Geschiedenis - Tijdvak 6 (boekstof) PDF

Summary

This document is a summary of Dutch history, focusing on the trade, industry, and agriculture in the 17th century. It describes the significant economic structures of the Dutch Republic during the Golden Age and highlights the crucial role of trade in shaping its economic success.

Full Transcript

Tientallen schepen liggen voor anker bij het Deense kasteel Kronborg aan de Sont. De Sont is de belangrijkste scheepvaartroute tussen de Noordzee en de Oostzee. De schepen moeten er sinds 1429 tol betalen aan de Deense koning. Ze worden beschoten vanuit de vesting als ze proberen zonder betaling te...

Tientallen schepen liggen voor anker bij het Deense kasteel Kronborg aan de Sont. De Sont is de belangrijkste scheepvaartroute tussen de Noordzee en de Oostzee. De schepen moeten er sinds 1429 tol betalen aan de Deense koning. Ze worden beschoten vanuit de vesting als ze proberen zonder betaling te passeren. De tol was een belangrijke inkomstenbron voor de Deense schatkist. Een zeer groot deel van de schepen was afkomstig uit de Republiek. De hoogte van het bedrag dat aan tol moest worden betaald, werd berekend aan de hand van de oppervlakte van het dek. Om de tol zo laag mogelijk te houden, ontwikkelden Hollandse scheepsbouwers het fluitschip. Dat scheepstype had een smal en kort dek en daardoor hoefden de schippers dus relatief weinig tol te betalen. Het fluitschip had echter een zeer bolle buik en daarmee dus toch een groot laadvermogen. Bovendien kon dit type driemaster met de helft minder bemanning toe dan andere scheepstypen. Zo leidde de tolheffing tot een succesrijk scheepstype dat de zeevaarders uit de Republiek een grote voorsprong gaf op de buitenlandse scheepvaart. Deze paragraaf gaat over de rol die de handel, nijverheid en landbouw tijdens de Gouden Eeuw speelden in de economie van de Republiek. In de zeventiende eeuw was in grote delen van Europa ruim zeventig procent van de bevolking werkzaam in de landbouw. In de kustgewesten van de Republiek was dat slechts veertig procent. Een derde deel van de bevolking werkte er in de nijverheid en ongeveer zeventien procent in de handel. Deze uitzonderlijke economische structuur ontstond al in de late Middeleeuwen. Door de stijgende zeespiegel en de inklinking van veengronden steeg toen de grondwaterspiegel. Daardoor werd akkerbouw onmogelijk. Veel boeren stapten over van graanteelt op rundveehouderij en verkochten boter, kaas en slachtvee in de stad. Een deel van de productie werd geëxporteerd. Armere boeren met weinig grond zochten een bijverdienste en verkochten garens, stoffen en turf. Anderen gingen helemaal over op commerciële landbouw en teelden gewassen die dienden als grondstoffen voor de nijverheid: vlas voor linnen, meekrap voor rode kleurstof, hennep voor touw. In veel steden in de kustgewesten ontstond gespecialiseerde nijverheid. In Leiden werd veel laken geproduceerd, een wollen stof. Haarlem was bekend om zijn linnen stoffen en Delft telde vele brouwerijen. In de Zaanstreek zaagden molens boomstammen tot balken en planken, werden op scheepswerven schepen gebouwd en produceerden zeilmakerijen en touwslagerijen scheepsuitrusting. Behalve specialisatie vond er ook schaalvergroting plaats. Aanvankelijk waren er veel spinsters die hun eigen garens verkochten en wevers die met een eigen weefgetouw lakens maakten en op de markt brachten. In de zeventiende eeuw hadden enkele handelaren zich opgewerkt tot drapeniers: mensen die het gehele proces van de textielproductie beheersten. Arme wevers en de boeren die voorheen thuis in de textielproductie wat bijverdiensten zochten, kwamen in een manufactuur terecht. Daar bedienden ze in loondienst spinmachines en weefgetouwen voor de drapenier. Ook in de bierproductie en de scheepsbouw nam de bedrijfsomvang toe. De sociale verschillen tussen arme loonarbeiders en rijke ondernemers namen toe. Doordat de landbouw in de Republiek steeds minder graan opleverde terwijl de bevolkingsomvang juist toenam, was er sprake van een toenemend graantekort. In reactie hierop kochten handelaren in Noord-Duitse gebieden en in de Baltische landen grote hoeveelheden graan op en verkochten dat in de kustgewesten van de Republiek. De zuivelproducten die veehouders daar produceerden, werden, aangevuld met gezouten vis, in het Oostzeegebied verkocht. Deze handelsstromen vormden voor Holland de eerste omvangrijke en zeer winstgevende internationale handel en werd daarom moedernegotie genoemd. Ook de visserij op binnenwateren en de haringvangst namen sterk toe. Vis was een goedkope vleesvervanger en vooral armere mensen kochten haring. Door de moedernegotie en de visvangst raakten schippers en handelaren uit de kustgewesten vertrouwd met het varen op zee. Het handelsgebied strekte zich steeds verder uit en in de zeventiende eeuw begonnen Hollanders ook aan de Straatvaart en dreven zij handel met gebieden rond de Middellandse Zee. Daar beconcurreerden de snelle schepen uit de Republiek met succes de logge en langzame Italiaanse en Spaanse schepen. Om de forse investeringen op te brengen en om tegenslagen op te vangen, werkten handelaren samen in handelscompagnieën. Handelsschepen brachten graan uit het Oostzeegebied, wijn en olijfolie uit het Middellandse Zeegebied en gezouten haring uit de Noordzee naar Amsterdam. De stad groeide uit tot het centrum van het handelskapitalisme en werd de belangrijkste stapelmarkt van Europa. De handelsproducten werden op zolders en in pakhuizen opgeslagen om ze later ergens anders tegen een hogere prijs te verkopen. De handelswinsten die Spanjaarden en Portugezen behaalden met handel uit nieuw ontdekte werelddelen waren jaloersmakend. Kooplui uit de Republiek investeerden een deel van de kapitalen die zij verdienden met de moedernegotie in kleine handelscompagnieën en stuurden schepen uit om de rijkdommen van de Oost zelf te halen. Door de onderlinge concurrentie en die van handelaren uit andere landen stegen in Azië de prijzen van specerijen en andere in Europa gewilde producten en daalden de verkoopprijzen ervan in Europa. Om deze ontwikkeling een halt toe te roepen, werden alle handelscompagnieën in 1602 samengevoegd tot de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Deze VOC kreeg van de Staten-Generaal, die over de buitenlandse politiek gingen, het handelsmonopolie op Azië. Alleen de VOC en geen enkele andere handelaar of handelsonderneming uit de Republiek mocht daar handeldrijven. De VOC kreeg verder het recht om handelsovereenkomsten met inlandse vorsten af te sluiten, soldaten en bestuursambtenaren in dienst te nemen, aan vreemde kusten forten te bouwen en oorlog te voeren. Niet alleen de Republiek gaf een handelsmonopolie aan één compagnie. In 1600 hadden Britse kooplieden zich al verenigd in de East India Company en de Fransen volgden in 1642 met de Compagnie d’Orient. Deze compagnieën beconcurreerden elkaar fel. Vaak dwong de VOC haar handelsrechten met geweld af. Berucht is het ingrijpen in 1621 van Jan Pietersz. Coen, toen de hoogste man van de VOC in Azië, tegen de bevolking van de Banda-eilanden. Ondanks verkoopafspraken met de VOC verkochten de Bandanezen nootmuskaat en foelie aan de Portugezen en de Engelsen. Zij hadden de inkomsten van die verkoop nodig om elders voedsel te kunnen kopen. Coen reageerde met een militaire expeditie naar de Bandaeilanden, die vele duizenden levens kostte. Overlevenden werden als slaven weggevoerd naar Batavia, het handelsknooppunt van de VOC in de Aziatische handel. Voor de handel op West-Afrika en Amerika werd in 1621 de West-Indische Compagnie (WIC) opgericht. Die probeerde een deel van de winstgevende slavenhandel van de Spanjaarden over te nemen. WIC-kapiteins kregen van de Staten-Generaal bovendien kaperbrieven. Daarmee hadden zij toestemming en aanmoediging om schepen van de vijand aan te vallen en te kapen. Het bekendste succes op dit gebied was de kaping van de Spaanse zilvervloot. Met dit transport werd jaarlijks een grote hoeveelheid goud en zilver vanuit Midden-Amerika naar Spanje gebracht. Spanje betaalde er een belangrijk deel van de oorlogvoering mee. Piet Hein slaagde er in 1628 in die vloot te kapen en bracht de schepen naar de Republiek. De opbrengst ervan was zodanig dat de Republiek er haar soldaten van kon betalen en verschillende belegeringen kon uitvoeren. Doordat de handel de verschillende werelddelen verbond, was er steeds meer sprake van een wereldeconomie. De VOC verkocht opium uit India in China en Nederlands-Indië. Met de opbrengst daarvan kochten ze specerijen, zijde, katoenen stoffen en porselein. De WIC ruilde kostbaarheden, wapens en dure Aziatische stoffen voor tot slaaf gemaakte Afrikanen, die ze dan weer in Amerika verkochten. Op de terugreis uit Amerika namen de schepen van de WIC suiker, tabak, rum en bont mee naar Europa. Ze staan stram in het gelid. Rijen soldaten op de Utrechtse Neude. Wat zal er gaan gebeuren? Maurits, de zoon van de vermoorde Willem van Oranje, leidde het leger van de Republiek. Utrecht had zonder zijn toestemming soldaten ingehuurd. Sommige andere steden deden dit ook. Maurits was daarover bijzonder boos. Als opperbevelhebber kon hij niet tolereren dat steden eigen soldaten gingen werven. Nu staan ze in afwachting op het centrale plein van Utrecht. De huursoldaten worden door Maurits weggestuurd. Ze zijn niet langer in dienst van de stad. De bestuurders van Utrecht hebben dat maar te accepteren. Maurits beschikt immers over veel meer soldaten en dreigt die in te zetten. Deze gebeurtenissen vonden plaats in 1618. Dat was geen toeval. Er was toen een gevechtspauze in de oorlog tussen Spanje en de Republiek. Doordat de strijd tegen de gezamenlijke vijand tijdelijk geen energie kostte, laaiden binnenlandse conflicten en meningsverschillen op. Een religieus meningsverschil en een politieke machtsstrijd raakten met elkaar verweven. Dat conflict beleefde rond 1618 een hoogtepunt. In die context greep Maurits in Utrecht in. Dit conflict speelde zich af tegen de achtergrond van een vraag die vaker opspeelde: wie had de hoogste macht in een land zonder koning? Daarover en over de machtsverhoudingen in West-Europa gaat deze paragraaf. Toen de Staten-Generaal in 1588 besloten geen nieuwe vorst te zoeken, werden de zeven gewesten van de Unie van Utrecht een republiek: de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. In vergelijking met vrijwel alle andere Europese landen was dit zeer opmerkelijk. Daar had een vorst het hoogste gezag. De Republiek werd bestuurd door regenten, leden van rijke handelsfamilies. In de Republiek was de macht verdeeld tussen de Gewestelijke Staten en de Staten-Generaal. De Staten-Generaal bepaalden het buitenlandse beleid en de verdediging van het land. Daar ging het meeste geld naartoe. De Staten-Generaal, waarin veel regenten zitting hadden, bevorderden de handel, bijvoorbeeld door vloten uit te rusten in tijd van oorlog, ter bescherming van koopvaardijschepen. Zij bestuurden ook Drenthe en de na 1588 veroverde gebieden in het zuiden, de zogenaamde Generaliteitslanden. In de Staten-Generaal zaten afgevaardigden van de Gewestelijke Staten. De gewesten hadden veel autonomie. De Gewestelijke Staten van elk gewest mochten bijvoorbeeld bepalen hoe de rechtspraak in het gewest werd geregeld, welke regels er golden en hoeveel belasting er moest worden geïnd. Ook ten aanzien van de godsdienst mocht elk gewest eigen keuzes maken. In alle gewesten overheerste het protestantisme en geloofsvervolging bleef verboden. Maar de mate van tolerantie ten opzichte van andere geloofsgroepen verschilde per gewest en vaak zelfs per stad. Zo overheerste het particularisme, en daar was het in de strijd tegen Filips II om te doen geweest. In de Republiek hadden twee functionarissen veel macht: de stadhouder en de raadspensionaris. Voorheen was de stadhouder de plaatsvervanger van de landsheer in een gewest. Nu er geen landsheer meer was, kreeg het stadhouderschap de invulling van legerleider. De Gewestelijke Staten van elk gewest konden een stadhouder benoemen. In de praktijk waren er echter maar twee stadhouders. Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland en Overijssel benoemden de belangrijkste stadhouder. De noordelijke gewesten Friesland en Groningen (met Drenthe) benoemden de zogenaamde Friese stadhouder. Een stadhouder was altijd iemand uit de familie Van Oranje. Al waren ze benoemd door de Gewestelijke Staten, in de praktijk voerden de stadhouders vooral opdrachten van de Staten-Generaal uit. Dat was omdat het leger dat de stadhouder leidde, werd betaald door de Staten-Generaal. In een aantal steden had de stadhouder veel invloed, omdat hij daar stadsbestuurders mocht benoemen. Zo had de stadhouder indirect ook enige invloed op de Gewestelijke Staten en de Staten-Generaal. Daarin zaten namelijk ook afgevaardigden van de steden. De raadspensionaris was de woordvoerder van Holland in de Staten-Generaal. Omdat Holland veruit het rijkste gewest was en de meeste belasting betaalde, was de raadspensionaris een machtig politicus. Aanvankelijk werkte Maurits, die in 1585 stadhouder werd, goed samen met de ervaren raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt. Samen slaagden zij erin de Spanjaarden terug te drijven. Nadat het grondgebied van de Republiek was veiliggesteld, ontstonden er twee groepen in de Republiek. De Oranjegezinden onder leiding van Maurits wilden de oorlog voortzetten. Maurits wilde een meer centraal gezag in de Republiek, waarin hij zelf een belangrijke rol zou moeten spelen. Vooral steden die profiteerden van de oorlog, bijvoorbeeld doordat ze veel geld verdienden aan het produceren en verhandelen van oorlogsproducten, waren Oranjegezind. De andere groep, de staatsgezinden, streefde naar vrede met Spanje. Vrede was beter voor de handel, meenden zij. Johan van Oldenbarnevelt, voor wie de handelsbelangen vooropstonden, wist in de Staten-Generaal een meerderheid voor vredesonderhandelingen met Spanje te krijgen. Ook aan Spaanse kant ontstond een vredespartij. Een voortslepende oorlog tegen Frankrijk, de militaire successen van de Republiek, de toenemende macht van de Republiek op de wereldzeeën en een slecht gevulde Spaanse staatskas waren daar belangrijke oorzaken van. Spanje en de Republiek kwamen in 1609 een wapenstilstand voor twaalf jaar overeen: het Twaalfjarig Bestand. Tijdens het bestand kwam in de Republiek een probleem bovendrijven dat zowel godsdienstig als politiek van aard was. Op godsdienstig gebied speelden er verschillen van inzicht tussen een gematigde stroming en een orthodoxe stroming binnen het calvinisme. De gematigden waren voorstander van een grotere gewetensvrijheid. Hun belangrijkste woordvoerder was dominee Arminius. De orthodoxe protestanten hadden dominee Gomarus als boegbeeld. Het meningsverschil laaide hoog op. Ook Maurits en Van Oldenbarnevelt kozen partij. Maurits koos voor de orthodoxen, Van Oldenbarnevelt voor de gematigden. Van Oldenbarnevelt en andere staatsgezinden vreesden dat Maurits met het leger de macht zou grijpen. Daarom gaf Van Oldenbarnevelt steden het recht om soldaten in te huren om hun vrijheden te beschermen. Maurits zag dit als een ondermijning van zijn gezag als legerleider en dus van de veiligheid van het land. Hij liet Van Oldenbarnevelt oppakken. In een rechtszaak werd Van Oldenbarnevelt schuldig verklaard aan landverraad en onthoofd. Op godsdienstig gebied kregen de aanhangers van Gomarus de overhand. Maurits bracht in een aantal steden aanhangers van Gomarus in het stadsbestuur, zodat hij in die steden en daarmee ook in de Gewestelijke Staten en de Staten-Generaal aan invloed won. Arminianen werden uit de Republiek verbannen en de gematigden kregen een ondergeschikte positie. Aan het einde van het Twaalfjarig Bestand hervatten de Republiek en Spanje de oorlog. Na de dood van Maurits in 1625 volgde Frederik Hendrik hem op als stadhouder. Hij veroverde gebieden in het huidige Noord-Brabant en Zuid-Limburg en voegde die toe aan de Generaliteitslanden. Daarmee bepaalde hij de definitieve grenzen van de Republiek. Midden jaren veertig van de zeventiende eeuw begonnen Spanje en de Republiek vredesonderhandelingen, die in 1648 resulteerden in de Vrede van Münster. Daarin erkenden alle Europese staten, ook Spanje, de Republiek als een soevereine staat. Frederik Hendrik maakte de vrede niet mee: hij stierf in 1647. Zijn zoon volgde hem op als stadhouder Willem II. Toen die in 1650 stierf, besloten de Staten geen nieuwe stadhouder te benoemen. De oorlog was immers voorbij, dus aan een legerleider was geen behoefte meer. In dit stadhouderloze tijdperk (1650-1672) was de macht van de staatsgezinde regenten maximaal. In Europa keken de meeste vorsten met minachting naar de Oranjes, die in de Republiek tevergeefs probeerden de soevereine macht te krijgen. Voor Lodewijk XIV, de koning van Frankrijk, was die macht vanzelfsprekend. Onder zijn bewind was er sprake van absolutisme. Lodewijk XIV was erin geslaagd het bestuur te centraliseren. Hij riep de Staten-Generaal niet meer bijeen. Hun inspraak accepteerde hij niet meer, want hij bepaalde alle staatszaken zelf. De koning had immers het hoogste gezag. Dat gezag had hij volgens zijn leermeester bisschop Bossuet direct van God gekregen: het droit divin. Zijn grootsheid onderstreepte Lodewijk XIV door vele oorlogen te voeren en in Versailles een indrukwekkend paleis te bouwen waar hij een druk hofleven organiseerde. Lodewijk XIV vond dat zijn macht zich ook uitstrekte over het geloof van zijn onderdanen die, net als hijzelf, katholiek moesten zijn. In 1685 beëindigde hij het Edict van Nantes uit 1598, waarmee de hugenoten (Franse calvinisten) gewetensvrijheid en burgerrechten hadden gekregen. Hugenoten kregen de keuze om zich tot het katholicisme te bekeren, of te vertrekken. Tienduizenden hugenoten verhuisden daarop naar de Republiek, waar zij bijdroegen aan de economische bloei. Lodewijk XIV wilde de economische en militaire macht van de Republiek breken. Oorlog had, als middel om dat doel te bereiken, de bijkomende voordelen van gebiedsuitbreiding en persoonlijke glorie. Hij sloot een verbond met Engeland en met de bisschoppen van Münster en Keulen. In 1672 verklaarden zij de oorlog aan de Republiek: het Rampjaar. Het lukte admiraal Michiel de Ruyter een gecombineerde Engels-Franse vloot te verslaan en zo een invasie vanaf de Noordzee te voorkomen. Maar de oorlog te land liet een ander beeld zien. De Republiek had het landleger verwaarloosd en omdat er geen stadhouder was, ontbrak het aan goed opperbevel. In enkele weken tijd bezette het Franse leger grote delen van het oosten van de Republiek. Willem III, de inmiddels volwassen zoon van de in 1650 overleden Willem II, werd alsnog tot stadhouder benoemd. Hij liet aan de grenzen van het gewest Holland gebieden onder water zetten. Door deze waterlinie konden de Fransen Holland niet veroveren. Omdat Willem III volgens veel mensen de Republiek had gered, nam de populariteit van de stadhouderlijke familie snel toe. Willem III bleef Lodewijk XIV ook na het Rampjaar bevechten. Daartoe sloot hij coalities met andere landen. Achterliggend motief was dat Willem III vreesde dat Engeland en Frankrijk opnieuw een bondgenootschap zouden aangaan, wat tot een herhaling van het Rampjaar zou kunnen leiden. In deze politieke lijn past het huwelijk van Willem III en Maria Stuart, de oudste dochter van de latere Engelse koning Jacobus II. De stadhouder wilde daarmee de basis leggen voor een anti-Franse coalitie, maar de relatie met zijn Engelse schoonvader verslechterde. Vooral onder de Anglicanen, de Engelse protestanten, groeide het verzet tegen de katholieke Jacobus II, die steeds meer macht opeiste en geleidelijk de positie van de katholieken herstelde. Op uitnodiging van Engelse protestantse edelen ondernam Willem III in 1688 een invasie in Engeland en verdreef Jacobus II. Willem aanvaardde daarop het Engelse koningschap. Hij ondertekende de Bill of Rights, waarmee de macht van de koning werd ingeperkt en die van het parlement werd vergroot. Deze Glorious Revolution keerde in Engeland het koninklijk streven naar absolutisme. Terwijl zijn macht in Engeland gering was, vergrootte Willem III in de Republiek zijn invloed. In een aantal steden benoemde hij Oranjegezinde bestuurders. Die kregen op hun beurt invloed in de Gewestelijke Staten en in de Staten-Generaal. In economisch opzicht ging het in de Republiek minder goed dan voorheen. Door de oorlogen en de rentebetalingen op staatsleningen gingen de belastingen alsmaar omhoog. Mede hierdoor liep de Gouden Eeuw ten einde en kon Engeland de leidende rol in de wereldhandel overnemen. De astronoom kijkt naar een hemelglobe, een bol met daarop de sterrenbeelden. Hij is in zijn werk verdiept. Voor hem op tafel liggen boeken over astronomie. Aan de kast hangen enkele wetenschappelijke schema’s. De kamer is goed gemeubileerd. Behalve een kast staat er ook een tafel en een stoel die is bekleed met kostbare stof. Ook het gordijn is van een dure stof gemaakt. Dat gordijn geeft Johannes Vermeer, de maker van dit schilderij, de gelegenheid zijn schilderkunsten te tonen: niets is zo moeilijk als het schilderen van stoffen onder fel licht en in de schaduw. De bundel licht vanuit het raam valt op de hemelglobe, op de boeken en op de astronoom. Het wetenschappelijk onderzoek staat centraal. Met behulp van telescopen kunnen de juistheid of onjuistheid van eerdere aannames over het heelal worden bewezen. De Kerk gaf geen opdrachten meer, want in protestantse kerkgebouwen was geen plaats voor kunst. Toch verdienden in de Republiek in de grotere steden tientallen schilders de kost met hun producten. In de Gouden Eeuw hingen rijke burgers hun huizen vol met schilderijen. Daarnaast besteedden ze tijd en geld aan wetenschap. Daarover gaat deze paragraaf. De ontdekkingsreizen droegen bij aan een nieuw wereld- en mensbeeld. De Kerk accepteerde veel nieuwe inzichten. Zelfs het idee van een bolvormige aarde was aanvaardbaar. De opvatting van de zestiende-eeuwse Poolse sterrenkundige en wiskundige Nicolaus Copernicus dat niet de aarde, maar de zon het middelpunt is van ons zonnestelsel, ging de Kerk echter te ver. Jeruzalem was immers het middelpunt van alles, zo leerde de Bijbel, en Jeruzalem lag toch echt op aarde. Copernicus kon het tegendeel niet bewijzen en dus verwierp de Kerk zijn ideeën. Waarnemingen en berekeningen in de zeventiende eeuw, onder andere door de wetenschapper Galilei, bewezen echter dat Copernicus gelijk had gehad. Zo had Copernicus al in de zestiende eeuw de basis gelegd voor de wetenschappelijke revolutie die in de zeventiende eeuw plaatsvond. Zeventiende-eeuwse wetenschappers gingen nog meer dan voorheen uit van verstand en waarneming. Met goed kijken, meten, denken en beargumenteren kon de wereld worden begrepen, zo geloofden zij stellig. De Kerk had hiertegen geen bezwaar, zolang kerkelijke standpunten niet onder druk kwamen te staan. Overigens was wetenschappelijk onderzoek niet bedoeld om het ongelijk van de Kerk aan te tonen, of om het geloof in diskrediet te brengen. Veel wetenschappers wilden met behulp van waarnemingen, experimenten en verstandelijk redeneren juist de grootsheid van Gods schepping aantonen. De lenzen die in de telescopen van astronomen zaten, konden ook in microscopen worden gebruikt en zo het kleine zichtbaar maken. De Leidse student Jan Swammerdam legde zich toe op het ontleden van insecten, waaronder de luis. Hij toonde als eerste aan dat insecten van gedaante kunnen verwisselen. De koopman Antoni van Leeuwenhoek was een tijdgenoot van Swammerdam. Met zijn microscoop onderzocht hij schimmels uit zijn kleren, teennagels, zweet, snot, ontlasting en sperma. Hij ontdekte als eerste bacteriën en rode bloedlichaampjes. Het verslag van zijn ontdekking werd door de invloedrijke Royal Society of London opgenomen in het eerste wetenschappelijke tijdschrift ter wereld, de Philosophical Transactions. Vaak had natuurwetenschap een praktisch doel. Simon Stevin was gespecialiseerd in toegepaste meetkundige problemen. Hij bewees met proeven vanaf een toren dat de valwet van Archimedes (287-212 v.Chr.) onjuist was. In dienst van het leger van de Republiek ontwikkelde hij een systeem van vestingbouw. De molenbouwer en waterbouwkundige Jan Adriaansz. Leeghwater speelde een belangrijke rol in de drooglegging van de binnenwateren Beemster, Heerhugowaard, Purmer, Schermer en Wormer. Hierin vonden regenten een veilige belegging van hun handelswinsten. Net als Stevin werkte Leeghwater voor het leger. Hij was betrokken bij de drooglegging van moerassen tijdens de belegering van ’s-Hertogenbosch in 1629. De wis- en natuurkundige Christiaan Huygens ontwikkelde het slingeruurwerk, waarmee de tijd preciezer kon worden gemeten. Ook bedacht hij een manier om exacte tijdmetingen op zee mogelijk te maken. Dat was lastig, omdat de golfslag de werking van klokken beïnvloedde. Naast tijd had ook het heelal Huygens’ aandacht: met een zelfgebouwde telescoop ontdekte hij de ringen rond Saturnus. Eén van de grootste geesten uit de Republiek was Hugo de Groot. Tijdens een bezoek aan het Franse hof begroette de Franse koning hem met de woorden: ‘Daar hebben we het wonder van Holland.’ Terecht, want De Groot was toen vijftien jaar en toch al afgestudeerd jurist. Op latere leeftijd oefende De Groot een grote invloed uit op het internationaal recht. Zijn beroemdste boek is De Jure Belli ac Pacis (‘Over het recht van oorlog en vrede’). Dit werk vormt de basis voor het moderne volkenrecht. Boven soevereine staten zou een onafhankelijk belang staan dat zwaarder woog dan het belang van een specifieke staat. In de woorden van De Groot: ‘Humaniteit gaat boven soevereiniteit.’ Baruch Spinoza was een van de meest radicale denkers die de Republiek voortbracht. Hij had een grote invloed op alle filosofen na hem die vrijheid en tolerantie centraal stelden. Spinoza was een groot voorstander van democratie. Als een zo groot mogelijk deel van het volk invloed had op het bestuur, zouden de persoonlijke vrijheden het beste worden gewaarborgd. De overheid moest in dienst staan van het welzijn van de bevolking. Ook in religieus opzicht had Spinoza radicale ideeën. Hij stelde dat het gepersonaliseerde godsbeeld van de monotheïstische religies onjuist was. Volgens (de Joodse) Spinoza gold: ‘God is Natuur’, of met andere woorden: ‘De hele werkelijkheid is God.’ Dit was voor het bestuur van de synagoge een onacceptabel standpunt en Spinoza werd tijdens een bijeenkomst in de synagoge formeel vervloekt. Deze handeling kwam overeen met de kerkelijke ban die pausen tegen ketters konden uitspreken. Christiaan Huygens was ook in het buitenland een bekende wetenschapper. Lodewijk XIV vroeg hem om de leiding op zich te nemen van de Académie Royale des Sciences. Dat was een zojuist door Lodewijk XIV opgericht instituut waar wetenschappers bijeenkwamen, studeerden en experimenteerden. Huygens zette er een uitgebreid onderzoeksprogramma op. Lodewijk XIV omringde zich niet alleen met vooraanstaande wetenschappers, maar ook met briljante kunstenaars. Hij gaf prestigieuze opdrachten aan componisten, dichters, toneelschrijvers, schilders, beeldhouwers en architecten. Zij moesten hun talenten vooral inzetten om de grootsheid van de koning uit te beelden en te verwoorden. Dit was nergens zo zichtbaar als in en om het paleis in Versailles. Dat werd steeds verder uitgebreid en van steeds meer bladgoud, marmer, schilderijen, fonteinen en beeldhouwwerken voorzien. Deze pracht en praal symboliseerden de grootsheid van Lodewijk XIV en van zijn Frankrijk. Dat Lodewijk XIV de persoon was waar alles om draaide, bleek bijvoorbeeld uit dansvoorstellingen die speciaal voor hem waren bedacht. Lodewijk XIV danste er vaak zelf in mee. In het ‘Ballet van de nacht’ was hij gekleed als de opgaande zon. Daaraan dankte hij de bijnaam Zonnekoning. In katholieke landen werkten kunstenaars en architecten vooral voor koningen, hoge edelen en de Kerk. Die gaven hen opdracht paleizen te bouwen en deze van meubels en schilderijen te voorzien. In de Republiek speelde deze hofcultuur alleen een rol bij de stadhouderlijke familie. De stadhouder ging zich steeds meer gedragen als een koning en daar hoorden paleizen en kunstwerken bij. Belangstelling voor wetenschap hadden de Oranjes ook, vooral als wetenschappelijke ontdekkingen van pas kwamen bij de oorlogvoering. Zo werkte de Franse wiskundige en filosoof Descartes een tijdlang in het legerkamp van stadhouder Maurits, net als Simon Stevin. In de Republiek kregen kunstenaars geen opdrachten van de Kerk, maar van rijke burgers. Er waren in de Gouden Eeuw, naast wereldberoemde schilders als Rembrandt van Rijn, Johannes Vermeer, Jan Steen en Frans Hals, vele duizenden andere schilders werkzaam. Samen maakten zij miljoenen schilderijen. De schilders uit de Republiek vallen op door hun oog voor detail en door het realisme waarmee ze de werkelijkheid in beeld brachten. De schilders waren consumentgericht en ontwikkelden genres die bij de burgerij in de smaak vielen, zoals winterlandschappen, (groeps)portretten, landschappen, stadsgezichten, stillevens en historiestukken. Tijdens het Rampjaar stortte de kunstmarkt volledig in. Daarna hadden veel burgers alleen nog geld voor tweedehands schilderijen. Ook voor de kunstenaars was na het Rampjaar de Gouden Eeuw voorbij.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser