Geschiedenis TW 1 - Boekstof PDF

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Summary

Dit document beschrijft de levenswijze van de Natufiërs, een vroege menselijke groep, en de evolutie van mensen. Het onderzoekt ook de veranderingen in de levenswijze toen landbouw belangrijker werd.

Full Transcript

De woning waarvan de resten in bron 4 zijn te zien, werd bewoond door mensen die de Natufiërs worden genoemd. Zij leefden tussen 13.000 en 10.000 v.Chr. in het gebied waar tegenwoordig Israël, Jordanië en Libanon liggen. De Natufiërs kwamen aan hun voedsel door te jagen op wild en door eetbare plant...

De woning waarvan de resten in bron 4 zijn te zien, werd bewoond door mensen die de Natufiërs worden genoemd. Zij leefden tussen 13.000 en 10.000 v.Chr. in het gebied waar tegenwoordig Israël, Jordanië en Libanon liggen. De Natufiërs kwamen aan hun voedsel door te jagen op wild en door eetbare planten en vruchten te verzamelen. Voor een groep mensen die leefde van jagen en verzamelen, zijn er van de Natufiërs uitzonderlijk veel archeologische vondsten gedaan. Behalve restanten van woningen zijn verschillende graven gevonden, waar de resten van soms wel tientallen mensen lagen. Een bijzondere vondst betrof een graf waarin de resten van een vrouw lagen, vergezeld van 86 schildpadhuiden, de vleugel van een adelaar, een bot van een luipaard en een mensenvoet. Uit onderzoek van het skelet bleek dat de vrouw een vervormd bekken had. Waarschijnlijk kon ze daardoor niet rechtop lopen. Uit bronnen over andere vroege culturen blijkt dat mensen die gehandicapt waren soms de functie van sjamaan hadden, een persoon die in contact kon treden met de goden. In deze paragraaf staat de levenswijze centraal van mensen zoals de Natufiërs. Doordat zij geen schrift gebruikten, moeten we met behulp van archeologische vondsten hun geschiedenis reconstrueren. Daarom zijn vondsten zoals de resten van het huis en het graf van de mysterieuze vrouw zo belangrijk. Ongeveer vijf miljoen jaar geleden trokken in Afrika mensapen uit de bossen en gingen op open vlaktes leven. Daar leerden ze rechtop te lopen, zodat ze hun omgeving goed konden overzien. Bovendien ging het lopen op twee benen sneller. Dat was belangrijk bij de jacht en in situaties waarin zelfverdediging nodig was. Ze maakten hun eigen werktuigen van steen. Deze zeer langzame ontwikkeling van soorten, waarbij aanpassing aan de omgeving een belangrijke rol speelt, heet evolutie. Wetenschappers gaven aan deze vroege mensen, die ongeveer twee miljoen jaar geleden leefden, de namen *homo habilis* (de handige mens) en *homo erectus* (de rechtopgaande mens). De eerste moderne mens, *homo sapiens*, ontstond omstreeks 250.0000 jaar geleden in Oost-Afrika. Ongeveer 43.000 jaar geleden verspreidde deze soort zich onder meer naar Europa. Daar leefde op dat moment ook al een andere vroege mensensoort: de Neanderthaler. Die was iets kleiner en zwaarder gebouwd dan *homo sapiens*. Ongeveer 33.000 jaar geleden stierf de Neanderthaler uit. Er was een aantal essentiële verschillen tussen *homo sapiens* enerzijds en hun voorouders en andere diersoorten anderzijds. Ten eerste ontwikkelde *homo sapiens* een gesproken taal. Die was veel complexer dan de geluiden waarmee dieren met elkaar communiceren. Met die taal kon kennis met anderen worden gedeeld, bewaard, doorgegeven, gebruikt en uitgebreid. Dit noemen we collectief leren, iets wat dieren niet kunnen. Daarnaast ontwikkelden *homo sapiens* en de Neanderthalers het vermogen om op symbolische wijze te kunnen denken. Ze begroeven hun doden met grafgiften, voorwerpen die de dode in het hiernamaals van pas zouden kunnen komen. Dat waren niet alleen nuttige gebruiksvoorwerpen van vuursteen, maar ook sieraden. Deze grafgiften geven ons een idee van wat de vroege *homo sapiens* mooi vond en hoe hij dacht over de dood. De Neanderthalers en de eerste moderne mensen waren jager-verzamelaars Ze leefden als nomaden in kleine groepen en waren voortdurend op zoek naar voedsel. Ze bouwden eenvoudige hutten of tenten als tijdelijke onderkomens. Vanuit deze kampen gingen ze op jacht en verzamelden ze planten, zaden, bessen en noten. Hoe meer natuurlijke voedselbronnen er beschikbaar waren, hoe groter de groepen konden zijn. Als de *carrying capacity*, de draagkracht van een gebied, onvoldoende was, bijvoorbeeld doordat er te veel mensen waren en te weinig voedselbronnen, kon dat ertoe leiden dat de groep wegtrok naar een ander gebied om daar te jagen en verzamelen. Uit antropologisch onderzoek weten we dat jager-verzamelaarsgroepen zich in dergelijke situaties ook wel opsplitsten. Het klimaat was van grote invloed op de levenswijze van de jager-verzamelaars. Toen de eerste moderne mensen Europa binnentrokken, was er sprake van een ijstijd. Alleen in Centraal- en Zuid-Europa waren de omstandigheden enigszins leefbaar. Daar kon worden gejaagd op rendieren, herten en mammoeten. Jachtwerktuigen en gereedschappen maakten de jager-verzamelaars van dierenbotten en van vuursteen. Vanwege dat laatste wordt deze prehistorische periode het Paleolithicum genoemd. Dat betekent Oude Steentijd. Een van de grootste veranderingen in de prehistorie is de verandering van levenswijze. In toenemende mate werd landbouw het belangrijkste middel van bestaan in plaats van het jagen en verzamelen. Voor archeologen is het lastig te achterhalen waarom dit gebeurde. Waarschijnlijk speelde een combinatie van factoren een rol. De jager-verzamelaars ontwikkelden steeds meer kennis over wilde granen, de bevolking begon in sommige delen van het Midden-Oosten te groeien en veranderingen in het klimaat waren van invloed. Rond 20.000 v.Chr. werd het in het Midden-Oosten natter en warmer. Daardoor konden jager-verzamelaars voedsel in overvloed vinden. Rondtrekken was niet meer noodzakelijk. Er ontstonden dorpen waar enkele honderden mensen woonden. In andere delen van het Midden-Oosten en in Europa, waar de klimatologische omstandigheden minder gunstig waren, bleef men nomadisch leven. Rond 12.000 v.Chr. brak er weer een koudere en drogere periode aan. In het Midden-Oosten nam de overvloed aan wilde granen en dieren hierdoor af. In de Vruchtbare Halve Maan, het gebied waar tegenwoordig onder meer Israël, Syrië, Libanon, Turkije en Iran liggen, ontdekten mensen waarschijnlijk hoe zij zelf granen konden verbouwen. Volgens de meest recente archeologische inzichten was dat geen keuze, maar een noodzaak. De Natufiërs zaten namelijk in de val: het aantal mensen was sterk toegenomen en door de klimaatsverandering waren er minder dieren en minder wilde granen dan voorheen. Het jagen en verzamelen leverde dus eenvoudigweg onvoldoende op. Behalve akkerbouw ontstond ook veeteelt. Mensen gingen dieren selecteren, temmen en fokken. Omdat de gevolgen van de ontdekking zo groot zijn, spreken we van de landbouwrevolutie of neolithische revolutie. Neolithisch betekent 'Nieuwe Steentijd' en dat is de benaming voor het deel van de prehistorie waarin landbouw het belangrijkste middel van bestaan was. Rond 5000 v.Chr. voltrok de landbouwrevolutie zich ook in West-Europa. Sommige archeologen denken dat de landbouw er werd geïntroduceerd door mensen uit het Midden-Oosten. Doordat de landbouw in het Midden-Oosten meer voedsel opbracht dan het jagen en verzamelen, nam het aantal mensen er verder toe. Daardoor ontstond bevolkingsdruk en zijn sommige boeren naar Europa getrokken. Zij namen hun kennis over landbouw met zich mee. De overgang naar landbouw had grote gevolgen. Overal waar landbouw werd geïntroduceerd, veranderden de mensen hun levenswijze. Men ging sedentair leven: tijdelijke hutten maakten plaats voor stevige boerderijen. Er ontstonden kleine dorpen. Ook gebruikten boeren andere gebruiksvoorwerpen en werktuigen dan jager-verzamelaars. Behalve bijlen, messen, pijl- en speerpunten, maakten ze landbouwwerktuigen, zoals sikkels, ploegen en maalstenen. En ze maakten aardewerk: potten van gebakken klei, waarin bijvoorbeeld graan kon worden bewaard. Mensen die sedentair leven, kunnen meer bezittingen hebben dan nomaden. Bezit betekende aanzien en vaak ook macht. Maar van echt grote sociale verschillen was in de vroegste landbouwsamenlevingen nog geen sprake. Overigens ging men niet van de een op de andere dag volledig over op landbouw. Nog duizenden jaren bleven boeren hun oogsten waarschijnlijk regelmatig aanvullen met jagen en verzamelen. In de Soemerische koningslijst worden alle heersers genoemd die over de steden in het gebied tussen de rivieren Eufraat en Tigris hebben geregeerd. Volgens de opsteller van de lijst werden de koningen vanuit de hemel naar de aarde gezonden. De eerste koning, Alulim, zou dankzij steun van de goden maar liefst 28.800 jaar hebben geregeerd. Dat klinkt niet erg aannemelijk. De eerste personen wiens namen op de koningslijst staan, worden dan ook beschouwd als mythische figuren. Waarschijnlijk hebben ze niet echt bestaan. Archeologen hebben van hen dan ook geen sporen teruggevonden. Verderop in de lijst worden namen genoemd van koningen van wie we wel kunnen bewijzen dat ze hebben bestaan. Maar of de bijzonderheden over hun bewind, die de schrijver vaak kort vermeldt, kloppen, kan soms worden betwijfeld. Ondanks dat niet alle gegevens aantoonbaar juist zijn, is het ontstaan van het schrift van groot belang voor onze kennis over de levenswijze in de eerste stedelijke gemeenschappen. Na de uitvinding van het spijkerschrift omstreeks 3100 v.Chr. nam het gebruik ervan voor verschillende doeleinden snel toe. Alleen al uit de tijd van koning Shulgi van de stad Ur (2094-2047 v.Chr.) hebben archeologen tienduizenden kleitabletten teruggevonden. Doordat we het spijkerschrift kunnen ontcijferen, weten we hierdoor veel over de economie, religie, normen en waarden, en het bestuur in Ur. Omstreeks 3000 v.Chr. leefden mensen in Noord-Europa in kleine boerengemeenschappen. Gelijktijdig ontstonden in het Midden-Oosten de eerste grote steden. In deze paragraaf worden deze twee verschillende soorten samenlevingen besproken en met elkaar vergeleken. Langzaam verspreidde de kennis over de landbouw zich. Rond 5300 v.Chr. vestigden zich op het grondgebied van het huidige Nederland de eerste boeren, in het zuiden van Limburg. Doordat er geen schrift werd gebruikt, zijn de benamingen voor deze boerensamenlevingen later bedacht. Deze culturen zijn vaak vernoemd naar de plek waar ze leefden (zoals de Swifterbantcultuur), of naar bijzondere voorwerpen die ze maakten. Zo noemen we de eerste boeren in Nederland de Bandkeramiekcultuur, vernoemd naar de versieringen op hun aardewerk. Omstreeks 4900 v.Chr. verlieten de boeren van de Bandkeramiekcultuur hun nederzettingen. Waarom ze dat deden en waar ze zijn gebleven, is onbekend. Pas omstreeks 3000 v.Chr. ontstonden er in het noorden van Nederland, Denemarken, Noord-Duitsland en Zuid-Zweden nieuwe landbouwnederzettingen. Deze werden bewoond door boeren van de Trechterbekercultuur. Dit zijn de mensen die grote grafmonumenten van zwerfstenen bouwden: de hunebedden. Ook elders in Europa kwamen landbouwsamenlevingen voor. De samenleving ontwikkelde zich in het Midden-Oosten anders dan in Noord-Europa. Rond 7000 v.Chr. waren in het westen van de Vruchtbare Halve Maan overal dorpen gewassen worden verbouwd. Tussen 6000 en 5000 v.Chr. was de bevolking zodanig in omvang toegenomen, dat een deel van de boeren wegtrok naar streken rondom de rivieren Eufraat, Tigris en Nijl. Daar viel aanzienlijk minder regen en boeren waren dus aanwezen op rivierwater. Door kanalen te graven, konden ze dit naar hun akkers brengen. Bovendien kon bij overstromingen het overtollige water worden opgevangen achter dammetjes. Dit systeem van irrigatielandbouw zorgde voor grotere oogsten dan in gebieden waar boeren voor het water afhankelijk waren van regen. Tussen de Eufraat en de Tigris enerzijds en de Nijl anderzijds bestond een belangrijk verschil. De Nijl trad elke zomer buiten haar oevers. Dan waren de akkers leeg, want er werd in het voorjaar geoogst. De overstroming zorgde voor een laagje vruchtbaar slib op de akkers. Als het water weer was teruggetrokken, kon er worden gezaaid. De Eufraat en de Tigris overstroomden in het voorjaar, wanneer de akkers nog vol stonden met gewassen. Hier moesten de boeren het overtollige water juist tegenhouden. Voor het opbouwen en onderhouden van een irrigatiesysteem moesten boeren goed samenwerken. Boeren die steeds een rijkere oogst binnenhaalden dan de anderen, kregen meer aanzien en macht en werden na verloop van tijd leiders. Ze hadden vaak ook de leiding over het irrigatiesysteem. Hieruit is het koningschap ontstaan. Dankzij de succesvolle irrigatielandbouw groeide de bevolkingsomvang. Enkele tientallen dorpen in Mesopotamië en Egypte waren rond 3500 v.Chr. uitgegroeid tot steden met tienduizenden inwoners. Enkele daarvan gingen het omringende platteland en kleinere nederzettingen overheersen. Dan spreken we van stadstaten. Stedelijke gemeenschappen hadden een aantal kenmerken. De meerderheid van de stadsbevolking was boer. Daarin waren wel specialisaties ontstaan. Sommige boeren bewerkten de akkers, anderen waren herder. Daarnaast werd er gevist en ook nog gejaagd. De landbouwopbrengst was zo groot dat een deel ervan kon worden gebruikt om mensen te voeden die zelf geen voedsel produceerden. Deze mensen konden zich specialiseren in andere bezigheden, zoals het produceren van gereedschappen, of het bouwen van huizen. Zo ontstonden beroepen. Kenmerkend voor de steden is de vervaardiging van hoogwaardige kunstvoorwerpen enerzijds en het bestaan van massaproductie anderzijds. De stad kende veel monumentale bouwwerken, zoals paleizen en tempels. De samenleving in een stadstaat was hiërarchisch opgebouwd. Onderaan stonden de slaven, vaak krijgsgevangenen. Daarboven kwamen de boeren. Daar weer boven stonden de ambachtslieden en soldaten. Daarna kwamen de priesters. In de meeste stadstaten geloofde men in meerdere goden. We noemen dat polytheïsme. Priesters zorgden voor het brengen van offers aan de goden en voor het uitvoeren van andere rituelen. Helemaal bovenaan in de hiërarchie stond de koninklijke familie. De koning was opperbevelhebber van het leger, opperrechter en bestuurder, maar ook de belangrijkste priester. In veel stedelijke culturen geloofde men dat de koning met de goden kon communiceren, of zelfs dat hij zelf een god was. De samenleving in de stadstaten was zodanig complex dat het lastig werd om alle belangrijke zaken mondeling door te geven en te onthouden. Het schrift bood een oplossing voor dit probleem. De vroegste schriften waren karakterschriften. Die bestonden uit herkenbare afbeeldingen. Een tekening van een brood betekende dus brood. Later ontstonden syllabische schriften, waarin een teken stond voor een bepaalde klank, vaak een lettergreep. Daarmee konden woorden en zinnen worden gemaakt. Hierdoor kon het voor heel veel zaken worden gebruikt, zoals handelsafspraken, het opstellen van wetten, of het registreren van belastingopbrengsten. Het schrift dat in Mesopotamië ontstond, noemen we spijkerschrift, naar de vorm van de tekens, die werden ingekrast in vochtige kleitabletten. Toen het spijkerschrift nog een karakterschrift was, gebeurde dat met een stukje riet. Later, toen het tot een syllabisch schrift was geëvolueerd, gebruikten schrijvers een scherp pennetje. Vermoedelijk kon maar een klein deel van de bevolking lezen en schrijven. Dat zorgde ervoor dat schrijvers veel aanzien hadden. Bijna gelijktijdig met het spijkerschrift ontstond in Egypte het hiërogliefenschrift. Ook dat was aanvankelijk een karakterschrift. Later veranderden de hiërogliefen geleidelijk in abstractere symbolen die sneller met pen en inkt konden worden opgeschreven. Na verloop van tijd werden zowel het spijkerschrift als de hiërogliefen niet meer gebruikt. De kennis van de talen verdween. In de negentiende eeuw kwamen archeologie en geschiedenis op als wetenschappen en lukte het onderzoekers om de betekenis van de meeste schrifttekens te achterhalen. Farao Djoser beschikte over veel ambtenaren. Die waren onmisbaar bij het bestuur. Van al deze dienaren van de farao was Imhotep de machtigste. Hij had verschillende titels waaronder 'Eerste Dienaar des Konings' en 'Koninklijke Zegelbewaarder'. Ook is Imhotep van alle ambtenaren het bekendst geworden, onder meer doordat hij waarschijnlijk degene was die de graftombe voor de farao ontwierp. Aanvankelijk begon hij met een rechthoekige ondergrondse grafkamer, waar een offerkapel bovenop werd geplaatst. Maar Imhotep besloot af te wijken van deze traditionele grafvorm. Hij liet de eerste offerkapel vergroten en plaatste er nog vijf bovenop. Zo ontstond de eerste piramide in de vorm van een trap. Hierlangs kon de ziel van de farao naar het hiernamaals opstijgen. De piramidevorm zou nog eeuwenlang toegepast worden in grafmonumenten. Imhotep zou dankzij deze vondst door latere generaties Egyptenaren worden vereerd als god van de bouwkunst en wiskunde. De mummie van Djoser werd bijgezet in een ondergrondse granieten grafkamer die na de begrafenis werd geblokkeerd met een duizenden kilo's zware steen. Blijkbaar had de farao zoveel macht dat hij voldoende middelen kon mobiliseren voor de bouw van dit enorme grafmonument. Ook in Mesopotamië heersten machtige koningen. In deze paragraaf wordt beschreven hoe deze situatie is ontstaan. In sommige delen van het Midden-Oosten gingen stadstaten samenwerken. Dat gebeurde soms vrijwillig, maar vaak ook onder dwingende leiding van een machtige stad. Zo ontstonden er grotere aaneengesloten gebieden die onder leiding van een koning stonden. We spreken dan niet meer van een stadstaat, maar van een staat. De koning van een staat streefde ernaar om wetten en regels in te stellen die voor alle inwoners en in alle delen van de staat golden. In Mesopotamië voltrok zich vanaf 3000 v.Chr. een proces van staatsvorming. Grote stadstaten betwistten elkaar de macht. Gedurende enkele eeuwen hadden de koningen van de stadstaat Babylon zoveel macht dat ze feitelijk over vrijwel heel Mesopotamië heersten. De macht van de staat Babylon kwam onder druk te staan toen de stad Assur aan invloed won. Na verloop van tijd verdrong Assur Babylon als belangrijkste machtsfactor: het Assyrische Rijk ontstond. Deze staat stond onder leiding van koningen die steeds wisselend steden uitkozen als hoofdstad. Nineveh is daarvan de bekendste. Zo wisselden staten elkaar af; als een staat aan macht verloor, bood dat een andere staat de mogelijkheid tot het versterken van haar machtspositie. Ook in Egypte ontstond een staat. In het zuiden van Egypte waren de steden onder leiding komen te staan van koning Narmer. Rond 3000 v.Chr. veroverde Narmer ook de steden in het noorden van Egypte. Zo bracht hij een groot rijk bijeen. De leider droeg de titel farao. Hij werd daarnaast 'Heerser van Boven- en Beneden-Egypte' genoemd, wat verwees naar de twee delen waaruit de Egyptische staat was voortgekomen. De inwoners van de Egyptische en Mesopotamische staten dienden bevelen van hun farao of koning blindelings op te volgen. Maar de koningen en farao's kregen niet vanzelf zo'n sterke machtspositie. Hun macht was gebaseerd op vier pijlers: - - - - - - - In Mesopotamië en Egypte speelde religie een belangrijke rol. Elke god symboliseerde een bepaald natuurverschijnsel. Zo was er een god voor de dood, een god voor overstromingen en een god voor zwangerschappen. Mesopotamische goden leken op een diersoort, zoals een koe of een uil. Egyptische goden hadden vaak dierlijke en menselijke elementen in hun uiterlijk. De god Sobek had bijvoorbeeld een krokodillenkop op een menselijk lichaam. In tempels, die werden beheerd door priesters, stonden beelden van de goden. Daar werden ze vereerd, onder andere door het brengen van offers en het verrichten van rituelen. Zo hoopte men natuurverschijnselen te kunnen beïnvloeden. Men geloofde dat het leven na de dood doorging in het hiernamaals. Het beeld dat de Egyptenaren daarvan hadden was veel positiever dan dat van de mensen in Mesopotamië. Die dachten namelijk dat het hiernamaals een duistere onderwereld was. De Egyptenaren stelden zich het hiernamaals juist voor als een paradijs. De ziel van de overledene had het daar goed, maar moest wel elke dag terugkeren naar het lichaam op aarde. Daar kon deze dankzij offers (zoals voedsel) aansterken, om vervolgens weer naar het dodenrijk te kunnen afreizen. Het was zeer belangrijk dat het lichaam van de dode goed bewaard bleef, want anders kon de ziel niet aansterken. Daarom besteedden Egyptenaren veel aandacht aan de verzorging van doden. Lichamen werden gemummificeerd en bijgezet in versierde sarcofagen en graftombes. Hoe rijker men was, hoe uitgebreider de zorg voor de doden. Die zorg werd door de elite vaak uitbesteed aan priesters. Gewone Egyptenaren brachten de offers zelf. Iemand met veel aanzien kreeg veel meer grafgiften mee dan een gewone Egyptenaar. Sommige farao's werden begraven in een piramide, terwijl een overleden boer een eenvoudige rustplaats kreeg in een kuil in de woestijn.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser