Summary

Deze vragenbundel bevat voorbeeldvragen over het onderwerp functieleer, deel 1, aan de Katholieke Universiteit Leuven. Vragen gaan over fundamentele concepten van functieleer in de psychologie, zoals klassieke conditionering, operante conditionering, en belangrijke figuren in de geschiedenis van de psychologie.

Full Transcript

lOMoARcPSD|42729624 Voorbeeldvragen Functieleer, deel 1 (Katholieke Universiteit Leuven) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit...

lOMoARcPSD|42729624 Voorbeeldvragen Functieleer, deel 1 (Katholieke Universiteit Leuven) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 1. Welke van volgende uitspraken is fout? a. Pupilgrootte wordt bepaald door lichtsterkte b. Pupilgrootte wordt bepaald door interesse c. Pupilgrootte wordt bepaald door lichtsterkte en interesse d. Lichtsterkte wordt bepaald door pupil en lichtinval 2. Met welk begrippenpaar kan men best het onderscheid aangeven tussen de benadering gericht op het formuleren van algemene wetten die voor alle mensen gelden en de benadering gericht op het begrijpen van psychologische processen bij bepaalde individuen? a. Functieleer  persoonlijkheidsleer b. Nomothetisch  idiografisch c. Nomologisch  ideologisch d. Normatief  descriptief 3. Welk begrip is niet van toepassing op het leerproces van de kat die uit een "puzzelbox" leert ontsnappen? a. klassieke conditionering b. operante conditionering c. "trail-and-error learning" d. "the law of effect" 4. Welke van volgende reeksen plaatst enkele belangrijke figuren uit de geschiedenis van de psychologie in de juiste chronologische en inhoudelijk logische volgorde? a. Fechner-Titchener-Weber-Wundt b. Fechner-Weber-Wundt-Titchener c. Weber-Fechner-Wundt-Titchener d. Wundt-Titchener-Weber-Fechner 5. Welke van volgende formele modellen is geen algemeen model van psychologie? a. S = k log R b. S-R c. S-O-R d. S-(CPU e.a. modules voor informatieverwerking)-R 6. Welke van volgende beweringen over de Weber fractie is correct als het “interval of uncertainty” toeneemt? a. De Weber fractie moet kleiner worden. b. De Weber fractie moet groter worden. c. De Weber fractie zal enkel kleiner worden als de prikkelintensiteit toeneemt. d. De Weber fractie zal enkel groter worden als de prikkelintensiteit toeneemt. 7. Niet beantwoord in de les 8. Niet beantwoord in de les 9. Bekijk het filmpje op YouTube op slide 46 in de PPT van week 4 (met de dansende meisjes). Wat is er zo grappig aan dit filmpje? a. De benen van de danseressen worden niet op de juiste manier samen gegroepeerd b. We weten dat beweging van de benen in groepjes van 2 zoals we zien, niet Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 overeenkomt met hoe ze in werkelijkheid samen horen, telkens twee benen van één lichaam, maar we kunnen het moeilijk anders zien doordat de visuele groepering zo sterk is c. De meisjes dansen echt heel vreemd d. De meisjes hebben gekke pakjes aan en zonnebrillen, wat helemaal past bij de Duitse hoempapa muziek 10. Het experiment van Machilsen, Pauwels en Wagemans (2009) over symmetrie, bestudeert a. De rol van symmetrie in perceptuele groepering b. De rol van symmetrie in figuur-achtergrond organisatie c. De rol van symmetrie in vormdetectie d. De rol van symmetrie in perceptuele groepering en vormdetectie 11. Waarom Is het begrip “non-accidental properties” (NAPs) zo belangrijk voor de “Recognition- By-Components” (RBC) theorie van Biederman? Één van volgende argumenten is geen goed argument. Welk? (niet beantwoord) a. NAPs helpen bij het oplossen van het “recovery problem” b. NAPs helpen bij het bepalen van “geons” waaruit objecten opgebouwd zijn c. NAPs laten toe om gezichtspuntonafhankelijke objectherkenning te bekomen d. NAPs laten toe om volledige objecten te reconstrueren met slechts enkele beeldfragmenten 12. Welke assumptie blijkt de waarneming van de kamer van Ames meest te beïnvloeden? (Niet beantwoord) a. Dat licht van boven komt b. Dat mensen niet krimpen als ze verder weg wandelen van de waarnemer c. Dat je best met twee ogen kijkt d. Dat de muren rechte hoeken vormen met elkaar en met de vloer 13. Als je snelheid van antwoorden op de X-as plaats (lopend van links naar rechts) en accuraatheid op de Y-as (Oplopend van onder naar boven), wat betekent een “speed- accuracy tradeoff” dan? a. Een positieve correlatie tussen snelheid en accuraatheid en dus een puntenwolk die van linksonder naar rechtsboven uitgestrekt is b. Een positieve correlatie tussen snelheid en accuraatheid en dus een puntenwolk die van linksboven naar rechtsonder uitgestrekt is c. Een negatieve correlatie tussen snelheid en accuraatheid en dus een puntenwolk die van linksonder naar rechtsboven uitgestrekt is d. Een negatieve correlatie tussen snelheid en accuraatheid en dus een puntenwolk die van linksboven naar rechtsonder uitgestrekt is 14. James Gibson zou de computationele benadering van Davis Marr bestempeld als een indirecte theorie van perceptie. Waarom? a. Omdat Marr niet gelooft in de rijkdom van de beschikbare informatie b. Omdat Marr een hele reeks tussenliggende processen verondersteld tussen “input” en “output” c. Omdat Marr niet uitgaat van een actieve waarnemer die zich in de omgeving verplaatst d. Omdat Marr enkel “bottom-up” wil werken, niet “top-down” 15. Wat is het verband tussen blindheid door beweging en saccadische suppressie? a. Normaal wordt blindheid door beweging onderdrukt tijdens een oogbeweging b. Tijdens oogbewegingen ben je blind voor beweging c. Blindheid door beweging is een variant van verandergsblindheid tijdens een oogbeweging d. Blindheid door beweging is een mogelijk neveneffect van een normaal mechanisme vn supressie van “smearing” tijdens oogebeweging 16. Op welke manier wordt visueel zoeken beïnvloed door de gelijkenis tussen de target en de Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 distractoren en door de heterogeniteit van de distractoren? a. Visueel zoeken is het moeilijkste als de target-distractor similariteit en de distractor- heterogeniteit allebei hoog zijn b. Visueel zoeken is het moeilijkste als de target-distractor similariteit hoog is en de distractor-heterogeniteit laag is c. Visueel zoeken is het moeilijkste als de target-distractor similariteit laag is en de distractor-heterogeniteit hoog is d. Visueel zoeken is het moeilijkste als de target-distractor similariteit en de distractor – heterogeniteit allebei laag zijn Bespreking vragen proefexamen (niet allemaal) 2. Waarom is het begrip “non-accidental properties” (NAPs) zo belangrijk voor de “Recognition- By-Components” (RBC) theorie van Biederman? Één voorbaarde van volgende argumenten is geen goed argument a. NAPs helpen bij het oplossen van het “recovery problem” b. NAPs helpen bij het bepalen van de “geaons” waaruit objecten opbjecten opgebouwd zijn c. NAPs laten toe om gezichtspuntonafhankelijke objecterkenning te bekomen d. NAPs laten toe om het volledige object te reconstrueren met slechts enkele beeldfragmenten 4. Twee besproken studies gebruiken scènes met scène-consistente en scène-inconsistente voorwerpen als stimulusmateriaal: l Biederman (1981; Biermand et al., 1982) en ll Brewer en Treyens 51981): Verder verschillen deze studies nogal sterk van elkaar op verschillende vlakken 1. Aanbiedingsmodaliteit: 1a. Echte scène of 1b. Afbeelding van een scene 2. Stimulusduur: 2a. Minder dan een seconde 2b. Meer dan een paar seconden 3. activering van schema: 3a. Enkel vanuit een verwerking van de prikkel zelf of 3b. Vanuit een verwerking van de prikkel en een verbaal label vooraf 4. Bestudeerd functie: 4a. Waarneming of 4b. Geheugen Op welke manier kunnen beide genoemde studies correct van elkaar onderscheiden worden? a. l= 1a, 2b, 3a, 4b, ll= 1b, 2a, 3b, 4a b. l= 1b, 2a, 3b, 4a, ll= 1a, 2b, 3a, 4b c. l= 1a, 2a, 3b, 4b, ll= 1b, 2b, 3a, 4a d. l= 1b, 2b, 3a, 4a, ll= 1a, 2a, 3b, 4b 6. Wat kon men met zekerheid beweren over de sensoriële gevoeligheid als het percentage correct toeneemt in een detectietaak waarbij men et percentage gissingsbeurten laat dalen? a. De gevoeligheid zal stijgen want het percentage treffers zal stijgen b. De gevoeligheid zal stijgen want het percentage vals alarmen zal dalen c. De gevoeligheid zal enkel stijgen als het percentage vals alarmen in verhouding tot het percentage treffers niet te veel stijgt d. De gevoeligheid zal sowieso ook stijgen, want er is een monotoon verband tussen percentage correct en gevoeligheid 11. Het onderzoek van Johansson over biologische beweringsperceptie a.d.h.v. puntlichtfiguren toont dat men er soms in slaagt om verschillende theorieën over visuele waarneming op een productieve manier te integreren. Van welke waarnemingstheorieën ziet men in dit werk weinig of niets terug? a. Ecologische benadering b. Computationele benadering c. Gestaltpsychologie d. transactionalisme De “Aktpsychologie” van Brentano Kan als voorloper beschouwd worden van meerdere latere stromingen in de psychologie. Welke van volgende uitspraken hierover is correct? Gedownload door Henry Winter ([email protected]) lOMoARcPSD|42729624 a. De “Aktpsychologie” is een soort voorloper van zowel functionalisme als de Gestaltpsychologie b. … Structuralisme als de Gestaltpsychologie c. … Functionalisme als het behaviorisme d. … Stuctruralisme als het behaviorisme 13. Met welk fenomeen uit de Gestaltpsychologie van perceptuele organisatie komt het distinctiviteitseffect uit de geheugenliteratuur best overeen? a. Perceptuele groepering b. Figuur-achtergrondorganisatie c. Von Restorff effect d. Hoffding step Gedownload door Henry Winter ([email protected])

Use Quizgecko on...
Browser
Browser