🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Overzicht examenvragen Economie.pdf

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Full Transcript

Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur 5 juni 2021 VRAAG 1 (H21) Een bericht uit De Tijd van 14 mei 2021: “De hogere inflatie is het gevolg van een combinatie van factoren. In de eerste plaats doen de heropening van de economie en stimulus van de re...

Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur 5 juni 2021 VRAAG 1 (H21) Een bericht uit De Tijd van 14 mei 2021: “De hogere inflatie is het gevolg van een combinatie van factoren. In de eerste plaats doen de heropening van de economie en stimulus van de regeringen en centrale banken de vraag naar goederen en diensten stijgen. Het aanbod kan de toename van de vraag niet volgen, omdat er een tekort bestaat aan sommige grondstoffen en onderdelen, zoals chips. Grondstoffen werden fors duurder en het recordaantal vacatures doet de stijging van de lonen versnellen.” Hier is sprake van: A. Cost-push inflatie B. Demand-pull inflatie C. Monetaire inflatie D. Cost-push én demand-pull inflatie X E. Cost-push én monetaire inflatie F. Demand-pull én monetaire inflatie VRAAG 2 (H23) Uit een persbericht van de Nationale Bank van België dd 15 april 2021: “Het verloop van het kwartaalgemiddelde van de buitenlandse handel loopt terug met 7,3 % voor de invoer en 5,2 % voor de uitvoer, tegen dalingen met respectievelijk 2,5 % en 4,9 % in januari 2021. […] De inkrimping van de handel kwam nagenoeg overal tot uiting, maar in ruimere mate voor het handelsverkeer met de Verenigde Staten en de invoer uit Verenigd Koninkrijk. […] Enkel de invoer uit China, vooral van machines en elektrisch materiaal, en in veel mindere mate die uit Nederland, voornamelijk energieproducten, bleven stijgen.” Welke van de volgende stellingen is juist? A. Een appreciatie van de Euro zal de Belgische NX doen toenemen. B. Een depreciatie van de Euro zal de Belgische NCO naar niet-Europese landen doen toenemen. C. Een Europese importbeperking op Chinese machines leidt tot een appreciatie van de Euro en heeft daarom geen significante impact op de Belgische handelsbalans. X D. Het geven van subsidies voor niet-Europese investeerders in België zal leiden tot een depreciatie van de Euro en zo onze handelsbalans positief beïnvloeden. E. Een depreciatie van de Euro heeft vooral positieve gevolgen voor de export naar onze buurlanden Nederland, Frankrijk en Duitsland. F. Geen van bovenstaande stellingen is juist. 1 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 3 (H8) Beschouw volgende drie consumptiegoederen: 1. Het vrij toegankelijke Ter Kamerenbos tijdens de massale samenscholing La Boum 2. 2. Het gratis Pfizer-vaccin in een periode zonder leveringsproblemen. 3. Een gratis picknicktafel op een snelwegparking tijdens het drukke lunchuur. Deze goederen vallen in de volgende categorieën: A. Natuurlijk monopolie B. Gemeenschappelijke hulpbron C. Publiek goed D. Natuurlijk monopolie en gemeenschappelijke hulpbron E. Natuurlijk monopolie en publiek goed F. Gemeenschappelijke hulpbron en publiek goed X VRAAG 4 (H7) Een gemeente is overgestapt naar een gedifferentieerd tariefsysteem voor afval. In plaats van alle gezinnen en bedrijven een gelijk bedrag aan te rekenen op jaarbasis voor het ophalen van het huisvuil, moeten deze speciale vuilniszakken kopen. Enkel in deze vuilniszakken kan het afval voortaan worden aangeboden. Door het aankopen van de vuilniszakken wordt bijgedragen tot de kosten van de gemeente voor afvalverwerking. De hierboven beschreven maatregel is een toepassing van: A. Coase Theorema B. Lump sum belasting C. Pigou belasting X D. Tradable permits E. Geen van deze VRAAG 5 (H19) In een fictief dorp zijn er 500 30- jarige huisvaders, 75 50-jarigen met een afscheidspremie op zoek naar een nieuwe job, 100 70-ers sinds 10 jaar met (brug)pensioen, 50 30-jarigen net ontslagen en op zoek naar en nieuwe job, 100 20-jarigen die voltijds studeren, 125 pas-afgestudeerden op zoek naar een job, en 750 30-jarigen met vast werk. Bereken de tewerkstellingsgraad (in procenten). (75%) 2 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 6 (H4) Welk van onderstaande beweringen leidt op de markt van een goed A tot een toename van de evenwichtprijs én een toename de evenwichtshoeveelheid voor dit goed A? A. Een betere productietechnologie voor goed A met een elastische vraag B. Een inkomenstoename, bij negatieve inkomenselasticiteit voor goed A C. Een toename van de prijs van goed B met een negatieve kruisprijselasticiteit t.o.v. goed A D. Een stijging van de productiekosten van goed A met een inelastische vraag E. Geen van deze X VRAAG 7 (H14) Bekijk de onderstaande grafiek. Welk van de volgende beweringen is juist? A. De grafiek heeft betrekking op een prijsnemer. B. In de weergegeven marktvorm is mogelijk plaats voor meerdere producenten. X C. De oppervlakte ABEF geeft de winst van deze onderneming in Q1 weer. D. Dit is het evenwicht op lange termijn binnen de betreffende marktvorm. E. Geen van bovenstaande beweringen is juist. Price D 0 Q1 Quantity 3 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 8 (H5/9) Kies de correcte reeks beweringen. A. Subsidies aan de consument worden betaald door de overheid. Het grootste voordeel is voor de consument, want die kan meer kopen aan een lagere prijs. Er is geen sprake van deadweight losses. B. Subsidies aan de consument vormen een inkomensverschuiving van producent naar consument. Het grootste voordeel is voor de overheid, omdat de consumptie van merit goederen wordt bevorderd. Er is sprake van deadweight losses. C. Subsidies aan consument of producent worden betaald door de overheid. Wie het grootste voordeel geniet, ligt aan de keuze van de overheid. Er is sprake van deadweight losses. D. Subsidies aan de producent vormen een inkomensverschuiving van consument naar producent. Het grootste voordeel is voor de producent, omdat deze meer kan verkopen aan een lagere prijs. Er is geen sprake van deadweight losses. E. Geen enkele reeks beweringen is volledig correct. X VRAAG 9 (H10) Laurens wordt schrijver van bestsellers. Zijn businessplan vermeldt de jaarlijkse publicatie van een boek, hetgeen hem in een stabiele inkomensstroom van 100.000€ per jaar moet voorzien. Daar staan elk jaar kosten tegenover ten belope van 20.000€ voor materiaal, vervoer etc. Laurens heeft een jobaanbieding op zak van 1500€ netto per maand. Om zijn eerste kosten te betalen, verkoopt hij een belegging van 20.000€, die hem jaarlijks 5% oplevert. Bepaal, indien hij in zijn opzet slaagt, de boekhoudkundige winst van Laurens voor zijn eerste werkjaar als schrijver. (in €) (80.000) VRAAG 10 (H17) Betreffende de productiefunctie van een economie, welke verzameling begrippen hoort niet thuis in het rijtje? A. Technologische kennis en spaarbereidheid B. Infant industry argument en menselijk kapitaal C. Natuurlijke hulpbronnen en bevolkingsgroei D. Catch-up effect en buitenlandse investeringen E. Schoenlederkosten en Fisher-effect X F. Al deze begrippen spelen hier een belangrijke rol 4 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 11 (H12) Wanneer is het wenselijk dat een natuurlijk monopolie ook een wettelijk gereguleerd monopolie is? A. Indien de monopolist te weinig efficiënt produceert, zodat de aandeelhouders benadeeld worden. B. Indien de monopolist nalaat aan productinnovatie te doen, waardoor consumenten afhaken. C. Indien de maatschappij universele dienstverlening aan een rechtvaardige prijs verwacht. X D. Indien potentiële concurrenten te zwak zijn om weerwerk te kunnen bieden op de markt. E. Nooit. Er kan onmogelijk een valabele reden zijn om eerlijk ontstane monopolies te beteugelen. VRAAG 12 (H15) Beschouw volgende posten van de nationale rekening. (in mln €) Uitgaven voor finaal verbruik vanwege de gezinnen 1000 Sparen 570 Afschrijvingen 50 Overheidsuitgaven voor goederen en diensten 120 Netto-investeringen 500 SZ-bijdragen 250 Indirecte belastingen 70 Subsidies 0 Uitvoer van goederen en diensten 400 Invoer van goederen en diensten 250 Inkomsten van buitenlanders ontvangen in ons land 100 Inkomsten van ingezetenen van ons land in het buitenland 50 Hoeveel bedraagt, op basis van deze gegevens, het NNP aan marktprijzen? A. NNPmp=1720 X B. NNPmp=1770 C. NNPmp=1820 D. NNPmp=1870 E. NNPmp=1920 F. Geen van deze 5 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 13 (H16) Welke bewering is correct? A. De BBP-deflator vergelijkt de waarde van de binnenlandse productie met die in het buitenland. B. De CPI is een betere maatstaf voor inflatie dan de BBP-deflator omdat zij automatisch de prijsevolutie van veel meer goederen opvolgt. C. De inflatiegraad meet de reële verandering van de nationale productie, los van prijswijzigingen. D. De CPI bevat ook de prijsevolutie van buitenlandse producten, de BBP-deflator niet. X E. Geen van bovenstaande beweringen zijn correct. VRAAG 14 (H21) Welke uitspraak is verkeerd? A. Een stijging van de omloopsnelheid van het geld leidt ceteris paribus tot inflatie. B. Een verandering van de reservecoëfficiënt van private banken heeft invloed op de inflatie. C. Als de nationale productie op korte termijn de vraag naar consumptiegoederen niet kan volgen, dan veroorzaakt dat inflatie. D. Als de centrale banken het aanbod van geld vergroten door schulden op te kopen heeft dat als bedoeling de inflatie te stimuleren. E. De reële rente bevat een vergoeding voor de geanticipeerde inflatie. X VRAAG 15 (H9) Beschouw een belasting, waarbij alle inkomens boven een bepaalde (mogelijk zeer hoge) grens door de overheid worden aangeslagen. Welke bewering is correct? A. Deze belasting beantwoordt niet aan het principe van de verticale billijkheid. B. Deze belasting kan onmogelijk efficiënt zijn. C. Deze belasting is duidelijk in overeenstemming met het voordeelprincipe. D. Deze belasting beantwoordt niet aan het principe van de horizontale billijkheid. X E. Geen van deze beweringen klopt. 6 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 16 (H6) Selecteer de juiste uitspraak. Economisch surplus … A. … is de som van de toegevoegde waarde in elke schakel van de productieketen. B. … wordt steeds evenredig verdeeld tussen consumenten en producenten. C. … ontstaat door een afwijking tussen de prijs die men wil en moet betalen. X D. … slaat op de overwinst die zeer succesvolle bedrijven halen dankzij hun efficiëntie. E. … wordt in geen van de bovenstaande uitspraken correct gekarakteriseerd. VRAAG 17 (H5) Beschouw onderstaande figuur, en selecteer de juiste uitspraak. P (melk) S1 S2 P1 P2 minimumprijs P3 Q1 Q2 Q3 Q (melk) A. Een stijging van het aanbod van S1 naar S2 levert hoeveelheid Q3 maar aan prijs P2. B. Een stijging van het aanbod van S1 naar S2 levert hoeveelheid Q2 maar aan prijs P3. C. De aangegeven prijsvloer is van kracht bij een spontaan marktevenwicht P1-Q1. D. De aangegeven prijsvloer is van kracht bij een spontaan marktevenwicht P3-Q3. X E. Geen van deze uitspraken is correct. VRAAG 18 (H20) Stel dat in een bepaald land de geldmultiplicator gelijk is aan 10, en dat de nationale bank van dat land de reservecoëfficiënt halveert. Ten opzichte van de vermelde uitgangspositie, hoeveel extra geld kunnen de commerciële banken creëren per spaarinlage van 100€? (in €) (1000) 7 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 19 (H9) Gegeven de onderstaande grafiek, die het effect van een belasting illustreert, hoe groot is de inkomst van de overheid door deze maatregel? (80) P A 2,5 2 1,5 V 30 80 110 Q VRAAG 20 (H1) Gegeven de volgende productiemogelijkheidscurve, welke bewering is juist? Quantity of Computers Produced 3.000 2.600 2.200 2.000 0 600 700 900 1,000 Quantity of Cars Produced A. De onderlinge opportuniteitskost tussen computers en auto’s is constant. B. Niet elke combinatie op de curve benut alle productiemiddelen. C. Specialisatie in één van beide goederen is goed voor de onafhankelijkheid van het land. D. Mits technologische vooruitgang kunnen punten rechts van deze curve bereikt worden. X E. Alle beweringen zijn verkeerd. 8 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur 5 juni 2021 VRAAG 1 (H19) Een bericht uit De Tijd van 27 mei 2021: “De coronacrisis is nog niet achter de rug, maar toch is het voor bedrijven al even moeilijk als voor het begin van de pandemie in maart 2020 om geschikt personeel te vinden. Nooit lag het aantal nieuwe vacatures zo hoog en was het zo moeilijk om de juiste mensen te vinden voor die jobaanbiedingen, blijkt uit cijfers van de Vlaamse arbeidsbemiddelingsdienst VDAB. […] In april bleven 51.549 vacatures openstaan, de helft meer dan een jaar eerder.” Hier is sprake van: A. Structurele werkloosheid omwille van te hoge minimumlonen B. Conjuncturele werkloosheid omwille van een te lage activiteitsgraad C. Frictionele werkloosheid omwille van een te lage vraag naar consumptiegoederen D. Structurele werkloosheid omwille van gezondheidsredenen E. Conjuncturele werkloosheid omwille van internationale competitie F. Frictionele werkloosheid omwille van een slechte werking van de arbeidsmarkt X VRAAG 2 (H23) Welk van de volgende transacties zal leiden tot een daling van de Belgische NCO? 1. De Belgische brouwerijgroep Duvel Moortgat neemt een minderheidsparticipatie in de Duitse brouwerijgroep Bitburger via de aanschaf van aandelen. 2. De Nederlandse brouwerijgroep Heineken breidt haar fabriek in Maastricht uit. 3. Een Nederlands pensioenfonds koopt aandelen van de Belgische brouwerijgroep AB Inbev. 4. De Belgische brouwerijgroep AB Inbev keert een dividend uit aan Nederlandse beleggers. A. Al deze transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. B. Drie van deze vier transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. C. Twee van deze vier transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. D. Eén van deze vier transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. X E. Geen van deze vier transacties leidt tot een daling van de Belgische NCO. F. Je kan deze vraag niet beantwoorden op basis van de verstrekte gegevens. 9 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 3 (H15) Beschouw volgende posten van de nationale rekening. (in mln €) Uitgaven voor finaal verbruik vanwege de gezinnen 1000 Sparen 570 Afschrijvingen 50 Overheidsuitgaven voor goederen en diensten 120 Netto-investeringen 500 SZ-bijdragen 250 Indirecte belastingen 70 Subsidies 0 Uitvoer van goederen en diensten 400 Invoer van goederen en diensten 250 Inkomsten van buitenlanders ontvangen in ons land 100 Inkomsten van ingezetenen van ons land in het buitenland 50 Hoeveel bedragen, op basis van deze gegevens, het BBP en BNP aan marktprijzen? A. BBPmp=1770 en BNPmp=1720 B. BBPmp=1820 en BNPmp=1770 X C. BBPmp=1770 en BNPmp=1720 D. BBPmp=1820 en BNPmp=1870 E. BBPmp=1770 en BNPmp=1770 F. Geen van deze VRAAG 4 (H21) Vul de bewering op correcte wijze aan. Indien het algemeen prijspeil daalt, zal … A. … de waarde van het geld toenemen en de vraag naar geld afnemen. X B. … de waarde van het geld en de vraag naar geld toenemen. C. … de waarde van het geld afnemen en de vraag naar geld toenemen. D. … de waarde van het geld en de vraag naar geld afnemen. E. … dit noch de waarde van het geld noch de vraag naar geld beïnvloeden. 10 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 5 (H14) Met betrekking tot monopolistische concurrentie, welke bewering is juist? A. De producent is een prijsnemer. B. Er betreden nieuwe ondernemingen de markt zolang er winst wordt gerealiseerd. X C. Door de dalende vraagcurve zijn de marginale kosten in het optimum steeds hoger dan de prijs. D. Op lange termijn wordt overtollige capaciteit volledig benut. E. Al de bovenstaande beweringen zijn fout. VRAAG 6 (H20) De aankoop van waardepapieren door de Europese Centrale Bank leidt onder een regime van privaat bankieren met (een constante) reservecoëfficiënt tot … A. … een daling van het geldaanbod en een afname van het aantal toegestane kredieten. B. … een daling van het geldaanbod en een toename van het aantal toegestane kredieten. C. … een stijging van het geldaanbod en een afname van het aantal toegestane kredieten. D. … een stijging van het geldaanbod en een toename van het aantal toegestane kredieten. X E. … geen van de hierboven beschreven effecten. VRAAG 7 (H7) Welk van de onderstaande beschrijvingen van overheidsinterventies is geïnspireerd op een niet- marktgebaseerde tussenkomst tegen een negatieve externaliteit bij consumptie? A. Financiering van wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen die de negatieve gevolgen na het oplopen van een covid-besmetting kunnen verminderen. B. Een snelheidsbeperking voor bestuurders van een speedpedelec. X C. Het weigeren van een vergunning voor de bouw nieuwe gascentrale wegens het niet voldoen aan stedenbouwkundige voorschriften op het vlak van de uitstoot van stikstoffen. D. Het instellen van een tol voor wie Brussel binnen rijdt om zo de vervuiling veroorzaakt door het verkeer aan banden te leggen. E. De verplichting tot thuiswerk om de verspreiding van het covid-virus tegen te gaan. 11 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 8 (H4) Vul aan. Indien de prijselasticiteit van goed B gelijk is aan –1, en de kruisprijselasticiteit van goed A ten opzichte van goed B is groter dan 1, dan veroorzaakt een prijsdaling van goed B … A. … een stijging van de vraag naar A en een daling van de totale opbrengsten. B. … een stijging van de vraag naar A en een stijging van de totale opbrengsten. C. … een daling van de vraag naar A en een daling van de totale opbrengsten. X D. … een daling van de vraag naar A en een stijging van de totale opbrengsten. E. … geen van de hierboven genoemde effecten. VRAAG 9 (H8) Een rijke ondernemer met een groot landgoed besluit dit in de zomermaanden open te stellen voor het publiek. Het initiatief blijkt een dermate groot succes dat er, om dreigende overlast te vermijden, al snel beperkingen aan het bezoek moeten worden opgelegd, en dit via een reservatiesysteem. Welke evolutie maakte het hierboven beschreven aanbod door in termen van goederensoorten? A. Privé goed à Gemene hulpbron à Publiek goed à Natuurlijk monopolie B. Natuurlijk monopolie à Publiek goed à Gemene hulpbron à Privé goed C. Privé goed à Publiek goed à Gemene hulpbron à Natuurlijk monopolie X D. Natuurlijk monopolie à Gemene hulpbron à Publiek goed à Privé goed E. Geen van deze VRAAG 10 (H13) Welke uitspraak is correct? A. Samenwerkende oligopolies zijn enkel mogelijk in geval van een homogeen product. B. Een oligopolie is van nature een zeer volatiele markt, zo toont de geknakte vraagcurve. C. Niet-samenwerkende oligopolies kunnen door verlaging van de prijs de totale opbrengsten verhogen. D. Grote schaalvoordelen belemmeren nieuwe concurrenten op een oligopolistische markt. X E. Geen van bovenstaande antwoorden is correct. 12 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 11 (H9) Een belastingbetaler verdient bruto 3000€ per maand, en na belasting 1800€. Stel dat haar brutoloon stijgt tot 3200€ en de nieuwe gemiddelde belastingvoet is gelijk aan de oude. Wat is dan de marginale belastingvoet naar aanleiding van de inkomensstijging? (in procenten) (40%) VRAAG 12 (H10) Laurens wordt schrijver van bestsellers. Zijn businessplan vermeldt de jaarlijkse publicatie van een boek, hetgeen hem in een stabiele inkomensstroom van 100.000€ per jaar moet voorzien. Daar staan elk jaar kosten tegenover ten belope van 20.000€ voor materiaal, vervoer etc. Laurens geeft een job als leerkracht op met als loon 2500€ netto per maand. Om zijn eerste kosten te betalen, haalt hij 20.000€ van zijn spaarboekje, dat momenteel een nulrente oplevert. Bepaal, indien hij in zijn opzet slaagt, de economische winst van Laurens voor zijn eerste werkjaar als schrijver. (in €) (50.000) VRAAG 13 (H11) Bekijk de onderstaande grafiek. Welke van de onderstaande beweringen is fout? A. De grafiek heeft betrekking op een prijsnemer. B. In het huidige productieniveau Q1 wordt er teveel geproduceerd. X C. De oppervlakte ACDB geeft een verliessituatie weer. D. In deze marktvorm heeft het voeren van reclame weinig zin. E. Prijs, marginale én gemiddelde opbrengst zijn aan elkaar gelijk. Price MC ATC A C B 0 Q1 Quantity - 13 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 14 (H18) Wat heeft een positief effect op zowel de reële rente als de hoeveelheid leenbare fondsen? A. Een stijging van het overheidstekort B. Het geven van investeringssubsidies X C. Het verlagen van de belasting op intresten D. Een toename van de net capital outflow E. Geen van deze VRAAG 15 (H22) Indien een pakje koffie van 250 gram in Brussel 4€ kost, en in Kopenhagen 16DKK (Deense Kronen), terwijl de nominale wisselkoers 8DKK/1€ bedraagt, wat is dan de reële wisselkoers van Deense koffie / Belgische koffie? (2) VRAAG 16 (H5/9) Selecteer de juiste uitspraak. Subsidies … A. … worden ingezet om de consumptie van demerit goederen te ontraden. B. … zijn alleen voordelig voor degene die ze effectief ontvangt. C. … zorgen ervoor dat de consument minder betaalt dan de producent ontvangt. X D. … hebben een positief effect op de begroting van de overheid. E. … worden in geen van de bovenstaande uitspraken correct gekarakteriseerd. VRAAG 17 (H19) In een fictief dorp zijn er 500 30- jarige huisvaders, 75 50-jarigen met een afscheidspremie op zoek naar een nieuwe job, 100 70-ers sinds 10 jaar met (brug)pensioen, 50 30-jarigen net ontslagen en op zoek naar en nieuwe job, 100 20-jarigen die voltijds studeren, 125 pas-afgestudeerden op zoek naar een job, en 750 30-jarigen met vast werk. Bereken de werkloosheidsgraad (in procenten). (25%) 14 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 18 (H5) Beschouw onderstaande figuur, en selecteer de juiste uitspraak. P (melk) S1 S2 P1 P2 minimumprijs P3 Q1 Q2 Q3 Q A. Bij prijs P3 ontstaat er een vraagoverschot op de markt. B. Bij prijs P1 wordt de minimumprijs een maximumprijs. C. Bij een verschuiving van S1 naar S2 wordt het aanbod beperkt tot Q2. D. Bij een verschuiving van S2 naar S1 wordt de prijsvloer irrelevant. X E. Geen van deze uitspraken is correct. VRAAG 19 (H22) Gegeven de volgende grafiek betreffende internationale handel, welke bewering is juist? A. Dit land is een netto exporteur. B. Het instellen van een invoertarief bevoordeligt de nationale consument. C. Vrije handel zonder tarief doet het producentensurplus krimpen tot III+VII. D. De totale welvaart zonder wereldhandel is I+III+VII. X E. Alle beweringen zijn fout. Prijs van landbouw- producten Prijs met tarief III V VI Wereldprijs VII 15 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 5 juni 2021 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 20 (H1) Kies de illustratie waarbij de buitenste grafiek technologische vooruitgang in de productie van boten bij variabele opportuniteitskosten weergeeft. (B) Boten Boten A. B. Vliegtuigen Vliegtuigen Boten Boten C. D. Vliegtuigen Vliegtuigen Boten Boten E. F. Vliegtuigen Vliegtuigen 16 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur 22 augustus 2020 VRAAG 1 Welke van de volgende uitgaven maken deel uit van het Belgische Netto Nationaal Product tegen marktprijzen (NNPmp)? - Uitgave 1: Desinvesteringen in voorraad door Belgische ondernemers - Uitgave 2: Vervangingsinvesteringen gedaan door Belgische ondernemers - Uitgave 3: Indirecte belastingen geïnd door de Belgische staat A. Alle bovenstaande uitgaven maken deel uit van het Belgische NNPmp. B. Enkel uitgaven 1 & 2 behoren tot het Belgische NNPmp. C. Enkel uitgaven 1 & 3 behoren tot het Belgische NNPmp. D. Enkel uitgaven 2 & 3 behoren tot het Belgische NNPmp. E. Geen van bovenstaande uitgaven behoren tot het Belgische NNPmp. ________________________________________________________________________________ VRAAG 2 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Tijdens piekuren kost 1 GigaByte op de digitale snelweg €4 en zijn de netwerken bijna volledig verzadigd, wat resulteert in een lagere kwaliteit van de netwerkverbinding voor de klanten. We kunnen dit product klasseren als een natuurlijk monopolie. Stelling 2: Op vrijdagavond worden de tunnels in Brussel afgesloten voor de wagens om rollerskaters toe te laten. Men kan op dat ogenblik deze tunnels, waar voldoende ruimte is voor iedereen, vanuit het oogpunt van de rollerskater klasseren als een publiek goed. Stelling 3: Een dorp stelt zijn fruitgaarden open voor vrije pluk. Na enkele uren heeft een handvol mensen al het fruit voor zichzelf geoogst. Dit is een voorbeeld van marktfalen door het ontbreken van eigendomsrechten bij gemeenschappelijke hulpbronnen. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ 17 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur VRAAG 3 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Een groter aanbod van olie leidt ceteris paribus tot een verbetering van het NX saldo van landen als België, die veel olie (moeten) importeren. Stelling 2: Een groter aanbod van olie resulteert ceteris paribus in een marktevenwicht dat verder weg is van het maatschappelijk optimum op de markt van olie. Stelling 3: Een groter aanbod van olie vormt ceteris paribus een stimulans voor de producenten van alternatieve energievormen zoals zonne- en windenergie. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ VRAAG 4 Bekijk onderstaande grafiek, die een illustratie geeft van de effecten van een belasting. P A 2,5 2 1,5 V 30 80 110 Q Hoeveel zijn de totale opbrengsten voor de producenten gedaald na invoering ervan? ________________________________________________________________________________ Of 100 18 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur VRAAG 5 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: De vraag naar gebak is elastischer dan de vraag naar appelgebak. Stelling 2: De kruisprijselasticiteit tussen appelen en peren is negatief. Stelling 3: Goedkope drank heeft een positieve inkomenselasticiteit. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ VRAAG 6 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: De activiteitsgraad geeft aan hoeveel procent van de volwassen bevolking werkt of bereid is te werken. Stelling 2: Als de lonen hoger liggen dan het evenwichtsniveau dan ontstaat er theoretisch een overschot aan arbeidskrachten. Stelling 3: Frictionele werkloosheid ontstaat onder meer doordat ontslagen werknemers een bepaalde tijd nodig hebben om een nieuwe baan te vinden. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ 19 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur VRAAG 7 Welke van de onderstaande grafieken geeft een productiemogelijkheidscurve weer waarbij er sprake is van constante opportuniteitskosten bij een hogere consumptie van een goed én waarbij er een algemene technologische vooruitgang optreedt? Boten Boten A. B. Vliegtuigen Vliegtuigen Boten Boten C. D. Vliegtuigen Vliegtuigen Boten Boten E. F. Vliegtuigen ________________________________________________________________________________ VRAAG 8 Stel dat 1 liter sake in België 40 EUR en in Japan 1000 Yen kost, en dat de geldende reële wisselkoers gelijk is aan ½ liter Japanse sake per liter Belgische Ofsake, 12,5 wat is dan de nominale wisselkoers Yen/EUR? ________________________________________________________________________________ 20 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur 21 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur VRAAG 9 Gegeven het aantal uren nodig voor de productie van 1 eenheid van twee goederen, waarin zal elk land zich specialiseren (abstractie makend van alle andere goederen)? Kaas Chocolade Nederland 2 uur/eenheid 8 uur/eenheid België 1 uur/eenheid 6 uur/eenheid A. België produceert beide producten, Nederland geen van de twee. B. België produceert kaas, en Nederland chocolade. C. Nederlands produceert kaas, en België chocolade. D. Beide landen kiezen om beide goederen te produceren voor zichzelf. E. Je kan dit niet weten op basis van deze gegevens. ________________________________________________________________________________ VRAAG 10 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Wanneer de creditzijde van de inkomensbalans groter is dan de debetzijde van de inkomensbalans dan is het Bruto Binnenlands Product tegen marktprijzen kleiner dan het Bruto Nationaal Product tegen marktprijzen. Stelling 2: Een toenemende, internationale mobiliteit van productiefactoren vergroot het aandeel van de inkomensbalans in de balans der lopende verrichtingen. Stelling 3: De bouw van een nieuwe fabriek door het Nederlandse Philips in China is een portfolio investering op de kapitaalbalans van Nederland en China. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ 22 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur VRAAG 11 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Bij een monopolie is men verplicht de producten van de monopolist te kopen. Stelling 2: Reclame is belangrijker bij volkomen dan bij monopolistische concurrentie. Stelling 3: Oligopolisten proberen hun concurrenten steeds op harde wijze te bestrijden. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ VRAAG 12 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Vaste kosten veranderen enkel als de schaal van de onderneming dat doet. Stelling 2: Bij een gegeven ondernemingsschaal blijven de efficiëntiewinsten constant. Stelling 3: Schaaleffecten treden op doordat de lange termijn vaste kosten dalen. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ 23 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 22 augustus 2020 – duurtijd: max. 2 uur VRAAG 13 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Een efficiënt belastingstelsel minimaliseert de deadweight losses. Stelling 2: Negatieve externaliteiten worden bij voorkeur zonder belastingen opgelost. Stelling 3: Een proportioneel belastingstelsel kan niet billijk zijn. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ VRAAG 14 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Noodzakelijke goederen krijgen niet steeds een groot gewicht in de indexkorf. Stelling 2: Indien lonen en intresten bij de inflatie achterblijven, neemt koopkracht af. Stelling 3: Inflatie kan worden bestreden door de omloopsnelheid van geld te verminderen. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ 24 VRAAG 15 Wat is de correcte analyse van de volgende drie stellingen? Stelling 1: Een deficit op de overheidsbegroting doet ceteris paribus de rente stijgen. Stelling 2: Investeringssubsidies doen ceteris paribus de rente dalen. Stelling 3: Grotere spaarbereidheid bij de bevolking doet ceteris paribus de rente dalen. A. Alle stellingen zijn fout. B. Enkel stellingen 1 & 2 zijn juist. C. Enkel stellingen 1 & 3 zijn juist. D. Enkel stellingen 2 & 3 zijn juist. E. Alle stellingen zijn juist. ________________________________________________________________________________ VRAAG 16 Stel dat de centrale bank de reservecoëfficiënt voor de private banken doet dalen van 10%naar 1%. Hoeveel extra geld kan er dan gecreëerd worden per 100 EUR oorspronkelijke spaarinlage? 9000 ________________________________________________________________________________ Augustus 2021 1. Welke kenmerken delen het monopolie en de monopolistische concurrentie niet als marktvormen? (H12/14) a) De aanbieders produceren onder capaciteit b) De aanbieders zijn geen prijsnemers c) De aanbieders kunnen vrij de markt betreden d) De prijs is groter dan de marginale kosten e) Al de bovenstaande kenmerken worden door beide gedeeld 2. Kies de juiste bewering. (H16/21) a) Inflatie is voordelig voor de schuldeisers b) De nominale rente is per definitie altijd groter dan de reële rente c) Wanneer de inflatie stijgt, stijgt ook onze concurrentiekracht tegenover het buitenland d) Het oppotten van geld doet de inflatie (ceteris paribus) toenemen. e) Geen van deze beweringen klopt. 3. De volwassenen bevolking van een land bedraagt 10 miljoen en het aantal werkwillige werklozen 0,8 miljoen. Hoe groot is de beroepsbevolking van dat land indien de activiteitsgraad 64% bedraagt? (in miljoenen) (H19) 4. Welke bewering is juist? (H5) a) De effecten van belastingen op een markt zijn exact dezelfde als deze van een subsidie b) Een subsidie aan de koper geeft zowel voor koper als verkoper een betere prijs c) Indien de maximumprijs boven de evenwichtsprijs ligt, geldt de maximumprijs d) Als de vraag groters is dan het aanbod, moet de prijs dalen of er ontstaan onverkochte voorraden e) Al deze beweringen zijn fout 5. Welke uitspraak is juist? Een onderneming actief onder volmaakte concurrentie.. (H11) a) …zal intensief reclame maken om haar marktaandeel te vergroten b) ….diversifieert het productgamma om een zo groot mogelijk cliënteel aan zich te binden c) ….slaagt er vaak in door technologische innovatie concurrenten uit de markt verdringen d) ….kans op lange termijn winst boeken door een superieure kwaliteit e) …is prijsnemer aangezien ze een volledig prijselastische individuele vraagcurve heeft. 6. Welke van de onderstaande goederen en diensten worden meegerekend in de berekening van zowel het Belgische BBP(..) als het Belgische NNp(..) ? (H15) a) De vernieuwing van het wagenpark van de VUB wegens technologische veroudering b) Onverkochte kledij die door een tweedehandszaak uit Gent in voorraad wordt gehouden c) Het ereloon dat de Belgische regering betaalt aan een Duitse beveilingsexpert die wordt ingezet tijdens een Europese top in Brussel d) De inrichting en opening van een nieuwe vestiging aan de kust door een Brugse koffiebar e) Geen van deze goederen en diensten 7. Stel dat de Belgische regering het besluit neemt om een aanzienlijke vermogensbelasting in te voeren, teneinde de overheidsschuld terug te dringen. Wat zijn de te verwachten gevolgen op de nationale en internationale kapitaalmarkten? (H23) a) Een daling van de NCO, een daling van de reële rente en een stijging van de reële wisselkoers b) Een stijging van de NCO, een stijging van de reële rente en een daling van de reële wisselkoers c) Een daling van de NCO, een stijging van de reële rente en een daling van de reële wisselkoers d) Een stijging van de NCO, een daling van de reële rente en een stijging van de reële wisselkoers e) Geen van deze 8. Maak de volgende berekening: Stel dat Zwitserland en België beide koekoeksklokken en chocolade kunnen produceren. Je weet bovendien dat Zwitserland 200 repen chocolade per dag en België 2 koekoeksklokken per dag kan afleveren. Hoeveel koekoeksklokken kan Zwitserland produceren indien de opportuniteitskost ervan 50 repen chocolade is? (H22) 9. Op een markt staan twee groentemarkten naast elkaar. De producten van kraam A zijn zichtbaar voor alle klanten, systematisch 20% duurder dan deze van kraam B, terwijl de kwaliteit van het aangebodene niet opvallend verschilt. Wat verwacht je dat er gebeurt en wat is de uitleg? (H4) a) Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want kent een perfecte elastische aanbodcurve b) Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want kent een perfecte elastische vraagcurve c) Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want haar groenten zijn een inferieur product d) Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want groenten zijn noodzakelijke goederen e) Geen van deze 10. Stel dat in een bepaald land de geldmultiplicator gelijk is aan 10. De nationale bank van dat land verdubbelt de reservecoëfficiënt, terwijl ze tegelijk een injectie doet van 1 miljoen euro aan nieuwe bankbiljetten. Hoeveel extra geld kan deze nieuwe injectie in totaal creëren? (in miljoen euro) (H20) 11. Een plattelandsdorp stelt een bet lokale bos ter beschikking voor iedereen die daar wil wandelen. Dit leverde tot voor kort nooit problemen, maar naarmate de bevolking groeit, neemt ook de druk op het.. toe. Na een tijd besluit het gemeentebestuur enkel nog mensen toe te laten die een abonnement kopen. De interesse in het bos neemt af en enkele jaren later verkoopt men het bos aan een projectontwikkelaar. Welke evolutie maakte het hierboven beschreven aanbod door in termen van goederensoorten? (H8) a) Privé goed -> gemene hulpbron -> publiek goed -> natuurlijk monopolie b) Natuurlijk monopolie -> publiek goed -> gemene hulpbron -> privé goed c) Publiek goed -> privé goed -> gemene hulpbron -> natuurlijk monopolie d) Gemene hulpbron -> natuurlijk monopolie -> publiek goed -> privé goed e) Geen van deze 12. Een belastingbetaler verdient netto 30000 euro per jaar, en betaalt 10000 euro aan belastingen. Gesteld dat er sprake is van een proportioneel belastingstelsel, hoeveel extra belasting betaalt deze persoon het jaar erna, indien zij 5000 euro extra verdienen? (H9) 1.250 13. Vul de bewering op correcte wijze aan. Indien het algemeen prijspeil stijgt, zal… (H21) a)..de waarde van het geld toenemen en de vraag naar geld afnemen b) …de waarde van het geld en de vraag naar geld toenemen c) …de waarde van het geld afnemen en de vraag naar geld toenemen d) …de waarde van het geld en de vraag naar geld afnemen e)..dit noch de waarde van het geld noch de vraag naar geld beïnvloeden 14. Welke van de onderstaande beschrijvingen van overheidsinterventies is geïnspireerd op een marktgebaseerde tussenkomst ter wille van een positieve externaliteit bij productie? (H7) a) Een bonus bij het opleveren van nieuwe geneesmiddelen die de negatieve effecten na het oplopen van een covid-besmetting kunnen verminderen b) Een snelheidsbeperking voor bestuurders van een speedpedelcc. c) Het weigeren van een vergunning voor de bouw nieuwe gascentrale wegens het niet voldoen aan stedenbouwkundige voorschriften op het vlak van de uitstaat van stikstoffen d) Het instellen van een tol voor wie Brussel binnenrijdt om zo de vervuiling veroorzaakt door het verkeer aan banden te leggen e) De verplichting tot thuiswerk om de verspreiding van het covid-virus tegen te gaan 15. Betreffende de productiefunctie van de economie, welke verzameling begrippen hoort niet thuis in het rijtje? (H17) a) Technologische kennis en spaarbereidheid b) Infant industry argument en menselijk kapitaal c) Natuurlijke hulpbronnen en bevolkingsgroei d) Catch-up effect en buitenlandse investeringen e) Eigendomsrechten en politieke stabiliteit f) Al deze begrippen spelen hier een belangrijke rol 16. Met welke maatregel zal de overheid de private investeringsbereidheid niet stimuleren? (H18) a) Massale infrastructuurwerken via extra leningen b) Kostenbesparing en begrotingsdiscipline c) Belasting op intresten uit spaarmiddelen verminderen d) Investeerders belastingvermindering toestaan e) Elk van deze maatregel werkt stimulerend 11 juni 2022 1. (H11) Bij volmaakte concurrentie geldt op lange termijn dat: a) Voor een individuele onderneming de gemiddelde kostencurve, de marginale kostencurve en de marginale opbrengstcurve elkaar in hetzelfde punt snijden b) De marktaanbodcurve perfect elastisch is c) Voor een individuele onderneming de prijs gelijk is aan het minimum van de gemiddelde kost d) Voor een individuele onderneming de prijs gelijk is aan de marginale opbrengsten e) Alle bovenstaande beweringen (A tot D) kloppen. 2. (H18) Welke van onderstaande acties veroorzaakt een verschuiving van de vraag naarleenbare fondsen? a) Het heffen van een belasting op spaargeld b) Het verhogen van de belastingen op de investeringen c) Een toename van het overheidstekort d) Een stijging van de intrestvoet e) Geen van bovenstaande acties veroorzaakt een dergelijke verschuiving 3. (H12/14) Welke kenmerken delen het monopolie en de monopolistische concurrentie niet als marktvormen? DEZELFDE VRAAG a) De aanbieders produceren onder capaciteit b) De aanbieders zijn geen prijsnemers c) De aanbieders kunnen vrij de markt betreden d) De prijs is groter dan de marginale kosten e) Al de bovenstaande kenmerken worden door beide gedeeld 4. (H19) De Belgische regering moet maatregelen nemen om de effecten van de vergijzing te bestrijden. Welke van de onderstaande maatregelen heeft geen effect op het doen toenemen van de beroepsbevolking? a) Het stimuleren van immigratie van hooggeschoolde arbeiders b) Het stimuleren van bedrijven tot het in dienst nemen van werknemers in de leeftijdscategorie van 50-60 jaar, die moeilijk een baan vinden maar nog wel willen werken c) Huismoeders stimuleren om terug te gaan werken d) Het verhogen van de minimumleeftijd waarop men voor pensioen in aanmerking komt. e) Studenten stimuleren sneller te studeren zodat ze eerder beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt 5. (H15) Welke van de onderstaande goederen en diensten worden meegerekend in de berekening van zowel het Belgische BBPmp als het Belgische NNPmp? DEZELFDE VRAAG a) De vernieuwing van het wagenpark van de VUB wegens technologische veroudering b) Onverkochte kledij die door een tweedehandszaak uit Gent in voorraad wordt gehouden c) Het ereloon dat de Belgische regering betaalt aan een Duiste bevelingsexpert die wordt ingezet tijdens een Europese top in Brussel d) De inrichting en opening van een nieuwe vestiging aan de kust door een Brugse koffiebar e) Geen van deze goederen en diensten 6. (H23) De aangekondigde toename van het Belgische begrotingstekort door de overheid leidt ertoe dat a) De rente op de markt voor leenbare fondsen stijgt en de munt apprecieert b) De rente op de markt voor leenbare fondsen daalt en de munt apprecieert c) De rente op de markt voor leenbare fondsen stijgt en de munt deprecieert d) De rente op de markt voor leenbare fondsen daalt en de munt deprecieert e) Geen van bovenstaande antwoorden is correct 7. (H17) Betreffende de productiefunctie van een economie, welke begrippen horen niet thuis in het rijtje? DEZELFDE VRAAG a) Technologische kennis en spaarbereidheid b) Natuurlijke hulpbronnen en menselijk kapitaal c) Catch-up effect en buitenlandse investeringen d) Eigendomsrechten en politieke stabiliteit e) Al deze begrippen spelen hier een belangrijke rol 8. (H20) Stel dat in een bepaald lang de geldmultiplicator gelijk is aan 10. De nationale bank van dat land verdubbelt nu de reserve coëfficiënt, terwijl ze tegelijk een injectie doet van 1 80000 miljoen euro aan nieuwe bankbiljetten. Hoeveel extra geld kan deze nieuwe injectie in totaal creëren? DEZELFDE VRAAG 9. (H9) DEZELFDE VRAAG 1250 10. (H21) DEZELFDE VRAAG Indien het algemeen prijspeil stijgt, zal… de waarde van het geld afnemen en de vraag naar geld toenemen. 11. (H7) Bij een negatieve externaliteit bij de productie van een bepaald product, mogen we stellen dat: a) De marktaanbodcurve boven de sociale kostencurve ligt b) Het verschil tussen de sociale kosten curve en de marktaanbodcurve de kost weergeeft die door de externaliteit veroorzaakt wordt c) Het sociaal optimum (Qoptimum) hoger ligt dan de marktevenwicht (Qmarket) d) Als er meer wordt geproduceerd dan het optimale productieniveau (Qoptimum) dan ligt de sociale kost van deze productie lager dan de waarde die de consument er aan toekent e) Geen van bovenstaande stellingen is correct 12. (H8) Een lobbyorganisatie stelt voor om het gebruik van de zeer drukke Brusselse Ring betalend te maken. Welke van de volgende stellingen is juist? Indien het fileprobleem hierdoor zou worden opgelost, zou dit voorstel van de Brusselse Ring… a) … die nu een publiek goed is, een privaat goed maken b)..die nu een publiek goed is, een natuurlijk monopolie maken c)..die nu een gemeenschappelijke hulpbron is, een privaat goed maken d)..die nu een gemeenschappelijke hulpbron is, een natuurlijke monopolie maken e) Geen van bovenstaande stellingen is juist 13. (H23) Welk van de volgende transacties leidt tot een daling van de Belgische Net Capital Outflow? a) Een Belgische brouwer breidt haar participatie in een Nederlandse producent van frisdranken uit door aandelen aan te kopen b) Een Nederlandse brouwer breidt haar fabriek in Genk (BE) uit c) Een Nederlandse pensioenfonds koopt aandelen op de Belgische beurs d) Een Nederlandse brouwer bouwt een fabriek voor de productie van pils bieren in Tsjechie è A) a, b en c è B) b, c en d è C) a en d è D) b en c è E) Geen van bovenstaande antwoorden is juist 14. (H5) Welke bewering is juist? a) Indien de maximumprijs boven de evenwichtsprijs ligt, heeft een prijsplafond geen invloed b) Indien de maximumprijs onder de evenwichtsprijs ligt, is het aanbod groter dan de vraag c) Indien de minimumprijs boven de evenwichtsprijs ligt, ontstaat er een aanbodscurve d) Bij zowel een minimum- als maximumprijs, kan het zijn dat geen van beide bindend is e) Alle bovenstaande beweringen zijn juist 15. (H7) Welke van de volgende beweringen is fout? a) Het fileprobleem dat zich terug voordoet sinds loslaten van de telewerk verplichting, is een voorbeeld van een negatieve externaliteit ten gevolge van autoverbruik b) Een bedrijf dat haar werknemers aanmoedigt om dagelijks met de fiets naar het werk te komen ipv met de auto, draagt bij tot private oplossingen voor externaliteiten c) Het aanleggen van extra wegen om ontbrekende links te realiseren en zo files te bestrijden is een voorbeekd van een publieke oplossing voor externaliteiten d) Door het fileprbleem is de private waarde van het autovervoer kleiner dan de maatschappelijke waarde e) Geen van bovenstaande 16. (H22) Ten gevolge het instellen van importquota: a) Zal de etto-export toenemen en als gevolg daarvan de NCO afnemen b) Zal de netto-export afnemen en als gevolg daarvan de NCO toenemen c) Zal de netto export toenement en als gevolg daarvan ook de nco d) Zal de netto export afnemen en als gevolg daarvan ook de NCO e) Geen van bovenstaande antwoorden 17. (H9) mevrouw Y verdient 100000 euro bruto en betaalt daarvan 45% belastingen. Stel nu dat haar bruto inkomen stijgt met 20% en haar belastingsom wordt 60000 euro. Wat is de 50% marginale belastingsvoet van Mevrouw Y? 18. (H11) je beschikt over de volgende gegevens van een onderneming in volmaakte concurrentie: -> Q (hoeveelheid) = 1000, MR (marginale opbrengsten) = 150 euro, MC 80000 (marginale kosten) = 20 euro, ATC ( gemiddelde totale kosten) = 70 euro, TFC ( totale vaste kosten) = 30000 euro. Bepaal de winst 19. (H16) Door de impact van de oorlog in Oekraine is het dagelijks leven duurder geworden, zodat er voor de modale Belg minder geld overblijft om te sparen. Nochtans, als de levensduurte stijgt, en dus de CPI, doen de lonen dat ook. De lonen worden aangepast aan de gezondheidsindex en/of spilindex. Welke van de volgende stellingen is juist? a) Een koppeling van de lonen aan de BBP-deflator is eerder te verkiezen omdat deze de evolutie van levensduurte van een typische consument beter weergeeft dan de CPI. b) In tegenstelling tot de CPI houdt de gezondheidsindex wel rekening met de externaliteiten verwerkt door bepaalde consumptieproducten c) De CPI geeft een vals beeld van de levensduurte omdat de prijs van de geïmporteerde producten er niet in verwerkt wordt d) Geen van bovenstaande stellingen is juist Of Bij de samenstelling van de gezondheidsindex houdt men rekening met de externaliteiten verwerkt door bepaalde consumptiproducten -50%/100% = 0,50 20. (H4) Zijn consumptie van een goed A halveert wanneer het inkomen van Meneer X verdubbelt. Hoeveel bedraagt de inkomenselasticiteit? 10 juni 2023 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 10 juni 2023 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 1 (H11-14) Een bericht uit Het Belang van Limburg van 15 februari 2022: Zo’n honderd vrachtwagens geladen met 2 miljoen kilo Haspengouwse peren zijn moeten terugkeren door de blokkade aan de grens met Wit-Rusland. Het Russische importverbod en de oorlogsdreiging met Oekraïne verhinderen dat fruittelers hun klasse II-peren, ruim 30 procent van de oogst, nog verhandeld krijgt. De protectionistische maatregel van Wit-Rusland op een wereldmarkt waar de Haspengouwse telers prijsnemers zijn … A.... veroorzaakt een aanboddaling met prijsstijging. B.... veroorzaakt een aanboddaling met prijsdaling. C.... veroorzaakt een vraagdaling met prijsstijging. D.... veroorzaakt een vraagdaling met prijsdaling. E.... veroorzaakt geen van bovenstaande effecten. VRAAG 2 (H18) De federale regering heeft eind 2022 beslist in het kader van de meerjarenbegroting 2023-2024 om de notionele interestaftrek op te heffen. Dit systeem hield in dat ondernemingen een bepaald percentage van het eigen (d.i. niet- gelene) vermogen kunnen aftrekken van de belastbare winst, met als doel de fiscale discriminatie tussen financiering met eigen versus vreemd vermogen te verminderen. We kunnen deze overheidsmaatregel interpreteren als... A.... het verhogen van de belasting op sparen, met rentestijging tot gevolg. B.... het verminderen van de subsidie op investeren, met rentestijging tot gevolg. C.... het verlagen van de belasting op sparen, met rentedaling tot gevolg. D.... het vermeerderen van de subsidie op investeren, met rentedaling tot gevolg. E.... geen van deze. VRAAG 3 (H20) Stel dat in een bepaald land de geldmultiplicator gelijk is aan 20. De nationale bank van dat land halveert nu de reservecoëfficiënt (= maatregel A), terwijl ze tegelijk kortlopende schuldcertificaten van de overheid ter waarde van 10 miljoen euro aankoopt (= transactie B). Hoeveel extra geld kan door maatregel A worden gecreëerd op basis van transactie B? (in miljoen €) 400 Examen Economie Prof. dr. B. Van Kerkhove – 10 juni 2023 – duurtijd examen: max. 2 uur VRAAG 4 (H11-14) Een bericht uit *De Gentenaar* van 4 april 2023: *De OPEC-landen verlagen de productie van olie met 1,16 miljoen vaten per dag. Naar eigen zeggen "om de stabiliteit van de markt te ondersteunen". Maar de aankondiging zorgde er meteen voor dat de prijs voor olie omhoog schoot, en dat zouden we morgen al kunnen voelen aan de pomp.* Hier is sprake van … A.... monopolistische concurrentie waarbij producenten samen onwettige afspraken maken. B.... een natuurlijk monopolie dat door nationale overheden best zou worden genationaliseerd. C.... volkomen concurrentie waarbij consumenten elders substituten kunnen zoeken en vinden. D.... een samenwerkend oligopolie met aanzienlijke marktmacht om de prijs te controleren. E.... geen van deze. VRAAG 5 (H19) Welke van de onderstaande maatregelen heeft – ceteris paribus – *geen effect op het doen dalen van de werkloosheidsraad*? (Er zijn geen openstaande vacatures.) A. Het stimuleren van immigratie van hooggeschoolde arbeiders. B. Het breken van de macht van vakbonden. C. Het uitzuiveren van de statistieken met mensen die officieel maar niet werkelijk werk zoeken. D. Afschaffen van minimumlonen. E. Geen van bovenstaande. VRAAG 6 (H15) Welk van de onderstaande goederen en diensten wordt meegerekend in de berekening van zowel het Belgische BBP, als het Belgische NNP.? A. De vernieuwing van het meubilair in de Aula Q van de VUB wegens slijtage. B. Een pallet speciaalbier door een brouwer uit Antwerpen verkocht aan Duitse supermarktketen. C. Het ereloon dat de Franse regering betaalt aan een Belgische beveiligingsexpert die wordt ingezet tijdens een Europese top in Straatsburg. D. De inrichting en opening van een nieuwe vestiging door een Amsterdamse koffiebar. E. Geen van deze goederen en diensten. VRAAG 7 (H23) Een bericht uit *De Tijd* van 22 april 2023: *De Chileense president Gabriel Boric is vastbesloten de controle over de lithiumindustrie over te hevelen naar de staat. De nationalisering van het ‘witte goud’ kan fabrikanten van elektrische voertuigen hoofdbrekens bezorgen. Het land zit op ‘s werelds grootste reserves.* Gegeven het bovenstaande, wat is de impact op de Chileens markt van leenbare fondsen en internationale wisselmarkt? A. De rente op de markt voor leenbare fondsen stijgt en de munt apprecieert. B. De rente op de markt voor leenbare fondsen daalt en de munt apprecieert. C. De rente op de markt voor leenbare fondsen stijgt en de munt deprecieert. D. De rente op de markt voor leenbare fondsen daalt en de munt deprecieert. E. Geen van deze antwoorden is correct. VRAAG 8 (H17) Welke bewering is *fout*? A. Het fenomeen Brain drain maakt dat minder ontwikkelde landen hun human capital verhogen. B. Wie teveel consumeert en onvoldoende spaart/investeert, bedreigt de toekomstige consumptie. C. Het Catch-up effect betekent dat wie minst ontwikkeld is, de snelste vooruitgang kan maken. D. De bevolkingsgroei is in het verleden vaak opgegaan met technologische ontwikkeling. E. Al deze beweringen zijn juist. VRAAG 9 (H10) Welke bewering is *fout*? A. Economische winst is boekhoudkundige winst min opportuniteitskosten. B. De marginale kosten dalen zolang de marginale productiviteit stijgt. C. Op de korte termijn kunnen geen schaal effecten worden genoten. D. De gemiddelde vaste kosten blijven dalen naarmate de capaciteit beter wordt benut. E. Al deze beweringen zijn juist. VRAAG 10 (H21) Welke bewering is *fout*? A. Inflatie kan zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde van de economie worden veroorzaakt. B. Te hoge of onvoorspelbare inflatie zadelt de economie op met allerlei inschattingsproblemen. C. Inflatiebelasting betekent dat de overheid haar schulden betaalt met vers gedrukt geld. D. Als de economie op volle capaciteit draait, veroorzaakt bijkomende vraag vanzelf inflatie. E. Al deze beweringen zijn juist. VRAAG 11 (H7) Een bericht uit *VRT NWS* van 25 april 2023: De Nederlandse regering gaat 22 miljard euro investeren in de noordelijke provincie Groningen. Met het geld moeten de talrijke problemen aangepakt worden die het gevolg zijn van de jarenlange gaswinning in de regio. Een parlementaire onderzoekscommissie bracht eerder een vernietigend rapport uit over de aanpak van de Nederlandse overheid. "De Groningers zijn genegeerd." Het marktfalen dat de interventie van de Nederlandse overheid uitlokt wordt veroorzaakt door... A.... een positieve externaliteit op productie die resulteert in een daling van de aanbodcurve. B.... een negatieve externaliteit op productie die resulteert in een stijging van de aanbodcurve. C.... een positieve externaliteit op consumptie die resulteert in een daling van de vraagcurve. D.... een negatieve externaliteit op consumptie die resulteert in een stijging van de vraagcurve. E.... geen van deze. VRAAG 12 (H8) Een gigantisch braak terrein dat jarenlang door spelende kinderen is gebruikt, wordt opgekocht door een bouwpromotor die er appartementen zet, met ernaast een openbaar parkje dat al snel door allerlei overlast wordt geplaagd. Welke productcategorie duikt nergens op in dit korte verhaaltje? A. Publiek goed B. Natuurlijk monopolie C. Gemeenschappelijke hulpbron D. Privaat goed E. Al deze categorieën komen aan bod. VRAAG 13 (H22) Welke bewering is fout? A. Argumenten voor de beperking van internationale handel kunnen vaak worden weerlegd. B. Men kan nooit voor alle internationaal verhandelde producten een comparatief voordeel hebben. C. Als een land netto importeur is voor een goed, dan is dit een welvaartverlies voor producenten. D. Het instellen van een importbelasting heeft als deadweight loss dat het economisch surplus daalt. E. Al deze beweringen zijn juist. VRAAG 14 (H5) Tijdens de energiecrisis van 2022, naar aanleiding van de oorlog in Oekraïne, werd het idee geopperd dat de overheid een maximumprijs op onder meer aardgas zou instellen. Welke bewering is juist? A. Zo’n maximumprijs zou als effect een aanbodoverschot hebben gehad. B. De overheid had beter een minimumprijs overwogen, om leveranciers te helpen. C. De subsidie die in plaats daarvan kwam, dreef de prijs voor de consument nog verder op. D. Een extra belasting op verkopers had deze gedwongen hun prijs te verlagen. E. Al deze beweringen zijn fout. VRAAG 15 (H7) Een bericht uit *VRT NWS* van 3 mei 2023: *Australië wil recreatief vapen, het roken van een e-sigaret, stevig aan banden leggen. Alleen in apotheken zullen ze nog verkocht mogen worden, om zo de opmars van vapen, vooral bij jongeren, in de kiem te smoren. Moet ook België strengere maatregelen in het leven roepen? "We zijn onze jongeren verslaafd aan het maken," zegt kankerspecialist Filip Lardon van Universiteit Antwerpen.* Het aangehaalde artikel toont aan dat de Australische overheid... A.... vapen beschouwt als een goed waarvan de sociale waarde de private waarde overstijgt. B.... de beschreven problematiek wil bestrijden door het voeren van marktgebaseerd beleid. C.... niet gelooft in een publieke oplossing voor de gezondheidsbedreigingen van het vapen. D.... via directe controle marktevenwicht en sociaal optimum dichter bij elkaar willen brengen. E.... de e-sigaret ziet als een merit goed dat het verdient om makkelijker verkregen te worden. VRAAG 16 (H22) Gegeven de volgende transacties gedaan door Belgische ingezetenen (in euro): - De afhaling van 50 van een zichtrekening in het Verenigd Koninkrijk. - Verkoop van Belgische aandelen aan de Verenigde Staten voor 100. - Lening terugbetaald aan een Chinese handelsbank voor 200. - Gift aan een binnenlandse hulpvereniging voor 50. Wat is het saldo op de Belgische kapitaalbalans als je uitgaat van bovenstaande transacties? -100 VRAAG 17 (H9) In een land waar een proportioneel belastingstelsel geldt, verdient meneer X 100.000€ netto, en betaalt 25.000€ aan inkomstenbelasting. Stel dat het inkomen van mevrouw Y stijgt van 150.000€ naar 200.000€ bruto. Wat is dan de marginale belastingvoet van mevrouw Y? (in procenten) 20 VRAAG 18 (H11) Je beschikt over de volgende gegevens van een onderneming onder volmaakte concurrentie, die zich bevindt in het breakeven-punt: - q (hoeveelheid) = 10.000 - MR (marginale opbrengsten) = 20€ - TFC (totale vaste kosten) = 30.000€ Bepaal de AVC (gemiddelde variabele kost). 17 VRAAG 19 (H16) Stel: de inflatiegraad bedraagt dit jaar 10%. Indien je bovendien weet dat de CPI momenteel 115,5 bedraagt, wat was dan de CPI vorig jaar? 105 VRAAG 20 (H4) Zijn consumptie van een goed A halveert wanneer het inkomen van Meneer X verdubbelt. Welk soort goed is A? A. Een substitutiegoed B. Een vrij goed C. Een inferieur goed D. Een elastisch goed E. Geen van deze Random vragen Een positieve kruiselingse prijs elasticiteit betekent dat… het hier gaat over complimentaire goederen een onderneming in een monopolistische concurrentie kan de prijs van haar goederen verhogen Zonder daarbij haar marktaandeel te verliezen ten gevolge van… productdifferentiatie een voorbeeld van positieve externaliteit is dat… geen van deze met welke maatregel kan de overheid de private niet stimuleren? lasvermindering op interesten uit spaarmiddelen invoeren Hieronder ziet u de productiemogelijkheidscurve we van land x Alle combinaties behalve D zijn bereikbaar. met betrekking tot de monopolistische concurrentie, welke van volgende beweringen is fout? ook op lange termijn zijn de marginale kosten lager dan de gemiddelde opbrengst. betreffende de productiefunctie van economie, welk begrip hoort niet thuis in het rijtje? geboorteplanning maak de volgende berekening stel dat de Euro en d Zwitserse Frank exact evenveel waard zijn wat vandaag klopt wat ongeveer klopt. indien een bol kaas bij ons de helft meer kost dan in Zwitserland, wat is dan de reële willelkoers van deze? 75% Vraag 1 (H11-H14) Een bericht uit De standaard van 27 mei 2022: “De perfecte storm van oorlog, klimaatverandering en pandemie legt genadeloos de zwakte van ons globale voedselsysteem bloot. We hebben al onze eieren in een beperkt aantal manden gelegd. Vier multinationals- … - controleren 90 procent van de graanhandel. Ze domineren ook de handel in zaden en pesticiden.” Op basis van deze gegevens kan je het volgende zeggen over deze marktvorm: A. Niet-prijsgebonden concurrentie B. Een niet-samenwerkend monopolie C. Monopolistische concurrentie D. Een gedifferentieerd oligopolie E. Een samenwerkend oligopolie Vraag 2 (H19) De volwassen bevolking van een land bedraagt 10 miljoen, en het aantal werkwillige werklozen 0,8 miljoen. Hoe groot is de beroepsbevolking van dat land indien de activiteitsgraad 64% bedraagt? 5,6 miljoen Vraag 3 (H16/21) Kies de juiste bewering. A. Inflatie is voordelig voor schuldeisers B. De nominale rente is per definitie altijd groter dan de reële rente C. Wanneer de inflatie stijgt, stijgt ook onze concurrentiekracht tegenover het buitenland D. Het oppotten van geld doet de inflatie (ceteris paribus) toenemen E. Geen van deze beweringen klopt Vraag 4 (H19) Mevrouw Y verdient 100 000€ bruto, en betaalt daarvan 45% belastingen. Stel nu dat haar bruto-inkomen stijgt met 20%, en haar nieuwe belastingen wordt 60 000€. Wat is de nieuwe gemiddelde belastingsvoet van mevrouw Y? 50% Vraag 5 (H5) Welke bewering is juist? A. De effecten van belastingen op een markt zijn exact dezelfde als deze van een subsidie. B. Een subsidie aan de koper geeft zowel voor koper als verkoper hetzelfde prijsvoordeel. C. Indien de maximumprijs boven de evenwichtsprijs ligt, geldt de evenwichtsprijs. D. Als de vraag groter is dan het aanbod, moet de prijs dalen of er ontstaan onverkochte voorraden. E. Al deze beweringen zijn fout. Vraag 6 (H11) Welke uitspraak is juist? Een onderneming actief onder volmaakte concurrentie … A. … zal intensief reclame maken om haar marktaandeel te vergroten. B. … diversifieert het productgamma om een zo groot mogelijk cliënteel aan zich te binden. C. … slaagt er vaak in door technologische innovatie concurrenten uit de markt verdringen. D. … is prijsnemer aangezien ze een volledig prijselastische individuele vraagcurve heeft. E. … kan op lange termijn winst boeken door een superieure kwaliteit. Vraag 7 (H23) Stel dat de Belgische regering het besluit neemt om een aanzienlijke vermogensbelasting in te voeren, teneinde de overheidsschuld terug te dringen. Wat zijn de te verwachten gevolgen op de nationale en internationale kapitaalmarkten? A. Een daling van de NCO, een daling van de reële rente en een stijging van de reële wisselkoers B. Een stijging van de NCO, een stijging van de reële rente en een daling van de reële wisselkoers C. Een daling van de NCO, een stijging van de reële rente en een daling van de reële wisselkoers D. Een stijging van de NCO, een daling van de reële rente en een stijging van de reële wisselkoers E. Geen van deze Vraag 8 (H4) Op een markt staan twee groentekramen naast elkaar. De producten van kraam A zijn, zichtbaar voor alle klanten, systematisch 20% duurder dan deze van kraam B, terwijl de kwaliteit van het aangebodene niet opvallend verschilt. Wat verwacht je dat er gebeurt, en wat is de uitleg? A. Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want kent een perfect elastische aanbodcurve B. Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want kent een perfect elastische vraagcurve C. Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want haar groenten zijn een inferieur product D. Kraam A zal nog weinig tot niets verkopen, want groenten zijn noodzakelijke goederen E. Geen van deze Vraag 9 (H8) (1) Een plattelandsdorp stelt het lokale bos gratis ter beschikking voor iedereen die daar wil wandelen. (2) dit leverde tot voor kort nooit problemen, maar naarmate de bevolking groeit, neemt ook de druk op het natuurschoon toe. (3) Na een tijd besluit het gemeentebestuur daarom enkel nog mensen toe te laten die een abonnement kopen. (4) de interesse in het bos neemt af, en enkele jaren later verkoopt men het bos aan een projectontwikkelaar. Welke evolutie in de vier genummerde fases maakte het hierboven beschreven aanbod door in termen van goederensoort? A. Privé goed -> Gemene hulpbron -> Publiek goed -> Natuurlijk monopolie B. Publiek goed -> gemene hulpbron -> Natuurlijk monopolie -> Privé goed C. Publiek goed -> Privé goed -> Gemene hulpbron -> Natuurlijk monopolie D. Gemene hulpbron -> Natuurlijk monopolie -> Publiek goed -> Privé goed E. Geen van deze Vraag 10 (H7) Welk van de onderstaande beschrijvingen van overheidsinterventies is geïnspireerd op een marktgebaseerde tussenkomst ter wille van een positieve externaliteit bij productie? A. Een bonus bij het opleveren van nieuwe geneesmiddelen die de ziekteperiode na het oplopen van een covid- besmetting kunnen verkorten B. Een snelheidsbeperking voor bestuurders van een speedpedelec C. Het weigeren van een vergunning voor de bouw nieuwe gascentrale wegens het niet voldoen aan stedenbouwkundige voorschriften op het vlak van de uitstoot van stikstoffen D. Het instellen van een tol voor wie Brussel binnenrijdt om zo de vervuiling veroorzaakt door het verkeer aan banden te leggen E. De verplichting tot thuiswerk om de verspreiding van het covid-virus tegen te gaan Vraag 11 (H18) Met welke maatregel zal de overheid de private investeringsbereidheid niet stimuleren? A. Massale infrastructuurwerken via extra leningen B. Kostenbesparing en begrotingsdiscipline C. Belasting op intresten uit spaarmiddelen verminderen D. Investeerders belastingvermindering toestaan E. Elk van deze maatregelen werkt stimulerend Vraag 12 (H22) Welke bewering is fout: A. Met het inhaaleffect of ‘catch-up’ effect wordt bedoeld dat een land zijn groeiprestaties gemakkelijker kan opdrijven indien het zich in een armere uitgangspositie bevindt B. Signify, een Nederlandse producent van lichtbronnen, bouwt een fabriek in China. Dit is een voorbeeld van een Buitenlandse Directe Investering C. Afgestudeerden van de universiteit van Lubumbashi (Kongo) die in België komen werken, zijn een voorbeeld van ‘’brain drain’ D. Het totale BBP van een land is een goede maatstaf voor de welvaart van de doorsnee burger E. Het ‘infant industry argument’ zegt dat de economie van een ontwikkelingsland beschermd moet worden zodat ze eerst kan groeien, alvorens de concurrentie met andere economieën aan te gaan Vraag 13 (H22) Stel dat Zwitserland en België beide koekoeksklokken en chocolade kunnen produceren. Je weet bovendien dat Zwitserland 200 repen chocolade of 5 koekoeksklokken per dag, en België 2 koekoeksklokken per dag kan afleveren. Hoeveel koekoeksklokken kan Zwitserland maximaal consumeren als de internationale ruilvoet ervan 50 repen chocolade is? 4 (=200/50) Vraag 14 (H15) In een gesloten economie is het BBP aan marktprijzen 530 miljoen euro, zijn de bruto investeringen 80 miljoen euro, en bedraagt de consumptie C het dubbele van de overheidsuitgaven G. Bepaal G. 150 miljoen BBP = C + I + G + (X - M) Vraag 15 (H1) Hieronder ziet u de productiemogelijkheidscurve van land X. Welk van onderstaande beweringen is niet juist? A. Indien het land X haar productiefactoren verdeelt over beide industrieën dan kan zij 2000 computers en 700 auto’s produceren B. Punt B stelt een onbereikbare situatie voor C. Punt B stelt een inefficiente situatie voor D. De keuze om meer auto’s te produceren, vanuit C naar A of vanuit E naar F, leidt steeds tot een verhoudingsgewijs constante afname van de hoeveelheid te produceren computers E. Alle beweringen zijn juist Vraag 16 (H10/12) Welke van onderstaande beweringen is fout? A. De gemiddelde vaste kosten dalen steeds bij toenemende productiehoeveelheid B. De marginale kosten geven de toename van de variabele kosten weer bij toenemende productie C. Bij optimale productiehoeveelheid met het oog op winstmaximalisatie is voor een monopolist de prijs groter dan de marginale kosten D. Een monopolist kan door prijsdiscriminatie zijn winst vergroten E. Geen van bovenstaande beweringen is fout Vraag 17 (H7) Welk van de onderstaande tussenkomsten is geïnspireerd door een negatieve externaliteit? A. Het beschermen van zeldzame art-nouveau gebouwen in Brussel B. De financiering van onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen C. De verkoop van melk in lagere en middelbare scholen D. Het weigeren van een milieuvergunning voor een bettoncentrale in een residentieel gebied E. Geen van genoemde tussenkomsten zijn veroorzaakt door een negatieve externaliteit Vraag 18 (H21) Indien het algemeen prijspeil daalt dan zal: A. De waarde van het geld toenemen, de vraag naar geld zal afnemen B. De waarde van het geld en ook de vraag naar geld toenemen C. De waarde van het geld afnemen, de vraag naar geld zal toenemen D. De waarde van het geld afnemen, net als de vraag naar geld E. De vraag naar geld niet beinvleod worden omdat het prijspeil geen invloed heeft op de behoefte aan liquiditeiten Vraag 19 (H11) Je bechikt over de volgende gegevens van een onderneming in volmaakte concurrentie: q (hoeveelheid) = 1 000 MR (marginale opbrengsten) = 40 € MC (marginale kosten) = 20 € ATC (gemiddelde totale kosten) = 70 € TFC (totale vaste kosten) = 30 000 € Bepaal de TVC (totale variabele kosten) 40 000€ Vraag 20 (H20-21) Een verkoop kortlopende schuldcertificaten van de overheid (=waardepapier) door de Europese Centrale Bank leidt tot: A. Een daling van de geldhoeveelheid, de waarde van het geld en het prijspeil B. Een daling van de geldhoeveelheid, een stijging van de waarde van het geld en een daling van het prijspeil C. Een daling van de geldhoeveelheid, de waarde van het geld en een stijging van het prijspeil D. Een stijging van de geldhoeveelheid, een stijging van de waarde van het geld en een daling van het prijspeil E. Een stijging van de geldhoeveelheid, de waarde van het geld en het prijspeil VRAAG 21 (H21) Een bericht uit De Tijd van 14 mei 2021: “De hogere inflatie is het gevolg van een combinatie van factoren. In de eerste plaats doen de heropening van de economie en stimulus van de regeringen en centrale banken de vraag naar goederen en diensten stijgen. Het aanbod kan de toename van de vraag niet volgen, omdat er een tekort bestaat aan sommige grondstoffen en onderdelen, zoals chips. Grondstoffen werden fors duurder en het recordaantal vacatures doet de stijging van de lonen versnellen.” Hier is sprake van: A. Cost-push inflatie B.Demand-pull inflatie C.Monetaire inflatie D.Cost-push én demand-pull inflatie E.Cost-push én monetaire inflatie F.Demand-pull én monetaire inflatie VRAAG 22 (H23) Uit een persbericht van de Nationale Bank van België dd 15 april 2021: “Het verloop van het kwartaalgemiddelde van de buitenlandse handel loopt terug met 7,3 % voor de invoer en 5,2 % voor de uitvoer, tegen dalingen met respectievelijk 2,5 % en 4,9 % in januari 2021. [...] De inkrimping van de handel kwam nagenoeg overal tot uiting, maar in ruimere mate voor het handelsverkeer met de Verenigde Staten en de invoer uit Verenigd Koninkrijk. [...] Enkel de invoer uit China, vooral van machines en elektrisch materiaal, en in veel mindere mate die uit Nederland, voornamelijk energieproducten, bleven stijgen.” Welke van de volgende stellingen is juist? A. Een appreciatie van de Euro zal de Belgische NX doen toenemen. B. Een depreciatie van de Euro zal de Belgische NCO naar niet-Europese landen doen toenemen. C. Een Europese importbeperking op Chinese machines leidt tot een appreciatie van de Euro en heeft daarom geen significante impact op de Belgische handelsbalans. D. Het geven van subsidies voor niet-Europese investeerders in België zal leiden tot een depreciatie van de Euro en zo onze handelsbalans positief beïnvloeden. E. Een depreciatie van de Euro heeft vooral positieve gevolgen voor de export naar onze buurlanden Nederland, Frankrijk en Duitsland. F. Geen van bovenstaande stellingen is juist. VRAAG 23 (H8) Beschouw volgende drie consumptiegoederen: 1. Het vrij toegankelijke Ter Kamerenbos tijdens de massale samenscholing La Boum 2. 2. Het gratis Pfizer-vaccin in een periode zonder leveringsproblemen. 3. Een gratis picknicktafel op een snelwegparking tijdens het drukke lunchuur. Deze goederen vallen in de volgende categorieën: A. Natuurlijk monopolie B. Gemeenschappelijke hulpbron C. Publiek goed D. Natuurlijk monopolie en gemeenschappelijke hulpbron E. Natuurlijk monopolie en publiek goed F. Gemeenschappelijke hulpbron en publiek goed VRAAG 24 (H7) Een gemeente is overgestapt naar een gedifferentieerd tariefsysteem voor afval. In plaats van alle gezinnen en bedrijven een gelijk bedrag aan te rekenen op jaarbasis voor het ophalen van het huisvuil, moeten deze speciale vuilniszakken kopen. Enkel in deze vuilniszakken kan het afval voortaan worden aangeboden. Door het aankopen van de vuilniszakken wordt bijgedragen tot de kosten van de gemeente voor afvalverwerking. De hierboven beschreven maatregel is een toepassing van: A. Coase Theorema B. Lump sum belasting C. Pigou belasting D. Tradable permits E. Geen van deze VRAAG 25 (H19) In een fictief dorp zijn er 500 30- jarige huisvaders, 75 50-jarigen met een afscheidspremie op zoek naar een nieuwe job, 100 70-ers sinds 10 jaar met (brug)pensioen, 50 30-jarigen net ontslagen en opzoek naar en nieuwe job, 100 20- jarigen die voltijds studeren, 125 pas-afgestudeerden op zoek naar een job, en 750 30-jarigen met vast werk. Bereken de tewerkstellingsgraad (in procenten). _______75%_____________________________________________________________________________________ ____ VRAAG 26 (H4) Welk van onderstaande beweringen leidt op de markt van een goed A tot een toename van de evenwichtprijs én een toename de evenwichtshoeveelheid voor dit goed A? A. Een betere productietechnologie voor goed A met een elastische vraag B. Een inkomenstoename, bij negatieve inkomenselasticiteit voor goed A C. Een toename van de prijs van goed B met een negatieve kruisprijselasticiteit t.o.v. goed A D. Een stijging van de productiekosten van goed A met een inelastische vraag E. Geen van deze VRAAG 27 (H14) Bekijk de onderstaande grafiek. Welk van de volgende beweringen is juist? A. De grafiek heeft betrekking op een prijsnemer. B. In de weergegeven marktvorm is mogelijk plaats voor meerdere producenten. C. De oppervlakte ABEF geeft de winst van deze onderneming in Q1 weer. D. Dit is het evenwicht op lange termijn binnen de betreffende marktvorm. E. Geen van bovenstaande beweringen is juist. VRAAG 28 (H5/9) Kies de correcte reeks beweringen. A. Subsidies aan de consument worden betaald door de overheid. Het grootste voordeel is voor de consument, want die kan meer kopen aan een lagere prijs. Er is geen sprake van deadweight losses. B. Subsidies aan de consument vormen een inkomensverschuiving van producent naar consument. Het grootste voordeel is voor de overheid, omdat de consumptie van merit goederen wordt bevorderd. Er is sprake van deadweight losses. C. Subsidies aan consument of producent worden betaald door de overheid. Wie het grootste voordeel geniet, ligt aan de keuze van de overheid. Er is sprake van deadweight losses. D. Subsidies aan de producent vormen een inkomensverschuiving van consument naar producent. Het grootste voordeel is voor de producent, omdat deze meer kan verkopen aan een lagere prijs. Er is geen sprake van deadweight losses. E. Geen enkele reeks beweringen is volledig correct. VRAAG 29 (H10) Laurens wordt schrijver van bestsellers. Zijn businessplan vermeldt de jaarlijkse publicatie van een boek, hetgeen hem in een stabiele inkomensstroom van 100.000€ per jaar moet voorzien. Daar staan elk jaar kosten tegenover ten belope van 20.000€ voor materiaal, vervoer etc. Laurens heeft een jobaanbieding op zak van 1500€ netto per maand. Om zijn eerste kosten te betalen, verkoopt hij een belegging van 20.000€, die hem jaarlijks 5% oplevert. Bepaal, indien hij in zijn opzet slaagt, de boekhoudkundige winst van Laurens voor zijn eerste werkjaar als schrijver. (in €) (80.000) ________________________________________________________________________________ VRAAG 30 (H17) Betreffende de productiefunctie van een economie, welke verzameling begrippen hoort niet thuis in het rijtje? A. Technologische kennis en spaarbereidheid B. Infant industry argument en menselijk kapitaal C. Natuurlijke hulpbronnen en bevolkingsgroei D. Catch-up effect en buitenlandse investeringen E. Schoenlederkosten en Fisher-effect F. Al deze begrippen spelen hier een belangrijke rol VRAAG 31 (H12) Wanneer is het wenselijk dat een natuurlijk monopolie ook een wettelijk gereguleerd monopolie is? A. Indien de monopolist te weinig efficiënt produceert, zodat de aandeelhouders benadeeld worden. B. Indien de monopolist nalaat aan productinnovatie te doen, waardoor consumenten afhaken. C. Indien de maatschappij universele dienstverlening aan een rechtvaardige prijs verwacht. D. Indien potentiële concurrenten te zwak zijn om weerwerk te kunnen bieden op de markt. E. Nooit. Er kan onmogelijk een valabele reden zijn om eerlijk ontstane monopolies te beteugelen. VRAAG 32 (H15) Beschouw volgende posten van de nationale rekening. (in mln €) A. NNP mp =1720 B. NNP mp =1770 C. NNP mp =1820 D. NNP mp =1870 E. NNP mp =1920 F. Geen van deze VRAAG 33 (H16) Welke bewering is correct? A. De BBP-deflator vergelijkt de waarde van de binnenlandse productie met die in het buitenland. B. De CPI is een betere maatstaf voor inflatie dan de BBP-deflator omdat zij automatisch de prijsevolutie van veel meer goederen opvolgt. C. De inflatiegraad meet de reële verandering van de nationale productie, los van prijswijzigingen. D. De CPI bevat ook de prijsevolutie van buitenlandse producten, de BBP-deflator niet. E. Geen van bovenstaande beweringen zijn correct. VRAAG 34 (H21) Welke uitspraak is verkeerd? A. Een stijging van de omloopsnelheid van het geld leidt ceteris paribus tot inflatie. B. Een verandering van de reservecoëfficiënt van private banken heeft invloed op de inflatie. C. Als de nationale productie op korte termijn de vraag naar consumptiegoederen niet kan volgen, dan veroorzaakt dat inflatie. D. Als de centrale banken het aanbod van geld vergroten door schulden op te kopen heeft dat als bedoeling de inflatie te stimuleren. E. De reële rente bevat een vergoeding voor de geanticipeerde inflatie. VRAAG 35 (H9) Beschouw een belasting, waarbij alle inkomens boven een bepaalde (mogelijk zeer hoge) grens door de overheid worden aangeslagen. Welke bewering is correct? A. Deze belasting beantwoordt niet aan het principe van de verticale billijkheid. B. Deze belasting kan onmogelijk efficiënt zijn. C. Deze belasting is duidelijk in overeenstemming met het voordeelprincipe. D. Deze belasting beantwoordt niet aan het principe van de horizontale billijkheid. E. Geen van deze beweringen klopt. VRAAG 36 (H6) Selecteer de juiste uitspraak. Economisch surplus... A.... is de som van de toegevoegde waarde in elke schakel van de productieketen. B.... wordt steeds evenredig verdeeld tussen consumenten en producenten. C.... ontstaat door een afwijking tussen de prijs die men wil en moet betalen. D.... slaat op de overwinst die zeer succesvolle bedrijven halen dankzij hun efficiëntie. E.... wordt in geen van de bovenstaande uitspraken correct gekarakteriseerd. VRAAG 37 (H5) Beschouw onderstaande figuur, en selecteer de juiste uitspraak. A. Een stijging van het aanbod van S1 naar S 2 levert hoeveelheid Q3 maar aan prijs P 2. B. Een stijging van het aanbod van S1 naar S 2 levert hoeveelheid Q2 maar aan prijs P 3. C. De aangegeven prijsvloer is van kracht bij een spontaan marktevenwicht P1 -Q1. D. De aangegeven prijsvloer is van kracht bij een spontaan marktevenwicht P3 -Q3. E. Geen van deze uitspraken is correct VRAAG 38 (H20) Stel dat in een bepaald land de geldmultiplicator gelijk is aan 10, en dat de nationale bank van dat land de reservecoëfficiënt halveert. Ten opzichte van de vermelde uitgangspositie, hoeveel extra geld kunnen de commerciële banken creëren per spaarinlage van 100€? (in €) (1000) ________________________________________________________________________________ VRAAG 39 (H9) Gegeven de onderstaande grafiek, die het effect van een belasting illustreert, hoe groot is de inkomst van de overheid door deze maatregel? (80) ______________________________________________________________________________ VRAAG 40 (H1) Gegeven de volgende productiemogelijkheidscurve, welke bewering is juist? A. De onderlinge opportuniteitskost tussen computers en auto’s is constant. B. Niet elke combinatie op de curve benut alle productiemiddelen. C. Specialisatie in één van beide goederen is goed voor de onafhankelijkheid van het land. D. Mits technologische vooruitgang kunnen punten rechts van deze curve bereikt worden. E. Alle beweringen zijn verkeerd. VRAAG 41 (H19) Een bericht uit De Tijd van 27 mei 2021: “De coronacrisis is nog niet achter de rug, maar toch is het voor bedrijven al even moeilijk als voorhet begin van de pandemie in maart 2020 om geschikt personeel te vinden. Nooit lag het aantal nieuwe vacatures zo hoog en was het zo moeilijk om de juiste mensen te vinden voor die jobaanbiedingen, blijkt uit cijfers van de Vlaamse arbeidsbemiddelingsdienst VDAB. [...] In april bleven 51.549 vacatures openstaan, de helft meer dan een jaar eerder.” Hier is sprake van: A. Structurele werkloosheid omwille van te hoge minimumlonen B. Conjuncturele werkloosheid omwille van een te lage activiteitsgraad C. Frictionele werkloosheid omwille van een te lage vraag naar consumptiegoederen D. Structurele werkloosheid omwille van gezondheidsredenen E. Conjuncturele werkloosheid omwille van internationale competitie F. Frictionele werkloosheid omwille van een slechte werking van de arbeidsmarkt VRAAG 42 (H23) Welk van de volgende transacties zal leiden tot een daling van de Belgische NCO? 1. De Belgische brouwerijgroep Duvel Moortgat neemt een minderheidsparticipatie in de Duitse brouwerijgroep Bitburger via de aanschaf van aandelen. 2. De Nederlandse brouwerijgroep Heineken breidt haar fabriek in Maastricht uit. 3. Een Nederlands pensioenfonds koopt aandelen van de Belgische brouwerijgroep AB Inbev. 4. De Belgische brouwerijgroep AB Inbev keert een dividend uit aan Nederlandse beleggers. A. Al deze transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. B. Drie van deze vier transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. C. Twee van deze vier transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. D. Eén van deze vier transacties leiden tot een daling van de Belgische NCO. E. Geen van deze vier transacties leidt tot een daling van de Belgische NCO. F. Je kan deze vraag niet beantwoorden op basis van de verstrekte gegevens. VRAAG 43 (H15) Beschouw volgende posten van de nationale rekening. (in mln €) Hoeveel bedragen, op basis van deze gegevens, het BBP en BNP aan marktprijzen? A. BBP mp =1770 en BNP mp =1720 B. BBP mp =1820 en BNP mp =1770 C. BBP mp =1770 en BNP mp =1720 D. BBP mp =1820 en BNP mp =1870 E. BBP mp =1770 en BNP mp =1770 F. Geen van deze VRAAG 4 (H21) Vul de bewering op correcte wijze aan. Indien het algemeen prijspeil daalt, zal... A.... de waarde van het geld toenemen en de vraag naar geld afnemen. B.... de waarde van het geld en de vraag naar geld toenemen. C.... de waarde van het geld afnemen en de vraag naar geld toenemen. D.... de waarde van het geld en de vraag naar geld afnemen. E.... dit noch de waarde van het geld noch de vraag naar geld beïnvloeden. VRAAG 45 (H14) Met betrekking tot monopolistische concurrentie, welke bewering is juist? A. De producent is een prijsnemer. B. Er betreden nieuwe ondernemingen de markt zolang er winst wordt gerealiseerd. C. Door de dalende vraagcurve zijn de marginale kosten in het optimum steeds hoger dan de prijs. D. Op lange termijn wordt overtollige capaciteit volledig benut. E. Al de bovenstaande beweringen zijn fout. VRAAG 46 (H20) De aankoop van waardepapieren door de Europese Centrale Bank leidt onder een regime van privaatbankieren met (een constante) reservecoëfficiënt tot... A.... een daling van het geldaanbod en een afname van het aantal toegestane kredieten. B.... een daling van het geldaanbod en een toename van het aantal toegestane kredieten. C.... een stijging van het geldaanbod en een afname van het aantal toegestane kredieten. D.... een stijging van het geldaanbod en een toename van het aantal toegestane kredieten. E.... geen van de hierboven beschreven effecten. VRAAG 47 (H7) Welk van de onderstaande beschrijvingen van overheidsinterventies is geïnspireerd op een niet-marktgebaseerde tussenkomst tegen een negatieve externaliteit bij consumptie? A. Financiering van wetenschappelijk onderzoek voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen die de negatieve gevolgen na het oplopen van een covid-besmetting kunnen verminderen. B. Een snelheidsbeperking voor bestuurders van een speedpedelec. C. Het weigeren van een vergunning voor de bouw nieuwe gascentrale wegens het niet voldoen aan stedenbouwkundige voorschriften op het vlak van de uitstoot van stikstoffen. D. Het instellen van een tol voor wie Brussel binnen rijdt om zo de vervuiling veroorzaakt door het verkeer aan banden te leggen. E. De verplichting tot thuiswerk om de verspreiding van het covid-virus tegen te gaan. VRAAG 48 (H4) Vul aan. Indien de prijselasticiteit van goed B gelijk is aan –1, en de kruisprijselasticiteit van goed A ten opzichte van goed B is groter dan 1, dan veroorzaakt een prijsdaling van goed B... A.... een stijging van de vraag naar A en een daling van de totale opbrengsten. B.... een stijging van de vraag naar A en een stijging van de totale opbrengsten. C.... een daling van de vraag naar A en een daling van de totale opbrengsten. D.... een daling van de vraag naar A en een stijging van de totale opbrengsten. E.... geen van de hierboven genoemde effecten. VRAAG 49 (H8) Een rijke ondernemer met een groot landgoed besluit dit in de zomermaanden open te stellen voor het publiek. Het initiatief blijkt een dermate groot succes dat er, om dreigende overlast te vermijden, al snel beperkingen aan het bezoek moeten worden opgelegd, en dit via een reservatiesysteem. Welke evolutie maakte het hierboven beschreven aanbod door in termen van goederensoorten? A. Privé goed -> Gemene hulpbron -> Publiek goed -> Natuurlijk monopolie B. Natuurlijk monopolie -> Publiek goed -> Gemene hulpbron -> Privé goed C. Privé goed -> Publiek goed -> Gemene hulpbron -> Natuurlijk monopolie D. Natuurlijk monopolie -> Gemene hulpbron -> Publiek goed -> Privé goed E. Geen van deze VRAAG 50 (H13) Welke uitspraak is correct? A. Samenwerkende oligopolies zijn enkel mogelijk in geval van een homogeen product. B. Een oligopolie is van nature een zeer volatiele markt, zo toont de geknakte vraagcurve. C. Niet-samenwerkende oligopolies kunnen door verlaging van de prijs de totale opbrengsten verhogen. D. Grote schaalvoordelen belemmeren nieuwe concurrenten op een oligopolistische markt. E. Geen van bovenstaande antwoorden is correct. VRAAG 51 (H9) Een belastingbetaler verdient bruto 3000€ per maand, en na belasting 1800€. Stel dat haar brutoloon stijgt tot 3200€ en de nieuwe gemiddelde belastingvoet is gelijk aan de oude. Wat is dan de marginale belastingvoet naar aanleiding van de inkomensstijging? (in procenten) (40%) VRAAG 52 (H10) Laurens wordt schrijver van bestsellers. Zijn businessplan vermeldt de jaarlijkse publicatie van een boek, hetgeen hem in een stabiele inkomensstroom van 100.000€ per jaar moet voorzien. Daar staan elk jaar kosten tegenover ten belope van 20.000€ voor materiaal, vervoer etc. Laurens geeft een job als leerkracht op met als loon 2500€ netto per maand. Om zijn eerste kosten te betalen, haalt hij 20.000€ van zijn spaarboekje, dat momenteel een nulrente oplevert. Bepaal, indien hij in zijn opzet slaagt, de economische winst van Laurens voor zijn eerste werkjaar als schrijver. (in €) (50.000) VRAAG 53 (H11) Bekijk de onderstaande grafiek. Welke van de onderstaande beweringen is fout? A. De grafiek heeft betrekking op een prijsnemer. B. In het huidige productieniveau Q1 wordt er teveel geproduceerd. C. De oppervlakte ACDB geeft een verliessituatie weer. D. In deze marktvorm heeft het voeren van reclame weinig zin. E. Prijs, marginale én gemiddelde opbrengst zijn aan elkaar gelijk. VRAAG 54 (H18) Wat heeft een positief effect op zowel de reële rente als de hoeveelheid leenbare fondsen? A. Een stijging van het overheidstekort B. Het geven van investeringssubsidies C. Het verlagen van de belasting op intresten D. Een toename van de net capital outflow E. Geen van deze VRAAG 15 (H22) Indien een pakje koffie van 250 gram in Brussel 4€ kost, en in Kopenhagen 16DKK (Deense Kronen), terwijl de nominale wisselkoers 8DKK/1€ bedraagt, wat is dan de reële wisselkoers van Deense koffie / Belgische koffie? (2) VRAAG 56 (H5/9) Selecteer de juiste uitspraak. Subsidies... A.... worden ingezet om de consumptie van demerit goederen te ontraden. B.... zijn alleen voordelig voor degene die ze effectief ontvangt. C.... zorgen er

Use Quizgecko on...
Browser
Browser