Leerdoelen en begrippenlijst menstheorie ingevuld 2.0 PDF

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Document Details

ConvenientMalachite1041

Uploaded by ConvenientMalachite1041

HAN University of Applied Sciences

2024

Tags

psychology social work learning theories human behavior

Summary

This document contains learning objectives and a glossary of terms related to the module "Individual" in 2024-2025. It touches upon topics like the definition of psychology and pedagogy, different functions of emotions, various communication methods and body language, effects of prejudice and stereotyping, and theories of human behavior.

Full Transcript

Leerdoelen kennislijn module Individu 2024-2025 Periode 1 Contact maken en verkennen van de cliëntsituatie Leerdoel 1: Je weet wat psychologie en pedagogiek is en hoe en waarom sociaal werkers psychologische en pedagogische kennis gebruiken Psychologie: Geestes wetenschap. (Wetenschap over de gee...

Leerdoelen kennislijn module Individu 2024-2025 Periode 1 Contact maken en verkennen van de cliëntsituatie Leerdoel 1: Je weet wat psychologie en pedagogiek is en hoe en waarom sociaal werkers psychologische en pedagogische kennis gebruiken Psychologie: Geestes wetenschap. (Wetenschap over de geest). De wetenschap van gedrag en geestelijke processen. Pedagogiek: De wetenschap van hoe/de opvoeding. Waarom sociaal werkers dit gebruiken: Om beter hulp te kunnen bieden. ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Leerdoel 2: Je weet welke functie emoties hebben en wat het belang is van empathie in contact Functies emoties: 1. Overlevingsfuncties: angst, woede, en vreugde hebben hier direct invloed op. 2. Motiverende functies: Doelen nastreven, actie ondernemen, behoefte vervullen. 3. Communicatie: Gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal, toon van de stem, communicatie over onze gevoelens. Helpt om sociale banden te versterken en empathie op te roepen. De ander informeren over interne toestanden, zelfs zonder woorden. 4. Sociale functies: Vormgeven van sociale interactie en relatie. Bevorderen van samenwerken, sociale verbanden door empathie, medeleven en solidariteit te stimuleren. Bijvoorbeeld gedeelde vreugde of verdriet > steun van anderen. 5. Besluitvorming: Emoties beïnvloed ons besluitvormingsproces. Door benadrukking van wat belangrijk voor ons is. Het helpt bij afwegen van voor en nadelen (intuïtief.) Positieve emoties > aanmoedigen tot kans grijpen. Negatieve emoties > Waarschuwen. 6. Zelfbewustzijn: Emoties dragen bij aan zelfbewustzijn en reflecteren, eigen gedragingen te evalueren > persoonlijke groei en ontwikkeling. Het kan ook helpen inzichten, waarden, behoefte en drijfveren inzichtelijk te maken. 7. Leren en geheugen: Emotioneel geladen gebeurtenissen worden onthouden. Emoties geven belangrijke gebeurtenissen aan > hersenen stimuleren tot opslaan. 8.Regulatie van gedrag: Door positieve of negatieve feedback van emoties. Leerdoel 3: Je weet hoe mensen communiceren en wat het belang is van lichaamstaal in contact Mensen Communicatie: Er is een zender die een boodschap overbrengt naar een ontvanger. Dit verloopt verbaal en non-verbaal. Lichaamstaal spreekt boekdelen. Mehrabian en Wiener stellen dat communicatie: 7% gesproken taal is 38% stem en toon 55% mimiek en lichaamstaal 70-80% van de communicatie non-verbaal. De communicatieve boodschap word gezonden door gebaren, gezichtsuitdrukkingen, lichaamshouding, stemgeluid en oogcontact. De communicatietheorie van Watzlawick Et Al stelt 1. Het is onmogelijk om niet te communiceren. Er is in communicatie spraken van inhoud (digitaal) en 2. Betrekkingsniveau (analoog). Inhoudsniveau: Wat wordt er gezegd Betrekkingsniveau: Hoe wordt het gezegd. / Relatie met / welke relatie er wordt voorgesteld of geïmplementeerd. 3. Metacommunicatie: Communicatie over de communicatie. Een overstijgende/helikopter blik. Expressief aspect: Wat je in de communicatie laat zien van wat er in je om gaat. Een soort zelfopenbaring. Dit doe je niet altijd bewust. Appellerende aspect: Wat voor een beroep doet je boodschap op de ander? Wat wil je van diegene? Wat geloof, doet, zegt hij? Lichaamstaal in overeenstemming met inhoud van de boodschap? Dan is deze congruent. (Echt.) Niet in overeenstemming? = incongruent. (Onecht.) Expliciet: Duidelijk onder woorden gebracht. Impliciet: Verborgen boodschap. Interpunctieprobleem: Verschil tussen de gezonden en ontvangen boodschap. Leerdoel 4: Je weet wat het effect is van vooroordelen en stereotypering op contact maken en kunt vooroordelen en stereotypering herkennen in een sociaal werk situatie Effect vooroordelen: Denkfouten maken. Effect stereotypering: De algemene ideeen die we hebben over een groep als geheel, schept bepaalde verwachtingen over de individuele leden van de groep. Door de schema’s kunnen we ten onrechte denken dat we ‘ze’ allemaal kennen en dat ‘ze’ allemaal hetzelfde zijn. Stereotypen kunnen tot een onjuist beeld leiden. Leerdoel 5: Je kent verschillende theorieën over hoe mensen nieuw gedrag leren en hoe je deze kunt gebruiken in het sociaal werk 1. Behaviorisme (klassieke en operante conditionering) Deze theorie suggereert dat gedrag wordt geleerd door interactie met de omgeving. Er zijn twee belangrijke vormen van conditionering: Klassieke conditionering: Dit houdt in dat een neutrale prikkel wordt geassocieerd met een betekenisvolle prikkel totdat de neutrale prikkel dezelfde reactie oproept (bijvoorbeeld Pavlov's hondenexperiment). Verder een belangrijke naam: John B. Watson. (Liet zien hoe mensen angst leren en voerde experimenten uit met 1 jarige: Albert.) De onderzoeken en theorievormen richtte zich uitsluitend op waarneembaar gedrag. Ze geloofde dat menselijk gedrag volledig voorspeld en verklaart kan worden vanuit de leer theorieën. Alles wat er in de geeft afspeelde: Black Box. Dus voor hun niet relevant want je kunt er niks objectiefs over zeggen. Hiermee zette Pavlov En John B. Watson zich af tegen de psychodynamica die zich richtte op het onderbewuste. Stappen van Klassieke Conditionering: Onvoorwaardelijke Stimulus (UCS): Dit is een stimulus die van nature een automatische respons veroorzaakt, zonder dat er voorafgaand leren nodig is. Voorbeeld: Voedsel veroorzaakt van nature speekselproductie bij een hond. Onvoorwaardelijke Respons (UCR): Dit is de automatische reactie op de onvoorwaardelijke stimulus. Voorbeeld: Het speeksel dat de hond automatisch produceert als reactie op voedsel. Neutrale Stimulus (NS): Dit is een stimulus die in eerste instantie geen specifieke reactie oproept. Voorbeeld: Het geluid van een bel heeft in het begin geen invloed op de hond. Koppelingsfase (Conditioneringsfase): In deze fase wordt de neutrale stimulus herhaaldelijk gepresenteerd in combinatie met de onvoorwaardelijke stimulus. Voorbeeld: Telkens wanneer de hond voedsel krijgt (UCS), wordt ook het geluid van een bel (NS) afgegeven. Geconditioneerde Stimulus (CS): Na voldoende herhaling begint de hond de neutrale stimulus (de bel) te associëren met de onvoorwaardelijke stimulus (voedsel). De neutrale stimulus wordt nu een geconditioneerde stimulus. Voorbeeld: De bel (CS) veroorzaakt nu een reactie, ook zonder dat het voedsel aanwezig is. Geconditioneerde Respons (CR): Dit is de aangeleerde respons op de geconditioneerde stimulus. Het gedrag lijkt op de oorspronkelijke onvoorwaardelijke respons, maar het is nu gekoppeld aan de geconditioneerde stimulus. Voorbeeld: De hond begint te kwijlen (CR) wanneer hij de bel hoort, ook zonder dat er voedsel wordt aangeboden. Voorbeeld van het proces: Voor de conditionering: Voedsel (UCS) → Speeksel (UCR) Bel (NS) → Geen speeksel (geen reactie) Tijdens de conditionering: Bel (NS) + Voedsel (UCS) → Speeksel (UCR) Na de conditionering: Bel (CS) → Speeksel (CR) Belangrijke concepten in klassieke conditionering: Verwerving: Het proces waarin de neutrale stimulus wordt gekoppeld aan de onvoorwaardelijke stimulus en uiteindelijk een geconditioneerde stimulus wordt. Extinctie (uitdoving): Als de geconditioneerde stimulus herhaaldelijk wordt gepresenteerd zonder de onvoorwaardelijke stimulus (bijvoorbeeld de bel zonder voedsel), kan de geconditioneerde respons afnemen en uiteindelijk verdwijnen. Spontaan herstel: Na een periode van extinctie kan de geconditioneerde respons spontaan weer optreden als de geconditioneerde stimulus opnieuw wordt gepresenteerd. Generalisatie: Dit treedt op wanneer een geconditioneerde respons wordt uitgelokt door stimuli die lijken op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus (bijvoorbeeld een ander soort geluid dat lijkt op de bel). Discriminatie: Het vermogen om onderscheid te maken tussen de geconditioneerde stimulus en andere stimuli die niet geassocieerd zijn met de onvoorwaardelijke stimulus. Toepassing: In de praktijk kan klassieke conditionering worden gebruikt om gewenst gedrag aan te moedigen of om negatieve associaties te doorbreken. Bijvoorbeeld in de therapie, om angststoornissen te behandelen door angstopwekkende stimuli geleidelijk te koppelen aan veilige situaties. Operante conditionering: Dit stelt dat gedrag wordt versterkt door beloning of verminderd door straf (bijvoorbeeld Skinner’s experimenten). 1. Beloningen (bekrachtiging) Bij belonen gaat het om het vergroten van de kans dat een bepaald gedrag in de toekomst opnieuw zal voorkomen. Dit kan op twee manieren gebeuren: a. Positieve bekrachtiging Hierbij wordt een belonende stimulus toegevoegd nadat gewenst gedrag is vertoond. Het doel is om het gedrag te versterken door iets positiefs toe te voegen. Voorbeeld: Een kind krijgt een snoepje (positieve bekrachtiger) nadat het zijn kamer heeft opgeruimd. Hierdoor zal het kind waarschijnlijk vaker zijn kamer opruimen. b. Negatieve bekrachtiging Hierbij wordt een onaangename stimulus verwijderd nadat gewenst gedrag is vertoond. Het doel is ook hier om het gedrag te versterken, maar dit gebeurt door het wegnemen van iets negatiefs. Voorbeeld: Het geluid van een piepende autogordel stopt zodra je de gordel vastmaakt (het wegnemen van de irritante piep is de negatieve bekrachtiging). Hierdoor ben je geneigd de volgende keer sneller de gordel om te doen. 2. Straffen Straffen is bedoeld om de kans te verkleinen dat bepaald gedrag opnieuw zal plaatsvinden. Er zijn twee soorten straf: a. Positieve straf Hierbij wordt een onaangename stimulus toegevoegd nadat ongewenst gedrag is vertoond. Het doel is om het gedrag te verminderen door iets negatiefs toe te voegen. Voorbeeld: Een kind krijgt een standje (positieve straf) voor het niet luisteren naar de regels. Het toevoegen van de reprimande vermindert de kans dat het kind opnieuw ongehoorzaam zal zijn. b. Negatieve straf Hierbij wordt een belonende stimulus weggenomen nadat ongewenst gedrag is vertoond. Dit kan ook het gedrag verminderen, maar dit gebeurt door iets positiefs te verwijderen. Voorbeeld: Een tiener verliest zijn zakgeld (negatieve straf) omdat hij zich niet aan de afspraken heeft gehouden. Het wegnemen van het zakgeld vermindert de kans dat het ongewenste gedrag zich herhaalt. Samenvatting van de manieren van belonen en straffen: Type Betekenis Voorbeeld Iets aangenaams Positieve Een snoepje geven voor toevoegen om gedrag te bekrachtiging goed gedrag versterken Iets onaangenaams Het piepende geluid van een Negatieve wegnemen om gedrag te autogordel dat stopt als je bekrachtiging versterken het vastmaakt Iets onaangenaams Een kind een standje geven Positieve straf toevoegen om gedrag te voor ongehoorzaamheid verminderen Iets aangenaams Zakgeld afnemen na Negatieve straf wegnemen om gedrag te ongepast gedrag verminderen Belangrijke begrippen binnen operante conditionering: Versterkingsschema's: Dit verwijst naar hoe vaak en onder welke omstandigheden een bekrachtiging of straf wordt gegeven. Een gedrag kan bijvoorbeeld elke keer worden beloond (continue bekrachtiging) of alleen na een aantal keer (intermitterende bekrachtiging). Extinctie (uitdoving): Als beloningen of straffen stoppen, kan het geleerde gedrag afnemen of verdwijnen. Shaping: Dit houdt in dat complex gedrag wordt aangeleerd door kleine stappen naar het uiteindelijke doelgedrag te belonen. Wees alert op verborgen bekrachtiging. Gedrag dat je niet wil wordt versterkt door je reactie. Door operante conditionering vormen van bekrachtiging en straf effectief toe te passen, kun je gedrag stimuleren of juist ontmoedigen, wat vaak wordt gebruikt in opvoeding, onderwijs, therapie en gedragsmanagement. David Premack stelde: Kies iets als je beloning wat degene die je wilt beïnvloeden graag doet. Straffen zou niet zo effectief. Negatief gedrag kun je beter negeren. Toepassing in sociaal werk: In een sociale context kan je operante conditionering gebruiken om positief gedrag te versterken. Bijvoorbeeld door het belonen van gewenst gedrag bij kinderen of jongeren, of door gedragstherapie toe te passen voor mensen met verslavingsproblematiek. Gedrag dat een positief gevolg heeft heeft een grote kans om herhaald te worden. 3. Sociaal leren (Bandura) Bandura’s (Bekend van het Bobo Doll experiment.) sociale leertheorie stelt dat mensen nieuw gedrag leren door anderen te observeren en te imiteren. Dit gebeurt vaak in een sociale context en wordt versterkt door de gevolgen die anderen ervaren. Dit proces staat ook wel bekend als modelling (modelleren). Hierbij spelen models (rolmodellen) een cruciale rol. Een model is een persoon of bron van gedrag die door een ander wordt geobserveerd en geïmiteerd. In de psychologie verwijst leren in de brede zin naar al die processen waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in ons gedrag en de manier waarop we over iets denken. Dat kan positief of negatief zijn. Toepassing in sociaal werk: Sociaal werkers kunnen rolmodellen gebruiken om gewenst gedrag te laten zien aan cliënten. Groepstherapie kan bijvoorbeeld helpen doordat cliënten van elkaar leren door elkaars ervaringen en gedragingen te observeren. Factoren die de effectiviteit van een model beïnvloeden Niet elk model heeft evenveel invloed op de waarnemer. Er zijn verschillende factoren die bepalen hoe effectief een model is bij het aanleren van nieuw gedrag: a. De eigenschappen van het model Bekwaamheid en geloofwaardigheid: Mensen imiteren sneller gedrag van iemand die als competent en succesvol wordt beschouwd. Voorbeeld: Een leerling imiteert eerder het gedrag van een gerespecteerde leraar dan van een klasgenoot. Status en macht: Modellen met een hogere status of meer macht worden vaker geïmiteerd. Voorbeeld: Een kind imiteert eerder een populaire oudere broer of zus dan een onbekende leeftijdsgenoot. Gelijkenis met de waarnemer: Mensen leren sneller van modellen waarmee ze zich kunnen identificeren, bijvoorbeeld in termen van leeftijd, geslacht of achtergrond. Voorbeeld: Jongeren zijn geneigd het gedrag van leeftijdsgenoten te kopiëren omdat ze zich meer met hen kunnen identificeren. b. De kenmerken van de waarnemer Motivatie: Als de waarnemer gemotiveerd is om het gedrag te leren of als er een beloning in het vooruitzicht ligt, is de kans groter dat het model gevolgd wordt. Voorbeeld: Een werknemer die verwacht promotie te krijgen als hij het gedrag van een succesvolle collega imiteert, is meer gemotiveerd om dat te doen. Aandacht: De waarnemer moet actief aandacht besteden aan het model. Afleidingen of gebrek aan interesse kunnen de effectiviteit van het leren verminderen. Geheugen: De waarnemer moet in staat zijn om het geobserveerde gedrag in het geheugen op te slaan en het later te kunnen reproduceren. c. Gevolgen van het gedrag (bekrachtiging en straf) Gevolgen voor het model: Als een model beloond wordt voor zijn gedrag, is de kans groter dat de waarnemer dit gedrag ook zal overnemen (dit wordt vicieuze bekrachtiging genoemd). Als het model gestraft wordt, is de kans kleiner dat het gedrag geïmiteerd wordt (dit wordt vicieuze straf genoemd). Voorbeeld: Als een kind ziet dat een klasgenoot lof krijgt voor goed gedrag, zal het eerder geneigd zijn dat gedrag te imiteren. Neuropsychologen vermoeden dat spiegelneuronen een rol hebben bij deze vorm van leren. In de frontaalkwam worden dezelfde gebieden actief wanneer je waarneemt wat iemand doet. Als bij de gene die het actief uitvoert. Als een ander belonend gedrag te zien krijgt, dan ‘weerspiegelen’ onze hersenen dat gevoel. Rizzolatti & Craighere Sociaal leren / observeren begint al bij baby’s van minder dan een maand oud. Gezichtsexpressie van ouders zoals wanneer ze hun tong uitsteken wordt nagedaan. Meltzoff & Moore Observationeel leren is soms puur kopiëren/nadoen. In andere gevallen observeer je gedrag van anderen en trek je eigen conclusies over welk gedrag passend/toegestaan is in een situatie. Beide vormen van sociaal leren zie je terug in Bandura’s experiment met de Bobo Doll. Hierin bleek dat het zien van agressief gedrag, agressiviteit aanwakkert. Inmiddels weten we dat er een verband is tussen zien van geweld op tv/.games en agressief gedrag bij kinderen en jongeren. Bushman & Bushman 4. Zelfdeterminatie-theorie Deze theorie benadrukt dat mensen gemotiveerd zijn om te leren en nieuw gedrag te vertonen wanneer hun basisbehoeften aan autonomie, competentie en verbondenheid worden bevredigd. Toepassing in sociaal werk: Je kunt cliënten ondersteunen door hen keuzes te geven (autonomie), hen aan te moedigen om zelf problemen op te lossen (competentie), en hen te helpen zich verbonden te voelen met anderen (verbondenheid). Dit verhoogt hun intrinsieke motivatie om veranderingen in hun gedrag aan te brengen. 5. Cognitieve Gedragstherapie (CGT) CGT is een therapeutische benadering die zich richt op de relatie tussen gedachten, gevoelens, en gedrag. De kern van CGT is het idee dat disfunctionele of negatieve gedachten kunnen leiden tot problematisch gedrag en negatieve emoties, en dat door deze gedachten te veranderen, het gedrag en de emoties ook kunnen verbeteren. Kernprincipes van CGT: Cognities beïnvloeden emoties en gedrag: De manier waarop iemand denkt over een situatie bepaalt hoe die persoon zich voelt en hoe die zich gedraagt. Bijvoorbeeld, als iemand gelooft dat hij zal falen in een nieuwe baan, kan dat angst veroorzaken en ertoe leiden dat hij vermijdingsgedrag vertoont. Uitdagende irrationele gedachten: CGT helpt mensen om negatieve, irrationele of onjuiste gedachten te identificeren en uit te dagen. Dit wordt gedaan door bewijs te verzamelen voor en tegen deze gedachten, en door meer realistische of positieve alternatieven te ontwikkelen. Gedragsverandering: Naast het veranderen van gedachten, richt CGT zich ook op het veranderen van gedrag. Gedragsexperimenten of opdrachten worden gebruikt om nieuwe gedragingen aan te leren die helpen om negatieve patronen te doorbreken. Voorbeeld van het CGT-proces: 1. Identificeren van negatieve gedachten: Een cliënt met sociale angst kan bijvoorbeeld denken: "Mensen zullen mij raar vinden als ik praat in een groep." 2. Uitdagen van de gedachten: De therapeut kan de cliënt helpen om deze gedachte te onderzoeken door vragen te stellen zoals: "Wat is het bewijs dat mensen je raar vinden?" of "Wat zou er echt gebeuren als je iets zegt?" 3. Vervangen door positieve gedachten: Als de cliënt inziet dat deze gedachte niet volledig klopt, kan hij leren om te denken: "Het is normaal om een beetje nerveus te zijn in groepen, maar ik heb goede gesprekken gehad en mensen vinden me oké." 4. Verandering van gedrag: De cliënt kan vervolgens worden aangemoedigd om sociale situaties niet langer te vermijden en kleine stapjes te zetten in het oefenen met praten in groepen. CGT is effectief gebleken bij de behandeling van verschillende problemen, waaronder depressie, angststoornissen, posttraumatische stressstoornis (PTSS), en obsessieve-compulsieve stoornis (OCD). 2. Exposuretherapie Exposuretherapie is een specifieke vorm van gedragstherapie die vaak wordt gebruikt binnen CGT. Het richt zich op het verminderen van angst of vermijdingsgedrag door de cliënt op een gecontroleerde en gestructureerde manier bloot te stellen aan de angstwekkende situatie of prikkel. Kernidee: Het idee achter exposuretherapie is dat mensen met angsten of fobieën situaties vermijden die hen angst bezorgen, wat de angst op de lange termijn in stand houdt. Door geleidelijk blootgesteld te worden aan de angstige situatie, leert het individu dat de gevreesde consequenties niet plaatsvinden, of dat ze ermee om kunnen gaan, waardoor de angst vermindert. Types van Exposure: In vivo exposure: Dit houdt in dat de persoon daadwerkelijk geconfronteerd wordt met de angstige situatie in het echte leven. o Voorbeeld: Iemand met hoogtevrees kan bijvoorbeeld naar een hoog gebouw gaan en daar blijven totdat de angst afneemt. Imaginatie exposure: Als het niet mogelijk of te intens is om de persoon in de echte situatie te plaatsen, kan de cliënt zich de situatie inbeelden. o Voorbeeld: Iemand met trauma kan worden gevraagd om zich een angstwekkende gebeurtenis voor te stellen om geleidelijk de emotionele intensiteit ervan te verminderen. Virtual reality exposure: Bij deze methode wordt gebruik gemaakt van virtual reality om de cliënt bloot te stellen aan angstige situaties, bijvoorbeeld voor mensen met vliegangst. Interoceptieve exposure: Deze vorm van exposure richt zich op het blootstellen aan lichamelijke gewaarwordingen die angst kunnen uitlokken (zoals een snelle hartslag bij paniekstoornissen). o Voorbeeld: Iemand met een paniekstoornis kan gevraagd worden om te hyperventileren om te leren dat deze sensatie niet gevaarlijk is. Systematische Desensitisatie (Geleidelijke Exposure): Dit is een veelgebruikte techniek waarbij de persoon wordt blootgesteld aan de angstbron op een stapsgewijze manier, waarbij de blootstelling langzaam in intensiteit toeneemt. Dit gebeurt vaak met behulp van een hiërarchie van angst. Voorbeeld van stapsgewijze blootstelling bij een fobie voor honden: 1. Foto's van honden bekijken. 2. Een hond van een afstand zien. 3. Dichtbij een hond staan zonder hem aan te raken. 4. Een hond voorzichtig aanraken. 5. Met een hond spelen. Hoe werkt exposuretherapie? Exposuretherapie maakt gebruik van het principe van uitdoving (extinctie) uit de leertheorie. Door de angstige situatie herhaaldelijk te ervaren zonder dat de gevreesde gevolgen zich voordoen, leert de cliënt dat de situatie eigenlijk veilig is. Dit verlaagt de angstreactie geleidelijk. Voorwaarden voor effectieve exposure: Langdurige blootstelling: De blootstelling moet lang genoeg duren totdat de angst merkbaar afneemt. Herhaalde blootstelling: De persoon moet meerdere keren worden blootgesteld aan de angstige situatie, zodat de angst op de lange termijn vermindert. Geen vermijding: De cliënt mag geen vermijdingsgedrag vertonen tijdens de exposure, omdat dit de angst kan versterken. Combinatie van CGT en Exposure: In veel therapieën worden CGT en exposure gecombineerd. Terwijl CGT helpt om irrationele gedachten aan te pakken, kan exposure ervoor zorgen dat cliënten hun gedrag veranderen door hun angsten stap voor stap te confronteren. Conclusie: Cognitieve Gedragstherapie (CGT) richt zich op het veranderen van negatieve denkpatronen en problematisch gedrag door deze gedachten uit te dagen en nieuwe gedragingen aan te leren. Exposuretherapie is een krachtig onderdeel van CGT, dat cliënten helpt hun angst te overwinnen door hen stapsgewijs bloot te stellen aan de situatie die de angst veroorzaakt, zodat ze leren dat de gevreesde uitkomst niet optreedt. Leerdoel 6: Je kent verschillende theorieën over persoonlijkheid en het in kaart brengen ervan en je kunt deze herkennen in een sociaalwerksituatie Er zijn 3 niveaus in persoonlijkheid. 1. Wat iemand met alle mensen gemeen heeft (zoals de behoeften die Maslow beschreef) 2. Waarin je lijkt op (sommige) anderen (bijvoorbeeld vegetariër zijn.) 3. Wat je persoonlijk uniek maakt (bijvoorbeeld voorkeur voor spruitjes.) 1. Persoonlijkheid typen van Claudius Galenus: Grieke Arts. Omschrijving: 4 typen: 1. Sanguinicus: Energiek, creatief, open (voor vernieuwing) 2. Melancholicus: Somber, serieus, introvert, passief, rustig, analytisch 3. Cholericus: Opvliegend, ambitieus, eerzuchtig, rusteloos, driftig, egocentrisch, extravert 4. Flegmatiek: Koel, traag, aandachtig, geduldig, rationeel, onverstoorbaar 2. De Big Five (Five-Factor Model) Omschrijving: Deze theorie beschrijft persoonlijkheid aan de hand van vijf brede dimensies: o Openheid (open-mindedness) (open voor nieuwe ervaringen of juist niet> conservatief) o Consciëntieusheid (conscientiousness) (zorgvuldig tot slordig) o Extraversie (extraversion) (tot introversie) o Aangenaamheid (agreeableness) (vriendelijk tot onvriendelijk) o Neuroticisme (neuroticism) (emotioneel stabiel tot onstabiel) 3. Eind 1800 kwam Sigmund Freud met een persoonlijkheidstheorie gebaseerd op: 1. Het onderbewuste: Es, daar zijn sterke driften aanwezig; voortplanten overleven De variaties in driften bepalen mede de persoonlijkheid. Het uiten van driften zijn in strijd met het leven in gemeenschap. 2. Ze worden in toom gehouden door Ich (ik); ego = je bewuste goede verstand. 3. Het geweten, het Uber-ich = superego houd de driften ook in bedwang, door ze te toetsen aan het aangeleerde besef van goed en kwaad. Freud maakte géén typologie. Zijn medewerker Carl Jung wel. 4. Claude Robert Cloninger kwam met Temperament and Character Iventory (TCI) Hij stelde een vragenlijst samen waarmee temperament en karakter kunnen worden onderzocht. Deze 2 vormen samen persoonlijkheid. Hij kwam met; 4 typische kenmerken van het temperament 1. Harm Avoidance (mate van gevaar opzoeken) 2. Novelty Seeking (nieuwe dingen) 3. Reward dependence (Meer sociaal gericht, andere belangrijk vinden) 4. Persistence (doorzettingsvermogen) 3 type van karakter (waarvan 2 hiervan sterke invloed heeft op levensgeluk: zelfsturing) 1.Self-directdness (Zelfsturing) 2. Cooperativeness (samenwerken, empathisch) 3. Self-transcendence (zelf-overstijging, oog voor het grote geheel.) Ruwweg kun je zeggen dat temperament is aangeboren. (Zie je al bij pasgeboren baby’s.) Karakter ontstaat later door levenservaringen, opvoeding en keuzes die je zelf maakt. Theorie van Cloninger bij verlies: Herstel, er bovenop komen en levenslust weer terugvinden behoeft veerkracht/resilience. Dit is afhankelijk van 4 eigenschappen: volhouden (persistance) Anderen betrekken voor steun/troost. (Hoog scoren op cooperativeness) niet bang zijn voor nieuwe dingen te proberen (Laag scoren op harm avoudance) Nieuwe doelen stellen en nieuwe dingen uitproberen> zelf verantwoordelijkheid nemen voor herstel. (Hoog scoren op self directedness) Belangrijk punt van kritiek op de persoonlijkheidstheorieën: Gedrag wordt altijd bepaald door 2 elementen. 1. De persoon 2. De situatie. Uit onderzoek van Mischel blijkt dat persoonlijkheid wel wat uitmaakt maar de situatie veel bepalender is. Dat verband wordt uitgedrukt met een getal tussen de 0 en 1. Dit noem je correlatiecoëfficiënt. Scoren van 1: volledig verband. Iemand met bijvoorbeeld selfdirectedness zal in elke situatie daar de trekken van vertonen. 0= geen enkel verband, alleen toeval. Gemiddeld is het verband 0.3. Persoonlijkheidsstoornissen Soms is iemands persoonlijkheid zodanig dat het niet meer normaal kan worden genoemd. Dan spreekt met van een stoornis. Gestoord gedrag valt buiten het normale en is storend. Het veroorzaakt lijden voor de persoon en/of omgeving. Nevid, Spencer, Greene & Greene In de klinische psychologie, worden 10 persoonlijkheidsstoornissen verdeeld in 3 groepen. 1 de vreemde/ exentrieke; Paranoïde, schizotypische, schizoïde stoornissen (Hebben vreemde opvattingen en ze zijn vaak op zichzelf.) 2 dramatische: borderline, anti-sociale, narcistische en theatrale (histrionische) stoornissen (Moeite met impulsbeheer en emoties. Onderhouden relaties slecht, soms weinig ook voor de belangen van anderen.) 3 angstige; De afhankelijke, ontwikkelde, obsessief compulsieve stoornissen. (Beheerst door angsten. Klapen aan anderen vast maar ontwijken juist sommige mensen. Denken doen dingen soms op een dwangmatige manier.) --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Leerdoel 7: Je kent verschillende afweermechanismen en weet hoe deze onze gevoelens, waarnemingen en gedrag kunnen beïnvloeden. Rationalisatie: (On) bewuste een klinkende verklaring voor je gedrag bedenken. Ontkenning: Je weigert de feiten te erkennen door vol te houden dat ze niet bestaan/irrelevant zijn, verzonnen door anderen, nepnieuws etc. Reactieformatie (overdekking door het tegendeel): Gebeurt onbewust. Iemand heeft de neiging iets te willen wat niet deugt volgens hem/haarzelf. Bijvoorbeeld homoseksuele gevoelens. Die persoon gaat deze gevoelens dan bestrijden. Regressie: Terugval in gedrag naar een vroegere ontwikkelingsfase. (Bijvoorbeeld weer bedplassen bij kinderen die voorheen zindelijk waren. Gebeurt regelmatig wanneer ouders scheiden.) Dissociatie: Iets wordt losgemaakt. bijvoorbeeld hoe een kind op seksueel misbruik reageert. Ze ervaren het als ieys wat niet met henzelf gebeurt, alleen met hun lichaam, de feitelijk ervaring wordt losgemaakt van de beleving. Sublimatie Komt ook uit de psychoanalyse van Freud: Iets driftmatigs wordt omgevormd tot maatschappelijk aanvaardbaar gedrag. Iemand met exhibitionistische gevoelens wordt acteur Met voyeuristische gevoelens een fotograaf Met masochistische gevoelens zoekt werk waar opoffering bij nodig is Verplaatsing: Dit zie je vaak bij mensen met agressie. De woede wordt niet op de bron afgereageerd maar op iets/iemand anders. Er zijn 4 typen afweer. 1. De werkelijkheid niet zien, verdringen 2. De werkelijkheid gedeeltelijk zien, bijvoorbeeld dissociatie 3. De werkelijkheid anders zien, bijvoorbeeld projectie, rationalisatie 4. Zichzelf anders zien, bijvoorbeeld sublimatie, overdekking door het tegendeel Leerdoel 8: Je weet hoe mensen gedrag verklaren en welke fouten mensen maken in het kijken naar zichzelf en anderen Mensen proberen gedrag te verklaren door oorzaken toe te schrijven aan bepaalde gebeurtenissen of acties. Dit proces wordt "attributie" genoemd en kan zowel intern (door persoonlijke eigenschappen zoals persoonlijkheid of intenties) als extern (door situaties of omstandigheden) zijn. Intern wordt ook wel dispositioneel genoemd betekend aanleg. Extern: situationeel. Daarnaast nog onderscheid tussen oorzaken die stabiel en variabel zijn. Fundamentele attributiefout (Ross) Dit houdt in dat mensen de neiging hebben om het gedrag van anderen toe te schrijven aan hun persoonlijkheid, terwijl ze de invloed van de situatie onderschatten. Bijvoorbeeld, als iemand een fout maakt, denken we eerder dat ze onzorgvuldig zijn dan dat de situatie moeilijk was. Voor zichzelf schat men schijft men de situatie vaak toe aan de persoonlijkheid. Bijvoorbeeld, je haalt een goed cijfer en wijdt het aan hoe goed je hebt geleerd i.p.v. dat de toets makkelijk was. Noemt men Self-serving bias (Bradley) Externaliseren: focus(t) op wat er met andere mis is en niet kritisch zijn op je eigen rol in de situatie. Locus of control: de plaats van controle. (Rotter) Locus betekent plaats. Het bepaald de mate waarin je oorzaken van wat je overkomt bij of buiten jezelf zoekt. Volgens De vries externaliseren veel cliënten van Sociale Werkers door hun lage sociaal economische status. Binnen jezelf: interne locus Buiten: Externe locus Cognitieve dissonantie (theorie. Leon Fester) Wanneer iemands gedrag niet overeenkomt met hun overtuigingen of waarden, kan dit ongemak veroorzaken (cognitieve dissonantie). Mensen zullen dan proberen om de discrepantie te verminderen. Dit noem je cognitieve dissonantie reductie. Dit kan op 3 manieren: 1. je gedrag veranderen (dit gebeurt meestal niet want het gedrag levert voordelen op of het gedrag kan niet gestopt worden.) 2. Je opvattingen veranderen (over jezelf of het onderwerp.) Makkelijker dan optie 1, maar ook lastig want we houden liever vast aan overtuigingen. 3. De manier waarop je kijk naar je gedrag of opvattingen veranderen, Dit wordt het vaakst gekozen. Je rechtvaardigst je gedrag door het conflict te minimaliseren/bagatelliseren. Dit noem je zelfrechtvaardiging. Het mechanisme van cognitieve dissonantiereductie verklaart dat wij vaak nóg sterker achter overtuigingen gaan staan wanneer er feiten tegengesproken worden. Onze zelfkennis is slecht. Dunning-kruger effect. Denkfout 1: Spotlight effect Gilovich We overschatten de mate waarin andere op ons letten. Denkfout 2: We vinden onszelf allemaal fantastisch. 80% van de automobilisten vindt zichzelf een betere chauffeur dan gemiddeld. Denkfout 3: Alles wat we doen klopt en heeft een betekenis. Denkfout 4: Het ligt aan z’n karakter, niet aan de situatie. Leerdoel 9: Je weet hoe situaties en systemen het gedrag van mensen kunnen beïnvloeden Systeembenadering: We zijn geneigd te denken dat mensen een vaststaand karakter heeft. Zien we zin in verschillende situaties, dan zien we dat zij zicht steeds anders gedragen. Dit is het uitgangspunt van de systeembenadering. De individualistische benadering kijkt naar de betrokkenen afzondering om ze te begrijpen. Je kunt gedrag van iemand verklaren door te kijken naar factoren die buiten iemand liggen, naar omstandigheden en situatie: situationele factoren. Of je zoekt de verklaring in factoren die in iemand zitten, in de kenmerken van de persoon: dispositionele factoren. De waarheid in het midden zoeken: interactionisme. Volgens de algemene systeem theorie waar verschijnselen in z’n geheel en in samenspel met elkaar worden bekeken, is een systeem een geheel van elementen die elkaar blijven beïnvloeden die op een bepaalde manier geordend zijn. Systemen zijn altijd doelgericht. Vanaf 1950 werd de systeem theorie binnen de psychologie en psychiatrie toegepast. Door Palo Alto-Groepen: gezinstherapie. 1. Sociale normen en groepsdruk Mensen passen zich vaak aan de verwachtingen en gedragingen van anderen aan, vooral binnen een groep. Als een bepaalde gedragsnorm sterk aanwezig is (bijvoorbeeld beleefdheid tonen in een formele omgeving), zullen individuen eerder geneigd zijn om zich daaraan te conformeren. Groepsdruk kan ook een sterke kracht zijn; mensen kunnen gedrag vertonen dat ze anders misschien niet zouden doen om bij de groep te passen. (Zoals in het experiment van Solomon Ash. Er werden 3 verschillende lijnen getoond qua lengte. Daarna een plaatje van 1 van de 3 lijnen. Alle deelnemers aan het experiment op één na hadden de instructie mee gekregen om het foute antwoord te geven. De proefpersoon moest als laatste antwoord geven. 1/3de van de deelnemers gaf óók het foute antwoord. Als er ook maar één iemand wél het goede antwoord gaf, was de kans ineens veel groter dat de proefpersoon óók het goede antwoord geeft. Mensen kunnen slecht tegen sociale isolatie en conformeren zich dan aan de groep. één medestander kan dan al een enorme steun zijn om de sociale druk te weerstaan.) 2. Rol en status De rol die iemand speelt binnen een organisatie of sociale setting kan hun gedrag beïnvloeden. Bijvoorbeeld, iemand in een leiderschapspositie gedraagt zich vaak zelfverzekerder en neemt sneller beslissingen dan iemand in een ondersteunende rol. De verwachtingen die gepaard gaan met een bepaalde rol kunnen dus het gedrag sturen. (Dit zag deels je terug in het schokkenexperiment van Miligram. Door druk uit te oefenen op de proefpersonen om toch de schokken te toe te dienen en het uiterlijk (dokter) van Miligram > macht. Gingen veel mensen pas door tot het einde. Pas toen hij benoemde dat geen keus hadden stopte mensen vaak pas met het experiment. Juist omdat ze zich toen realiseerde dat ze daadwerkelijk wél een keus hadden.) 3. Omgevingsfactoren De fysieke omgeving kan het gedrag van mensen sterk beïnvloeden. Ruimte, licht, geluid, temperatuur, en zelfs geur kunnen van invloed zijn. Bijvoorbeeld, mensen kunnen zich rustiger gedragen in een rustige en goed verlichte ruimte, terwijl drukke en chaotische omgevingen agressief gedrag kunnen uitlokken. (In het experiment van Miligram speelde de omgeving ook een rol.) Beloningen en strafsystemen Systemen van beloning en straf zijn ontworpen om bepaald gedrag te versterken of te ontmoedigen. Mensen zijn vaak gemotiveerd om gedrag te vertonen dat beloond wordt (bijvoorbeeld een bonus op het werk), terwijl ze gedrag dat tot straf leidt vermijden. Dit principe ligt ten grondslag aan veel beleidsmaatregelen en bedrijfsstrategieën. (Operante conditionering.) Autoriteit en gehoorzaamheid Autoriteit kan een sterke invloed uitoefenen op gedrag. Mensen zijn vaak geneigd om te gehoorzamen aan gezaghebbende figuren, zelfs als dat betekent dat ze dingen doen die tegen hun persoonlijke normen ingaan (experimenten van Milgram over gehoorzaamheid). De perceptie van autoriteit of legitimiteit kan het gedrag sturen. Situationele beperkingen en kansen Bepaalde situaties kunnen het gedrag beperken of mogelijkheden bieden voor bepaalde acties. Als iemand bijvoorbeeld weinig tijd heeft, zal hij of zij waarschijnlijk snel beslissingen nemen. Of als een systeem inefficiënt is, kan dit mensen ontmoedigen om zich aan bepaalde procedures te houden. Feedbackloops in systemen In systemen spelen terugkoppelingen een rol bij het versterken of verzwakken van gedragspatronen. Als positieve feedback wordt gegeven voor bepaald gedrag, zal dat gedrag vaker voorkomen. Negatieve feedback kan leiden tot gedragsverandering of vermijding. Structuur en regels binnen systemen De manier waarop systemen en organisaties zijn gestructureerd, inclusief regels en procedures, kan gedrag sterk sturen. Strikte regels kunnen conformiteit afdwingen, terwijl flexibele structuren creatief of innovatief gedrag kunnen stimuleren. Pluralistic ignorance: irrationeel gedrag wanneer sociale druk een rol speelt. Is waarschijnlijk ook een verklaring voor het: bystander effect: men ziet met een groep een drenkeling maar niemand doet wat. Je bent verantwoordelijk voor je gehoorzaamheid = ethiek = de leer over goed en kwaad. Of je gehoorzaam moet zijn heeft geen eenduidig antwoord. Het gaat om een waardeoordeel die niet bewijsbaar is. Er zijn verschillende soorten oordelen. Van belang is hoe je die kan bewijzen. Empirisch oordelen: Bewijsbaar door observatie / experimenten. Analytische oordelen: Door te kijken wat je onder de gebruikte termen verstaat. Bijvoorbeeld: cirkels zijn rond. Metafysische oordelen: Deze zijn intuïtief in te zien. Bijvoorbeeld: Al water gebeurt heeft een oorzaak. Waardeoordelen: Geen bewijs voor mogelijk. Het gaat om een mening of zienswijze. Bijvoorbeeld: wreedheid is slecht. Soms moet je (als sociaal werker) ongehoorzaam durven zijn: discretionaire ruimte. Binnen de kaders kun je je eigen professionele inzichten volgen en zelfstandig beslissingen nemen. Dit noem je professionele autonomie. Soms iets doen tegen de voorschriften in is moed nodig. Wanneer een verklaring één oorzaak en gevolg heeft: lineaire causaliteit. In een relatie is er spraken van wederzijdse beïnvloeden. Van een probleem is dan ook niet de oorzaak en gevolg aan te wijzen: circulaire causaliteit. Het geheel is meer dan het som der delen. Deze benadering toont aan dat onze hersenen de neiging hebben om van losse, betekenisloze indrukken altijd één betekenisvol geheel te maken: een gestalt. Als in een sociaal systeem er een probleem is en alle betrokkenen kijken naar één aspect van het probleem, alle focus naar de persoon die dat aspect vertegenwoordigt noem men dan de: zondebok. Een systeem streeft naar evenwicht, een toestand in rust: homeostase. Factoren die dit dreigen aan te tasten, een periode waarin een verandering het systeem uit evenwicht brengt heet: overgangsfase. Begrippenlijst kennislijn individu 2024-2025 PERIODE 1 CONTACT MAKEN EN VERKENNEN CLIËNTSITUATIE Begrip Week Omschrijving Je weet wat psychologie en pedagogiek is en hoe sociaal werkers psychologische kennis gebruiken Definitie psychologie en pedagogiek 1.1 Psychologie: Geestes wetenschap. (Wetenschap over de geest). De wetenschap van gedrag en geestelijke processen. Pedagogiek: De wetenschap van hoe/de opvoeding. Relevantie psychologie en pedagogiek voor 1.1 omdat ze inzicht bieden in het SW menselijk gedrag, ontwikkeling en leerprocessen. Het biologische en neurologische 1.1 richt zich op de invloed van perspectief biologische processen en de hersenstructuren op gedrag, emoties en cognitie. Vanuit deze invalshoeken wordt menselijk gedrag verklaard door de werking van het zenuwstelsel, hormonen, genetica en andere lichamelijke factoren. Deze benaderingen zijn van belang voor het begrijpen van de fysieke basis van mentale processen en gedragsproblemen. Het psychodynamische perspectief 1.1 richt op het begrijpen van het onbewuste en de invloed van vroegere ervaringen, vooral uit de kindertijd, op het huidige gedrag. Het uitgangspunt is dat onze gevoelens, gedachten en gedragingen sterk beïnvloed worden door onbewuste processen en innerlijke conflicten. Dit perspectief vindt zijn oorsprong in het werk van Sigmund Freud, die de grondlegger is van de psychoanalyse, en heeft zich verder ontwikkeld door latere theoretici zoals Carl Jung, Alfred Adler en Erik Erikson. Het behavioristische perspectief 1.1 is een benadering binnen de psychologie die zich richt op het bestuderen van observeerbaar gedrag in plaats van interne mentale processen. Het uitgangspunt is dat al het gedrag aangeleerd is en beïnvloed wordt door omgevingsfactoren. Deze benadering legt de nadruk op de rol van leren, conditionering en externe prikkels bij het vormgeven van gedrag. Belangrijke figuren binnen het behaviorisme zijn John B. Watson, Ivan Pavlov en B.F. Skinner. Het gestalt perspectief 1.1 Het gestaltperspectief is een psychologische benadering die zich richt op het begrijpen van perceptie en cognitie door te kijken naar het geheel in plaats van naar afzonderlijke delen. Het uitgangspunt van deze benadering is dat mensen geneigd zijn om visuele en mentale informatie te organiseren in betekenisvolle patronen of gehelen (gestalten). Het Gestalt-perspectief werd in de vroege 20e eeuw ontwikkeld door psychologen zoals Max Wertheimer, Wolfgang Köhler en Kurt Koffka. Het humanistische perspectief 1.1 Het humanistische perspectief is een psychologische benadering die zich richt op de menselijke ervaring, persoonlijke groei, en zelfactualisatie. Het benadrukt de positieve aspecten van de mens, zoals vrijheid van keuze, persoonlijke verantwoordelijkheid, en de drang om het volledige potentieel te bereiken. Deze benadering werd ontwikkeld als reactie op het behaviorisme en het psychodynamische perspectief, die de nadruk legden op determinisme en onbewuste processen. Belangrijke figuren binnen het humanisme zijn Carl Rogers en Abraham Maslow. Het cognitieve perspectief 1.1 is een psychologische benadering die zich richt op de mentale processen die betrokken zijn bij kennisverwerving, waarneming, geheugen, denken en probleemoplossing. Het onderzoekt hoe mensen informatie verwerken, interpreteren, opslaan en gebruiken bij het maken van beslissingen en het uitvoeren van handelingen. Deze benadering stelt dat onze gedachten en cognitieve processen een belangrijke rol spelen bij het begrijpen van gedrag. Bekende figuren in de ontwikkeling van het cognitieve perspectief zijn Jean Piaget, Aaron Beck en Albert Ellis. Het systeemperspectief 1.1 Het systeemperspectief is een benadering binnen de psychologie en sociale wetenschappen die gedrag en ontwikkeling beschouwt in de context van de bredere systemen waarvan een persoon deel uitmaakt. Het richt zich op de interacties en relaties tussen individuen en hun omgeving, zoals families, organisaties, gemeenschappen en de maatschappij als geheel. Vanuit dit perspectief wordt gedrag niet alleen gezien als een product van individuele eigenschappen, maar ook als resultaat van dynamische en onderling verbonden systemen. Hersendelen en Phineas Gage 1.1 Phineas Gage was een Amerikaanse spoorwegarbeider die in 1848 een beroemd geval werd in de neurologie en psychologie vanwege een ongeluk dat leidde tot een opmerkelijke verandering in zijn gedrag. Zijn verhaal wordt vaak gebruikt om de rol van specifieke hersendelen in gedrag en persoonlijkheid te illustreren. Hersenstam, Cerebellum (kleine hersenen), Limbisch systeem, Cerebrum (grote hersenen , met de 4 kwabben: Frontale, Pariëtale, Occipitale, Temporale), Basilair ganglia, Corpus callosum. Je weet welke functies emoties hebben en wat het belang is van empathie in contact: Overlevingsfuncties: Angst, worde en vreugde hebben hier direct invloed op. Motiverende functies: doelen nastreven, actie, behoeftes vervullen. Communicatie: Gezichtsuitdrukkingen, lichaamstaal, toon van de stem. Communiceren van onze gevoelens. Helpt om sociale banden te versterken en empathie op te roepen en de ander in te informeren over onze interne toestand, zelfs zonder woorden. Sociale functies: vormgeven van sociale interactie, relaties bevorderen, samenwerken en sociale verbanden door empathie, medeleven, solidariteit te stimuleren. Besluitvorming: Emoties beïnvloeden onze besluitvormingsprocessen door benadrukking van wat er belangrijk voor ons is. Helpt bij afwegen voor en nadelen. Zelfbewustzijn: Emoties dragen bij aan zelf bewustzijn en zelfreflectie door eigen gedragingen te evalueren> persoonlijke groei en ontwikkeling. Kan ook inzicht bieden in waarden behoeften en drijfveren. Leren en geheugen: Emotioneel geladen gebeurtenissen worden beter onthouden. Emoties geven belang aan een gebeurtenissen. Het stimuleert de hersenen tot opslaan. Regulatie van gedrag: Door positieve/negatieve feedback van emoties. Belang van empathie: Het is de basis. Als je voelt dat een hulpverlener zich in jou verplaatst dan voel je je veilig genoeg om oprecht te proberen om jezelf te begrijpen en waar nodig te veranderen. Empathie wordt getoond (Iemand doet moete om zich in jou te verplaatsen)> je voelt je begrepen. Onderscheid tussen primaire en secundaire 1.2 Definitie: Primaire emoties zijn emoties (Frijda) basale, directe reacties die ontstaan als gevolg van een specifieke gebeurtenis of stimulus. Ze zijn meestal instinctief en worden vaak beschouwd als universeel over culturen heen. Angst, Blijdschap, verdriet, woede, verbazing(verassing), walging. Secundaire Emoties Definitie: Secundaire emoties zijn complexer en ontstaan meestal na primaire emoties. Ze worden vaak beïnvloed door cognitieve processen, sociale context en eerdere ervaringen. Componententheorie (Frijda) 1.2 Belangrijkste Componenten van Emoties volgens Frijda 1. Fysiologische Reacties Emoties zijn vaak geassocieerd met lichamelijke veranderingen, zoals hartslagverhoging, veranderingen in ademhaling, en spieractiviteit. Deze fysiologische reacties zijn vaak het resultaat van de activering van het autonome zenuwstelsel. 2. Subjectieve Ervaring Dit verwijst naar de persoonlijke en bewuste ervaring van de emotie. Het is hoe een individu de emotie voelt en interpreteert. Subjectieve ervaring kan variëren van persoon tot persoon, afhankelijk van context, eerdere ervaringen, en culturele achtergrond. 3. Gedragsreacties Emoties gaan vaak gepaard met bepaalde gedragingen of gedragsneigingen. Dit kunnen directe gedragingen zijn, zoals lachen of huilen, of meer complexe gedragingen, zoals het vermijden van een situatie of het zoeken naar sociale steun. 4. Cognitieve Evaluatie Dit houdt in dat mensen de situatie die de emotie oproept, evalueren en interpreteren. Deze evaluatie is cruciaal voor het ontstaan van de emotie en kan beïnvloeden hoe intens of hoe lang een emotie aanhoudt. Frijda benadrukt dat cognitieve processen een belangrijke rol spelen bij de vorming van emoties, omdat ze helpen bij het begrijpen van de betekenis van gebeurtenissen. 5. Contextuele Factoren Emoties worden niet alleen beïnvloed door interne processen, maar ook door externe contextuele factoren, zoals sociale normen, culturele verwachtingen, en de specifieke situatie waarin een individu zich bevindt. Fysiologische arousal 1.2 Fysiologische arousal verwijst naar de lichamelijke reacties en veranderingen die optreden in het lichaam als reactie op emotionele prikkels of stress. Deze reacties worden vaak geassocieerd met de activering van het autonome zenuwstelsel, dat verantwoordelijk is voor het reguleren van onbewuste lichaamsfuncties. Fysiologische arousal speelt een cruciale rol in de ervaring van emoties en het algehele functioneren van het lichaam. Kenmerken: verhoogde hartslag, veranderende ademhaling, spanning van spieren, zweetproductie, verhoogde bloeddruk, verandering in hormonale activiteit. Basisemoties en universele 1.2 Blijdschap, Verdriet, Angst, gezichtsuitdrukkingen (Ekman) Woede, Walging, Verbazing. Ekman voerde experimenten uit waarbij hij mensen uit verschillende culturen en met verschillende culturele achtergronden vroeg om emoties te identificeren op basis van gezichtsuitdrukkingen. Hij ontdekte dat de meeste mensen, ongeacht hun culturele achtergrond, in staat waren om de basisemoties correct te herkennen. Belang van Basisemoties en Gezichtsuitdrukkingen 1. Communicatie: Gezichtsuitdrukkingen spelen een belangrijke rol in non-verbale communicatie en helpen ons om emoties van anderen te begrijpen en daarop te reageren. 2. Emotionele Intelligentie: Het vermogen om emoties en bijbehorende gezichtsuitdrukkingen te herkennen, is een belangrijk aspect van emotionele intelligentie en sociale vaardigheden. 3. Therapie en Behandeling: In therapeutische settings kan het begrijpen van basisemoties en gezichtsuitdrukkingen nuttig zijn om emotionele problemen te identificeren en aan te pakken. Het limbisch systeem en de amygdala 1.2 Het limbisch systeem bestaat uit verschillende onderling verbonden structuren, waaronder: 1. Amygdala: Betrokken bij het verwerken van emoties, vooral angst en het vormen van emotionele herinneringen. 2. Hippocampus: Speelt een belangrijke rol in het vormen van nieuwe herinneringen en het leren van nieuwe informatie. Het is ook betrokken bij het reguleren van emoties en de context waarin ze optreden. 3. Hypothalamus: Regelt autonome functies zoals honger, dorst, slaap en emoties. Het heeft invloed op het autonome zenuwstelsel en hormonale reacties. 4. Thalamus: Fungeert als een schakelstation voor sensorische informatie, die naar andere delen van de hersenen wordt geleid, inclusief de gebieden die verantwoordelijk zijn voor emotionele verwerking. 5. Cingulate Cortex: Betrokken bij emotionele regulatie, pijnverwerking en de verwerking van sociale informatie. Rol van het Limbisch Systeem Emotionele Regulatie: Het limbisch systeem helpt bij het reguleren van emoties en het reageren op emotionele situaties. Geheugen: Het speelt een sleutelrol bij het onthouden van emotionele ervaringen, wat kan helpen bij leren en aanpassen aan nieuwe situaties. Motivatie: Het limbisch systeem is betrokken bij de motivatie voor gedrag, vooral in verband met beloning en straf. Amygdala Structuur en Functie De amygdala is een amandelvormige structuur die zich aan de onderkant van de hersenen bevindt, nabij de hippocampus. Het is een centrale schakel in het emotionele verwerkingsnetwerk en heeft verschillende belangrijke functies: 1. Emotionele Verwerking: De amygdala is vooral bekend om haar rol in het verwerken van angst en andere emoties. Ze helpt bij het identificeren van bedreigingen en het initiëren van de "vecht- of-vlucht"-reactie. 2. Geheugen en Emotie: De amygdala speelt een belangrijke rol bij het vormen van emotionele herinneringen. Emoties kunnen de manier beïnvloeden waarop we gebeurtenissen onthouden, met name die gebeurtenissen die sterke emoties oproepen. 3. Sociale Interactie: De amygdala is betrokken bij het herkennen van emotionele gezichten en sociale signalen, wat essentieel is voor het navigeren in sociale situaties. 4. Reacties op Stress: De amygdala activeert de hypothalamus om stresshormonen, zoals cortisol, vrij te geven in reactie op bedreigingen. Dit kan leiden tot fysiologische veranderingen, zoals verhoogde hartslag en bloeddruk. Gevolgen van Dysfunctie Dysfunctie of overactiviteit van de amygdala kan bijdragen aan verschillende psychische aandoeningen, zoals: Angststoornissen: Verhoogde activiteit van de amygdala kan leiden tot overmatige angstreacties. Posttraumatische Stressstoornis (PTSS): Bij mensen met PTSS kan de amygdala hypergevoelig zijn voor stressoren die herinneringen oproepen aan traumatische gebeurtenissen. Depressie: Emotionele dysregulatie en veranderingen in de verwerking van emoties kunnen bijdragen aan depressieve symptomen. Tweefactortheorie van emotie, James- 1.2 drie belangrijke theoretische Lange theorie, Canon-Bard theorie modellen die proberen te verklaren hoe emoties ontstaan en ervaren worden. Hier is een overzicht van elk van deze theorieën: 1. Tweefactortheorie van Emotie (Schachter-Singer) Ontwikkeld door: Stanley Schachter en Jerome Singer in de jaren 1960. Kernidee: Deze theorie stelt dat emoties ontstaan uit een combinatie van fysiologische arousal en cognitieve interpretatie van deze arousal. Basisprincipes: Fysiologische Arousal: Wanneer een persoon een emotionele prikkel ervaart, ontstaat er een fysiologische reactie (zoals een verhoogde hartslag). Cognitieve Interpretatie: De persoon moet vervolgens de context van de situatie interpreteren om te bepalen welke emotie ze ervaren. Deze interpretatie is afhankelijk van de sociale en culturele context. Voorbeeld: Als iemand in een enge situatie (zoals een enge film) een verhoogde hartslag voelt, kan hij deze arousal interpreteren als angst. In een romantische setting kan dezelfde fysiologische reactie worden geïnterpreteerd als opwinding of liefde. 2. James-Lange Theorie Ontwikkeld door: William James en Carl Lange in de 19e eeuw. Kernidee: Deze theorie stelt dat emoties voortkomen uit de waarneming van fysiologische reacties die het lichaam ondergaat in reactie op een emotionele prikkel. Basisprincipes: Fysiologische Reacties: Eerst ervaart een persoon een emotionele gebeurtenis, die leidt tot specifieke lichamelijke reacties (zoals zweten, een versnelde hartslag). Emotionele Ervaring: De persoon ervaart vervolgens de emotie als gevolg van het herkennen en interpreteren van deze lichamelijke veranderingen. Voorbeeld: Bij het zien van een slang begint iemands hart te racen en kan hij beginnen te zweten. Volgens de James-Lange-theorie zou de persoon de emotie van angst ervaren omdat hij de lichamelijke reacties waarneemt. 3. Canon-Bard Theorie Ontwikkeld door: Walter Cannon en Philip Bard in de jaren 1920. Kernidee: Deze theorie stelt dat emotionele ervaringen en fysiologische reacties gelijktijdig plaatsvinden, maar onafhankelijk van elkaar. Basisprincipes: Gelijktijdige Reacties: Wanneer een emotionele gebeurtenis plaatsvindt, worden zowel de emotionele ervaring als de lichamelijke reacties tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar opgeroepen. Centraal Proces: De amygdala en andere delen van het limbisch systeem spelen een cruciale rol in deze gelijktijdige reacties. Voorbeeld: Bij het zien van een slang, voelt de persoon onmiddellijk angst (de emotionele ervaring) terwijl het lichaam ook fysiologisch reageert (bijvoorbeeld verhoogde hartslag). Deze reacties zijn onafhankelijk, maar komen tegelijk tot stand. Somatische markers (Damasio) 1.2 Gevoel is ons lichaam die geassocieerd worden met emotie. Sommige situaties kunnen als een trigger werken waarop we extra gevoelig reageren. Emotieregulatie (Hulsbergen) 1.2 Het op tijd herkennen van de emoties (en kunnen benoemen.) Je ervan bewust worden. Kiezen voor een constructieve reactie op de emotie. Valideren van gevoel 1.2 Door een gevoelsreflectie te geven weerspiegel je de gevoelens van de client. Empathie en empathische luisterhouding 1.2 Kerncomponenten van volgens Rogers Empathische Luisterhouding Onvoorwaardelijke Waardering: Dit houdt in dat de therapeut de cliënt zonder oordeel accepteert, ongeacht wat de cliënt zegt of voelt. Dit creëert een veilige omgeving waarin de cliënt zich vrij voelt om zijn gedachten en emoties te delen. Empathie: De therapeut probeert de wereld door de ogen van de cliënt te zien en diens gevoelens en ervaringen te begrijpen. Dit vereist een diepgaande aandacht voor de emotionele inhoud van wat de cliënt zegt. Congruentie: Dit verwijst naar de authenticiteit van de therapeut. Een therapeut moet oprecht zijn en zijn of haar eigen gevoelens en ervaringen in de interactie brengen zonder zich te verbergen achter een professionele façade. Actief Luisteren: Dit houdt in dat de therapeut aandachtig luistert naar de cliënt, de signalen van de cliënt opmerkt (zowel verbaal als non-verbaal) en de tijd neemt om te begrijpen wat de cliënt echt probeert te communiceren. Reflectie: De therapeut kan gevoelens en gedachten van de cliënt teruggeven, waardoor de cliënt zich gehoord voelt. Dit kan gedaan worden door herformulering of samenvatting van wat de cliënt heeft gedeeld. Clientgerichte therapie: non- directief. Empathie als basis van de therapeutische 1.2 van cruciaal belang voor het relatie succes van psychotherapie. Het begrip en de toepassing van empathie in de therapeutische context bevorderen een veilige en ondersteunende omgeving voor cliënten, wat essentieel is voor hun emotionele en psychologische groei Zorg voor: een veilige omgeving, vertrouwen, diepe verbinding door empathie, valideer en erken menselijke ervaringen, actief luisteren, reflecteer, wees betrokken. Lichamelijke synchronisatie (F. de Waal) 1.2 Emoties van der ander opmerken in je eigen lichaam: spiegelneuronen. Zo kun je een vermoeden krijgen over hoe de ander zich voelt. Spiegelneuronen 1.2 Spiegelneuronen zijn onderdelen van het menselijk brein. Het zijn de hersencellen die automatisch bij mensen activeren als ze anderen een specifieke handeling zien verrichten. Deze hersencellen spelen een rol bij het begrijpen en interpreteren van een bepaalde actie. Holding en containment 1.2 Bij te overweldigende emoties/emoties die bedreigend zijn. Zelf ben je rustig en stevig aanwezig wanneer de ander zijn heftige emoties niet kan beperken/verwerken. Hierbij hoort het helpen ontdekken van het eigen bestaan (het ‘ik’) in relatie tot de omgeving. Vervolgens het verdraagbaar houden van moeilijke gevoelens, totdat het vermogen ontstaat deze zelf te hanteren (‘containment’). Tenslotte moet deze omgeving voor ontwikkeling zorgen door de realiteit binnen te brengen in afstemming op wat wordt verdragen. Je weet hoe mensen communiceren en wat het belang is van lichaamstaal in contact Inhouds- en betrekkingsniveau boodschap 1.3 Inhoud: wat er wordt gezegd Betrekking: hoe het word gezegd Digitale en analoge communicatie volgens 1.3 Digitale communicatie: verwijst Watslawick naar de expliciete, verbale of schriftelijke uitdrukking van gedachten en gevoelens. Analoge communicatie verwijst naar non-verbale communicatie die impliciete betekenissen overbrengt. Het omvat non- verbale signalen zoals lichaamstaal, gezichtsuitdrukkingen, intonatie, en andere emotionele uitdrukkingen. Congruent en incongruent 1.3 Congruent = echt Incongruent = onecht Verwijst naar of de lichaamstaal in vereenstemming is met de inhoud van de boodschap Universele emotionele uitdrukkingen 1.3 Paul ekman Verdriet, woede, angst, afkeer, minachting, geluk, verassing. Worden ook wel micro- expressies genoemd. Communicatiekwadrant en 4 Seiten einer 1.3 Volgens Schulz von Thun heeft Nachricht (Schulz v. Thun) elke communicatie vier "zijde" of aspecten. 1. Feitelijke of Inhoudelijke Aspect (Sachinhalt) (de feitelijke inhoud van de boodschap.) 2. Expressieve of Emotionele Aspect (Selbstoffenbarung) (Deze zijde geeft aan wat de spreker over zichzelf onthult, inclusief gevoelens, attitudes, en intenties. Het laat zien hoe de spreker zich voelt en wat hun emoties zijn.) 3. Relationele Aspect (Beziehung) Deze zijde van de boodschap verwijst naar de relatie tussen de spreker en de ontvanger. Het geeft aan hoe de spreker zich tot de ander verhoudt en hoe de boodschap moet worden geïnterpreteerd op basis van deze relatie. 4. Appellerende Aspect (Appell) Dit is de bedoeling van de spreker, wat ze hopen dat de ontvanger doet of voelt als gevolg van de boodschap. Het kan een verzoek, een oproep of een suggestie zijn. Impliciete en expliciete boodschap 1.3 Impliciet: de verborgen boodschap Expliciet: duidelijk onder woorden gebracht Belang en effect van lichaamssignalen in de 1.3 Lichaamssignalen = non-verbale communicatie communicatie Belang van Lichaamssignalen 1.Versterking van Verbale Communicatie 2. Overdracht van Emoties 3. Relatiedynamiek 4. Culturele context Effect van Lichaamssignalen 1. Verhoogde 2. Betrouwbaarheid 3. Influence of Persuasion 4. Feedback Mechanisme 5. Emotionele Verbinding Voorbeelden lichaamssignalen: Gezichtsuitdrukkingen, oogcontact, houding, gebaren. 70-80% van de communicatie is non-verbaal Mehrabian en Wiener: 7% gesproken 38% Stem en toon 55% Mimiek en lichaamstaal Begrip Week Omschrijving Hoge status, lage status 1.3 Hoge status: mensen met macht, lichaamshouden: making zich groot Lage status: Armen beschermend om zich heen geslagen, schouders en hoofd iets naar voren, blik neergeslagen. Spiegelen en de functie van 1.3 Emotie van der ander opmerken spiegelneuronen in je eigen lichaam door spiegelneuronen. Zo kun je een vermoeden krijgen hoe de ander zich voelt. Het verschil tussen intieme, persoonlijke, 1.3 Intieme zone: 0-45 cm: je kunt de sociale en publieke zone ander ruiken, lichaamswarmte voelen. Persoonlijke zone: Binnen deze (45-120cm) afstand kun je elkaar de hand schudden, met elkaar praten zonder stemverheffing er is er ruimte om elkaar aan te kijken/weg te kijken. Sociale zone (120-360) Bij feestjes, een vergadering, tijdens het eten. Je bent onderling betrokken maar kan elkaar niet echt aanraken. Publieke zone >360cm Toespraak voor een groep, in een restaurant, vaak stemverheffing nodig. Je weet wat het effect is van vooroordelen en stereotypering op contact maken en kunt vooroordelen en stereotypering herkennen in een sociaal werk situatie Stereotypen: zijn denk categorieën. Inschatten van mensen en situaties daardoor eenvoudiger. Vooroordelen: meningen over een persoon of groep, die meestal negatief zijn en gebaseerd op stereotypen Effecten van Vooroordelen en Stereotypering op Contact Maken 1. Verstoorde Communicatie: Vooroordelen kunnen leiden tot misverstanden en conflicten in de communicatie. Wanneer iemand een vooroordeel heeft over een andere persoon of groep, kan dit de bereidheid om open en eerlijk te communiceren beïnvloeden. 2. Belemmering van Relatievorming: Stereotypering kan het moeilijk maken om authentieke relaties op te bouwen. Wanneer iemand wordt beoordeeld op basis van een stereotype, kan dit de mogelijkheid om de persoon als individu te zien verminderen en echte verbinding belemmeren. 3. Negatieve Emoties: Vooroordelen kunnen leiden tot gevoelens van frustratie, angst of woede, zowel bij de persoon die het vooroordeel ervaart als bij degene die het vooroordeel heeft. Dit kan resulteren in defensieve reacties en een gebrek aan empathie. 4. Beperking van Kansen: In sociale werk situaties kunnen vooroordelen en stereotypering leiden tot ongelijke behandeling van cliënten. Dit kan hen verhinderen om toegang te krijgen tot noodzakelijke hulp en middelen. 4. Zelf vervullende Voorspelling: Wanneer iemand wordt geconfronteerd met stereotypering, kan dit hun gedrag beïnvloeden, waardoor ze zich gaan gedragen op een manier die het stereotype bevestigt. Dit kan de cyclus van vooroordelen verder versterken. Herkennen van Vooroordelen en Stereotypering in Sociale Werk Situaties 1. Observeer Gedrag en Taal: o Let op de manier waarop mensen zich uitdrukken en met elkaar omgaan. Gebruik van veralgemenende of denigrerende taal kan een teken zijn van vooroordelen. Let ook op non-verbale signalen, zoals lichaamstaal en oogcontact. 2. Luister naar Oordelen: o Als je iemand hoort oordelen over een groep mensen zonder rekening te houden met individuele verschillen, kan dit wijzen op stereotypering. Bijvoorbeeld, het veralgemenen van de eigenschappen van een hele etnische groep. 3. Reflectie en Zelfbewustzijn: o Sociale werkers moeten hun eigen vooroordelen en overtuigingen onderzoeken. Dit kan helpen om onbewuste vooroordelen te herkennen die hun interacties met cliënten kunnen beïnvloeden. 4. Feedback van Cliënten: o Het is belangrijk om open te staan voor feedback van cliënten over hun ervaringen. Als cliënten zich ongehoord of verkeerd begrepen voelen, kan dit wijzen op vooroordelen of stereotypering aan de kant van de sociale werker. 5. Analyseer Besluitvorming: o Bij het nemen van beslissingen over cliënten (zoals toewijzing van middelen of programma's), is het cruciaal om te reflecteren op mogelijke vooroordelen die invloed kunnen hebben gehad. Dit kan ook inhouden dat men kijkt naar de criteria die worden gebruikt bij het evalueren van cliënten. Consequente interactie met groepen waarover je vooroordelen hebt werkt goed tegen voordoordelen. Schema’s 1.3 Cognitieve schema’s Becks. Cognitieve schema's zijn mentale representaties van kennis die individuen gebruiken om informatie te begrijpen en te verwerken. Ze helpen bij het structureren van ervaringen en beïnvloeden hoe mensen denken, voelen en zich gedragen Vooroordelen, stereotypen en 1.3 Vooroordelen: zijn negatieve of stereotypering positieve oordelen en opvattingen die mensen hebben over een groep of een individu, vaak zonder dat daar voldoende kennis of ervaring aan ten grondslag ligt. Vooroordelen zijn vaak gebaseerd op kenmerken zoals ras, geslacht, leeftijd, seksuele geaardheid, religie of sociale klasse. Stereotypen: zijn veralgemeningen of vereenvoudigde beelden die mensen hebben van een groep. Ze bevatten vaak kenmerken of gedragingen die aan een bepaalde groep worden toegeschreven, ongeacht de variabiliteit binnen die groep. Stereotypering: is het proces waarbij stereotypen worden toegepast op individuen of groepen. Het houdt in dat men een individu beoordeelt of behandelt op basis van de kenmerken die aan zijn of haar groep worden toegeschreven, in plaats van naar de persoon als individu te kijken. Confirmation bias 1.3 Neiging om te zoeken naar informatie die overeenkomt met onze verwachtingen en overtuigingen. Discriminatie, uitsluiting en 1.3 Discriminatie verwijst naar het dehumanisering ongelijk behandelen van individuen of groepen op basis van kenmerken zoals ras, geslacht, seksuele geaardheid, religie, leeftijd, handicap of andere identiteitskenmerken. Het kan zowel op individueel niveau (persoonlijke vooroordelen) als op institutioneel niveau (beleidsbeslissingen) plaatsvinden. Uitsluiting is het proces waarbij individuen of groepen worden uitgesloten van deelname aan sociale, economische of politieke activiteiten. Dit kan zowel formeel (via wetten of beleid) als informeel (via sociale interacties) gebeuren. Dehumanisering is he

Use Quizgecko on...
Browser
Browser