Verlichting, 1650-1900 (VWO6) PDF
Document Details
Uploaded by SublimeSequence
Tags
Summary
This document discusses the Enlightenment period from 1650 to 1900, covering themes such as the progress of science, rationalism, and empiricism. It also explores the concepts of natural laws and the role of reason in society.
Full Transcript
Verlichting, 1650-1900 Geschiedenis periode 1, 2.1 Verlichte ideeën over de samenleving Vooruitgang van de wetenschap In de zeventiende eeuw ging de wetenschap snel vooruit. De hernieuwde belangstelling voor de klassieke oudheid droeg bij aan het ontstaan van het nieuwe mens- en wereldbeeld. Niet l...
Verlichting, 1650-1900 Geschiedenis periode 1, 2.1 Verlichte ideeën over de samenleving Vooruitgang van de wetenschap In de zeventiende eeuw ging de wetenschap snel vooruit. De hernieuwde belangstelling voor de klassieke oudheid droeg bij aan het ontstaan van het nieuwe mens- en wereldbeeld. Niet langer stonden god en het hiernamaals centraal. Voortaan draaide het om het individu. Het humanisme ontstaat, dit is een geestelijke beweging uit de vijftiende en zestiende eeuw die zich kenmerkte door studie van de klassieke oudheid en zelfstandig en kritisch denken. Het humanisme droeg bij aan de ontdekkingsreizen en de Europese overzee expansie. Meer kennis zorgde voor nieuwe scheepstypes en een vooruitgang van navigatie en cartografie. De voortgang van de ambachtelijke techniek is de derde oorzaak van wetenschappelijke bloei. De toepassing van wiskundige en natuurkundige inzichten stimuleerde vooruitgang. De 3 oorzaken van vooruitgang van de wetenschap: Humanisme, en het nieuwe mens- en wereldbeeld. Ontdekkingsreizen Ambachtelijke techniek Rationalisme en empirisme De snelle vooruitgang van de wetenschap in de zeventiende eeuw wordt ook wel de wetenschappelijke revolutie genoemd. Door nieuwe ontdekkingen ontstond er een nieuwe visie op de wetenschap. Niet alleen meer onderzoek, maar er werd ook nagedacht over hoe men dat moest doen. De twee onderzoeksmethoden zijn; Rationalisme. (redeneren) Empirisme. (experimenteren) Descartes is de grondlegger van het rationalisme, hij betwijfelde of de mens met zintuigelijke waarnemingen de natuur en wereld kon begrijpen. Descartes vond de manier van denken subjectief, dus onjuist. Via logisch nadenken en intuïtief redeneren tot kennis komen. John Locke, was het oneens met Descartes en kwam met het empirisme. Zintuigelijke waarnemingen waren wel nuttig. Door veel waarnemingen met elkaar te vergelijken komt men tot nieuwe inzichten. Natuurwetten en god Rationalisme en empirisme werden nauwelijks gescheiden. Isaac Newton combineerde experimenten met de logica. Er werden waarnemingen gedaan en dat werd vervolgens uitgewerkt in wiskundige termen. Newton zijn grootste ontdekking was de zwaartekracht. Het leven op aarde gaat volgens natuurwetten. Dit wekte argwaan van kerkelijke gezaghebbers. De functie van de kerk kwam ter discussie, godsdienst werd door steeds meer mensen gezien als persoonlijke aangelegenheid. Rationeel optimisme Het vertrouwen in het menselijk verstand groeide. De mens ontwikkelde zich verder en leerde de natuur en meer te beheersen. Men hoopte te ontdekken wat de beste inrichting voor de samenleving zou zijn. Verlichte denkers maakte gebruik van het rationeel optimisme; door gebruik te maken van rede/verstand kan de mens alle maatschappelijke, economische en politieke problemen oplossen. Op geloof gebaseerde machtsafspraken zoals; koningen, edelen en geestelijken werden door denkers in twijfel getrokken. Opvoeding en grenzen aan de rede Volgens verlichte denkers waren opvoeding en onderwijs van groot belang om een betere samenleving te bereiken. Kinderen moesten worden opgevoed tot redelijke burgers. Beschaving en kennis maken iemand een deugdzaam persoon. Daarom hechte de denkers veel waarde aan de verspreiding van verlichte ideeën over de inrichting van de samenleving. VB; de Encyclopédie. Immanuel Kant stelde dat de mens geen objectieve kennis van de werkelijkheid kan hebben, onze zintuigelijke waarnemingen worden gestuurd door ons verstand. Door sterk te leunen op ratio (verstand) kan je moraal in geding komen, vond Kant. Zijn motto; ‘Durf je verstand te gebruiken’. Locke en Montesquieu Onder verlichte denkers speelde natuurlijke rechten een belangrijke rol. Dit zijn rechten die elk mens vanaf zijn geboorte bezit. Volgens John Locke zijn natuurlijke rechten het recht op leven, vrijheid en eigendom. Hij stelde dat de mens vrijwillig een staat zou kunnen vormen. In zo’n gemeenschap neemt de meerderheid beslissingen of de gemeenschap kan ervoor kiezen om macht af te staan aan een volksvertegenwoordiging of vorst. Wanneer bestuurders rechten van burgers schenden mag het volk hen afzetten. Deze afspraak noemen we het sociaal contract. Het sociaal contract is een fictieve en stilzwijgende overeenkomst tussen de inwoners en degene die hun eigendommen beschermd. Inwoners leveren een stukje vrijheid in voor bescherming. Charles de Montesquieu bouwde voort op de ideeën van Locke. Hij was voorstander van de monarchie, maar om machtsmisbruik tegen te gaan moest de macht van de koning in evenwicht worden gehouden door andere instanties. Hier komt de machtenscheiding of trias politica uitvoort; de uitvoerende, wetgevende en rechtelijke macht moesten worden uitgeoefend door drie verschillende instanties. Het sociaal contract volgens Rousseau De meeste denkers dachten aan de bourgeoisie wanneer ze dachten aan meer vrijheid en inspraak. Rousseau dacht echter aan de gehele bevolking. Volgens Rousseau was elk mens vrij geboren en niemand had het recht een ander met geweld tot gehoorzaamheid te dwingen. Rousseau verwierp zowel de slavernij als het absoluut koningschap. Rousseau vond dat de enige manier waarop een staat kon worden gesticht was met behulp van een verdrag waarin men zich vrijwillig aaneensloot: een sociaal contract. Directe democratie Zowel Locke als Rousseau vinden dat het volk de hoogste macht (soevereiniteit) bezat. De macht kon niet worden overgedragen. Rousseau was voorstander van een directe democratie. Een vb; alle mannelijke burgers stemden in een vergadering over wetten en andere belangrijke maatregelen. Dit lukt niet op grote schaal, zijn oplossing: was dat de beslissingen van afgevaardigden achteraf ter goedkeuring voor te leggen aan het hele volk. Adam Smith en het rationele eigenbelang De verlichte denker Adam Smith richtte op de vraag: welke factoren bepalen rijkdom van een staat? In de zeventiende eeuw is het mercantilisme ontstaan. Het mercantilisme ging ervan uit dat de hoeveelheid goederen in een land vastlag en ieder volk moest moet daar zo’n groot mogelijk deel van bemachtigen. Dit leidde ertoe dat overheden maatregelen namen om eigen productie en handel te beschermen. Bijvoorbeeld door invoerrechten en staatsmonopolies. Smith was een tegenstander van het mercantilisme. Hij vond dat de overheid zich zo min mogelijk moest bemoeien met de economie. Smith pleitte voor vrijhandel en marktwerking. Hij ging uit van rationeel eigenbelang. Publieke opinie en censuur Publieke opinie speelde lang een beperkte rol in de politiek. Koningen en ministers hielden niet echt rekening met de mening van het volk. Na de verspreiding van verlichte ideeën maakte de burgerij kennis met nieuwe opvattingen. Doormiddel van spotprenten en pamfletten kreeg de onderlaag van de bevolking dit ook mee. Koningen konden de publieke opinie niet meer negeren. Centralisatie was begonnen. Vorsten hadden vaak veel macht, ze streefden naar absolute macht en beriepen zich dan op het droit divin. Om verdere verspreiding tegen te gaan lieten vorsten en koningen kranten op hun inhoud controleren, censuur. Zelf in tijden van het acien régime werden er aanstootgevende teksten gepubliceerd. Verlicht absolutisme Sommige koningen waren wel enthousiast over verlichte ideeën; minder nadruk op het droit divin, meer op het algemeen belang. Ze bevorderden het onderwijs en probeerde lijfstraffen van horigen af te straffen. Ze stimuleerde nieuwe ontwikkelingen in handel, landbouw en nijverheid. Maar ze hielden nog steeds de macht stevig in handen. Het absolutisme (absolute macht) stond voor deze koningen niet ter discussie. Daarom spreken we verlicht absolutisme. 2.2 Revoluties in de Verenigde Staten en Frankrijk Verzet tegen de Engelse belastingen Zeventiende en achttiende eeuw waren er aan de oostkust van Noord-Amerika 13 Engelse koloniën. Na 1763 kwam er onvrede over het Britse bewind. De Engelse hadden een enorme schuld door verschillende oorlogen. De kolonisten moesten de kosten hiervoor betalen. De Engelsen legde de kolonisten verschillende belastingen op. Dit leidde tot verzet de kolonisten vonden steun in verlichtte ideeën. Ze vonden dat ze geen belastingen meer hoeven te betalen, omdat ze niet gerepresenteerd werden. “No taxation, without representation”. Uiteindelijk stelden veel kolonisten dat de soevereiniteit in de Amerikaanse koloniën bij hen berustte en niet bij meer bij Engelse parlement. In 1765 begon de Amerikaanse revolutie. De Amerikaanse Revolutie Na de Boston tea party (1773) komt er steun ook vanuit andere koloniën in de onafhankelijksstrijd. Hierin hadden de committees of correspondence de leiding. Het eerste besluit dat ze namen was een boycot op alle Engelse producten. In 1775 was het eerste gewapende conflict onder aanvoering van George Washington. Dankzij het “common sense” van Thomas Paine nam de aanhang van Washington snel toe. Volgens het pamflet was de monarchie een tiranniek systeem dat alleen ellende bracht. Uiteindelijk werd de breuk met Groot-Brittannië definitief. Op 4 juli 1776 werden de koloniën onafhankelijk verklaard volgens het congress. Met hulp van Frankrijk, Spanje en de Republiek wonnen de Amerikanen en in 1783 erkende de Britten ook de koloniën. De Amerikaanse grondwet Na de onafhankelijkheid was de vraag wie de macht in handen moest krijgen. Afzonderlijke staten of een overkoepelend federaal gezag? In 1787 werd de grondwet aangenomen. Het federale bestuur (president, Congres) ging over het voeren van oorlog, het sluiten van vrede, buitenlandse politiek, munteenheid en de toelating van toekomstige nieuwe staten. De meeste andere zaken mochten staten zelf regelen. De grondwet was op basis van verlichte ideeën. Er was een machtenscheiding. Tegenstellingen en uitsluitingen Alle burgers hadden dezelfde grondrechten, maar niet iedereen kreeg stemrecht. Zes procent van de totale bevolking mocht stemmen. Slaven bezaten per definitie geen grondrechten, omdat ze geen burgers waren. Tegenstellingen tussen noordelijke en zuidelijke staten, in het noorden waren kleine zelfstandige boeren. In het zuiden uitgestrekte plantages waar zwarte slaven het werk deden. Belangen liepen vaak uiteen. In het noorden won het abolitionisme. De inheemse bevolking hadden ook geen burgerrechten, terwijl onder de Britten hadden ze dat wel. Kolonisten en Indianen leefde gescheiden. Abolitionisme, afschaffing van slavernij. De Franse samenleving In Frankrijk vond in de late achttiende eeuw een revolutie plaats. Dat was in de tijd van het acien regime een standensamenleving, afkomst en geboorteplaats bepaalde je rechten en plichten. Ook binnen standen bestonden grote verschillen. In de eerste stand waren geestelijke de toplaag, hun levenswijze verschilde erg met die van de massa lagere geestelijke. Ook in de tweede stand waren er verschillen, de adel was sterk verdeeld. Een groot deel van de adel had weinig geld en had moeite zich te onderscheiden van de rest van de bevolking. De derde stand bestond uit alle mensen die niet tot de eerste twee behoorde. Boeren waren een groot deel van de derde stand en de toplaag van de derde stand werd gevormd door de bourgeoisie. De bourgeoisie bestond uit bankieren, kooplui en anderen rijke burgers. De onderlaag waren zwervers, armen en prostituees. De vergadering van de Staten-Generaal De verspreiding van verlichte ideeën zorgde voor verzet tegen de bestaande maatschappelijke orde. Ministers deden pogingen tot verandering van het belastingstelsel, want de regering kampte constant met geldgebrek. De geestelijken en adel waren het niet allemaal hier mee eens, daarom kwam er weinig van terecht. In 1788 was de schatkist leeg. Lodewijk XVI riep de Staten-Generaal bijeen. In Frankrijk was de Staten-Generaal een vergadering van vertegenwoordigers vanuit alle standen. Al snel ontstond er onenigheid over de manier van vergaderingen en stemmen. De leden van de derde stand opperde voor verandering. Ze deden iets revolutionairs de leden verlieten de vergadering en riepen zichzelf uit tot Nationale vergadering en eiste daarmee de soevereiniteit op. Frankrijk wordt een constitutionele monarchie Lodewijk XVI wilde de Nationale vergadering niet erkennen, maar hij liet zich gedwongen toe te geven. De revolutie raakte in een stroomversnelling. De volksmassa gaf aan in welke richting. Zowel kerkelijke privileges als herendiensten werden afgeschaft door de Nationale vergadering. Alle burgers waren voor de wet gelijk. Er kwam een verklaring van de rechten van de mens en burger. Hierin stond dat burgers vrijheid hadden in godsdienst, drukpers en vergadering. Echter kreeg niet iedereen stemrecht, er kwam censuskiesrecht. Alle mannen met onvoldoende vermogen werden uitgesloten en vrouwen bleven zonder politieke rechten. Vanaf 1791 was Frankrijk een constitutionele monarchie. De koning moest zich houden aan de grondwet en alle andere wetten. De koning bezat alleen nog de uitvoerende macht. Censuskiesrecht De tweede revolutie Na de revolutie was het probleem met de staatsschuld nog niet opgelost, inflatie en werkloosheid lag hoog. Ook kwam er een nieuwe oorlog met Oostenrijk en Pruisen. De Fransen wilden hun idealen verspreiden “Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap”. De aanhoudende onrust zorgde voor een tweede revolutie en de val van de koning. Er was veel argwaan naar de koning nadat hij tijdens de oorlog heeft proberen te vluchtten. In 1792 werd de koning afgezet en de Republiek uitgeroepen. Er kwamen nieuwe verkiezingen met algemeen mannenkiesrecht. Bij de tweede revolutie kwam terreur kijken, verdachten werden uit de gevangenis gesleurd en afgeslacht. De koning werd ter dood veroordeeld, wegens hoogverraad. Vanwege de noodtoestand lag de macht nu bij een revolutionair comité, geleid door Robespierre. Aanhangers van de monarchie en antirevolutionairen liepen gevaar. Onder de slachtoffers, Olympe de Gouges. Het bewind nam verschillende maatregelen om de oorlogsvoering op gang te houden werden er maatregelen getroffen, alleen de armere bevolking profiteerde. De terreur stond dit niet aan en Robespierre werd ter dood veroordeeld in 1794. Napoleon Bonaparte Na de dood van Robespierre namen gematigde revolutionairen de macht over. Er kwam een nieuwe grondwet, echter niet heel democratisch. De grondwet stelde een hoge census dat enkele duizenden mannen maar konden stemmen. De uitvoerende macht kwam in de handen van 5 mannen. Het nieuwe bewind werd geplaagd door opstanden van revolutionairen en aanhangers van het koningschap. De politiek instabiele situatie zorgt voor een staatsgreep van generaal Napoleon Bonaparte 1799. Frankrijk werd een militaire dictatuur. In 1804 kroonde Napoleon zichzelf tot keizer. Napoleon bracht verlichte denkbeelden in de praktijk, zoals de Code Napoleon, een wetboek over burgerrecht. Hierin staat de gelijkheid van burgers en een onpartijdige rechtsspraak. De Code Napoleon hielp bij het ontstaan van de in grote delen van Europa. Alleen de agressieve manier van regeren bracht Napoleon uiteindelijk in conflict. In 1812 werd Rusland hem fataal, Napoleon was verslagen en verbannen. Hij wist te ontsnappen, maar bij Waterloo in 1815 is hij definitief verslagen. 2.3 de erfenis van de Verlichting De restauratie De periode na Napoleon is bekend als de restauratie. De winnaars probeerde de situatie van voor de Franse revolutie herstellen. Ze wouden terreur, chaos en oorlogen voorkomen. Bij het congres van Wenen (1814-1815) werden afspraken gemaakt die uitgingen van 2 principes; 1. geen enkel Europees land is machtiger dan de andere landen. Om op die manier een machtsevenwicht te bereiken. 2. zoveel mogelijk oude vorsten komen terug op tronen waar ze eerder van waren verdreven. De gevolgen, sommige landgrenzen werden verlegd om macht te vergroten of juist verkleinen. Nederland werd weer een koninkrijk i.p.v. de republiek. Koning Willem I werd koning van Nederland. Er was nog steeds een volksvertegenwoordiging, maar kiesrecht was erg beperkt, de koning had veel macht, maar hij moest zich houden aan de grondwet. Veel wetgeving kwam uit de Code Napoleon. Het ontstaan van politieke stromingen en bewegingen Het herstel van de monarchie en kerk zorgen voor onrust. Als tegenreactie kwamen politieke stromingen en bewegingen op die zich baseerden op verlichte ideeën. Ze hadden vaak revolutionaire ideeën, vrijheid, gelijkheid en broederschap. Tijdens de industriële revolutie zorgde voor grotere verschillen tussen arm en rijk. De beroerde woonsituatie, arbeidsomstandigheden en gezondheid werd samengevat als de sociale kwestie. Iedereen had een andere mening over hoe de sociale kwestie zou moeten worden opgelost. Het liberalisme Het liberalisme legt de nadruk op vrijheid, vooral economische vrijheid. De vrijheid van het individu tegenover de overheid. Dit moest gewaarborgd worden door klassieke grondrechten als vrijheid van godsdienst, meningsuiting en drukpers. Liberalen wouden de macht van de koning beperken en de macht van de volksvertegenwoordiging vergroten. Liberalen gingen uit van censuskiesrecht. Liberalen waren voorstander van de nachtwakerstaat, een staat waarin de overheid het leven en de bezittingen van de mensen beschermde, maar niet actief ingreep in de samenleving en economie. Liberale ideeën speelde een belangrijke rol bij twee gebeurtenissen; 1. De afscheiding van België in 1830. 2. De grondwet van 1848. België werd onafhankelijk doordat er grote onderlinge tegenstellingen ontstonden. Het zuiden was katholiek, terwijl het noorden protestants was. Het zuiden leefde van industrie, terwijl het noorden leefde van handel en landbouw. De autoritaire regeerstijl van koning Willem I zorgde voor opstanden in het zuiden, onder druk moest de koning in 1839 de Belgische staat erkennen. Na de demonstraties van 1848 liet koning Willem II de grondwet herschrijven zodat deze beter aansloot op de wensen van de liberalen. Johan Thorbecke werd voorzitter. De nieuwe grondwet zorgde ervoor dat de macht van de koning werd beperkt. Ministers moesten verantwoording afleggen aan het parlement. Ook werd de tweede kamer voortaan direct gekozen, met censuskiesrecht, dus maar 10% van de mannen kon stemmen. Het nationalisme Het nationalisme benadrukte broederschap, een eenheid onder alle lagen van de bevolking. Het nationalisme kwam voort uit de Franse revolutie. Het sloot ook aan bij de romantiek van Rousseau en het gevoel bij rede. Gedeelde taal, geschiedenis en cultuur onderscheidde je van andere groepen. Ook ontstond er politiek nationalisme; ieder volk behoorde in een eigen staat te leven. In staten met verschillende bevolkingsgroepen werkte het nationalisme juist ontbindend. Volgens de nationalisten moesten de verschillen tussen arm en rijk niet worden opgeheven maar worden overbrugd, verschillen mogen de eenheid niet verstoren. Nationalisme en staatsvorming Doormiddel van dienstplicht wordt het nationalisme versterkt. Oorlog zorgde ook voor een verbeterde saamhorigheid. Duitsland en Italië waren in de negentiende eeuw een verzameling van koninkrijken, vorstendommen en autonome steden. In 1815 sloten Duitse staten zich aaneen, de Duitse bond. Echter streefde de nationalisten naar een hechtere eenheid. In Duitsland ging het nationalisme vaak samen met liberalisme en politieke eisen van het volk. In 1848 boden allerlei afgevaardigde de Pruisische koning de keizerskroon, maar de koning wou zijn macht niet laten beperken door een grondwet. Na de oorlog met Frankrijk kwam in 1871 toch de eenwording tot stand. Het nationalisme zorgde ook voor de eenwording van Italië dat eerst bestond uit twee koninkrijken, pauselijke staat en hertogdommen. Nadat eerst in 1848 de eenwording mislukte, kwam in 1861 en 1870 de eenwording alsnog tot stand. Het socialisme Het socialisme stelde gelijkheid voorop. Karl Marx was de meest bekende socialistische denker. Hij schreef over de slechte leefomstandigheden van de arbeiders. Hij vond dat er in elke fase van de geschiedenis twee klassen waren: de heersende klasse (die bezaten bijna alles), de bezitloze klasse (onderdrukt en uitgebuit). In het industrieel kapitalisme stond de bourgeoisie tegenover de arbeiders, het proletariaat. De rijken werden steeds rijker en de armen steeds armer. Geleidelijk groeide het politieke bewustzijn van arbeiders en begonnen zij zich te organiseren in vakbonden en politieke partijen. Op deze manier probeerde men arbeiders te voorzien van noodzakelijke goederen en diensten. Anarchisme, communisme en sociaaldemocratie Binnen de socialisten was ook onenigheid over hoe ze de bezitloze klasse moesten bereiken. De radicale aanhang, anarchisme. Zij waren tegen elke vorm van overheidsgezag. Voorstander van kleine autonoom bestuurde gemeenschappen. Door het extreme en gewelddadige karakter van de beweging groeide het anarchisme nauwelijks. Het communisme hield vast aan de ideeën van Marx, ze probeerde de klasseloze samenleving te bevorderen. De sociaaldemocraten wouden de situatie van het proletariaat verbeteren doormiddel van geleidelijke hervormingen. Door emancipatie van arbeiders en algemeen kiesrecht moest de situatie verbeteren. Sociaaldemocraten werden gesteund door vooruitstrevende liberalen. Feminisme Het feminisme is een emancipatiebeweging. Geïnspireerd door verlichte ideeën over gelijke rechten voor mannen en vrouwen. Het burgerlijke gezinsideaal had geen ruimte voor een eigen carrière van de vrouw. Feminisme behoort niet tot een bepaalde politieke stroming en kan bij elke partij. Het feminisme was lang voor alleen welgestelde vrouwen. Het feminisme streed vooral voor het kiesrecht voor vrouwen, maar ze konden niet om de sociale kwestie heen. De feministen uit hogere klassen zagen het als taak om de vrouwen uit lagere klassen te beschermen. Aletta Jacobs streed ook voor geboortebeperking, omdat de vele kinderen de vrouwen tot armoede veroordeelden. Tijdens de eerste wereldoorlog kreeg het vrouwenkiesrecht internationaal succes. In 1919 kregen vrouwen in Nederland volledig kiesrecht. Het conservatisme Niet iedereen was even enthousiast met de veranderingen. Vooral binnen kerkelijke en adellijke kringen streefde ze naar behoud van het bestaande, het conservatisme. Het negentiende- eeuwse conservatisme ging tegen de verlichting in. Hervormingen diende gelijk te worden ingevoerd. Van de overheid werd verwacht dat ze het opnamen voor de zwakkeren binnen de samenleving. Het confessionalisme Het confessionalisme neemt geloof als uitgangspunt voor politieke opvattingen. Het kwam in de negentiende eeuw op in Nederland. De verschillende stromingen vormde politieke partijen. De strenge protestanten maakten zich zorgen omdat de bevoorrechte positie onder druk stond. Volgens hen moest de overheid de protestantse religie juist stimuleren. Katholieken vonden juist dat ze achtergesteld werden. De confessionelen ontwikkelde een christelijk-sociale politiek. Vanuit christelijk naastenliefde moest uitbuiting en misstanden worden aangepakt. Bazen en arbeiders moesten samenwerken. Katholieken en protestanten richtte vakbonden op om grote conflicten met werkgevers te voorkomen.