddellijke omgeving van de vorst te vinden, ook tijdens diens reizen. Hij zat de vergaderingen van de Hofraad voor en was, zowel tegenover de vreemde gezanten als tegenover de eigen onderdanen, de woordvoerder van de hertog. Tussen 1385 en 1477, de klassieke Bourgondische tijd, hebben de hertogen in totaal zes kanseliers gehad, allen afkomstig uit Frankrijk of Bourgondië. Geen enkele titularis van dit hoge ambt kwam uit de Nederlanden. Het waren allen juridisch geschoolden; twee ervan behoorden tot de geestelijke stand, de vier anderen tot de lage adel. De meest bekende onder hen was zonder twijfel Nicolas Rolin, van 1422 tot 1457 kanselier van Filips de Goede. 11 § 2. De Hofraad (Grand Conseil Ducal) a. Van 1385 tot 1445 De Hofraad was een vergadering van hoge edelen aangevuld met juristen die, o.l.v. de kanselier of zijn plaatsvervanger, regelmatig met de vorst gingen samenzitten om alle belangrijke problemen te bespreken. Hoewel regeren een persoonlijke zaak van de vorst was, werden de staatszaken normaliter vooraf in de Raad behandeld. Het begrip regeren was een vlag die een brede lading dekte. Eerst en vooral behelsde dit het bepalen van de binnen- en buitenlandse politiek, wat neerkwam op het handhaven van het vorstelijk gezag tegenover de onderdanen en het uitstippelen van een gedragslijn tegenover vreemde vorsten. Daarnaast was er de zorg voor de financiën en de uitoefening van de vorstelijke rechtspraak. Het was precies met het oog op de rechtspraak dat er in de Raad universitair gevormde juristen zetelden. Deze hadden de titel van raadsheer-rekwestmeester. Vanaf 1435 groeide in de schoot van de Hofraad een zekere taakverdeling tussen edelen en juristen, in die zin dat de rechtspraak meer en meer het exclusieve terrein van de juristen werd. Het leidde tot het ontstaan, in 1445, van een aparte juridische commissie binnen de Hofraad. Deze aparte juridische commissie werd reeds in het midden van de XVe eeuw omschreven als "de Grote Raad". b. Van 1445 tot 1473 De Grand Conseil Ducal was vanaf 1445 door de juridische commissie wel in grote mate van de rechtspraak ontlast, maar de twee andere regeringstaken (algemene politiek en financieel beleid), bleven de hele Bourgondische periode door zijn aandacht weerhouden. Reeds vrij vroeg was het werk er evenwel zo georganiseerd dat het algemeen beleid een zaak was voor enkele hoge edelen-raadsheren, en dat de verantwoordelijkheid over de inkomsten en uitgaven van de staat viel onder een aparte cel van ambtenaren-raadsheren die in deze materie goed beslagen waren. Beide groepen raadsheren vormden echter nog geen autonome afdelingen. Onder Filips de Goede werd de Hofraad herhaaldelijk gereorganiseerd. Alle hervormingen hadden één punt gemeen, nl. de tendens tot het institutionaliseren, maar steeds binnen de Hofraad, van de werking van alweer twee duidelijk onderscheiden commissies: een politieke en een financiële, dit naast de reeds bestaande gerechtelijke commissie. Karel de Stoute ging nog verder en legde in december 1473 door de ordonnanties van Thionville (Diedenhofen) de vroegere evoluties vast in afzonderlijke instellingen. Vanaf 1474 werd in de Hofraad enkel nog de algemene politiek bepaald. 12 Hoofdstuk III De ordonnanties van Thionville Door de verordeningen van Thionville (december 1473) voerde Karel de Stoute een grondige wijziging door in de Bourgondische centrale administratie. De meest spectaculaire hervorming was zeker de creatie van het Parlement van Mechelen, de opvolger van de Grote Raad. De hertog vestigde te Mechelen ook een Centrale Rekenkamer, alsmede een Kamer van de Schatkist en een Kamer van de Beden, die de opvolgers waren van de financiële commissie uit de Hofraad. De stad Mechelen kreeg de voorkeur, niet alleen wegens haar centrale ligging in de Bourgondische Nederlanden, maar vooral omdat de heerlijkheid Mechelen een apart gebied was, dat behoorde tot geen van beide wedijverende gewesten Brabant en Vlaanderen. Zoals hierboven vermeld, was tussen 1435 en 1445 binnen de Grand Conseil Ducal geleidelijk aan een juridische commissie gegroeid, de Grote Raad, die vanaf 1445 vrijwel de volledige centrale Bourgondische rechtspraak voor zijn rekening nam. De specialisatie waaraan deze juridische commissie of Grote Raad het ontstaan dankte, was het gevolg van de opmerkelijke aangroei van het aantal rechtsgedingen in de Hofraad na 1435. Deze toename was op haar beurt te verklaren door de historische omstandigheden. Vooreerst was er de sterke territoriale uitbreiding van de Bourgondische staat in de jaren 1428-1435. Het beëindigen van de oorlog met Frankrijk (1435) was een tweede oorzaak, want Filips de Goede en zijn raadsheren konden zich hierdoor toeleggen op het eigenlijke regeringswerk, met inbegrip van de rechtspraak. Tenslotte streefde de hertog bewust naar de uitbreiding van zijn gezag en voerde hij ook op gerechtelijk vlak nieuwe technieken in, zoals het beroep tegen en de reformatie van vonnissen van schepenbanken en gewestelijke raden, om zo de greep van de centrale overheid op de gerechtelijke procedures te vergroten. Dit alles bracht met zich mee dat de raadsheren-rekwestmeesters, die zich in de Hofraad speciaal op de rechtszaken toelegden, langzamerhand een nieuwe instelling ontwikkelden, die als de Grote Raad of later, vanaf 1473, als het Parlement van Mechelen, in de Bourgondische Nederlanden het opperste gerechtshof ging vormen. In principe was de Grote Raad of het Parlement van Mechelen een gerechtshof dat enkel zaken behandelde die om één of andere reden niet voor een gewone rechtbank kwamen. Zijn bevoegdheid was veelzijdig, en omvatte vier categorieën van rechtspraak. In eerste aanleg behandelde het Parlement of de Grote Raad zaken ratione materiae en ratione personae. Ratione personae was hij bevoegd voor personen en instellingen onder vorstelijke sauvegarde (bijzondere vorstelijke bescherming verleend aan bepaalde personen, instellingen of gebouwen), en ook voor al wie omwille van zijn titel of functie het privilegium fori kon inroepen: leden van de hofhouding, raadsheren, leden van de Grote Raad zelf, ridders van het Gulden Vlies, enz. Ook de buitenlandse handelaren wendden zich bij uitstek tot dit rechtscollege. Ratione materiae waren er eveneens tal van mogelijkheden om een zaak in eerste aanleg voor de Grote Raad te brengen. Zo kwamen alle geschillen rond de 13 interpretatie van wetgeving en bestuursdaden van de vorst (ordonnanties, privilegies, octrooien benoemingen...), geschillen rond vorstelijke rechten, bevoegdheidsconflicten (hetzij inzake rechtspraak, hetzij inzake wetgeving en bestuur, met name m.b.t. lokale instellingen) enz. voor de Grote Raad. Daarnaast erfde de Grote Raad van de Hofraad de zogenaamde voorbehouden rechtspraak (de casus reservati), bestaande uit een reeks gevallen waarover alleen de vorst kon oordelen, zoals majesteitsschennis, ketterij of valsmunterij, en die buiten de bevoegdheden van de schepenbanken vielen. In beroep behandelde de Raad vooral civiele vonnissen van de gewestelijke vorstelijke gerechtshoven (de gewestelijke raden) die onder zijn gezag stonden. Maar Filips de Goede en zijn opvolgers stonden ook toe dat de partijen omisso medio beroep aantekenden bij de Grote Raad tegen vonnissen van schepenbanken die een gewestelijke raad (synoniem: gewestelijke hof) boven zich hadden, maar waarbij deze instantie gewoon werd overgeslagen. De hertogen willigden ook systematisch de aanvragen tot revisie of herziening van een schepenvonnis is, binnen een jaar en een dag na de uitspraak; die revisie kwam dan voor de gewestelijke raad of rechtstreeks voor het Parlement. Tenslotte werd ook menige zaak op verzoek van één van de partijen aan een schepenbank of aan een gewestelijke raad onttrokken, de zgn. evocatie, en toevertrouwd aan deze nieuwe hoogste rechtbank in Mechelen. Zulke evocaties gebeurden altijd bij vorstelijk bevelschrift en werden door de lagere rechtbanken als onrechtmatig beschouwd omdat ze ingingen tegen de gevestigde traditie. De Centrale Rekenkamer was het resultaat van de samensmelting van de Rekenkamer van Vlaanderen (opgericht in 1386) en de Rekenkamer van Brabant (opgericht in 1404), en nam ook de taken over die de twee instellingen tot dan toe hadden uitgeoefend. Deze bestonden hoofdzakelijk in de verificatie van de boekhouding van de rekenplichtige ambtenaren en van een groot aantal steden en kasselrijen. De Kamer van de Schatkist kreeg bevoegdheid over het beheer van de gewone financiën of het domein; de Kamer van de Beden voerde voortaan het beheer over de beden. De Hofraad bleef uiteraard voortbestaan, maar had door de oprichting van de hierboven vermelde instellingen heel wat bevoegdheden afgestoten. 14 Hoofdstuk IV De reactie van 1477 en de verdere evolutie Bij de opvolging van Karel de Stoute door Maria van Bourgondië in 1477 kwam het tot een heftige reactie tegen het centrale gezag. Het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië (11 februari 1477) beperkte in belangrijke mate de hertogelijke macht en maakte komaf met de centraliserende werking van een aantal Bourgondische instellingen. Het Parlement van Mechelen, dat in de ogen van de bevolking de incarnatie was van de macht van Karel de Stoute, werd afgeschaft. De Kamers van de Schatkist van de Beden werden opgedoekt, de Centrale Rekenkamer werd gesplitst. De Hofraad was bijgevolg de enige centrale instelling die bleef voortbestaan. Een hele reeks bevoegdheden kwamen dan ook opnieuw bij hem te liggen. Globaal gezien boette het centrale niveau echter aan macht in. De Hofraad kreeg wederom gerechtelijke bevoegdheid, met dien verstande dat hij geen zaken mocht behandelen die tot het terrein van de gewestelijke en lokale instanties behoorden. Maar vrij snel vormde zich echter in de Hofraad opnieuw een apart college, dat bijna uitsluitend was samengesteld uit rechtsgeleerden. De oude draad werd weer opgenomen. Dit zou leiden tot de heroprichting van het Parlement, maar dan onder de naam van Grote Raad van Mechelen in 1504. Hetzelfde schema werd gevolgd inzake financiën. Het Groot Privilegie bepaalde dat alle financiële kwesties zouden worden behandeld door die ene, algemene centrale instelling. Maar ook hier was de specialiseringstendens niet te stuiten, en kwam er een aparte financiële afdeling tot stand; in 1487 was er voor het eerst zelfs sprake van een Raad van Financiën. Niet lang na 1477 was men aldus teruggekeerd tot de toestand zoals die enkele jaren lang onder Karel de Stoute had bestaan. De Hofraad hield zich enkel en alleen nog bezig met politieke aangelegenheden. Naar het einde van de XVe eeuw toe groeide binnen de Hofraad een kern, een zgn. Geheime Raad, die bij minderjarigheid of afwezigheid van de landsheer het interimbestuur op zich nam. Zijn bevoegdheden evolueerden de jaren nadien in een eerder technisch-bestuurlijke richting en hij zou vooral gaan bestaan uit juristen. Naast de Geheime Raad kristalliseerde zich binnen de Hofraad een tweede, adellijke kern, die zich toespitste op les granz affaires. De Hofraad, die nog wel bleef bestaan (maar dit na 1515 enkel nog op papier), had zich alzo ontdubbeld in twee onderscheiden instelllingen. De oprichting van de Collaterale Raden in 1531 zou deze evolutie uiteindelijk afsluiten. 15 DEEL II INSTELLINGEN BEVOEGD VOOR DE HABSBURGSE NEDERLANDEN (XVIE-XVIIE EEUW) 16 Hoofdstuk I De vorst en de adviesinstellingen a latere principis § 1. De vorst a. Geschiedenis In de Vroegmoderne Tijd werden de Nederlanden (vanaf het einde van de XVIe eeuw nog enkel het zuidelijke deel ervan) geregeerd door vorsten van de Habsburgse monarchie. Deze klom op tot in 1477, jaar waarin het huwelijk werd gesloten tussen Maria van Bourgondië en Maximiliaan van Oostenrijk. Hun afstammelingen bezetten de troon tot aan de Brabantse Omwenteling van 1789-1790 en nadien opnieuw tot de annexatie bij Frankrijk in 1794-5. Na Filips de Schone (1478-1506) ontwikkelden zich een Spaanse en een Oostenrijkse tak. De eerste ging terug tot keizer Karel V (1500-1558); zijn afstammelingen regeerden over wat men later de Spaanse Nederlanden zou noemen. De tweede klom op tot zijn jongere broer Ferdinand (1503-1564), die in 1521-1522 de Oostenrijkse erflanden toegewezen kreeg en later keizer zou worden. Vóór 1789 werd het gezag van de "natuurlijke vorst" in de Nederlanden enkel tijdens de XVIe eeuw ernstig betwist. Dit heeft geleid tot de afscheuring van de opstandige gewesten in 1581, toen de Staten-Generaal door de afkondiging van het Placcaet van Verlatinghe Filips II zou afzetten. De vorst zou nadien enkel nog over een deel van de eertijdse XVII Provinciën regeren, hoofdzakelijk het zuidelijke deel ervan. Eén algemene naamgeving voor de vorst bestond niet. Hoewel hij steeds met "Aen den Coninck" of met "Aen den Keyser" werd aangesproken, en hoewel zijn verordeningen steeds "By den Coninck" of "By den Keysere" werden uitgevaardigd, droeg hij eigenlijk de titels van hertog van Brabant, van Luxemburg..., graaf van Vlaanderen, van Holland, enz. Het waren titels die de vroegere landsheren van de respectievelijke gewesten droegen, en die naderhand door de vorst in een personele unie werden verenigd. De Habsburgse vorsten die in de XVIe en XVIIe eeuw over de Nederlanden regeerden waren: Filips de Schone (1482-1506, met van 1482 tot 1493 Maximiliaan van Oostenrijk als regent); Karel V (1506-1555, met van 1506 tot 1515 opnieuw Maximiliaan van Oostenrijk als regent); Filips II (1555-1598); aartshertogen Albert en Isabella (1598-1621); Filips IV (1621-1665); Karel II (1665-1700). Door de grillige loop van de erfopvolging zouden de Nederlanden in de eerste decennia van de XVIe eeuw opgaan in een bredere samengestelde staat die doorgaans het "Spaans imperium" wordt genoemd. 17 b. Organisatie 1. De successie Het vorstelijk gezag was erfelijk. Met de Pragmatieke Sanctie van 1549 werd niet alleen het Bourgondisch-Habsburgs patrimonium één en ondeelbaar verklaard, maar werden tevens alle dynastiek-rechtelijke en erfrechtelijke opvolgingscostuimen uniform gemaakt, met name door de invoering van het eenvoudige eerstegeboorterecht. Ook vrouwen deelden hierin. Zij konden echter alleen opvolgen bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen in dezelfde lijn. Alle gewestelijke Statenvergaderingen hebben hiermee ingestemd. De vorst heette de "natuurlijke landsheer" te zijn. In uitzonderlijke omstandigheden kon hij het opvolgingsrecht door testament of gift overdragen. Zo werden de Nederlanden in 1598 door Filips II overgedragen aan zijn dochter Isabella Clara Eugenia en haar echtgenoot, Albert van Oostenrijk. Dit leidde ertoe dat de Nederlanden tijdelijk uit het Spaans imperium werden gelicht, nl. tot het kinderloos overlijden van aartshertog Albert in 1621. Aansluitend keerde het gebied terug onder Spaans-Habsburgs gezag. 2. Bestuursstructuren Voor de uitoefening van hun functie beschikten de vorsten over twee soorten diensten. De eerste moesten hen, door beslissingen voor te bereiden en nadien uit te voeren, bijstaan in het regeerwerk. Het is het netwerk van raden, instellingen en organismes dat de monarch ter beschikking stond. De tweede hadden een symbolische en psychologische waarde: door een goed uitgekozen omkadering zou de grandeur van de vorst in de verf gezet worden, wat hem hoog boven de gewone stervelingen moest uittillen. Het omkleden van het vorstelijk handelen met symbolen van soevereiniteit zoals kronen, scepters, wapenschilden, triomfbogen enz. zorgde hiervoor. Door het scheppen van een afstand tussen vorst en onderdaan werd het ontzag voor het staatshoofd vergroot. Het verblijf van de vorst werd uitgebouwd tot een prestigieus en luxueus paleis. Hoe indrukwekkend voordien de burchten in het landschap ook waren, ze vormden op de eerste plaats een militair bolwerk, getekend door een zekere austeriteit. Vanaf de XVIe eeuw werden de vorstelijke residenties uitgebouwd tot miniatuursteden, met hofhouding, kapel, theater, bibliotheek, tuinen, enz. Ofschoon de verantwoordelijkheid voor het regeerwerk in de Nederlanden vooral aan de landvoogd was toevertrouwd - na het vertrek uit de Nederlanden van Filips II in 1559 zou het tot 1781 duren vooraleer de soeverein weer voet zette op Nederlandse bodem - en de koning daardoor van zijn dagelijkse beheerstaak was ontlast, bleef de monarch toch nauwgezet het reilen en zeilen in de Nederlanden volgen, en stuurde hij vanuit zijn verblijfplaats in Madrid de landvoogd regelmatig bij door dépêches en speciale afgezanten. Zeker in de XVIIe eeuw trof de koning over het hoofd van de gouverneur-generaal heen vaak verregaande beslissingen. Zijn vertrouwelingen in Brussel zorgden ervoor dat deze ook effectief in daden werden omgezet. 18 c. Bevoegdheden 1. Beperkingen In het Ancien Régime berustte de soevereiniteit niet bij het volk maar bij de vorst. Die had zijn macht en gezag van godswege: hij was monarch "bij de genade gods". De zogenaamde "absolute macht" van de vorst, typisch voor het Ancien Régime, was evenwel onderhevig aan beperkingen, zowel van binnen- als van buitenlandse oorsprong. Bij zijn aantreden moest de vorst zich laten inhuldigen volgens de aloude gewoonte van de Joyeuse Entrée. (Na de aartshertogen heeft de vorst dat nooit meer persoonlijk gedaan, maar werd dit aan de landvoogd of andere personaliteiten gedelegeerd.) Elke provincie (gewest) had daarbij haar eigen gewoontes. De vorst moest zweren de droits, franchises, privilèges, coutumes et usaiges, de grondrechten van het gebied, te respecteren. Meestal was deze algemene eedformule ongeschreven; enkel Brabant beschikte over een geschreven document, de Blijde Inkomst, waarvan de eerste versie dateerde uit 1356 en waarin, artikelsgewijs, de voornaamste privilegies van het hertogdom stonden vervat. De basisrechten van de onderdanen betroffen o.m. de vrijheid en onschendbaarheid van de menselijke persoon, het recht op eigendom, het recht om in eigen taal bestuurd te worden, het recht om niet door belastingen bezwaard te worden zonder eigen instemming, enz. Men kende echter geen briefgeheim, geen recht op vrijheid van godsdienst en geweten, en ook niet van pers. Pas wanneer de vorst hiermee had ingestemd zwoeren de Staten gehoorzaamheid en trouw. De wederzijdse eedaflegging impliceerde dus rechten en plichten voor beide kanten, wat een niet-geringe beperking van het vorstelijk gezag inhield. De soevereiniteit werd ook beperkt door verplichtingen tegenover het buitenland. De Transactie van Augsburg van 1548 bracht de Nederlanden samen in de Bourgondische Kreits van het Duitse keizerrijk, echter zonder dat de Lage Landen hierdoor onderworpen zouden zijn aan Duitse wetten of rechtspraak. Wel bracht het, mits een beperkte tegenprestatie aan het Rijk, bescherming door een defensief verbond. Deze band was niet zwaarwegend, en de tegenprestatie (een financiële bijdrage) werd heel laag gelegd. Ook de Vrede van Münster (1648) had verstrekkende gevolgen: hierdoor werden de Zuidelijke Nederlanden definitief het grensverkeer over de Schelde en de Sassevaart (Gent-Zeeland) ontzegd. 2. Overzicht * De vorst had als enige het recht om wetten uit te vaardigen. Deze mochten niet in tegenstrijd zijn met de hierboven vermelde privilegies en costuimen. * Hij benoemde en leidde de centrale administratie en alle instellingen die hem hielpen bij het bestuur van het land en het handhaven van de orde. Hij beheerde tevens de staatsfinanciën, en beschikte over een aantal rechten tegenover de ondergeschikte besturen: hij stelde de magistraat aan, bezat het benoemingsrecht in een aantal baljuwschappen, en riep de Staten samen met aanduiding van de dagorde. Hij controleerde de financiën van de ondergeschikte besturen. Hij had niet het recht om zelf belastingen te heffen, maar had wel de bevoegdheid om, eens ze waren toegestaan, de inning ervan te organiseren 19 * De soeverein bezat de hoogste rechterlijke macht, en benoemde het gerechtelijk personeel in de justitieraden. Bepaalde misdrijven, de zgn. casus reservati, konden alleen door hem of door zijn vorstelijke rechtbanken worden berecht. * De economische politiek werd door hem geleid. De vorst organiseerde het douanestelsel, en gaf toelating tot het koloniseren, en tot het aanleggen van wegen en kanalen. * Hij besliste inzake buitenlands beleid. Hij verklaarde de oorlog, en ondertekende vredesverdragen. * Hij was de opperbevelhebber van het leger en mocht troepen kazerneren in de steden en op het platteland. * De vorst bezat regalia zoals de muntslag, het verlenen van privilegies en eerbewijzen, het verheffen in de adelstand. * Hij was de beschermer van de katholieke kerk en bezat het benoemingsrecht inzake bisdommen en abdijen; de paus zorgde dan voor de geestelijke investituur. Hij verleende het placet op de publicatie van niet-dogmatische beslissingen van de kerkelijke autoriteiten. 20 § 2. De Madrileense Raad van State (Consejo de Estado) a. Geschiedenis Toen aartshertog Karel eind 1517 voet zette op het Iberisch Schiereiland om er de koninkrijken Castilië en Aragon (met de niet-Iberische territoria die bij deze koninkrijken hoorden) in ontvangst te nemen, zette hij meteen ook een grote stap inzake de extensie van zijn rijk. Hij werd een Europees vorst, een hoedanigheid die uitdrukkelijk zou worden versterkt door zijn verkiezing tot keizer van het Heilig Roomse Rijk in 1519. Deze territoriale uitbreiding bracht een aantal institutionele consequenties met zich mee: enerzijds werd Karel nu vooral een afwezige monarch - hij kon nu eenmaal niet overal tegelijk aanwezig zijn - wat hem zou verplichten tot het werken met gevolmachtigde plaatsvervangers (onderkoningen of gouverneurs-generaal), en anderzijds kreeg Karel hierdoor nood aan een overkoepelende instelling, die hem zou adviseren bij het beleid voor de totaliteit van zijn imperium. Dit zou de Raad van State worden, gegroeid uit Karels groep persoonlijke raadgevers. Deze kroonraad naast de vorst kan dan ook gezien worden als de institutionele erfgenaam van de Grand Conseil Ducal. Aanvankelijk bestond Karels persoonlijke adviesraad vooral uit hoge Nederlandse edelen, maar later zou Karel V de kroonraad uitbreiden met vooraanstaande Castiliaanse en Aragonese aristocraten. Bovendien had Karel V, wegens de voortdurende oorlogen waarin hij verwikkeld zat, nood aan veel geld, en dat kon hij met hun steun vinden in Castilië en Aragon, waar lokale en regionale machten veel minder dan in de Nederlanden een rem zetten op de vorstelijke geldhonger. De benoeming van meerdere Castilianen en Aragonezen in de Raad van State (want zo werd de instelling vanaf 1523 officieel genoemd) dient onder meer in dit licht te worden gezien. De echte hispanisering van de Raad van State naast de vorst geschiedde onder Filips II. Van de 49 raadsheren die in de loop van zijn regeerperiode door hem werden benoemd, waren er niet minder dan 40 van Castiliaans-Aragonese origine, tegenover drie Italianen, twee Portugezen en telkens één persoon afkomstig uit het Vrijgraafschap Bourgondië, Oostenrijk en Savoie. Onder Filips II kwam het politieke gewicht in duidelijk te liggen in Castilië, dat daarmee de core state werd van het imperium. Deze hispanisering leidde tot vervreemding tussen enerzijds de koning en zijn naaste raadgevers en anderzijds de zgn. perifere gebieden van de samengestelde staat, zoals bvb. de Nederlanden. De mentale en bestuurlijk-ideologische kloof tussen de vorst en de politieke elites in de Nederlanden, zou de voornaamste oorzaak worden van de Opstand in de Nederlanden. b. Organisatie De raad bestond uit een niet strikt vastgelegd aantal leden. De hoogste leden van de Castiliaanse adel, en de voornaamste diplomaten en militairen in dienst van de vorst maakten er deel van uit, wat niet betekent dat ze ook altijd effectief aan de vergaderingen konden deelnemen. In het kader van hun diplomatieke of militaire opdrachten verbleven vele raadsleden immers buiten Castilië. De Raad functioneerde op permanente basis naast de 21 soeverein, en in theorie werd de instelling ook door de vorst voorgezeten. Wanneer erg belangrijke aangelegenheden dienden te worden besproken, was het inderdaad niet ongebruikelijk dat de vorst aan de besprekingen deelnam, maar in de praktijk echter was het meestal de meest vooraanstaande raadsheer - vanaf het begin van de XVIIe eeuw aangeduid met de term privado - die de zittingen leidde. De besluiten van elke vergadering werden door secretarissen op schrift gesteld en onder de vorm van een consulta aan de vorst voorgelegd. Die noteerde dan in de kantlijn zijn commentaar en/of zijn beslissing. Vooral onder Filips II werd de werking van de Consejo de Estado sterk verschriftelijkt. c. Bevoegdheden Een concrete opsomming van de bevoegdheden van de Raad van State werd nooit gemaakt, er bestond niet zoiets als een organiek reglement van de instelling met aanduiding van haar bevoegdheden. De Consejo de Estado boog zich over ongeveer alle grote politieke, diplomatieke en militaire issues, zowel deze m.b.t. Castilië als m.b.t. alle andere delen van het imperium. § 3. De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid a. Geschiedenis De voorloper van wat in 1588 de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië zou worden, was een klein departement bestaande uit een raadsheer-zegelbewaarder en een secretaris van State. Dit college, dat reeds functioneerde onder Karel V maar pas met de komst van Filips II een vaste plaats kreeg toegewezen in het centrale Habsburgse bestel, had voornamelijk een administratieve functie: het stond in voor de afhandeling van de officiële correspondentie tussen het Hof in Spanje en het centrale bestuur in de Nederlanden. Toch was de opdracht van met name de raadsheer-zegelbewaarder niet enkel van technische aard; regelmatig won de vorst bij hem ook advies in over aangelegenheden m.b.t. de Nederlanden. Politiek-religieuze spanningen tussen Filips II en zijn Nederlandse onderdanen, leidden tot de Opstand. In een poging om de verschillende partijen weer nader tot mekaar te brengen en wijzigingen te verkrijgen in het vorstelijk beleid, stuurden de Staten-Generaal in 1574 een rekwest aan de vorst waarin een aantal voorstellen stonden geformuleerd met het oog op de pacificatie van de Nederlanden. Naast o.m. de terugkeer van Filips II naar de Lage Landen en de afschaffing van de Bloedraad, wenste men de oprichting van een Raad voor de Nederlanden te Madrid, bestaande uit ingezetenen van de XVII Provinciën. De Staten waren immers de mening toegedaan dat het slechte beleid van de vorst enkel en alleen te wijten was aan het feit dat de koning onbetrouwbare Castiliaanse raadgevers had, die hem adviezen influisterden nadelig voor de Nederlanden. Pas in het midden van de jaren 1580, toen duidelijk werd dat de militaire operaties van Farnese vruchten begonnen af te werpen, kreeg Filips II oren naar dit voorstel. Maar de 22 Raad die in 1588 effectief werd opgericht, had niet die omvang zoals eertijds was gesuggereerd; de instelling zou in totaal maar uit drie personen bestaan, merkelijk minder dan in soortgelijke territoriale raden (bvb. de Raad voor Italië) het geval was. De installatie van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, kwam in de feiten, althans wat het aantal leden betrof, neer op slechts een lichte wijziging van de toestand zoals die bestond sinds 1556. Het was kenschetsend voor het geringe belang dat aan de instelling werd gehecht. Bovendien was haar geen lang leven beschoren. In mei 1598 ondertekende Filips II de Akte van Afstand, waardoor de Nederlanden juridisch een soevereine staat werden. De Raad verloor aldus zijn bestaansreden, en werd afgeschaft. Toen aartshertog Albert in 1621 overleed en het aartshertogelijk paar bijgevolg definitief kinderloos bleef, keerden de Nederlandse gebieden terug naar de Spaanse kroon. Isabella werd benoemd tot gouvernante-generaal, ondergeschikt aan de koning. Enkele jaren later, in 1628, ging Filips IV over tot de heroprichting van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid. De instelling bleef bestaan tot in 1702. b. Organisatie De eerste Raad bestond uit een raadsheer-zegelbewaarder, een raadsheer, en een secretaris van State. De raadsheer-zegelbewaarder werd gezien als het hoofd van de instelling. Alle stukken die in de instelling werden opgemaakt (correspondentie, patentbrieven, consulten enz.) droegen zijn vidit, en hij was ook belast met de zorg over de officiële zegels. De raadsheer verving de raadsheer-zegelbewaarder bij diens afwezigheid of ziekte, en ondertekende samen met hem de schriftelijke adviezen die ten behoeve van de vorst werden opgesteld. De secretaris tenslotte stond in voor het opstellen en verzenden van de stukken, het coderen en decoderen van berichten, het vertalen van teksten, enz. In de zeventiende eeuw werd de Hoge Raad uitgebreid tot een zevental leden. c. Bevoegdheden De Raad had in de XVIe eeuw slechts beperkte bevoegdheden en mocht zich in ieder geval niet mogen inlaten met landsverdediging, buitenlandse politiek of andere grandes affaires, want dat was het terrein van de Consejo de Estado. Hij verschafte de vorst vooral advies over benoemingen in de Nederlanden en gunstverzoeken allerhande. Ook in de XVIIe eeuw situeerden zijn werkzaamheden zich voornamelijk op het vlak van de toekenning van ambten en faveurs. Vooral het adviseren bij de verlening van adellijke titels nam een groot deel van zijn tijd in beslag. Daarnaast stelde de instelling ook gedeeltelijk de instructies op voor de gouverneurs-generaal in de Nederlanden, en moest zij nagaan of de landvoogden zich wel naar behoren van hun taak kweten. Soms leidde dit tot botsingen. Ook met de Collaterale Raden in Brussel (cf. infra) waren er regelmatig problemen, want deze beschouwden de Hoge Raad als een concurrerend orgaan. 23 Hoofdstuk II De rechtstreekse vertegenwoordigers van de vorst in de Nederlanden § 1. De landvoogd (gouverneur-generaal; stadhouder-generaal) a. Geschiedenis Wegens de talrijke verplichtingen in andere delen van zijn samengestelde staat verbleef de vorst vaak buiten de Nederlanden. Met uitzondering van de aartshertogen Albert en Isabella vertoefde na 1559 zelfs geen enkele soeverein nog in het gebied. Pas in 1781 kwam de vorst opnieuw naar de Nederlanden, toen Jozef II er op inspectie kwam. In de vervanging van de vorst werd aanvankelijk op verschillende wijzen voorzien, meestal door een interimaire bestuursraad, samengesteld uit hoge edelen en juristen. In het begin van de XVIe eeuw werd echter overgegaan tot het aanstellen van een tijdelijke plaatsvervanger, m.n. in de persoon van Margaretha van Oostenrijk, de tante van aartshertog Karel, de latere Karel V. Haar bevoegdheden waren aanvankelijk niet nauwkeurig vastgelegd; pas in april 1522 kreeg Margaretha als eerste officiële regentes (synoniemen: algemeen stadhoudster, of landvoogdes of gouvernante-generaal) duidelijke volmachten. Dat betekende de start van de lange traditie van permanente landvoogdij over de Habsburgse Nederlanden. Zelfs in perioden dat Karel V en later Filips II (van 1555 tot 1559) in de Nederlanden vertoefden en zich persoonlijk met de Nederlandse regering inlieten, bleven de respectieve landvoogden of gouverneurs-generaal in functie. Alleen in de periode van 1598 tot 1621, toen Albert en Isabella formeel soeverein waren over de Nederlanden, was er geen gouverneur-generaal. b. Organisatie Na het overlijden van Margaretha in 1530 benoemde Karel V zijn zuster Maria, de koningin-weduwe van Hongarije, tot gouvernante van de Nederlanden. Zij was de eerste die als landvoogdes haar intrek nam in het oude paleis van de hertogen van Brabant op de Coudenberg te Brussel. Haar voorgangers hadden buiten Brussel geresideerd, met name in Mechelen. Met de troonsafstand van Karel V in 1555 verviel ook de landvoogdij van Maria van Hongarije, en Filips II benoemde Emmanuel Filibert van Savoie tot zijn gouverneur- generaal. Deze werd in 1559 opgevolgd door een buitenechtelijke dochter van Karel V, Margaretha, hertogin van Parma. Zij nam eind 1567 ontslag, nadat gebleken was dat de hertog van Alva haar na zijn aankomst in augustus 1567 compleet negeerde. Alva volgde haar op. Na korte regeringsperioden van Requesens (1573-1576) en Don Juan van Oostenrijk (1577-1578), was de halve neef van de koning en zoon van laatstgenoemde Margaretha, Alexander Farnese, prins en daarna hertog van Parma, gedurende bijna vijftien jaar landvoogd in de Nederlanden. 24 Op een enkele uitzondering na, benoemde de soeverein steeds een lid van de dynastie tot landvoogd. Daar stonden de Nederlandse ingezetenen trouwens op, omdat ze dat beschouwden als een blijk van bekommernis en engagement van de dynastie naar de Nederlanden toe. Zij protesteerden en gingen zelfs tot actie over als de vorst van die gewoonte afweek. Voor het overige hadden de Nederlandse Staten en instellingen in normale omstandigheden geen inspraak bij de benoeming van een landvoogd. Bij het kinderloos overlijden van Albert in 1621 keerde de soevereiniteit over de Nederlanden terug naar de koning van Castilië, inmiddels Filips IV. Zijn tante Isabella bleef in de functie van landvoogdes te Brussel tot haar overlijden eind 1633. Na het korte interimbestuur van de markies van Aytona (1633-1634) volgde de broer van koning Filips IV, kardinaal-infant don Fernando, haar op (1634-1641). Na hem waren tal van landvoogden niet meer van den bloede, maar waren het Spaanse diplomaten of militairen, die meestal voor korte tijd de landvoogdij ad interim toegewezen kregen. Velen onder hen hadden vóór hun benoeming nooit in het land verbleven, en kenden noch de talen, noch de gebruiken van de Habsburgse Nederlanden. Het ontbrak hen dan ook dikwijls aan gezag, mede omdat zij dienden te werken in chaotische en penibele omstandigheden en ze steeds in financiële nood verkeerden. De landvoogd was de hoogste vertegenwoordiger van de soeverein in de Nederlanden. Hij was formeel hoofd van de Raad van State, die hij samenriep als het hem uitkwam; naar zijn eigen believen liet hij het college over staatsaangelegenheden vergaderen. Voor adviezen en uitvoering van zijn beleid en van de vorstelijke beslissingen stonden hem nog twee andere Collaterale Raden ter beschikking. Voor de officiële correspondentie van de landvoogd in Brussel met de soeverein, buitenlandse vorsten en hun regeringen, diplomaten of instanties in de Nederlanden was aan hem secretarie o.l.v. de audiëncier (of eerste staatssecretaris) toegevoegd. Zijn persoonlijke briefwisseling met de vorst vertrouwde hij toe aan een privé-secretaris. Veeleer dan de officiële behandelden de geheime dépêches de vertrouwelijke bevelen en commentaren van de vorst en de persoonlijke replieken en adviezen van de landvoogd. Omdat bepaalde particuliere secretarissen, zoals Cosimo Masi naast Alexander Farnese, een grote invloed op de staatszaken wisten te verwerven, onttrok Filips II in 1594 de geheime correspondentie uitdrukkelijk aan de particuliere secretarissen. Hij vertrouwde haar voortaan toe aan een nieuwe functionaris die de vorst zelf benoemde, nl. de Secretaris van State en Oorlog naast de gouverneur-generaal (cf. infra). c. Bevoegdheden De landvoogden traden op als permanente en volwaardige plaatsvervangers van de soeverein. Aan hem ontleenden ze rechtstreeks hun macht en gezag, als waren ze een "alter nos", een "andere wij", de fictieve ontdubbeling van de vorstelijke persoon. Tegelijk was de gouverneur-generaal ex officio kapitein-generaal, d.w.z. dat hij als opperbevelhebber meestal persoonlijk de troepen leidde. Tijdens de landvoogdij van dames werd het opperbevelhebberschap overgedragen aan de hoogste militair in functie. 25 Hoewel de officiële benoemingsbrief de soevereine macht formeel aan de landvoogd delegeerde zonder beperkingen, diende hij zich echter bij de uitoefening van zijn opdracht te laten leiden door het "goede advies" van de regeringsraden naast hem. Overigens kreeg hij bij de benoemingsbrief van de vorst nog "bijzondere" en "geheime" instructies mee. Hierbij werden zijn prerogatieven nader omschreven en vooral fors ingeperkt. Bovendien stuurden de vorsten hun landvoogden in de Nederlanden voortdurend bij, niet enkel door middel van een intense correspondentie, maar ook en vooral via het zenden van speciale gezanten. In elk geval waren bv. de samenroeping van de Staten-Generaal, de verlening van eeuwige privileges, de vervreemding van kroondomein, de verheffing in de adelstand en de benoeming van bisschoppen, abten van grote abdijen, voorzitters van justitieraden en Rekenkamers, leden van de Collaterale Raden enz., bij de geheime instructies officieel en uitdrukkelijk aan de soeverein voorbehouden. In die gevallen diende de gouverneur-generaal zich te beperken tot het formuleren van voorstellen, om vervolgens de beslissing van de vorst uit te voeren. Soms kwam het tot botsingen tussen Brussel en het Hof in Spanje omdat de gouverneur-generaal zich niet stoorde aan de beperkingen die hem in zijn bijzondere en geheime instructies waren opgelegd. Een vermanende brief van de vorst aan het adres van de landvoogd stelde meestal een einde aan dergelijke conflicten. Niettemin waren beslissingsmacht en onafhankelijkheid van de gouverneur-generaal vrij groot. Onder meer wegens de afstand kon de vorst doorgaans niet anders dan zich vanuit de verte beperken tot het schetsen van de grote lijnen van het beleid. De nodige informatie bereikte hem met vertraging en de koninklijke beslissingen moesten per koerier nog eens terug, zodat zij aankwamen op een ogenblik dat zij door de feiten achterhaald konden zijn, terwijl de landvoogd in het land zelf dichter bij de besluitvormingssituatie zat en derhalve over meer en betere informatie beschikte. Zodoende zagen de gouverneurs-generaal zich verplicht vele knopen zelf door te hakken na ruggespraak met de bevoegde Collaterale Raad of na overleg met personen uit het informele circuit. Bepaalde aangelegenheden zoals muntordonnanties en homologering van het gewoonterecht, werden steevast door de landvoogd beslist op voorstel van de bevoegde Collaterale Raden, van enige specialisten terzake en na een lang voorafgaand voorbereidingsproces van informatiegaring en overleg met allerlei bestuurslagen binnen het land. Uiteraard hing één en ander eveneens af van de persoonlijkheid van de gouverneur- generaal. Zolang de soeverein zich kon verenigen met de door de landvoogd gevolgde politiek, was er overigens niets aan de hand. Alleen op het terrein van de buitenlandse zaken gaf de vorst maar weinig ruimte aan de gouverneur-generaal. Iemand zoals Alexander Farnese, die onder meer op dit vlak al te onafhankelijk van de vorst poogde op te treden, legde dan ook zijn positie in de waagschaal. De afhankelijkheid van de meeste landvoogden van de inlandse instellingen mag, gezien het vaak technische karakter van vele bestuurskwesties en de taalbarrière, niet worden onderschat. Zeker in de XVIIe eeuw waren lang niet alle landvoogden het Frans machtig, laat staan het Nederlands. 26 § 2. De secretaris van State en Oorlog a. Geschiedenis De secretaris van State en Oorlog verscheen voor het eerst ten tonele in 1594. De functie werd gecreëerd door de achterdochtige Filips II die, na de naar zijn smaak al te onafhankelijk ingestelde Alexander Farnese, naast de gouverneur-generaal een eigen Castiliaanse vertrouwensman wilde hebben. Deze zou de taken overnemen van de vroegere privé-secretaris van de landvoogd. Hij werd door de koning benoemd en met Spaans geld betaald. Op de eerste plaats moest hij erover waken dat in de Nederlanden alles naar 's konings wensen verliep; daarnaast kreeg hij de zorg over de krijgszaken, en diende hij de koning via een geheime correspondentie op de hoogte te houden van alle belangrijke politieke aangelegenheden die in Brussel aan de orde waren. De instelling zou de hele XVIIe eeuw door blijven bestaan en in de XVIIIe eeuw - weze het onder een enigszins gewijzigde vorm - opnieuw worden ingericht. Zelfs ten tijde van de aartshertogen, die dan toch voor soeverein werden gehouden, verbleef er in de Nederlanden een secretaris van State en Oorlog. Het mandaat van de secretaris van State en Oorlog was niet per definitie gelijklopend met dat van de in functie zijnde landvoogd, al is het in de XVIIe eeuw soms voorgevallen dat toen de landvoogd werd vervangen, ook een nieuwe secretaris van State en Oorlog werd benoemd. Hij was ook de verbindingspersoon langs wie alle contacten verliepen tussen de landvoogd en het hof in Madrid, en ook tussen de landvoogd en de Collaterale Raden of andere instellingen. In de tweede helft van de XVIIe eeuw taande zijn invloed, en werd zijn statuut min of meer gereduceerd tot dat van ambtenaar. b. Organisatie De Secretarie van State en Oorlog heeft in de XVIIe eeuw nooit een reglement van inwendige orde gekregen. De titularis ervan mocht het werk naar eigen inzichten organiseren. Hij had twee departementen onder zich: één voor de militaire, en één voor de burgerlijke aangelegenheden. Het eerste hield zich o.a. bezig met het bestuur van de vreemde legers die in de Nederlanden verbleven; het tweede legde zich vooral toe op de buitenlandse politiek, en adviseerde de landvoogd ook bij binnenlandse problemen. In krijgsaangelegenheden had hij veel te maken met de hoge ambtenaren van de veedorie, de contadorie en de pagadorie (die respectievelijk instonden voor de inspectie, de boekhouding en de betaling van het leger) en met de superintendant (het hoofd) van militaire justitie. Beide diensten beschikten in principe elk over drie officialen, allen Spanjaarden. Naar het einde van de XVIIe eeuw toe groeide het personeelsbestand evenwel sterk aan. 27 c. Bevoegdheden De secretaris van State en Oorlog kan worden omschreven als de eerste verantwoordelijke (na de landvoogd) voor buitenlandse zaken en defensie. Men zou ook kunnen stellen dat hij zowat de kabinetschef van de landvoogd was. Nochtans hing veel af van de persoonlijkheid van de titularis. Nu eens was hij echt een beleidsfiguur, dan vooral een uitvoerende kracht. Zijn taak werd nooit precies omschreven. Hij werkte aanvankelijk in de traditie van zijn rechtsvoorgangers, de persoonlijke secretarissen van de landvoogden van Margaretha van Parma tot Alexander Farnese; het verschil met deze figuren lag vooral in het feit dat hij ook verantwoordelijkheid kreeg over de Spaanse, Italiaanse en Duitse troepen op het grondgebied. Juridisch stond de landvoogd boven hem, maar in bepaalde gevallen was het de secretaris van State en Oorlog die de handelingen van de gouverneur-generaal in goede banen leidde. Hij dankte die invloed aan zijn vertrouwensrelatie met de koning; hij was immers één van de ogen van Madrid in Brussel. Uit de brieven die hem vanuit Spanje werden toegestuurd, kan worden afgeleid dat de secretaris uiteenlopende opdrachten kreeg toebedeeld, zoals het handhaven van de eensgezindheid tussen burgerlijke en militaire gezagsdragers, het instandhouden van een spionagenet bij de vijand en de contraspionage in eigen rangen, het organiseren en reorganiseren van het leger, het onderhandelen van leningen bij financiers, het vervullen van delicate buitenlandse opdrachten, enz. 28 Hoofdstuk III Instellingen op centraal vlak § 1. Vertegenwoordigers van het vorstelijk gezag 1.1 De Raad van State a. Geschiedenis De Raad van State werd in 1531 opgericht in het kader van een globale reorganisatie van het centraal bestuursapparaat, waarbij de voornoemde instelling, samen met de Geheime Raad en de Raad van Financiën, de zogenaamde Collaterale Raden vormde. De installatie van de Raad was eigenlijk maar een verdere stap in de evolutie die sinds het begin van de XVe eeuw binnen de Hofraad aan de gang was, en die hiermee ook werd afgesloten (cf. supra). De Raad van State werd in eerste instantie opgericht om de zuster van keizer Karel, de nieuwe landvoogdes Maria van Hongarije, bij te staan in het bestuur van de Nederlanden; daarnaast moest het Raad het instrument worden om de politieke ambities van de hoge Nederlandse adel te kanaliseren; de instelling groeide uit tot het voornaamste centraal bestuursorgaan van de Nederlanden. De intrede in de Raad van een aantal juristen, heeft vanaf het midden van de XVIe eeuw gezorgd voor heel wat ongenoegen bij de edellieden-raadsheren. Tijdens de regering van Filips II, van 1555 af, groeiden deze moeilijkheden uit tot regelrechte oppositie. Met de actie tegen kardinaal Granvelle in de jaren zestig steeg de spanning ten top, wat mede leidde tot de Opstand van Oranje in 1568 en de breuk in de Habsburgse Nederlanden. Steunend op de Unie van Atrecht kon Alexander Farnese een aanvang maken met de Reconquista en het herstel van de traditionele politieke structuren van het land. De Raad van State werd opnieuw geïnstalleerd, wat ongeveer een terugkeer betekende naar de situatie van 1531. Niet voor lang echter, want de in 1579 benoemde hoge edelen werden nadien stelselmatig vervangen door togati. Het scenario dat zich had afgespeeld tussen 1531 en 1555 herhaalde zich. Ook Albert en Isabella achtten het nodig zich de eerste jaren te laten bijstaan door een grote groep edelen in de Raad van State; hun aanzien bij de bevolking was immers niet te onderschatten, en een dergelijke steun was meer dan welkom voor het nieuwe regime. Maar na verloop van tijd waren ook de aartshertogen de adellijke inmenging liever kwijt dan rijk, en bespraken ze de staatszaken in occasionele jointes (commissies), waarvan de samenstelling door hen bepaald werd. Toen aartshertogin Isabella na het overlijden van haar echtgenoot in 1621 tot landvoogdes voor het leven werd benoemd, vonden de adellijke raadsheren dat de tijd gekomen was om opnieuw medezeggenschap te eisen. Hun desiderata vonden echter weinig 29 gehoor; de grote wrevel die hiervan het gevolg was, liep uit op de samenzwering van 1632. Wanneer deze dan ook nog mislukte, was het lot van de oude adel bezegeld: hij verdween uiteindelijk bijna helemaal uit de Raad van State. Hiermee werd het eliminatieproces van de conseilliers de courte robe, dat reeds op het einde van de XVe eeuw was ingezet, voltooid; de juristen hadden er voortaan volkomen de bovenhand. Na de dood van Isabella bleven de activiteiten van de eertijds zo prestigieuze instelling meestal beperkt tot administratieve aangelegenheden. Van een echte kroonraad was toen zeker geen sprake meer. b. Organisatie In de oprichtingsakte (1531) stond gestipuleerd dat de Raad zou bestaan uit twaalf raadsheren en één secretaris, de landvoogdes - die er ex officio het hoofd van was - niet inbegrepen. Het lidmaatschap was niet voor het leven, maar duurde zolang de vorst dat wou, tant qu'il nous plaira; ontzetting uit het ambt was dus mogelijk. Door een meerderheid van seigneurs d'épée te benoemen in de prestigieuze Raad van State, die hij protocollair ook boven de twee andere Collaterale Raden stelde, trachtte Karel V de adellijke geslachten te winnen voor zijn beleid. Door hun rijkdom en aanzien, en hun wijd vertakte verwantschappen, en ook door hun militaire en politieke ervaring, waren ze in de Nederlanden een machtsfactor van formaat. De frequentie en de plaats van vergaderen hingen af van de inzichten en de wensen van landvoogdes Maria van Hongarije. Ze had de vrijheid om bepaalde leden wel en andere niet op te roepen, en kon, indien ze dat nuttig achtte, alleen het sanior pars van de Raad volgen en dus een minderheidsopinie als uiteindelijk advies van de instelling aannemen. Maria van Hongarije en haar opvolgers konden bijgevolg in zeer grote mate de Raad sturen. Toch was ook de voorzitter, later tegelijk ook hoofd-voorzitter van de Geheime Raad, een belangrijk figuur, want ook hij had een aanzienlijke impact op de dagelijkse werking. Vóór alles bestond zijn taak in het ondersteunen en bevorderen van de wensen en doelstellingen van vorst of landvoogd(es). De in 1540 tot voorzitter benoemde Lodewijk van Schore, die als monarchaal en centralistisch ingesteld jurist reeds zijn sporen had verdiend met de aanpak van de Gentse opstand in de jaren 1537-1540, kan wellicht gelden als prototype. Reeds in 1535 voegde Karel V twee juristen toe aan de Raad. Het was een tendens die zich de volgende jaren zou doorzetten. Door een samenspel van het afsterven van adellijke raadsheren en de invulling van deze vacatures door rechtsgeleerden, groeide verhoudingsgewijs het aantal robijnen (van het Franse "robe" of toga, een attribuut dat symbool staat voor geleerdheid) in de Raad van State aanzienlijk. Omwille van veelvuldige verplichtingen in hun thuisbasis en elders - bestuur van een gewest, beheer van het persoonlijk domein en militaire zendingen, vooral tijdens de oorlog met Frankrijk - bleven de edelen overigens vaak afwezig van de raadsvergaderingen. Een kleine groep van permanent aan het hof aanwezige juristen en enkele gezagsgetrouwe seigneurs vormden de kern die samen met de landvoogdes de beslissingen trof. Na het vertrek van Filips II naar Spanje werden door de nieuwe landvoogdes Margaretha van Parma zelfs geregeld bijeenkomsten van de Raad belegd waarvan een aantal leden niet op de hoogte was, zeker als het ging over belangrijke aangelegenheden. Het ongenoegen dat over deze manier van werken ontstond, 30 leidde zoals hierboven aangestipt tot de hetze tegen Granvelle en uiteindelijk zelfs tot de openlijke opstand tegen Filips II. Het geleidelijk verdwijnen van de feodaal-militaire adel uit de Raad en de vervan- ging ervan door juridisch gevormde ambtenaren betekende ook een breuk inzake werking en organisatie. De Raad nam een meer geroutineerd karakter aan en het zwaartepunt verschoof naar de Geheime Raad. c. Bevoegdheden Volgens de ordonnantie van 1531 diende de Raad van State de landvoogd advies te verstrekken over "de grote en belangrijkste aangelegenheden, en die welke de toestand, het beleid, het bestuur, de veiligheid en de verdediging van de Lage Landen betreffen, tenzij de landvoogd het nodig acht ook over andere zaken de Raad van State te horen". Zijn competentie kon dus eigenlijk alles omvatten, met dien verstande dat zijn feitelijke activiteiten en werkzaamheden essentieel afhankelijk waren van de inzichten van de landvoogd of de richtlijnen van de vorst. In grote lijnen spitste de aandacht van de instelling zich toe op de hoge binnen- en buitenlandse staatkunde en op landsverdediging. De raadsbesprekingen konden bijvoorbeeld handelen over troonsopvolging, over les affaires de cour à cour, d.w.z. over betrekkingen en onderhandelingen op hoog niveau met buitenlandse mogendheden, over beden en subsidies, over bepaalde aspecten van het binnenlands bestuur..., maar vooral over landsverdediging en binnenlandse veiligheid, want dat waren steeds weerkerende items op de samenkomsten van het college. Als het ging over welomlijnde binnenlandse aangelegenheden beperkte de Raad zich meestal tot een princiepsbespreking, en liet hij de concrete uitwerking over aan de Geheime Raad en de Raad van Financiën. Het grote verschil met deze twee andere Collaterale Raden is dat de Raad van State in normale omstandigheden zuiver raadgevend was, terwijl de Geheime Raad en de Raad van Financiën in eigenlijk beslissingsmacht hadden. Wegens de omvang en het technisch karakter van vele materies was het voor de landvoogd immers onmogelijk telkens zelf na overleg met deze twee instellingen de knoop door te hakken; hier kwam een reële bevoegdheidsdelegatie veel vaker voor dan dit het geval was bij de Raad van State. Een werkelijk regeringsorgaan met normatieve bevoegdheid was de Raad van State enkel en alleen als hij bij overlijden of langdurige afwezigheid van de landvoogd of de aartshertogen collectief de regering overnam. In dat geval oefende hij, hoewel dat niet in zijn instructie was voorzien, het dagelijks bestuur uit over het land. In zulke periodes werden normaliter alle zwaarwichtige beslissingen echter uitgesteld, en beperkte men zich tot een afhandeling van de lopende zaken. De verwijdering van de hoge adel uit de Raad in de loop van de XVIIe eeuw had ook gevolgen op het vlak van de bevoegdheden. Deze werden duidelijker afgebakend, en administratiever van aard. Inzake staatkundig belang werd de Raad van State voorbijgestreefd door de Geheime Raad. 31 1.2 De Geheime Raad a. Geschiedenis De Geheime Raad of Privé-Raad is een van de drie Collaterale Raden die in 1531 bij ordonnantie van Karel V naast landvoogdes Maria van Hongarije werden opgericht om haar bij te staan in het bestuur van de Nederlanden. Omwille van zijn vele taken en bevoegdheden was hij zowat het bureaucratisch zenuwcentrum van het centrale bestuur. Ondanks het feit dat de Raad van State algemeen beschouwd werd als de voornaamste van de drie Collaterale Raden, was de reële impact van de Geheime Raad op de staatszaken veel groter. Vanaf de tweede helft van de XVIe eeuw was dit overwicht manifest. En daar waar in de XVIIe eeuw de Raad van State nog slechts een minimale betekenis had, groeide de Geheime Raad onder impuls van sterke en zeer koningsgetrouwe hoofd-voorzitters als Jean Richardot (1597-1609), Pieter Roose (1632-1653) en Leo-Jan de Pape (1672-1685) uit tot dé regeringsraad bij uitstek. b. Organisatie Vanaf 1531 was de Geheime Raad een permanent college van zes tot negen raadsheren ("rekwestmeesters"), die de dossiers behandelden. Doorgaans fungeerde een daartoe aangewezen raadslid als rapporteur. Hij verzamelde de informatie, stelde het dossier samen en hij redigeerde ook vaak een ontwerp van besluit, m.a.w. hij begeleidde het hele besluitvormingsproces van bij de aanvang tot aan de beslissing. De instelling beschikte bovendien over een uitgebreide staf van secretarissen. Deze secretarie, waartoe eveneens de audiëncier en de secretarissen van State behoorden, werkte voor de hele regering. Raad en secretarie stonden onder de leiding van de zgn. hoofd-voorzitter (chef-président). Sinds het verdwijnen van het ambt van kanselier in 1530 had de hoofd-voorzitter een gedeelte van diens vroegere taken overgenomen. Zodoende kreeg hij de zorg over het zegel toegewezen, waardoor hij de eindcontrole verwierf over alle bescheiden die door de regeringsinstanties werden uitgevaardigd. De hoofd-voorzitter stelde tevens de agenda van de Geheime Raad op, leidde de vergaderingen, formuleerde het advies of de beslissing, en verzorgde de communicatie met de landvoogd en de andere regeringsinstanties. Later zat hij ook de vergaderingen van de Raad van State voor. Eén en ander maakte dat hij, althans voor wat de binnenlandse aangelegenheden betrof, zowat kan beschouwd worden als een eerste minister avant-la-lettre. De raadsheer-fiscaal was de rekwestmeester die belast was met de zgn. fiscale zaken (commis aux causes fiscales). Met het begrip "fiscus" wordt het vorstelijk belang in de brede zin bedoeld, dus zowel zijn economie (domeinen en financiën van de kroon) als zijn overheidsgezag (naleving van de vorstelijke wetgeving, openbare orde...). De raadsheer- fiscaal was de verdediger bij uitstek van de landsheerlijke belangen in de koninklijke Nederlanden, aangezien de rekwestmeester, telkens wanneer hij de landsheerlijke rechten geschaad of de vorstelijke materiële belangen op een of andere wijze benadeeld achtte, ambtshalve en namens de soeverein bij de Geheime Raad een procedure aanhangig maakte, 32 of aanstuurde op het opstarten van procedures in andere instellingen, zoals de Grote Raad of de gewestelijke justitieraden. De raadsheer-fiscaal van de Geheime Raad superviseerde ook de werkzaamheden van de officieren-fiscaal (procureurs-generaal en advocaten-fiscaal) in de gewestelijke raden. Hoofd-voorzitter, rekwestmeesters en raadsheer-fiscaal werden door de landsheer zelf benoemd op nominatie van de landvoogd, nadat deze hierover met de Geheime Raad had overlegd. Het waren beroepsjuristen, geschoold in het Romeinse en/of het canonieke recht, en behoorden allen tot de gegoede burgerij of waren recent in de adelstand verheven. De meesten onder hen waren na de advocatuur of na een stedelijk ambt (voornamelijk stadspensionaris) via een gewestelijke raad of eventueel via de Grote Raad van Mechelen, tot de Geheime Raad opgeklommen. Enkelen waren vóór hun betrekking in overheidsdienst hoogleraar geweest aan de rechtsfaculteit van Leuven, Dowaai of Dole. Zoals alle ambtenaren van de vorst waren ze benoemd tant qu'il nous plaira, en konden ze bijgevolg geschorst, overgeplaatst of afgezet worden indien ze hun taak niet naar behoren vervulden. c. Bevoegdheden De jure was de Geheime Raad een consultatief regeringscollege, dat de landvoogd of de soeverein van advies diende te voorzien. In de XVIe eeuw werden de adviezen van de Geheime Raad door de hoofd-voorzitter mondeling aan de landvoogd meegedeeld. De voortschrijdende bureaucratisering leidde ertoe dat ook in de Geheime Raad de schriftelijke communicatie werd veralgemeend; vanaf 1620 werden alle adviezen op schrift gesteld, en onder de vorm van consulten aan de landvoogd voorgelegd. Door middel van een apostille deelde hij dan zijn besluit mee. In tegenstelling tot de Raad van State, die normaliter enkel adviserende bevoegdheden had, wist de Geheime Raad in de praktijk grote beslissingsmacht te verwerven. Dat was o.m. het gevolg van de techniciteit van vele dossiers, alsmede van de steeds groter wordende omvang van het regeringswerk. Niet-zelden was de goedkeuring vanwege de landvoogd niet meer dan een pro forma-aangelegenheid. Wetgeving, bestuur en rechtspraak waren de drie grote werkterreinen van de Geheime Raad, die daarmee een sleutelpositie bekleedde in het bestuurlijk raderwerk. De Raad zette de wil van vorst en landvoogd om in wetten, en hij stond eveneens in voor de uitvaardiging ervan. Ook de homologatie van het costumier recht werd door hem gecoördineerd. Als verdediger van de rechten en prerogatieven van de soeverein hield de Geheime Raad toezicht op de naleving van de wet en op de openbare orde, dit d.m.v. de gewestelijke, regionale en lokale gerechtsambtenaren. Als hoogste bestuursorgaan voor justitie stond hij tevens in voor de organisatie van de landsheerlijke justitieraden (synoniem: gewestelijke raden, provinciale hoven). De Raad was dan ook nauw betrokken bij de benoeming van raadsheren en officieren-fiscaal in de justitieraden en de Grote Raad, alsmede bij benoemingen van baljuws, schouten en andere officieren van justitie. Daarnaast oefende hij het toezicht uit op lagere besturen. Hij was ook bevoegd inzake de iura circa sacra: hoge kerkelijke benoemingen, toewijzing van beneficiën, aflevering van het placet t.a.v. niet- 33 dogmatische kerkelijke verordeningen... Daarnaast delibereerde de instelling ook over de aanvragen van particulieren tot het bekomen van allerlei gunsten en toestemmingen, zoals drukkersoctrooien, vrijgeleiden, vergunningen voor broederschappen en rederijkerskamers, etc. Aangezien de scheiding der machten niet bestond, was de stap naar het zélf recht spreken door de Geheime Raad maar klein. Zowel de arresten van de Grote Raad als de arresten van de zgn. soevereine justitiehoven (Raad van Brabant, Raad van Henegouwen, Parlement van Dole) konden in revisie door de Geheime Raad worden behandeld. De revisie of herziening van een proces voor de Geheime Raad kon slechts worden aangevraagd als er sprake was van procedurefouten, maar dergelijke fouten werden echter gauw voorgewend, zodanig dat revisie al vlug een verkapt appèl werd. Middels de evocatie kon de Geheime Raad op eigen initiatief of op vraag van één van de partijen aan elke lagere rechtbank zaken onttrekken en ze zelf geheel of gedeeltelijk behandelen. De Geheime Raad ontving eveneens verzoeken om zaken in hoger beroep te behandelen, maar in de praktijk verwees hij de appellanten meestal naar de Grote Raad of naar de vorstelijke hoven in de gewesten. Noch de instructies voor de Geheime Raad, noch de instructies voor de landvoogden waren zó absoluut dat zij voor bepaalde zaken ook op het vlak van de rechtspraak geen uitzonderingen zouden hebben toegestaan "omwille van hun belangrijkheid" of "omdat ze het algemeen belang betreffen". De Geheime Raad beperkte zich dan ook niet tot de uitzonderlijke rechtspraak onder de vorm van revisie en evocatie of de afhandeling van welbepaalde beroepszaken, maar hij behandelde ook heel wat geschillen in eerste (en dus ook laatste) aanleg. Ratione personae was dit vaak het geval indien het een civiele of zelfs strafrechtelijke zaak betrof waar leden van de vorstelijke hofhouding of van de regering bij betrokken waren; ratione loci als het misdrijf was gepleegd binnen de paleismuren. Ratione materiae nam hij als rechter kennis van o.m. geschillen omtrent de interpretatie van rechtsgewoonten en wetten, betwistingen rond als onrechtmatig beschouwde bestuursdaden, handel op de vijand zonder machtiging, casus reservati, enz. De Geheime Raad beconcurreerde dus zowel de Grote Raad als de provinciale justitiehoven, wat door hen niet altijd in dank werd afgenomen. Behalve de contentieuze rechtspraak, bekrachtigde de Geheime Raad ook openbare verkopen, huwelijksvoorwaarden, pachtcontracten en dies meer (vrijwillige rechtspraak). Uit hoofde van het gratierecht van de landsheer, kon de Geheime Raad ook in de procesgang ingrijpen door remissie (uitwissing van een misdaad waarbij een dodelijk slachtoffer was gevallen) en pardon (uitwissing van een misdaad waarbij geen dodelijk slachtoffer was gevallen), rappel van banne (waardoor de concrete strafmaat, verbanning, werd tenietgedaan), strafvermindering of vrijlating, enz. 34 1.3 De Raad van Financiën a. Geschiedenis Wanneer in 1531 de Raad van Financiën het licht zag als de derde Collaterale Raad, was ook dat geen creatie ex nihilo, maar eerder een eindpunt in een evolutie die zich had doorgezet sinds de Bourgondische tijd. De ordonnantie voor de Raad (1531) behield grosso modo de opdracht en de organisatie zoals die in de decennia voordien waren gegroeid. b. Organisatie Bij zijn oprichting in 1531 bestond de Raad van Financiën uit zes leden: drie hoofden van financiën, een thesaurier-generaal, en twee gecommitteerden. Daarnaast behoorden ook de ontvanger-generaal, twee griffiers en een reeks ondergeschikt personeel tot de instelling. De drie hoofden, met als primus inter pares de premier chef, behoorden tot de voornaamste adellijke geslachten in de Nederlanden. Ze waren door hun maatschappelijke positie goed vertrouwd met domaniale en politieke aangelegenheden, maar omdat ze vaak nog andere functies bekleedden, bijvoorbeeld in de Raad van State, liet hun aanwezigheid soms te wensen over. Parallel met de algemene teruggang van hun macht vanaf de tweede helft van de XVIe eeuw, verloren ze ook aan invloed in de Raad van Financiën. In het begin van de XVIIe eeuw kende de instelling maar twee hoofden, en vanaf 1650 nog slechts één. Uiteindelijk zou de functie zelfs definitief vacant blijven. In 1664 ging van de leiding van de Raad officieel over op de thesaurier-generaal. De dagelijkse werking van de instelling werd verzekerd door de gecommitteerden, of raadsheren-commiezen. Eerst twee, later vier, maar op het einde van de XVIIe eeuw telde men zelfs zes "gewone" raadsheren en veertien "buitengewone" raadsheren. De ontvangers-generaal stonden aan het hoofd van de ontvangerij-generaal van Financiën, de centrale staatskas. Ze werden niet beschouwd als behorend tot het eigenlijke raadscollege en namen dus geen deel aan de zittingen. Ze kregen hun orders van de Raad, en stonden dus onder zijn voortdurende controle. De griffiers hadden tot taak het opstellen van adviezen, zendbrieven, betalingsbevelen enz. De hoofden van Financiën en de thesauriers-generaal werden benoemd door de vorst op voordracht van de gouverneur-generaal; de andere leden van de Raad werden benoemd door de gouverneur-generaal. De hoofden van Financiën waren hoogadellijke grands seigneurs, aan wie geen verdere benoemingsvoorwaarden werden gesteld. De thesaurier- generaal en de raadsheren behoorden meestal tot de lagere adel. Ook voor hen was het bezit van een academische titel in de rechtsgeleerdheid geen absolute vereiste, maar over het algemeen waren de kandidaten toch op één of andere manier vertrouwd met het financieel beheer van de staat, en dit door de functie die ze voorheen uitoefenden, bijvoorbeeld in de Rekenkamer. Vanaf 1657 vonden allerlei vormen van venaliteit ingang, waardoor vaak de voorkeur werd gegeven aan de meest vermogende kandidaat, met alle gevolgen vandien voor de deskundigheid en de integriteit van de personen in kwestie. 35 c. Bevoegdheden De Raad van Financiën was in de eerste plaats bevoegd voor het algemeen beleid inzake staatsfinanciën. Het was zijn bestendige zorg dat er voldoende inkomsten werden gevonden voor de te verwachten uitgaven. In tijden van grote financiële nood diende hij uit te kijken naar buitengewone inkomsten, zoals leningen, of verpandingen van het kroondomein. De Raad was ook verantwoordelijk voor alle verrichtingen van de ontvanger- generaal, want er kon geen enkele ontvangst of uitgave gebeuren zonder dat de Raad hiervoor zijn toestemming had gegeven. Hij hield ook toezicht op alle rekenplichtige ambtenaren die enige vorm van vorstelijk inkomen beheerden. De eigenlijke controle werd overgelaten aan de Rekenkamers, die de Raad van Financiën ook bijstonden in het beheer van het vorstelijk domein. Het domein omvatte voornamelijk onroerende goederen en domaniale en heerlijke rechten, waaruit de vorst heel wat inkomsten putte. De beden vormden een andere pijler van het vorstelijk inkomen. De Raad van Financiën stond in voor het indienen van subsidieverzoeken bij de provinciale Staten, en superviseerde de inning van de toegestane bedragen. Ook de licenten, een tijdens de Tachtigjarige Oorlog geheven belasting op de handel met de vijand, genereerden heel wat inkomsten en zorgden voor een gevoelige uitbreiding van het actieterrein van de Raad, vooral nadat de licenten in 1654 door reguliere douaneheffingen aan alle landsgrenzen waren vervangen. Toen deze douanerechten niet alleen een onmisbare bron van inkomsten maar ook een uitstekend instrument ter sturing van het economische leven bleken, was meteen ook de stap gezet naar een actieve economische politiek vanuit de Raad. Tenslotte was de Raad het belangrijkste adviesorgaan als het ging over ordonnanties met financiële of fiscale draagwijdte, en, meer algemeen, over alle materies waar vorstelijke financiën of economische belangen mee gemoeid waren. 1.4 De Grote Raad van Mechelen a. Geschiedenis De Grote Raad van Mechelen was de hoogste gerechtelijke instelling in de Nederlanden. Gegroeid uit de Hofraad, de Grand Conseil Ducal, bestond zij sinds 1473 als een autonoom orgaan onder de naam van Parlement van Mechelen. Na de dood van Karel de Stoute werd het Parlement afgeschaft, maar reeds in 1504 werd de instelling heringericht, en wel onder de naam van Grote Raad van Mechelen. Deze zou tot het einde van het Ancien Régime blijven voortbestaan en steeds, met uitzondering van enkele tussenpozen, in Mechelen resideren. Van het midden van de XVIe eeuw tot de afschaffing op het einde van de XVIIIe eeuw bleef het normatief kader van de instelling, bepaald door de ordonnantie van 1559 die als "organieke wet" kan worden beschouwd, grotendeels ongewijzigd. Tegenover de organisatorische stabiliteit staat de geleidelijke afbrokkeling van de invloed van de Grote 36 Raad, vooral tengevolge van de herhaaldelijke competentieverliezen, niet in het minst ten voordele van de Geheime Raad. Bovendien stond na Filips II de centralisatie van de gerechtelijke instellingen in de Nederlanden niet meer zo hoog op de politieke agenda, aangezien de controle door de centrale regering ook op andere wegen werd gerealiseerd. De ontsluiting van de XVIe-eeuwse archiefbronnen van de Raad heeft ook de aandacht gevestigd op enkele aspecten van de werking van de instelling die tot dusver weinig onderzocht werden. Zo blijkt de Raad een nog nader te bepalen invloed te hebben gehad op handel en economie in de Nederlanden, met name door de behandeling van interstedelijke, interregionale of intergewestelijke geschillen. Ook naar aanleiding van geschillen inzake bestuur - dikwijls in gevallen waar particulieren zich keerden tegen een lokale overheid - trad de Raad op. Het belang van de Grote Raad in deze en andere zaken zal door verder onderzoek worden gepreciseerd. b. Organisatie De Grote Raad bestond uit drie delen: het eigenlijke Hof, het Parket en de Griffie. Het Hof was samengesteld uit een president en 14 à 20 wereldlijke en geestelijke rekwestmeesters of raadsheren, de eigenlijke rechters van de Raad. Het Parket werd gevormd door een procureur-generaal (de gevolmachtigde of vertegenwoordiger van de vorst), diens substituut, en een advocaat-fiscaal die als advocaat van de vorst optrad. De Griffie tenslotte telde drie griffiers en een tiental secretarissen. Om tot raadsheer benoemd te kunnen worden, moest men geboren zijn uit een wettig huwelijk in één van de Nederlandse gewesten. De kandidaat moest doctor of licentiaat in de rechten zijn en door de Grote Raad zelf voorgedragen worden, want voor elke openstaande functie droeg de Raad aan de vorst drie kandidaten voor (de zgn. terne), waaruit die dan zelf iemand kon kiezen, echter zonder dat hij daartoe verplicht was. c. Bevoegdheden Net als zijn onmiddellijke rechtsvoorganger, het Parlement van Mechelen, was de Grote Raad in eerste aanleg ratione personae bevoegd voor personen en instellingen onder vorstelijke sauvegarde, en ook voor al wie omwille van zijn titel of functie het privilegium fori kon inroepen: leden van de hofhouding, raadsheren, leden van de Grote Raad zelf, ridders van het Gulden Vlies, enz. Ook de buitenlandse handelaren wendden zich bij uitstek tot dit rechtscollege. Ratione materiae waren er eveneens tal van mogelijkheden om een zaak in eerste aanleg voor de Grote Raad te brengen: geschillen die de vorstelijke normen in de ruime zin betroffen (ordonnanties, privilegies, benoemingsbrieven...), geschillen inzake vorstelijke rechten (beden, tolheffingen...), casus reservati, enz. De Raad behandelde ook bevoegdheidsconflicten onder lagere instellingen. De Raad behandelde ook zaken in hoger beroep, want al in de XVe eeuw had het Parlement van Mechelen competentie verworven tegen vonnissen van provinciale hoven. Maar vanaf het begin van de XVIe eeuw reeds verloor de Grote Raad ook veld, zowel omwille van interne politieke factoren als door verwikkelingen i.v.m. het buitenland. Tot de interne 37 factoren kan worden gerekend het streven van bepaalde provinciale hoven naar (en het verwerven van) soevereiniteit: de Raad van Henegouwen (in 1515) en de Raad van Brabant (1515 en 1530) verkregen al snel de erkenning van hun statuut als soevereine hoven, wat betekende dat beroep tegen hun uitspraken bij de Grote Raad onmogelijk werd. En zoals reeds vermeld bewoog de Geheime Raad zich meer en meer op het terrein van de hoogste rechtsbedeling, dit vanzelfsprekend ten koste van de Grote Raad. Als externe factor kan vermeld worden dat de Opstand tegen Filips II in de tweede helft van de XVIe eeuw het verlies van de noordelijke gewesten teweegbracht, waardoor er een einde kwam aan de bevoegdheid van de Grote Raad voor Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Gelderland. Ten zuiden waren de ressortverliezen te wijten aan de Franse expansie. Een andere manier waarop zaken bij de Grote Raad aanhangig werden gemaakt was de evocatie, zowel uit provinciale hoven als uit gewone rechtbanken (wat zeer omstreden werd). Revisie van arresten gebeurde indien er sprake was van vormfouten. In de hierboven geschetste gevallen (eerste aanleg, beroep, evocatie en revisie) gaat het steeds over gedingen op tegenspraak. Niet onbelangrijk was ook de vrijwillige rechtspraak. Met de zgn. willige condemnaties lieten de partijen zich, al dan niet naar aanleiding van een geschil, veroordelen tot de naleving van een gesloten akkoord. 1.5 De Raad van Beroerten a. Geschiedenis De oprichting van de Raad van Beroerten in 1567 kaderde in de repressie die volgde op de politieke en religieuze troebelen die zich tijdens het Wonderjaar (april 1566-april 1567) in de Nederlanden hadden voorgedaan. De idee voor een dergelijke uitzonderingsrechtbank was afkomstig van de Spaanse augustijnermonnik Lorenzo de Villavicencio, die als geheim agent van Filips II in de Nederlanden verbleef en na zijn terugkeer in Spanje in oktober 1566 de koning aanspoorde tot een harde aanpak. In augustus 1567 trok de hertog van Alva aan het hoofd van meer dan 10.000 Spaanse soldaten de Nederlanden binnen. Onmiddellijk na zijn aankomst startte hij met de voorbereidselen voor zijn repressieve aanpak. Een eigenlijke oprichtingsdatum van de uitzonderingsrechtbank is er niet, maar reeds op 5 september 1567 benoemde Alva een aantal leden, en op 20 september greep de eerste zitting plaats. De nieuwe Raad, ook wel de Conseil lez son Excellence, de Conseil des Troubles of de Bloedraad genoemd, richtte zijn activiteiten vooral op de bestraffing van diegenen die zich hadden schuldig gemaakt aan de gebeurtenissen tijdens het Wonderjaar: predikanten, leiders en volgelingen van de nieuwe leer, personen die de wapens hadden opgenomen tegen de koning, iconoclasten, enz. In totaal heeft de Bloedraad 8 à 12.000 personen veroordeeld; meestal waren dit veroordelingen bij verstek (velen waren naar het Noorden gevlucht), maar toch werden er ook ongeveer 1.000 mensen terechtgesteld. In 1573, eens Alva de Nederlanden verlaten had, werden de activiteiten van de gehate instelling op een laag pitje gezet. Na de dood van Requesens in 1576 volgde de afschaffing van de Raad door Filips II. 38 b. Organisatie De Raad van Beroerten was een uitzonderingsrechtbank met zetel te Brussel, en stond los van het normale rechtsapparaat. Alva, die zelf de Raad voorzat, had twee leden van de Raad van State, nl. de heren van Berlaymont en Noircarmes, benoemd tot vice- voorzitter. Daarnaast werden er zeven raadsleden aangesteld, waarvan er vijf waren gerecruteerd uit de Grote Raad van Mechelen en de provinciale raden; ook de procureur en de twee advocaten van de Raad kwamen uit dit milieu. De vier secretarissen bekleedden voordien eenzelfde functie in de Geheime Raad. Er waren bijgevolg slechts twee leden die niet kwamen uit de Nederlandse instellingen: de twee raadsheren Juan de Vargas, een Spaans jurist uit het gevolg van Alva, en Luis del Río, een te Brugge geboren jurist van Spaanse afkomst. Deze twee Spaanse vertrouwelingen van Filips II en Alva - in 1569 versterkt met nog een derde - speelden een leidinggevende rol in de Raad: alleen zij hadden er stemrecht, hoewel de uiteindelijke beslissing steeds bij Alva lag. De Raad van Beroerten bestond uit vier kamers: twee waren bevoegd voor de eigenlijke rechtspraak, en twee andere, ook wel Chambres des confiscations genoemd, hadden de verantwoordelijkheid over de confiscaties. Naast de raadsheren en ambtenaren die verbonden waren met de central