Sociologie Samenvatting PDF
Document Details
Uploaded by Deleted User
Tags
Summary
This document provides a summary of sociology, focusing on concepts such as social interaction and sociological theories. It discusses different forms of interaction, including conformity, cooperation, conflict, and exchange. The document also analyzes the role of culture and structure in shaping social interactions.
Full Transcript
Sociologie 1. Sociologie, een eerste kennismaking 1.1 Inleiding: niet iedereen leeft even lang Illustratie: levensverwachting van mannen en vrouwen naar opleidingsniveau ⇒ Vrouwen leven langer dan mannen ⇒ Hoe hoger opleidingsniveau, hoe hoger levensverwachting Verklaring: Hogere opleiding...
Sociologie 1. Sociologie, een eerste kennismaking 1.1 Inleiding: niet iedereen leeft even lang Illustratie: levensverwachting van mannen en vrouwen naar opleidingsniveau ⇒ Vrouwen leven langer dan mannen ⇒ Hoe hoger opleidingsniveau, hoe hoger levensverwachting Verklaring: Hogere opleiding leidt tot materiële voordelen en bepaalt ook de persoonlijke vorming. Men heeft de mogelijkheden en vaardigheden om gezonder te leven en met bedreigingen om te gaan. Dit leidt tot een hogere levensverwachting Sociologie tracht de invloeden van de sociale omgeving op het persoonlijke leven te bestuderen. 1.2 De sociologische verbeelding De sociologische verklaring begint met de sociologische verbeelding. Sociologische verbeelding is de individuele gebeurtenissen plaatsen en verklaren vanuit een geheel van sociale relaties die zelf een specifieke oorsprong hebben. ⇒ Hoe de samenleving er nu uitziet is grotendeels te verklaren a.d.h.v. de gebeurtenissen zoals de industrialisatie en urbanisatie. ⇒ Sociale relaties bepalen de biografieën van mensen, daarop zijn sociale relaties het resultaat van een historisch proces vb. Zonder de IR zou de kennisbehoefte zich nooit gemanifesteerd hebben (productie en kennis staat nu centraal in laatkapitalistische samenleving). vb. Werkloosheid van 50-plussers is te wijten aan de hogere scholingseisen. In hun tijd was na het middelbaar werken een realistische keuze. 1.3 Van gedrag tot samenleving 1.3.1 Gedrag =Elke actie of reactie van een individu. Het bevat zowel een objectieve als subjectieve component. ⇒ Objectief waarneembare of externe component: tussen min. twee individuen (ego en alter) waargenomen ⇒ Subjectieve of interne component: door één waarnemer (ego) waargenomen Motivationele component: ultieme drijfveren van het handelen Emotionele component: innerlijke gevoelens Cognitieve component: beelden die we ons vormen v/d werkelijkheid Reflexieve component: beeld dat je van jezelf vormt 1.3.2 Sociaal handelen Handelen wordt gekenmerkt door een gerichtheid op een object. Handelen heeft als finaliteit altijd de realisatie van een doel, het is dus gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid. ⇒ Door deze doelgerichtheid krijgt het handelen een betekenis: de mentale voorbereiding of projectie van de voltooide handeling. Wanneer een handeling zonder problemen verloopt zijn we ons niet helemaal bewust van de mentale voorbereiding. ⇒ Volgens Weber is handelen sociaal wanneer de actor bij het plannen van zijn of haar handelen rekening houdt met wat anderen deden, doen of kunnen doen. Hij maakte een onderscheid tussen 5 types van sociaal handelen. (zie onder) Instrumenteel rationeel handelen: Hoe, gegeven de condities en middelen, het doel zo efficiënt mogelijk bereiken? ⇒ Actoren willen een bepaald doel bereiken binnen een specifieke handelingssituatie. ⇒ Actoren hebben twee soorten verwachtingen met betrekking tot die objecten of mensen De voorwaarden waaronder tot doelrealisatie kan overgegaan worden: § De condities, niet te wijzigen elementen De objecten/mensen die faciliterend werken § De middelen, wel te wijzigen elementen ⇒ Kenmerkend: de actoren wegen af welke middelen het best geschikt zijn om een bepaald doel te bereiken Waarde-rationeel handelen: Bewust geloof in de inherente waardevolheid van een handeling. ⇒ Waarden van ethische goedheid, esthetische schoonheid & religieuze verbondenheid. ⇒ De handeling op zichzelf is waardevol en niet het realiseren van een doel. Draait om het volgen van eisen die de actor als bindend inschat. Opm.: Het onderscheid ligt hem in het aanwezig zijn van het aspect efficiëntie of de waardevolheid van de handeling zelf. Affectief handelen: Gedreven door het navolgen van gevoelens. ⇒ Kan bestaan uit een ongecontroleerde reactie op een bepaalde stimulus. ⇒ Handelen gedreven door gevoelens kan van een betekenis voorzien worden (sociaal handelen). Traditioneel handelen: Volgt uit sociale gewoontes, beter verstaanbaar als tradities. De herhaling van eenzelfde handeling, gekenmerkt door een verplicht karakter. ⇒ Traditie en gewoonte stuwen ons in een bepaalde richting. ⇒ Verleden bepalend voor het vormgeven van de toekomst, dit zorgt voor zekerheid. ⇒ Als mensen zich echter bewust zijn van de traditie en die op zichzelf gaan waarderen, kunnen we dit als waarde-rationeel handelen beschouwen Reflexief handelen (tegengestelde traditioneel handelen): Gebaseerd op ‘stoppen, denken en kiezen’. De reflexieve mens moet nadenken over de richting die hij wenst uit te gaan en een alternatief kiezen, na overweging. Dit leidt tot onzekerheid. Complex mensbeeld: Homo economicus Sociale wetenschappers De mens weegt dingen af, kosten en baten afwegen. Complex mensbeeld. 1.3.3 Interactie Interactie ontstaat wanner twee of meer mensen een gedeeld of op zijn minst complementaire betekenis aan elkaars handelen geven. ⇒ Het handelen kent doorgaans een zeker herkenbaarheid en voorspelbaarheid en is bovendien betekenisvol. Kunnen reageren op het handelen van anderen en anticiperen op de gevolgen van het eigen handelen, kenmerkt de mogelijkheid tot interactie. Binnen de dynamiek van sociaal handelen kunnen we 2 soorten motieven onderscheiden. ⇒ Opdat-motieven: We proberen iets te realiseren, een extern doel, een of waarde of het beleven van een emotie. We handelen opdat iets zou worden gerealiseerd. ⇒ Omdat-motieven: Een handeling van een persoon vanuit een opdat-motief, wordt voor de andere persoon een omdat-motief (reactie op de opdat) Een geslaagde onderlinge afstelling van ‘opdat’ en ‘omdat’ motieven leidt tot interactie. ⇒ Moeilijkere handelingen vergen een mentaal plan om het geviseerde doel te bereiken. Dit is erop gericht het opdat-motief te bereiken. Hetzelfde geldt voor de reactie hierop, het omdat-motief. 1.3.4 Vormen van interactie Mensen kunnen ook verschillende dingen samen doen. Los van de concrete inhoud neemt interactie ook een bepaalde vorm aan. Oneindig reacties à beperkt aantal vormen Conformiteit: Interactie die verloopt volgens de betekenis die beide partners aan de interactie vastknopen. We doen wat van ons verwacht wordt. ⇒ Er zijn 2 wederzijdse akkoorden Over wat er in de interactiesituatie zal gebeuren. Over hoe die overdracht zal gebeuren. ⇒ Het tegengestelde van conformiteit is deviantie of afwijking. Dit houdt in dat minstens één van de interactie partners zich niet houdt aan de al dan niet expliciet afgesproken regels. Samenwerking: Sociale eenheden proberen samen een doel te bereiken. ⇒ Er moet een akkoord, stilzwijgend of afgesproken, zijn om samen een bepaald doel te verwezenlijken. Er moet wederzijdse bereidheid tot samen handelen zijn en een minimum aan conformiteit met betrekking tot het navolgen van de afspraken. ⇒ Conformiteit is een deelaspect van samenwerking ⇒ Interacties gebaseerd op samenwerking en conformiteit maken samenleven mogelijk. Conformiteit en samenwerken werden door sociologen als kernobject van de sociologie gemaakt Conflict: Hebben betrekking op schaarse middelen, waarden, aanzien en macht. Tegengestelde van samenwerking. ⇒ Ten minste twee partijen, al dan niet impliciet, gaan niet akkoord met hoe een interactie moet verlopen, waarbij ze een poging doen om de interactie te laten verlopen volgens de eigen zienswijze. ⇒ Niet eenzijdig negatief beschouwen: Het kan een positieve bijdrage vormen tot de opbouw en later tot de versterking van de samenleving. Het is een stimulus voor de ontwikkeling van nieuwe regels, normen en instituties. ⇒ Onder invloed van een gemeenschappelijke vijand worden groepen zeer onverdraagzaam met betrekking tot interne dissidentie. Enkel beperkte afwijking worden aanvaard. ⇒ Conflicten zorgen ook voor groepscohesie. Een gemeenschappelijk vijand brengt mensen dichter bij elkaar. Ruil: Niet alleen beschouwen vanuit een economische context. Vaak een ongelijke verdeling van kosten en baten. ⇒ Voor de studie van interactie is sociale ruil belangrijk. Baten of beloningen die individuen in sociale verbanden ontvangen, betekenen meestal kosten voor de anderen Wanneer we publiekelijk onze dankbaarheid uitdrukken, verkrijgen we een hogere status. (Blau) Dankbaarheid wordt als een sociale norm beschouwd. Cynisch zouden we kunnen stellen dat de neiging om andere te helpen wellicht vaak is ingegeven door te streven naar sociale erkenning. ⇒ Mensen zien interactie vaak als ruil. Als je iets in anderen investeert, wordt verwacht dat een tegenprestatie geleverd wordt. Dit is een algemeen aanvaard sociaal principe (principe van wederkerigheid). Conclusie: Deze interactievormen zijn overal aanwezig en eens de vormen geïdentificeerd zijn kunnen we concrete interacties verklaren. 1.3.5 De stolling van interactie in cultuur en structuur Interacties (sociale relaties) hebben vergaande gevolgen, uit interacties groeien cultuur en structuur. ⇒ Cultuur: De gedeelde betekenis die mensen aan het handelen en de objecten uit hun omgeving toekennen, en die geformaliseerd worden in waarden, normen, overtuigingen en wetten. Uit interactie van mensen ontstaan allerlei ideeën over wat goed en wat slecht is. ⇒ Structuur (=regels): Het geheel van posities van actoren en de vorm van de interacties en relaties tussen die actoren, zoals arbeidsspecialisatie, centralisatie, conflict, samenwerking, … Uit interactie ontstaan er verschillende posities, waarbij er rijken en armen, bezitters en niet-bezitters, machtigen en machtelozen zijn. Alle sociale eenheden ontwikkelen, ongeacht hun omvang, zowel culturele als structurele kenmerken De duizenden interacties die mensen met elkaar aangaan zorgen voor de productie van cultuur en structuur. Dit zijn stabiele, gestolde inhouden en vormen van interactie. ⇒ Cultuur en structuur ontstaan en bestaan omdat er onderliggende interacties zijn. Maar structuren en culturen vallen niet door simpele acties van individuen. Ze bewegen meestal enkel na langdurige en massale ‘niet-conformistische’ handelingen Dit mechanisme van stolling en weer vloeibaar worden van structuur en cultuur via sociale interactie is een centraal thema in de sociologie. We spreken enerzijds van sociale orde en stabiliteit, versus sociale verandering en dynamiek. ⇒ Hoe kan de omgeving (structuur en cultuur) en de sociale interactie andere interactie en gedrag verklaren? ⇒ Hoe kan sociale interactie de vorming van structuur en cultuur verklaren? ⇒ Het verklaren van herhaalde patronen, bij meerdere vergelijkbare individuen dat zich steeds herhaald in de tijd. (universele verklaringen) 1.3.6 De context De analyse van de structurele en culturele context staat centraal bij het verklaren van interacties en gedrag in de sociologie. De context waarbinnen interacties plaatsvinden, is echter ruimer dan dat. Vb: Demografische factoren ⇒ Primaire demografische kenmerken: Gebeurtenissen als geboortes, huwelijken, migraties en sterfte. ⇒ Secundaire demografische kenmerken: Vloeien voort uit de werking van de primaire demografische kernmerken, zoals de leeftijdsstructuur, bevolkingsdichtheid, gemiddelde gezinsgrootte, … Ecologische factoren ⇒ Hebben betrekking op de natuurlijke omgeving, zoals topografie, het klimaat, het milieu, … ⇒ De organisatie van het dagelijks leven, welbepaalde overlevingspatronen en allerlei culturele- structurele constellaties zoals steden en structuren, ontwikkelt zich dikwijls in eerste instantie als gevolg van een adaptatie aan het fysisch leefmilieu. Materiële en technologische factoren ⇒ Elementen die worden aangewend ter beheersing van de omgeving en die dienen om de basisbehoeften van de mens zo adequaat mogelijk te bevredigen, zoals technologische ontwikkelingen, organisatie van economie, huisvestigingsnormen, de organisatie van transport en communicatie. 1.4 De sociologie en haar aanverwante disciplines We kunnen de sociologie samenvatten in 2 algemene stelregels. ⇒ Sociologen leveren geen enkelvoudige verklaringen, maar algemene wetmatigheden. Hiermee proberen ze tijd- en ruimte gebonden verklaringen te overstijgen. ⇒ Sociologen verklaren gedrag, (sociale) handeling en/of interacties door invloed van de sociale omgeving, dus door te verwijzen naar andere sociale handelingen en/of interacties. Microsociologie: de klemtoon op de studie van kleine groepen en interactie tussen individuen. Macrosociologie: focus op de kenmerken van grotere sociale eenheden. De sociologie verschilt enigszins van wetenschappen zoals geschiedschrijving of de culturele antropologie qua invalshoek en analysemethode. Ze gelijken wel wat op elkaar op vlak van onderzoeksobject. ⇒ Geschiedschrijving: Historici zijn een soort van detectives die op basis van nauwgezet en kritisch bronnenonderzoek een complex fenomeen uit het verleden proberen begrijpen en verklaren, hierbij verwijst hij naar algemene wetmatigheden alsook tijd- en plaatsgebonden factoren. Hij gaat creatief om met informatiebronnen. ⇒ Culturele antropologie: Het beschrijft en interpreteert culturen. Ze hebben zich in praktijk voornamelijk toegespitst op de studie van één samenleving on al zijn complexiteit en maken doorgaans gebruik van kwalitatief onderzoek, namelijk veldwerk. Sociologie is uiteraard niet de enige wetenschap die menselijk gedrag bestudeert. Alle domeinen oefenen invloeden uit op elkaar. ⇒ Biologen houden zich onder andere bezig met na te gaan hoe variaties is fysiologische eigenschappen, hormonale processen en biogenetische factoren gepaard gaan met variaties in gedrag. ⇒ Psychologen zien het gedrag als een soort weerspiegeling van cognitieve en emotionele processen die ‘van binnen uit’ het gedrag bepalen. Het gebruikt een intra-individuele benadering. Opmerking: We zijn conservatief als we enkel gaan kijken naar de intra-individuele verklaringen, we moeten naar veranderingen buiten alleen het individu gaan zoeken! ⇒ Sociologen nemen niet het individu maar wel de sociale omgeving en de sociale relaties van individuen als referentiekader bij de verklaring van gedrag. Ze willen gedragsvormen verklaren. Hiermee is duidelijk dat de verschillende disciplines niet strikt van elkaar gescheiden kunnen worden. Het gevolg hiervan is dat er specifieke subdisciplines ontstaan op de grenzen van die disciplines. Sociale psychologie Aanverwante disciplines op psychologische basis: ⇒ De studie van attitudevorming en attitudeverandering, met inbegrip van overtuigingsprocessen, behoort tot het terrein van de sociale psychologie. In tegenstelling tot de intra-individuele benadering (=psychologie) gaat men hier uit van een interindividuele benadering. Interactie (=interindividueel) kan een houding (=intra-individueel) veranderen (object sociale psychologie). Sociobiologie Aanverwante disciplines op biologische basis: ⇒ Gedragsvormen en sommige erop voortbouwende vormen van sociaal handelen zijn het resultaat van een duizenden jaren lange aanpassing aan de externe omgeving. Bepaalde gedragsvormen of vormen van sociaal handelen bestaan omdat ze een adaptieve waarde bezitten. ⇒ Mensen hebben wel cultuur, maar niet alleen onze cultuur bepaalt wat we doen en wat we niet doen. Volgens Edward Wilson kan de sociale wetenschappen maar beter naar samenlevingen en menselijke handelen kijken vanuit een evolutionair tijdsperspectief. Hierbij komen processen van genetische evolutie en natuurlijke selectie als verklarende principes naar voren. Aanverwante disciplines op biologische basis: Biosociale verklaring ⇒ De wisselwerking tussen het biologische en het sociale wordt in het algemeen nagegaan. Men legt de klemtoon op de wijze waarop biologische processen aan de basis liggen van interacties en maatschappelijke processen kunnen beïnvloeden (genetische onderbouwing gedrag). 1.5 Basisregels bij uitvoering van sociologisch onderzoek 1.5.1 Objectiviteit Verklaringen en inzichten moeten geldig zijn voor meer dan één wetenschapper. 1.5.2 Concepten De sociologie heeft zuiver taalgebruik nodig, het ontwikkelen van typische sociologische begrippen of concepten. Het dagelijks taalgebruik is te vaag en dubbelzinnig. 1.5.3 Generalisatie Een sociologische verklaring moet op basis van een aantal beperkte stellingen meerdere situaties verklaren die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek hebben. ⇒ Op dit moment wordt de sociologie gekenmerkt door de Theories of the Middle Range: De maatschappelijke realiteit is te complex om verklaard te kunnen worden vanuit één theorie. 1.5.4 Empirisch materiaal Elke wetenschappelijke uitspraak moet ondersteund worden door empirisch materiaal op basis van empirisch onderzoek. Op basis van dit onderzoek moet andere sociologen de resultaten kunnen verifiëren. De socioloog gebruikt zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens ⇒ Primaire gegevens: Nieuw, oorspronkelijk onderzoek. Socioloog bepaalt zelf op welke manier hij aan gegevens komt en wat de kenmerken van die gegevens moeten zijn. (vb. survey, participerende observatie) Experimenten uitvoeren is moeilijker. Niet alle randomstandigheden controleerbaar. ⇒ Secundaire gegevens: Gegevens die niet door de onderzoeker zelf zijn verzameld. 1.5.5 Cumulativiteit De socioloog bouwt verder op resultaten van voorgaande onderzoeken. Literatuuronderzoek is belangrijk om overbodig onderzoek te vermijden en om de onderzoeksvraag aan te kunnen scherpen. 1.5.6 Verifieerbare rapportering Enkele onderdelen zijn verplicht bij een onderzoekartikel: 1) Literatuuroverzicht en probleemstelling 2) Overzicht van gebruikte methoden en technieken 3) Bespreking van de resultaten 4) Conclusie en/of discussiegedeelte ⇒ Wetenschappelijke studies die de bovenstaande vorm aannemen, vormen een wetenschappelijk artikel. Wetenschappelijke tijdschriften zijn internationaal georganiseerd. Als men een studie indient voor publicatie, wordt dit gecontroleerd en beoordeeld via een peer review: Drie andere wetenschappers geven een objectieve, anonieme, kritische beoordeling (resultaat: verworpen/herwerkt/gepubliceerd). 1.6 Kwantitatief of kwalitatief? Kan de sociologie de methode van de natuurwetenschappen overnemen? Weber meende dat in elk goed sociologisch onderzoek sprake moest zijn van… (die zijn complementair) ⇒ Causale adequaatheid: Kansuitspraak doen met betrekking tot oorzaakgevolgrelaties. ⇒ Zinadequaatheid: Gemaakte verbanden zijn in overeenstemming met de gewoonlijke denk- en voelpatronen Ze zijn beiden uit elkaar gegroeid. De causale adequaatheid richten zich op het positivisme en de zinsadequaatheid op de interpretatieve methode. 1.6.1 De kwantitatieve benadering: het positivisme Belangrijke namen zijn: George Lundberg, William F. Ogburn en Paul Lazarsfeld. In de sociale wetenschappen is het positivisme gegrondvest op 4 principes: ⇒ Kennis kan enkel gebaseerd zijn op ervaring (observatie). ⇒ Streven naar causale verklaringen door generalisaties. ⇒ Eenheid van wetenschappelijke methode in de wetenschappen. ⇒ Rigoureuze scheiding tussen feiten en waarden. Door de methodologie en het gebruik van statistische technieken beklemtonen we oorzaakgevolgrelaties. De voornaamste gebruiksmiddelen bij het positivisme: ⇒ Theoretisch model: Een goed verklarend model is zo eenvoudig mogelijk. Een schematische voorstelling van (een deel van) de wereld, waarbij verbanden worden gelegd tussen een aantal fenomenen (bestaat uit variabelen). ⇒ Operationaliseren: Het aanbrengen van meetbare indicatoren voor variabalen. ⇒ Causaliteitsbepaling: Er zijn onafhankelijk en afhankelijke variabelen die causaal geordend worden. Gebeurt op basis van theoretische inzichten gesteund door een tijdsordening. De causale volgorde is belangrijk voor het bepalen van directe en indirecte invloeden. ⇒ Causale relaties: Worden geacht algemene wetmatigheden/verklaring te zijn. Het streven naar deze algemene wetmatigheden is eerder een ideaal dan een realiteit. ⇒ Statistische analyse: Gegevens kunnen van primaire of secundaire aard zijn. Voorziet de belangrijkste techniek voor het analyseren van de gegevens bij het positivisme. 1.6.2 De kwalitatieve benadering: nadruk op betekenis (interpretatieve methode) De sociale wetenschappen moeten rekening houden met de betekenissen en de interpretaties die inherent zijn aan de sociale werkelijkheid. De natuurwetenschappers kijken anders naar hun realiteit dan de sociologen naar hun sociale werkelijkheid. In de 19e eeuw werd al debat gevoerd in termen van Naturwissenschaften vs. Geisteswissenschaften. ⇒ Geisteswissenschaften: Is gericht op het begrijpen van de betekenis van menselijk handelen, dit wordt ook wel verstehende sociologie, interpretatieve of kwalitatieve sociologie genoemd Met dit soort sociologie kan men ook het verloop van interactieprocessen achterhalen en inzicht krijgen in hoe bepaalde fenomenen ontstaan. ⇒ Verstehende sociologie: Er wordt gebruik gemaakt van typologieën, participerende observatie en diepte-interviews. Hierbij kan men komen tot veralgemeningen indien de sequens van interactiestappen in verschillende situaties hetzelfde is. Men kan het verloop van interactieprocessen achterhalen en op die manier inzicht krijgen in hoe bepaalde fenomenen ontstaan. Noch de positivistische benadering noch de interpretatieve methode (kwalitatief) leiden alleen tot een genuanceerde kijk op de werkelijkheid. Ze sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. ⇒ Kwalitatieve onderzoekers gaan a.d.h.v. brede informatiewinning nieuwe inzichten achterhalen (vb. diepte-interview). Ze verwerpen het deductief denken, m.n. de hypothese-stelling. ⇒ Open onderzoeksmethoden in kwalitatief onderzoek. (In positivistisch onderzoek té reducerend.) ⇒ In kwalitatief onderzoek gaat men i.t.t. tot kwantitatief onderzoek de betekenissen die mensen dagelijks gebruiken hanteren i.p.v. de zuivere betekenis. ⇒ Reflexiviteit in kwalitatief onderzoek noteert de impressies, irritaties en gevoelens van de betrokken actor. Indien het gaat om causale processen, dan kies je voor de positivistische benadering. Indien je de betekenis die mensen aan iets toekent achterhaalt, dan kies je voor de interpretatieve benadering. Bedenkingen: ⇒ Bedenking 1: Weber eist zowel causale als zinsadequaatheid. Kwantitatieve socioloog: Nagaan hoe oorzaak-gevolgrelaties ervaren worden door betrokken actoren (er mag geen absurde veronderstelling ten grondslag liggen). Kwalitatieve socioloog: Dit streeft naar veralgemening m.b.t. oorzaak-gevolgrelaties en naar zinvolheid van de verbonden. Verschillende situaties analyseren. ⇒ Bedenking 2: Sommige doelgroepen kunnen enkel via diepte-interviews aangesproken worden (vb. illegale prostituees, asielzoekers,…), niet zozeer met surveys. 1.7 Sociologie voor wie en voor wat? Sociologen verkeren in een bijzondere situatie. Niet alleen bestudeert hij de sociale werkelijkheid, hij maakt er tegelijkertijd ook deel van uit. Toch mogen onderzoeksresultaten niet beïnvloed worden door de waarden die de socioloog als mens aanhangt. Met andere woorden, sociologisch onderzoek moet waardenvrij zijn. Sterke groei voor het (sociaal-)wetenschappelijk academisch onderzoek à inhoudelijke & methodologische specialisatie o Maar deze academisering roept ook vragen op ð Specialisatie niet te ver is doorgeslagen? ð Nadruk op methodologie niet verworden is tot een streven naar valse exactheid -> Academische discussie komen los van doorleefde ervaringen van mensen Ook positief gevolgen ð Belangrijke statistische & methodologische innovaties ð Gevorderde kwalitatieve onderzoekstechnieken ð Interesse experimentele onderzoeksdesigns neemt toe 1.7.1 De sociologische arbeidsverdeling In een poging om de discussie over de voor- en nadelen van de academisering van sociologische kennis te overstijgen, werd de afgelopen jaren interessant denkwerk verricht. Vb: Artikel ‘For public sociology’ van Burawoy (2005) ð Fundamentele sociologie à oplossen van sociologische problemen - Richt zich op publiek van academici - Professionele sociologie à vakspecialisten die academische loopbaan volgen op unief - Met specifiek doen & steeds volgens de wetenschappelijke standaarden Oplossen sociologische problemen ð Kritische sociologie à het ‘geweten’ van de professionele sociologie - Intern debat tussen sociologen - Kaart sociologie de juiste sociologische problemen aan & doet dat op de correcte manier? - Reflectief, breed doel ð Toegepaste sociologie à oplossen sociale problemen - Beleidsinterventies voorbereiden, uitvoeren en evalueren - Focus op impact op de echt wereld - Niet-academici publiek (vaak op vraag van overheden, organisaties en burgers) - Beleidssociologie -> kennis doelgericht ontwikkeld voor specifiek sociaal probleem - Instrumenteel -> oog op bereiken van specifiek doel Klassieke beleidssociologie -> socioloog als onafhankelijke expert Organische beleidssociologie -> socioloog als werknemer of partner van opdrachtgever Publieke beleidssociologie = kritische sociologie -> reflectieve benadering Traditioneel/klassieke publieke sociologie -> top-down communicatie gericht tot niet- academische doelpubliek Socioloog treedt als externe analist o.b.v. vakinhoudelijke expertise § Organische publieke sociologie -> co-creatie, emanciperend, ondersteunend ð Socioloog werkt samen met organisaties & burgers en vertrekt vanuit hun bezorgdheden/noden 1.7.2. Competenties in toegepaste sociologie 1.7.3. Waarden en wetenschap Waarden zijn inherent verbonden met wetenschap Wetenschap is nooit neutraal à bevindingen kunnen ook gebruikt worden door niet-wetenschappelijken Moderne wetenschappers zijn ontstaan als instrument om wereld te verbeteren Iedereen moreel kompas -> wat is goed/slecht? Vooral interpretatieve sociologie nodigt uit tot reflectie Sociale problemen pas problematisch wanneer invloedrijke mensen ze als probleem definiëren Waardegebonden wetenschappelijk handelen à Waarden & ideologische posities mogen keuze onderzoeksthema beïnvloeden Waardingsvrij wetenschappelijk handelen à Bij het eigenlijke wetenschappelijke werk dienen de wetenschappelijke regels gevolgd te worden § Expertise effectief & betrouwbaar hulpmiddel 1.8 Slotbeschouwing Sociologie wordt gekenmerkt door objectiviteit, verificatie, cumulativiteit, generalisatie en de combinatie van theorie en empirie. Het geeft onze goede inzichten in de leefwereld en helpt concrete interventies in de wereld voor te bereiden. 2. Cultuur 2.1 Inhoud van het georganiseerd samenleven: cultuur 2.1.1 Inleiding Cultuur vormt de inhoud van een georganiseerde samenleving. Tylor (1832-1917) stelde een wetenschappelijke analyse op waarbij hij vooral een reeks elementen opsomde die een onderdeel vormen van cultuur. De samenleving wordt gekenmerkt door enkele gelijkvormigheden m.b.t. de georganiseerde samenleving en zijn het resultaat van wetmatigheden. (vb. modetrends) ⇒ Gedragskeuzes zijn collectief door gemeenschappelijke ideeën. Deze visie gaat lijnrecht in tegen het ‘vrije wil’-denken van filosofen. Verdere ontwikkeling van het cultuurbegrip plaatsen we bij het continue streven naar het afbakenen van het culturele t.o.v. het biologische. ⇒ Kroeber (1876-1960): De sfeer van het culturele wordt gekenmerkt door accumulatie (niet evolutie). Bij culturele accumulatie wordt niets ingeruild/vervangen, maar passen mensen hun omgeving aan i.p.v. enkel genetische kenmerken (=menselijke beschaving). ⇒ Ook hebben we ‘meer’ dan dieren, nl. taal. De overdracht ervan is niet erfelijk, maar via leerprocessen (typisch menselijk). Belang van symbolen? Volgens White onderscheiden symbolen ons van dieren. Er moet een onderscheid gemaakt worden tussen het symbool en de fysische drager ervan. Een symbool heeft een betekenis die niet voortvloeit uit de fysische kenmerken van de drager, we kennen die zelf toe. ⇒ Bij symbolisch handelen wordt de respons uitgelokt door de betekenis die aan de stimulus wordt gegeven. De relatie tussen stimulus en respons is inherent. (vb. Christuskruis) ⇒ Een symbool voegt betekenissen toe aan de materiële werkelijkheid. Alfred Schütz (1899-1959) duidt de materiële wereld waarin we leven aan als dominante realiteit. Er is echter nog een ‘paramount reality’ die door andere realiteiten doordrongen wordt. Zo geven niet-materiële realiteiten betekenis aan de materiële wereld. Communicatie tussen beide realiteiten gebeurt via symbolen. Kluckhohn (1905-1960) stelde dat cultuur afhankelijk is van zowel biologische kenmerken als en omgevingsfactoren. Cultuur ziet hij als een antwoord op de eisen van de fysische omgeving om te overleven. Cultuur gebruikt weinig instincten en is daarom niet exact. We kunnen stellen dat cultuur inzicht geeft in de centrale tendens van variabel gedrag. Midgley (1979) In welke mate is menselijk handelen gedreven door instincten? Er zijn open en gesloten instincten. Gesloten instincten leiden tot handelingspatronen die genetisch bepaald zijn, dit neemt de plaats in van het leerproces. à leren komt neer op rijpen Open instinct betekent dat een soort over algemene neigingen beschikt die zich enkel binnen de context bevinden waarin algemene directieven aanwezig zijn. ⇒ Open instincten overwegen bij mensen. Conclusie? - De cultuur organiseert het lichamelijke functioneren van de mens. - Het is ontstaan als antwoord op de overlevingseisen die fysische omgevingen stellen. - Het wordt overgedragen via leerprocessen. + in tegenstelling tot de natuur, cultuur = sterk gekenmerkt door accumulatie 2.1.2 Is cultuur een specifiek menselijke eigenschap? De antropologische definitie van cultuur reduceert cultuur tot een specifiek menselijke eigenschap. Het plaatst cultuur als kenmerk van de menselijke samenlevingen door sociale leerprocessen onlosmakelijk te verbinden met specifiek menselijke capaciteiten. ⇒ Vb. Primatenonderzoek ’60-’70: Ze leerden primaten communiceren. Door imitatie konden ze aangeleerde tekens leren begrijpen. Echter kan men niet aantonen dat ze die tekens tot een herkenbare taal kunnen combineren. ⇒ Het onderzoek droeg bij aan de toename van inclusieve omschrijvingen voor cultuur. Dit impliceert dat men ontkent dat enkel mensen over cultuur beschikken. à Ethologische omschrijvingen stellen dat cultuur ontstaat als gedragingen via sociale leerprocessen worden overgedragen, waardoor ze zich in een gemeenschap verspreiden. Onze mogelijkheid tot transmissie van gedrag stamt af van onze voorouders. De menselijke en dierlijke cultuur verschillen kwantitatief en kwalitatief van elkaar. Dit komt omdat wij meer capaciteiten hebben inzake cultuur. Culturele transmissie is mogelijk zonder directe contacten tussen groepsleden en zo kan het meerdere generaties overspannen. 2.1.3 Symbolen, tekens en taal Centraal bij cultuur staan de menselijke processen van taal en communicatie. Opdat een betekenis gedeeld is, is communicatie nodig. Taal kunnen we definiëren als een geheel van symbolen en tekens die op oneindige manier met elkaar verbonden kunnen worden. Bij een symbool is er geen verband tussen drager en betekenis. Bij tekens is dat wel zo, drager en betekenis behoren tot dezelfde context. (vb. x, y, z – als letter = teken, in wiskunde = symbool) Non-verbale communicatie is gebonden aan een specifieke omgeving. Het houdt de manieren in om te communiceren zonder spraak (bv. gebaren – Italië) Artefacts Object die kenmerk van individu uitdrukt (bv juwelen) Haptics Aanrakingen (vb. handdruk) Chronemics Tijd die iemand praat, punctualiteit Proxemics Territoriumbepaling Kinesics Lichaamstaal, houding Verbale communicatie laat toe symbolen op oneindige manier met elkaar te verbinden. Wat is nu het belang van verbale communicatie of taal? 1- Taal laat toe menselijke ervaringen over te dragen om ze cumulatief te bewaren. Informatie bewaren van vele jaren leidt tot evolutie 2- Taal geeft mensen een sociaal gedeeld verleden. Anders zouden herinneringen louter individueel zijn. Hierdoor kan het verleden opnieuw in het heden gebracht worden. 3- Taal geeft mensen een sociale en gedeelde toekomst. We kunnen zaken m.a.w. plannen. 4- Taal laat toe standpunten te delen, doordat we een gedeelde toekomst/verleden hebben. 5- Taal maakt complex, gedeeld en doelgericht handelen mogelijk. 2.1.4 De componenten van cultuur Wanneer we cultuur karakteriseren kijken we naar hun uitdrukkingsvormen. We kijken naar de voorwerpen van die cultuur, maar uiteindelijk moeten we kijken naar de betekenissen van die voorwerpen. Er is zowel materiële als immateriële cultuur. àDe materiële cultuur omvat alle stoffelijke vormen, de culturele artefacten. (bv boekdrukkunst, architectuur, haarstijlen) à De immateriële cultuur omvat de manier waarop groepen denken, hun waarden en normen. Traditioneel onderscheiden we drie componenten van cultuur, in dalende graad van abstractie. 1) Gedeelde denkbeelden Dit is de essentie van cultuur. Ze bestaan enerzijds uit empirische kennis. Het gaat om informatie over hoe de wereld is opgebouwd en hoe hij werkt. Het is het resultaat van wetenschappelijk onderzoek en ervaring. De existentiële kennis omvat antwoorden op grote of concrete vragen. Dit bevindt zich in de religieuze en filosofische systemen. 2) Waarden en normen Waarden zijn minder abstract en vloeien voort uit de empirische en existentiële kennis. Waarden beschouwen we als groepsopvatting over wat wenselijk is en wat de meest wenselijke manier is om doelstellingen te bereiken. Het zit overal in verankerd (vb. GW – Gelijkheidsbeginsel). Het zijn cognitieve voorstellingen van behoeften. Afhankelijk van waardesysteem is er ook een hiërarchische relatie. Normen zijn voorschriften, regels of gedragsstandaarden die gedrag groep/leden groep/maatschappij in algemeen bepalen. à wanneer gedrag niet beantwoord aan deze normen = deviant gedrag. 3) Materiële cultuur Het is de meest zichtbare en concrete component van cultuur. Het betreft alle materiële zaken van de mens om de omgeving te beheersen en overlevingskansen te vergroten. Aanvankelijk gaat het om gebruiksvoorwerpen (kleding, werktuigen, potten), maar evoluren naar expressievormen (mode, siervazen) Gebruiksvoorwerpen bieden zo de mogelijkheid om zich uit te drukken en onderscheiden van andere expressieve symbolen Het vormt de uitdrukking van dieperliggende overtuigingen en situeert zich vooral in het gebied van archeologen en antropologen. Materiële overblijfselen maken het mogelijk conclusies te trekken over cognitieve en normatieve aspecten van een bepaalde cultuur. 2.1.5 Kenmerken die culturen van elkaar onderscheiden Cultuur kan worden gedefinieerd als een geheel van overtuigingen, dus kunnen culturen onderscheiden en vergeleken worden o.b.v. de aard van die gedeelde overtuigingen. Culturen kunnen in die zin vergeleken worden a.d.h.v. volgende vragen: 1- Welk tijdsperspectief wordt er gebruikt? ⇒ Groepen op verleden gericht: Geschiedenis en traditie staan centraal. ⇒ Groepen op heden gericht: klemtoon op zintuigelijke waarnemingen. Toekomst opgeofferd voor onmiddellijke beloning. ⇒ Groepen op toekomst gericht: Veel plannen en toekomstige beloningen inwisselen. 2- Relatie met fysische werkelijkheid? ⇒ Overheersing: Groep stelt zichzelf als meester van z’n natuurlijke omgeving op. ⇒ Harmonie: Harmonie met de natuur. Mens wordt als gelijk beschouwd met andere dingen. ⇒ Onderschikking: Fatalistische aanvaarding dominantie van de natuur op de mens. 3- Relatie met bestaan? ⇒ Zijn: Uitdrukking van het ‘Zelf’ in het heden evalueren. ⇒ Worden: Beklemtoond het bereiken van een cultureel aanvaard ideaal. ⇒ Doen: Het potentieel is ondergeschikt aan effectieve daden. Wat iemand bereikt is belangrijker dan wat iemand is of kan worden. 4- Relatie van mensen onder elkaar? ⇒ Hiërarchie: Hogere/lagere graden, gehoorzaamheid aan hogere graden. (vb. Dictatuur) ⇒ Individualisme: Elk verantwoordelijk voor zich. (vb. VS) ⇒ Collectief: Iedereen is gelijk, niemand onafhankelijk. Ter verwezenlijking van doeleinden van de groep. (Bv japan) 2.1.6 Ontstaan van cultuur Elk cultureel kenmerk dient als een bijdrage aan de overlevingskansen. Handelingen kunnen we vanuit deze optiek zien als antwoord op een bepaald probleem. Andere groepsleden zullen dit gedrags- of denkpatroon overnemen. Mettertijd zal het van de ene op de andere generatie worden overgedragen. ⇒ Deze cultuurvorming speelt zich op verschillende niveaus af, zowel het samenlevingsniveau (macroniveau) en niveau van organisatie (mesoniveau). à zodra er sprake is van een groep, is er sprake van cultuur. Wanneer de samenleving groter en complexer wordt, ontstaat er meer variatie. Dit leidt tot de creatie van subculturen. ⇒ Subculturen: Groepen in de samenleving die overtuigingen, waarden en leefstijlen hebben die verschillen van die van de dominante cultuur. Subculturen slagen erin afwijkende leefstijlen te creëren binnen de dominante cultuur. Subculturen verwerpen dominante cultuur niet. ⇒ Tegenculturen of counterculturen: Ze zetten zich af van de dominante cultuur en verwerpen het. Ze creëren een eigen leefwereld. Subculturen kunnen uitmonden in tegenculturen. (vb. hippies) ⇒ Verschil subcultuur – tegencultuur: We kunnen de verschillen in hetzelfde continuüm plaatsen. Het heeft betrekking op een kritische houding t.o.v. de dominante cultuur. Kenmerken van tegenculturen zijn enkel cognitief aanwezig bij subculturen, maar het veruitwendigd zich niet. 2.1.7 Cultuur als lens Een kenmerk van cultuur is haar vanzelfsprekendheid. We zijn ons niet bewust van de eigenaardigheden van onze (sub)cultuur. Bij confrontatie met een andere cultuur neutraliseren we de shock door onze cultuur als superieur te zien, als zijnde een ‘hoge cultuur’ en een ‘lage primitieve cultuur’. ⇒ Etnocentrisme: Vreemde culturen evalueren met onze eigen cultuur als maatstaf. ⇒ Cultureel relativisme: Culturen zijn niet meer- of minderwaardig. Elke cultuur heeft een eigen specifieke aanpassingswijze aan de eisen van de omgeving. Illustratie: Turnbull ging naar Afrika en ontmoette de Kenge-bevolking. Zij zagen waterbuffels enkel van de verte en dachten dat het insecten waren. Ze waren niet vertrouwd met perspectief. ⇒ Cultuur laat toe dingen te zien die anderen, die onze cultuur niet delen, niet zien. Ook bepaalt het onze gevoelens en emoties. 2.1.8 Cultuur en etniciteit In groep ontwikkelen we ideeën, kennis, waarden en normen om ons aan te passen aan de omgeving. We creëren ‘lokale’ culturen. Zo zijn de familiesystemen in het Middellands Zeegebied sterker dan de zwakke familiesystemen in Noordwest-Europa. Etnieën? Groepen van mensen die een afkomst en dus cultuur delen. Je bent geboren binnen een groep met een bepaalde cultuur en met een stabiel karakter. Het resultaat van migratie is dan dat je een multiculturele samenleving krijgt. Dan verwerven we inzichten in cultuurverschillen, dit leidt tot cultureel relativisme, universalisme en etnocentrisme. Interetnische contacten kunnen cultuurverschillen verzwakken. Barth? Etnieën moeten we niet zien als een geografische, sociaal geïsoleerde entiteit. Daarnaast maakt hij ook een duidelijk verschil tussen etniciteit en cultuur. Hij ziet een etnische groep als een vorm van sociale organisatie. Cultuur is de ‘inhoud’ die gebruikt kan worden om verschillen met andere groepen aan te duiden. Een etnische groep is dus een ‘container’ die gevuld wordt met cultuur. Cruciaal is het afgrenzen van de eigen groep ten opzichte van andere groepen. Dit is het continu en actief proces van het vormen, onderhouden en afbreken van etnische grenzen Hij ziet een etnische groep als een vorm van sociale organisatie die gevuld wordt met cultuur. We gaan onze eigen groep afgrenzen t.o.v. andere groepen. Hierbij heeft interetnisch contact een cruciale rol in de vorming van cultuurverschillen. ⇒ Illustratie: Er zijn twee naburige dorpen waarbij men contact heeft met elkander. Er heerst schaarste en bijgevolg concurrentie, dit leidt tot conflictueuze contacten. Men gaat coalities vormen o.b.v. afkomst en men wordt bewust van eigenheid. Hoe meer politieke macht, hoe groter het superioriteitsgevoel. Alles leidt ertoe dat scherpe grenzen getrokken worden. (vb. Vlaams Nationalisme) Barth ziet etniciteit als een actief proces waarbij sociale grenzen onderhoudt worden. Barth stelt dat de continuïteit van een groep gebaseerd is op het onderhoud van de groepsgrens door dichotomisering(opdeling tussen insiders & outsiders) en structureren van sociale interactie, d.w.z. dat er sprake is van ‘insiders’ (wij) en ‘outsiders’ (zij). – vb. Turkse Belgen en Belgen Barth geeft ons een dynamische visie op cultuur en etniciteit. Ze zijn beiden voortduren in beweging en het resultaat van alledaagse interacties. ⇒ Ook mensen met een migratie-achtergrond kunnen eigenheid benadrukken, dit vanuit hun sociaaleconomisch moeilijke positie en het ‘anders’ zijn dan de etnische meerderheid. Van daaruit ontwikkelen ze een strategie van het beschermen van de eigen voorrechten. Een etnische minderheid kan zich ook zien als deel van dominante samenleving en sociale mobiliteit trachten te realiseren. Ook de etnische meerderheid kan een visie aannemen die inhoud dat de etnische minderheid gewoon deel uitmaakt van de dominante samenleving. ⇒ De visie op etnische minderheden is ook evolutief in tijd. (vb. Italo-Amerikanen) 2.2 Slotbeschouwing Cultuur wordt als typisch menselijke eigenschap aanzien omdat het altijd aangeleerd is. Vanuit groepen kunnen ook subculturen en evt. counter-culturen ontstaan. Een groep wordt gevormd door gemeenschappelijke overtuigingen/denkbeelden. Barth heeft een meer dynamische visie op cultuur en etniciteit. Een etnische groep is een vorm van sociale organisatie die eigenlijk losstaat van cultuur. 3.Sociale structuur 3.1 Groepen 3.1.1 Basiskenmerken van groepen Het belang van de sociale groep staat centraal in de sociologie. Een groep is echter iets anders dan een aggregaat of een sociale categorie. ⇒ Een aggregaat bestaat uit een aantal mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden. ⇒ Een sociale categorie bestaat uit een aantal mensen die een of meerdere gemeenschappelijk kenmerken hebben. We onderscheiden een groep van een aggregaat of een sociale categorie op basis van de volgende essentiële kenmerken: 1. Leden van een groep hebben gemeenschappelijke belangen. (vb. Gezin) 2. Leden van een groep interageren. Interactie is niet het resultaat van toeval, maar afhankelijk van het streven het doel van de groep te realiseren. (vb. Vakbond) 3. Leden van een groep delen de rechten en plichten verbonden met ‘lidmaatschap’. In groepen hebben bepaalde personen meer initiatiefrecht dan anderen. Het respecteren van die verdeling behoort ook tot de rechten en plichten van de groep. (vb. kledijvoorschrift – religie) 4. Groepsleden hebben een gedeelde identiteit en een groepsgevoel. Mensen kunnen tot een sociale categorie behoren zonder het te weten, het is echter onmogelijk om tot een groep te behoren zonder het te weten. Deel uitmaken van een groep vereist een groepsbesef. (vb. groepscohesie leger) Stabiliteit van de groep is afhankelijk van groepsgevoel. De capaciteit om samen te blijven is afhankelijk van groepscohesie. Hoe meer cohesie, hoe meer het groepsbelang boven het eigenbelang wordt geplaatst. 3.1.2 Soorten groepen Elke groep heeft een cultuur en een structuur. Ben je lid van meerdere groepen dan kun je ook meervoudige identiteitscomponenten hebben. ⇒ De groepscultuur houdt verband met de betekenissen die mensen aan hun interacties in de groep geven, de waarden en normen die het handelen van de groepsleden vormgeven. ⇒ De groepsstructuur is het geheel van sociale relaties in de groep, waarbij de verschillende posities en statussen ook een rol spelen. De Amerikaanse socioloog Coley Cooley maakt het onderscheid tussen primaire en secundaire groepen: Primaire groepen Secundaire groepen Klein: de leden van de groep kennen elkaar Variërende grootte. persoonlijk. Blijvend: blijven langere periode bestaan. Wisselende permanentie: ledenwisseling brengt bestaan groep niet in gevaar Groepsrelaties zijn diffuus: alle aspecten van leven Groepsrelaties zijn gespecialiseerd en van groepsleden kunnen aan bod komen. gesegmenteerd: Alleen belangstelling voor de persoonlijke kenmerken van groepsleden die aan de basis van de groep liggen. Gebaseerd op emoties en niet-instrumenteel. Formeel en instrumenteel. (klemtoon ligt op dingen realiseren) 3.1.3 Het probleem van samenwerken binnen sociale groepen Wat is structuur? Leven in groep met posities en relaties en verwachtingen. ⇒ Sociale structuur? Geheel van sociale relaties in een groep, waarbij verschillende leden verschillende posities innemen. Het gaat om de vorm, niet de inhoud (dat is cultuur). Binnen sociale structuren handelen we volgens positie. Vormen van sociale groepen? Simmel (1858-1918) ⇒ Dyade: De kleinst mogelijke sociologische eenheid die bestaat uit twee personen. De groep is verbonden met elk van de twee participerende individuen. Er is een relatief sterke controle die kan worden uitgeoefend. 1 relatie (vb. getrouwd koppel zonder kinderen) ⇒ Triade: De groep bestaat uit drie personen (dyade + 1 persoon). Het wordt onmogelijk voor een individueel lid om de hele groep te controleren, hierdoor ontstaan nieuwe eigenschappen (vb. mogelijkheid tot coalitie). De groep wordt autonoom tegenover de samenstellende leden en de onzekerheid neemt toe voor alle actoren. 3 relaties Bij een uitbreiding van het aantal groepsleden worden groepen dus complexer (meer soorten relaties mogelijk N[N-1]/2). Wat men kan verwezenlijken binnen een groep wordt in toenemende mate afhankelijk van de relaties die men heeft met de andere groepsleden. Deze samenwerking houdt in dat de taken kunnen worden opgesplitst, dat individuen zich gaan specialiseren en hierdoor groeit de onderlinge afhankelijkheid. ⇒ Daarom spreken we van een toestand van onderlinge afhankelijkheid of interdependentie. Een groep bestaat dus uit combinaties van mensen die van elkaar afhankelijk zijn. We kunnen binnen de groep ook kijken naar wie precies met wie samenwerkt. ⇒ Norbert Elias (1879-1990): Personen die onderling samenwerken vormen een figuratie, het geheel van figuraties noemen we een structuur. Een toenamen van het aantal actoren in een structuur leidt tot een toename van het aantal figuratie. Die toename resulteert in een groter belang van de coördinatie van de inbreng van de verschillende actoren. De verschillende interdependenties moeten onderling op elkaar afgestemd worden. Een belangrijke eigenschap van de toename van het aantal groepsleden is de verandering in ‘directe en indirecte kennis’ die dit met zich meebrengt. Een toename van het aantal actoren betekent een toenemend overwicht van indirecte kennis t.o.v. directe kennis, dit leidt tot onzekerheid. ⇒ Bij een groot aantal interactiepartners is het voor persoon A onmogelijk om iedereen op een directe manier te kennen. In die complexe structuur moet A abstractie maken van de individuele kenmerken van de groepsleden en zich dus laten leiden door algemene regels. In een interdependentienetwerk kunnen actoren niet vrijelijk het verloop van een handeling bepalen. ⇒ Interdependentie leidt dus tot onvrijheid. In de eerste plaats ontstaat dit uit de onderlinge afhankelijkheid. In de tweede plaats uit het feit dat de macht die men heeft om anderen te dwingen, nooit absoluut is. De individuele macht is afhankelijk van de macht van de andere actoren, hierdoor is macht relatief. Een belangrijk gevolg van onvrijheid is de onzekerheid met betrekking tot het verloop van de interacties, alsook oncontroleerbaarheid. Doelgericht handelen van de actoren kan onbedoelde gevolgen hebben. Deze gevolgen gaan echter ook gepaard met specialisatie en arbeidsverdeling. ⇒ Interactieprocessen kunnen een verloop kennen die geen enkele actor had gepland. Conclusie? 1) Doelrealisatie is afhankelijk van samenwerking 2) Samenwerking leidt tot onderlinge afhankelijkheid of interdependentie 3) Interdependentie leidt tot onvrijheid van het individu en onvoorspelbaarheid van het handelingsverloop Oplossing: Definiëren van rechten en plichten, alsook formele organisaties oprichten. Groepen moeten m.a.w. een sociale structuur ontwikkelen ingebed in een cultuur. 4) Actoren die samenwerken vormen een figuratie 5) Alle figuraties samen vormen een structuur 3.2 Sociale relaties Sociale relaties verbinden individuen binnen een groep. Het is een verband tussen twee of meer actoren gekenmerkt door de kans dat er interactie plaatsvindt. ⇒ Voor interactie zijn er minimaal twee actoren nodig. Die bekleden een sociale status positie waaraan een specifieke sociale rol gebonden is. Rollen zijn uiteindelijk gebaseerd op rechten en plichten. 3.2.1 Macht Bierstedt bakent macht af. ⇒ Macht is geen invloed. Macht is dwingend, de invloed is overtuigend. Macht is sociaal en de invloed persoonlijk. Invloed komt voort uit argumenten, niet machtsbronnen. Hoewel beide kunnen samengaan, moet men ze toch als onafhankelijk beschouwen. ⇒ Macht is geen dominantie. Macht is sociologisch en berust op een structurele basis, macht berust dus op sociale relaties. Dominantie is psychologisch en volgt uit de persoonlijkheid van mensen. Daarenboven heeft men de ander nodig om dominant te zijn, het is complementair. ⇒ Macht is niet hetzelfde als rechten. Een recht is een voorrecht van iemand, het is één van die aspecten die met macht verweven zijn, niet macht zelf. ⇒ Macht is geen dwang. Dwang bestaat uit het toepassen van sancties of het elimineren van bepaalde alternatieven. Men moet macht hebben voor men kan overgaan tot dwang, macht symboliseert de dwang die kan uitgeoefend worden. Wat is macht dan wel? Weber’s definitie ⇒ Macht berust op de waarschijnlijkheid dat een actor binnen een sociale relatie in staat is zijn wil op te leggen niettegenstaande weerstand van de medeactor. ⇒ Iemand die kan bepalen wat en/of hoe iemand anders iets in een interactie zal doen. Hiervoor kan men gebruik maken van machtsbronnen: geld, prestige, eigendom, competentie, schoonheid, … Macht vormt de basis voor gezag of autoriteit. Die zijn gebaseerd op een sociaal aanvaarde verdeling van initiatiefrecht en volgplicht. ⇒ Autoriteit komt neer op een sociale erkenning van het nemen van initiatief in die domeinen van het leven waar de autoriteit betrekking op heeft. ⇒ Het initiatiefrecht en de volgplicht duiden erop dat in elke interactie dominantie of overheersing inherent aanwezig is. Elke relatie waarbinnen interactie plaatsvindt, wordt gekenmerkt door een zekere graad van onderschikking en bovenschikking. 3.2.2 Sociale status en rol In een sociale relatie of verhouding nemen de actoren een plaats in. Dit wordt aangeduid met sociale status. Mensen maken echter deel uit van verschillende sociale verhoudingen. In elk ervan hebben ze een sociale status Sociale status is gebaseerd op sociale rangorde: Iemand die zich telkens in een sociale positie bevindt die initiatiefrecht met zich meebrengt, heeft een hogere sociale status dan iemand die bijna altijd in een afhankelijkheidspositie verkeert. Ralph Linton (1893-1953):Sociale status (meer statisch) ⇒ Een toegeschreven status: Een positie die een individu ontleent aan factoren waar het individu zelf geen vat op heeft en die binnen een samenleving als ‘relevant’ worden beschouwd ⇒ Een verworven status: Wordt door een persoon zelf op basis van prestaties verworven. Deze status kan ook weer verloren worden, dit leidt tot statusangst. In een systeem van verworven statuspositie leidt statusangst dan weer tot het beklemtonen van uiterlijkheden die de statuspositie van een persoon aantonen (=statussymbolen). Ralph Linton (1893-1953):Sociale rol (meer dynamisch) ⇒ Sociale rol vertegenwoordigt het dynamische aspect van de statuspositie: Het is het gedragspatroon dat geassocieerd is met de rechten en plichten of de verwachtingen gekoppeld aan de positie. ⇒ Rolverwachtingen: Wanneer de leden van een samenlevingsverband op perfecte manier aangepast zijn aan de rollen en statussen die ze bekleden, dan verloopt het sociale leven uitermate geordend en voorspelbaar. Dit varieert van samenleving tot samenleving. Zijn essentieel voor het bestaan van een sociale structuur: Een sociale structuur blijft slechts bestaan als de mensen bereid zijn om het verwachte gedrag van een sociale rol te vertonen. Het is relationeel, want statuspositie wordt bepaald door relatie met anderen m.s. rolgedrag gericht op anderen. Het is wederkerig. ⇒ Rol set: Het geheel van rolrelaties waarbij personen betrokken zijn op basis van een specifieke sociale status. Een specifieke status leidt tot interacties met meerdere personen die deel uitmaken van verschillende groepen. Er is een verwacht rolgedrag gekoppeld aan elke groep. Een enkelvoudige statuspositie gaat samen met meerdere aspecten van een rol. Samenvatting van de kenmerken van de rol set: ⇒ Elke sociale status heeft een georganiseerd geheel van rolrelaties, namelijk de rol set. ⇒ Elke set van relaties heeft niet alleen betrekking op de statusbekleder, maar ook op de verhoudingen tussen de medeactoren in de rol set. ⇒ In die mate dat de medeactoren binnen de rol set verschillende statussen bekleden, zullen ze ook verschillende belangen nastreven en verwachtingen hebben ten opzichte van de actor. ⇒ Dit leidt tot het sociologische probleem hoe die verschillende verwachtingen integreren, zodat de structuur efficiënt blijft. ⇒ Een niet goed op elkaar afstellen van de aanspraken leidt tot het in werking treden van een aantal mechanismen die het evenwicht opnieuw herstellen. ⇒ Zelfs wanneer die mechanismen in werking zijn, kunnen er situaties ontstaan die toch nog uit tegenstrijdige aanspraken bestaan, dit zijn residuele conflicten die effectief rolgedrag van de actor verhinderen. 3.2.3 Rolproblemen Rolspanning: De groepen waarmee een statusbekleder in contact komt, streven verschillende belangen na, dit maakt het mogelijk dat er tegengestelde aanspraken gemaakt worden binnen een rolset. Er bestaan volgens Merton een zestal mechanismen om deze rolset ‘beheersbaar’ te maken: 1. Een volgorde van prioriteiten 2. Welk gedrag prioritair wordt: Is afhankelijk van de differentiële machtspositie van de medeactoren. Als deze overgaan tot een machtscoalitie, kan een machtsbalans ontstaan, waardoor de actor opnieuw binnen de rolset kan functioneren. 3. Afscherming van medeactoren: Zolang de medeactoren zich niet bewust zijn van tegenstrijdige aanspraken, kan de actor gewoon voortgaan met zijn/haar aanspraken. 4. Verplaatsing van het probleem: Het is niet de actor die tot een oplossing moet komen, maar de medeactoren onderling. 5. Onderlinge ondersteuning: Onderlinge ondersteuning of het aangaan van bondgenootschappen met personen die in een rolset een identieke positie innemen. 6. Inkrimpen van de rolset: Interacties die tot te veel tegenstrijdige aanspraken leiden, worden afgesneden. ⇒ LET OP: Zelfs met deze mechanismen in werking kunnen nog steeds tegenstrijdige aanspraken plaatsvinden. Dit zijn residuele conflicten die het rolgedrag van de actor verhinderen. Rolspanning moeten we onderscheiden van rollenconflict: ⇒ Rollenconflict: Conflict dat samenhangt met vervullen rolverwachtingen omdat met de verschillende posities die ene individu inneemt tegenstrijdige of onverenigbare rollen verbonden zijn. ⇒ Rolverwarring: Ontstaat wanneer iemand niet meer weet hoe hij zich in een situatie moet gedragen omdat hij niet kan kiezen uit het passende rolgedrag. ⇒ Roldistantiëring: Betekent dat iemand in staat is om binnen het invullen van de rolverwachtingen voldoende individualiteit aan te brengen. ⇒ Rolsegregatie: Zich passend kunnen gedrag in diverse situaties. 3.2.4 Statusproblemen Statusangst: Onzekerheid over het behoud van een verworven status. ⇒ Statussymbolen: Uiterlijkheden van je statuspositie. Deze worden in geval van statusangst beklemtoont om de sociale positie van iemand aan te tonen. ⇒ Status is een relationeel concept: Indien een lage statusgroep meer rechten verwerft, komt de hoge statusgroep in gevaar. Het ontstaan van etiquette – Norbert Elias in onderzoek van omgangsvormen: De 18e- eeuwse adel moest haar statussymbolen beklemtonen met de opkomst van de burgerij die tevens meer rechten verwierf. Statusindicatoren: Statussen zijn gebaseerd op sociale rangorde en worden weerspiegeld in statusindicatoren. ⇒ Kunnen de vorm aannemen van materiële en immateriële voordelen en rechten. ⇒ Kunnen ook worden beschouwd als de verticale dimensie van status, op elke dimensie kan men hoog of laag geordend worden ⇒ Voorbeelden van statusindicatoren zijn: inkomen, opleiding, politieke rechten waarover men beschikt, … (elke indicator staat voor een hiërarchie) Statusinconsistentie: Binnen al deze hiërarchieën kan een individu steeds een hoge of een lage positie innemen, deze plaats kan ook variabel zijn, dan spreekt men over statusinconsistentie. Heeft men dezelfde plaats binnen alle hiërarchieën, dan spreekt men van statuskristallisatie. ⇒ Deze inconsistentie tussen statusindicatoren wordt door het subject zelf ervaren. Het betreft een niet consistentie in rechten en plichten. ⇒ Een situatie kan zowel een statusconflict als een statusinconsistentie zijn. Statusconflict: De inconsistentie tussen statusindicatoren wordt ervaren door de interactiepartner van het subject. Als persoon A een hoge sociale statuspositie heeft in één context en een lage sociale statuspositie in een andere, dan weet zijn interactiepartner niet noodzakelijk hoe hij zich ten opzichte van A moet gedragen. (vb. zwarte dokter) ⇒ Vooral in de overgang naar een mobiele maatschappij waarbij bepaalde lagen van de bevolking carrière maken, komt dit voor. Een statusconflict kan worden beheerst door de persoon in kwestie te laten werken in een domein waarin hij enkel in contact komt met mensen die ook tot de lagere statusgroep behoren. ⇒ De persoon die een hogere status verwerft, maar inferieur blijft op basis van een andere status, wordt aangeduid als een marginale mens. Door de mobiliteit verlaat men de eigen sociale groep, maar komt men terecht in een nieuwe groep waar men niet volledig aanvaard wordt. (Hughes) 3.3 Formele organisaties Een formele organisatie: Een groep waarvan de organisatie gericht op is het bereiken van een specifiek doel door een gecoördineerde, collectieve inspanning. Het is duidelijk dat het vooral secundaire groepen (bv. Scholen, ziekenhuizen, bedrijven) zijn die aan de basis liggen van een formele organisatie. ⇒ Er is een soort beheersingsstructuur nodig om een bepaald doel te bereiken. 3.3.1 De bureaucratie De structuur van een formele organisatie kan verschillende vormen aannemen. De vorm wordt meestal bepaald door de manier waarop en de regels omtrent de omgang tussen leden. De meest gekende is de bureaucratie. Deze werd historisch ontwikkeld om de efficiëntie bij het bereiken van gestelde doelen te bevorderen. Max Weber (1864-920): Eén van de belangrijkste theoretici die de bureaucratie bestudeerd heeft, is Weber. ⇒ Macht is de mogelijkheid of capaciteit om andere mensen iets te laten doen in overeenstemming met bepaalde regels of dictaten, of ze de toepassing van die regels nu als rechtmatig beschouwen of niet (ondanks weerstand van een ander). ⇒ Autoriteit draait om de legitimering van die macht door de ondergeschikten, wat betekent dat ze de machtsoefening als wettig aanvaarden Drie types autoriteit: ⇒ Traditionele autoriteit: Machtsuitoefening wordt beschouwd als legitiem omdat ze verankerd ligt in het geloof van de onaantastbaarheid van tradities. Leidt tot stabiele beheersingssystemen die terzelfder tijd sterk particularistisch zijn, ze zijn gebonden aan specifieke personen en plaatsen. ⇒ Charismatische autoriteit: Gebaseerd op een intense verering van personen, die volgens hun volgelingen de bezitters zijn van uitzonderlijke, heilige en/of heroïsche kenmerken Leidt tot uiterst onstabiele beheersingssystemen, omdat de autoriteit is gebonden aan één leider. Opvolgen wordt een groot probleem en beheerssystemen onder een charismatische autoriteit verdwijnen vaak met de drager van de charismatische eigenschappen Ontstaan vooral tijdens periodes van snelle sociale veranderingen en in crisissituaties ⇒ Rationeel-legale autoriteit: Gebaseerd op het geloof in de geldigheid van de macht, de ‘wettelijkheid’ van regels en de autoriteit van gezagsdragers staan hier centraal. Leidt tot het ontstaan van precieze en universele beheersingssystemen, het voorbeeld bij uitstek is de bureaucratie Het meest typerend kenmerk van een bureaucratie is dat de individuele handelingen van een persoon geregeld worden door regels. Het doel van regels is het bereiken van specifieke organisatiedoeleinden. De volgende kenmerken van een bureaucratie zijn essentieel: ⇒ Posities in de organisaties worden als functies aangeduid: Die functies zijn onafhankelijk van de persoon die ze bezet, een bureaucratie is gebaseerd op functionele posities, niet op persoonlijkheden. ⇒ De relaties tussen de verschillende functies en posities vinden plaats op basis van regels en niet op basis van persoonlijke kenmerken. ⇒ De regels zijn neergeschreven. ⇒ De taken in de organisatie worden op gespecialiseerde wijze uitgevoerd: Elke taak wordt in een aantal deeltaken opgesplitst. Elke deeltaak wordt zo opgevat dat ze in het gecoördineerde geheel van alle taken past. Theoretisch kan een kleine deeltaak vlugger en efficiënter worden uitgevoerd dan een complexe taak. ⇒ Elke functie is ondergeschikt aan een andere functie. ⇒ Functionarissen werken fulltime en voor een salaris. ⇒ Er is een strikte scheiding tussen de taken van de functionaris en wat hij buiten de organisatie doet. ⇒ De leden hebben geen eigendomsrecht over de materiële hulpbronnen waarmee ze werken, noch over de functie die ze bekleden. De functie is dus onvervreemdbaar. Nadelen bureaucratie: ⇒ Het onpersoonlijke karakter: mensen zijn ‘cases’. ⇒ Een zekere vorm van ritueel afhandelen van problemen: er is geen ruimte voor uitzonderingen. ⇒ Inertia: bureaucratieën proberen zichzelf in stand te houden. ⇒ Goal displacement: organisaties ontbinden niet na doelverwezenlijking, maar gaan zich heroriënteren op een nieuw doel. Volgens Michels gaat bureaucratisering onvermijdelijk hand in hand met de toename van de machtsconcentraties aan de top van de organisatie 3.3.2 De organisatie in de praktijk Formele organisaties zijn opgezet om het handelen binnen de groep efficiënt te laten verlopen, om een specifiek doel te bereiken via gecoördineerde/collectieve inspanning. ⇒ Sommige actoren zullen niet volgens officiële rolverwachting handelen. Michels ijzeren wet van de oligarch: Door een toename van machtsconcentratie aan de top van de organisatie zullen topfunctionarissen eigenbelang nastreven. Vier basisgroepen wiens handelingspatronen worden geïdentificeerd door Lammers. 1. Topleiding: Zien toe dat andere organisatieleden conform organisatie-ontwerp handelen. Eventueel tegelijkertijd eigen belangen veilig stellen. 2. Loyale elite: Staat topleiding bij in haar taken. Bestaat uit middenkader en stafdienst. 3. Gewone organisatiegenoten: Andere personeelsleden. 4. Inheemse elite: Informele leiders die mandaat krijgen om namens gewone organisatieleden op te treden. (vb. Vakbond) Deze verschillende partijen gaan in conflict met elkaar wegens verschillende belangen. ⇒ Topleiding en loyale elite wil vat krijgen op gewone organisatieleden/inheemse elite indien er een ‘moeilijk geval’ is. Elimineren | negeren | coöpteren (in bestuur opnemen) | marchanderen (beloning) | pacteren (deal sluiten) ⇒ De gewone organisatiegenoten en inheemse elite komen op voor hun belangen. Marchanderen | pacteren | confronteren (vb. staken) | corrumperen (gezagsdragers betrekken bij ongeoorloofde praktijken | distantiëren (eigen activiteiten organiseren zonder elite vb. op school roken op onbewaakte plek) 3.4 Structurele effecten Is een groep meer dan de ‘som’ van de groepsleden? Sociologen gaan er van uit dat kenmerken groepen een invloed kunnen uitoefenen op de interactie tussen groepsleden. ⇒ De onderlinge verwevenheid van interacties leidt uiteindelijk tot een nieuwe dynamiek. Zo is de kwaliteit van een voetbalteam niet enkel afhankelijk van de kwaliteiten van de individuele spelers, maar ook van de manier waarop het team op elkaar is ingespeeld en de mate van groepscohesie. De sociologie als wetenschap heeft precies tot doel na te gaan op welke manier die dynamiek een invloed uitoefent op het handelen van mensen. Abstract gesteld kan men stellen dat een structureel effect bestaat omdat het individuele effect van x op y beïnvloed wordt door de distributie of niveau van x binnen de groep. Er bestaan verschillende vormen van structurele effecten: ⇒ Kenmerken van groepen beïnvloeden andere kenmerken van groepen: vb. Het aantal mannelijke werklozen in een Belgisch arrondissement bepaalt het aantal mannelijke zelfdodingen per 100.000 inwoners. ⇒ Kenmerken van groepen beïnvloeden kenmerken van individuen: vb. De gemiddelde intelligentie van de leerlingen van een klas in het laatste jaar secundair onderwijs bepaalt de studiekeuze van individuele leerlingen ⇒ Kenmerken van groepen en individuele kenmerken beïnvloeden samen individuele kenmerken: vb. In de Quillianstudie oefent de economische situatie van een land in combinatie met de eigen economische situatie een invloed uit op het niveau van vooroordelen Ecologische fout: Veronderstellen dat uitspraken gedaan op aggregaat niveau geldig zijn op individueel niveau. (vb. studie samenhang criminaliteit en migranten – Yusuf stal mijn fiets) 4 Institutionalisatie en socialisatie 4.1 Institutionalisatie 4.1.1 Omschrijving Een institutie of instelling kan worden omschreven als een samenstelling van rollen (een structuur) die het gedrag van de leden van de gemeenschap reguleert op grond van de waarden (cultuur) van die gemeenschap en dit met de bedoeling aan bepaalde behoeften te voldoen. ⇒ Zo omvat het gezin, als maatschappelijke instelling, duidelijk rollen die reproductieve en opvoedkundige behoeften vervullen volgens bepaalde waarden. Het institutionaliseringproces houdt in dat de normatieve aspecten van de cultuur betrokken worden op bepaalde sociaalstructurele componenten. ⇒ Instituties zijn dus door de samenleving ontworpen en opgelegde handelingspatronen. Ze vullen essentiële functies van het georganiseerde samenleven in. Institutietheorie van Gehlen ⇒ Filosofische antropologie: Verenigt de kennis over de mens uit de sociale en biologische wetenschappen in een globaal beeld. Gaat uit van een aantal biologische kenmerken van mensen. Vergeleken met dieren worden mensen gekenmerkt met wereldopenheid. § De mens als soort is niet gebonden aan een specifieke habitat, maar kan in verschillende klimatologische en geografische omstandigheden overleven. § Is het gevolg van de afwezigheid van voorgeprogrammeerd gedrag, gedrag bij mensen is niet bepaald door instincten. § De mens beschikt over open instincten, hierdoor ontstaat een gedrags-en handelingsplasticiteit. We kunnen onze kennis doorgeven. Mensen hebben geen specifieke lichamelijke kenmerken die bescherming of mogelijkheden tot vluchten bieden. De hersenen zijn het enige ‘orgaan’ dat heel sterk ontwikkeld is. § Ontwikkeling vindt gedeeltelijk plaats na de geboorte van het kind. § Onze lichamelijke ontwikkeling is eerder mediocre van aard. § Mensen zijn plastische wezens die in staat zijn tot het verwerken van grote hoeveelheden in informatie om hun gedrag aan te passen aan omgevingen. Door de openheid van hun instincten worden mensen overstroomd met zintuigelijke prikkels en informatie. Om die aangeboden info te kunnen selecteren, moet er ergens een ‘ontslastingsmechanisme’ in werking treden. § Dat mechanisme ontstaat door institutionalisatie. Instituties zorgen voor en regelen een aantal universele aspecten van het menselijk samenleven door het opleggen van passende interactiepatronen: ⇒ Voortplanting: Het zorgen voor nakomelingen. ⇒ Seksueel contact: Wie mag met wie, waar en wanneer seksuele contacten onderhouden. ⇒ Zorgen voor kinderen: Voeding, kleding en bescherming. ⇒ Socialisatie: Het aanleren van de cultureel aanvaarde levenswijze. ⇒ Opvoeding: Overdracht van kennis van de ene generatie naar de andere. ⇒ Zingeving: Religieus of filosofisch antwoord op de vragen naar de zin van het leven, het goede en het kwade, pijn en dood. ⇒ Verdeling van macht: Wie oefent er macht uit, hoe gebeurt de besluitvorming. ⇒ Productie, distributie en consumptie van goederen: De materiële behoeften van de groepsleden bevredigen. ⇒ Sociale controle: Het in stand houden van de sociale orde en het bestraffen van de personen die afwijken of de sociale orde in gevaar brengen. Een institutie duidt de manier aan waarop essentiële taken uitgevoerd en behoeften bevredigd worden op een maatschappelijke voorgeschreven manier. 4.1.2 Ontstaan van instituties Historiciteit Instituties ontstaan op een bepaald ogenblik en kennen een wisselende continuïteit. Het zijn dus historische constructies. Ze verschillen naar ontstaanscontext. Het zijn ook menselijke constructies. Mensen hebben ze ontwikkeld als antwoord op de eisen die het in stand houden van de menselijke soort beogen, de aanpassing aan de externe omgeving. We kunnen het onderscheid maken tussen… (Malinowski). ⇒ Primaire instituties: Bevredigen de basisbehoeften op het individuele niveau, zoals eten, voortplanting, lichamelijk comfort, veiligheid, ontspanning, beweging en groei van het organisme. Het huwelijk en het gezin zijn voorbeelden van primaire instituties ⇒ Secundaire instituties: Leiden tot de integratie van de primaire instituties. Het betreft het maken van afspraken en uitoefenen van macht. Vb. Het onderwijs is een primaire institutie. Welke opleiding leden van een gemeenschap precies krijgen, wordt politiek bepaald: de politiek is een secundaire institutie. Institutionalisering omvat eigenlijk twee op elkaar ingrijpende deelprocessen. Beide processen zijn op elkaar afgestemd en kunnen niet los van elkaar gezien worden. Ze vinden complementair en gelijktijdig plaats. ⇒ Enerzijds is er de ontwikkeling van waarden en normen, of de cultuurvorming. ⇒ Anderzijds is er de ontwikkeling van een rollenpatroon, de structuurvorming. Hierdoor heeft een institutie de volgende kenmerken: ⇒ Instituties bepalen de doelen de wijze waarop die kunnen worden gerealiseerd. ⇒ Instituties bepalen wie wat doet en hoe de onderlinge verhoudingen tussen actoren zijn. ⇒ Doordat mensen samen doelen op een voorgeschreven wijze realiseren, ontstaan er netwerken tussen mensen die de kern van een groep uitmaken. ⇒ Wie afwijkt van de regels, wordt gesanctioneerd. ⇒ Instituties scheppen verwachtingen ten aanzien van de mensen met wie men samen doelen probeert te realiseren. De bovenstaande kenmerken leiden ertoe dat instituties op hun beurt aan de basis liggen van het ontstaan van organisaties met elk een eigen structuur (gehelen van sociale relaties) en cultuur (gehelen van betekenissen). Instituties leiden tot het ontstaan van organisaties waarin de institutionele regelingen een realiteit worden. De historiciteit van voortplanting en familie. ⇒ Gezin: personen die een wooneenheid delen. ⇒ Nucleair gezin: de echtgenoten en de kinderen. ⇒ Uitgebreid gezin: het nucleaire gezin en andere verwanten die samenleven. ⇒ Oriëntatiegezin: de familie waarin een persoon opgroeit. ⇒ Procreatiegezin: ontstaat wanneer een koppel zijn eerste kind krijgt. ⇒ Huwelijk: door een sociale groep aanvaarde regeling voor paring, gewoonlijk gekenmerkt door een of ander ritueel. Het gezin regelt: ⇒ De partnerselectie ⇒ De afstamming ⇒ Erfenissen ⇒ Autoriteit Partnerkeuze: ⇒ Exogamie: Mensen kiezen een partner buiten de eigen sociale groep. ⇒ Endogamie: Mensen kiezen partners uit de eigen groep. ⇒ Monogamie: Elke vrouw of man mag slechts één partner hebben. ⇒ Polyandrie: Eén vrouw heeft meerdere mannen. ⇒ Polygynie: Eén man heeft meerdere vrouwen. Woonplaats: ⇒ Neolokaliteit: Gehuwden kiezen een nieuwe woonplaats. ⇒ Patrilokaliteit: Gehuwden gaan bij de familie van de man wonen. ⇒ Matrilokaliteit: Gehuwden gaan bij de familie van de vrouw wonen. Afstamming: ⇒ Bilateraal: Zowel de familieleden van de vader als van de moeder van het kind behoren tot de familie van het kind. ⇒ Patrilineair: Enkel de familie van de vader is familie van het kind. ⇒ Matrilineair: Enkel de familie van de moeder is familie van het kind. Autoriteit: ⇒ Patriarchaat: Mannen domineren vrouwen. ⇒ Matriarchaat: Vrouwen domineren mannen. 4.1.3 De voortzetting van instituties Berger en Luckmann vertrekken vanuit de veronderstelling dat elke vorm van menselijk samen handelen een menselijk product is. Eerste fase: externalisatie (geïnspireerd op Marx) ⇒ Instituties zijn gebaseerd op externalisatie (veruiterlijking) van menselijke praxis. Praxis berust op het veruitwendigen van het menselijke kunnen, dus het ingrijpen in de externe omgeving. ⇒ Het ingrijpen in de natuur heeft een invloed op de wijze waarop de mensen met elkaar samenleven. Er worden samenhandelingspatronen of structuren ontworpen. ⇒ Als die patronen de aanpassing aan de omgeving bevorderen, hebben ze een hoge adaptiewaarde en zullen ze voortgezet worden, ze vormen dus een meerwaarde voor het overleven in menselijk verband. Tweede fase: objectivatie ⇒ Wanneer nieuwe generaties geboren worden, volgt er een confrontatie met de wijze van leven van hun ouders. De nieuwe generatie heeft de ontwikkeling van de wijze waarop hun ouders zich aan de natuur aanpasten niet meegemaakt. Dit leidt ertoe dat de bestaande organisatiepatronen en handelingsvormen voor de nieuwe generaties een objectieve werkelijkheid vormen. ⇒ De handelingsvorm als objectieve realisatie wordt dus ontdaan van alle subjectiviteit, de verwijzingen naar de menselijke oorsprong van instituties worden verdoezeld. Hierdoor komen ze op zichzelf te staan en worden ze minder in vraag gesteld. De nieuwe generatie stelt zich wel de vraag naar het waarom: als antwoord geeft men instituties een transcendentaal karakter: hun oorsprong wordt buiten de wereld geplaatst. Derde fase: legitimatie ⇒ Het toekennen van een objectief transcendentaal karakter aan instituties leidt tot het legitimeren ervan. Legitimatie slaat hier op het als legitiem, als wettig en als wenselijk laten ervaren van instituties. ⇒ Legitimatie vindt plaats op 4 niveaus: Traditionele informatie: Er is kennis over de manier waarop dingen gewoonlijk worden gedaan. Volkswijsheid: Er zijn uitspraken en gezegden. Legitimatietheorieën: Er zijn expliciete verantwoordingen per institutie. Symbolische universa: Er ontstaan wereldbeschouwingen en ideologieën. ⇒ Naarmate het niveau overgaat naar het vierde niveau, wordt de legitimatie explicieter. ⇒ Deze vier niveaus dragen bij tot het creëren van het objectieve karakter van instituties De institutionele regelingen worden als de vanzelfsprekende maatschappelijke orde aangeleerd gedurende het socialisatieproces, in dat socialisatieproces worden institutionele regelingen door de leden van de samenleving geïnternaliseerd. Het creëert een objectief kader. De manier waarop het handelen moet gebeuren, maakt door dit internalisatieproces deel uit van de persoonlijkheid, institutionele regelingen krijgen een door de mensen gewilde realiteit. Voorbeeld van legitimatie: de Vlaming en zijn thuis ⇒ Traditionele informatie: elk gezin streeft ernaar om zijn eigen stek te verwerven, een plaats te vinden waar ze thuis kunnen zijn. ⇒ Volkswijsheid: ‘zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens’. ⇒ Legitimatietheorieën: wettelijke bescherming van de gezinswoning. ⇒ Symbolische universa: ideologieën waarbij de rechten van het individu centraal staan. 4.2 Socialisatie 4.2.1 Omschrijving Socialisering of socialisatie kunnen we omschrijven als het proces waarbij een persoon de gewoontes, waarden en normen, kennis en bedrevenheden van een gegeven groep of maatschappij aanleert, om in die groep of gemeenschap te kunnen functioneren, dit wil zeggen in staat zijn te interageren, relaties aan te knopen, sociale posities in te nemen en dergelijke meer. ⇒ Het socialiseringsproces bereidt voor op het maatschappelijke leven. Langs dit proces wordt een nieuwkomer vermaatschappelijkt en zal hij eventueel, als volwaardig lid, meerdere rollen vervullen. Socialisering omvat eigenlijk twee zaken: ⇒ De continuïteit van de maatschappelijke organisatie van een gemeenschap wordt bewerkstelligd, door de overdracht van cruciale aspecten van de maatschappelijke organisatie. ⇒ De opname van een persoon in een gemeenschap die het vermogen verwerft om rollen aan te leren, hierdoor kan hij zich aanpassen aan de sociale omgeving. In zekere zin kan men stellen dat socialisatie zorgt voor de band tussen maatschappij en gedrag. Het begrip wordt meestal gebruikt met betrekking tot de kinderjaren, omdat het in die periode een bijzondere betekenis heeft, dit is de primaire socialisatie. ⇒ Maar socialisatie is een continu proces, dat plaatsgrijpt gedurende alle fasen van de levenscyclus. Telkens de sociale omstandigheden van een persoon wijzigen, doet er zich een socialiserings- of resocialiseringsproces voor. 4.2.2 Belangrijkste socialisatietheorieën Het begrip socialisering impliceert de studie van de ontwikkeling van de mens als sociaal wezen. De centrale vraag hierbij is hoe kinderen een identiteit ontwikkelen in relatie tot hun sociale omgeving. Die ontwikkeling verloopt als een sociaal leerproces en moet worden gezien met het oog op de sociale interactie tussen en het kind en zijn/haar omgeving. Al die theorieën concerteren zich dus op het socialisatieproces van kinderen. Socialisatie is echter een levenslang proces. 4.2.2.1 George Herbert Mead (1863-1931) Mead gaf in zijn werk antwoord op een aantal kernproblemen die uit de evolutietheorie voortvloeien. ⇒ Mensen worden gekenmerkt door rationeel handelen: Mensen zijn in staat die middelen uit te kiezen die het hun optimaal mogelijk hun doel te bereiken. Hoe ontstaat nu die rationaliteit? Mead neemt een sociaal behavioristische houding aan in het zoeken naar een antwoord op die vraag. ⇒ Het behaviorisme is een psychologische school die beweert dat introspectie niet de basis kan zijn over het verwerven van kennis over de mens. 4.2.2.1.1 Introspectie is een methode die bestaat uit het beschouwen van de eigen gedachten, gevoelens en zintuigelijke percepties om zo, via zelfonderzoek, tot kennis te komen. 4.2.2.1.2 Volgens het behaviorisme kan echter enkel de studie van waarneembare, observeerbare handelingen kennis opleveren. Een belangrijk concept in het behaviorisme is conditionering. Er zijn twee vormen: ⇒ Klassieke conditionering: Bekend geworden door de experimenten van Pavlov. ⇒ Operante conditionering: Houdt verband met de min of meer permanente gedragsveranderingen die met de gevolgen van een bepaald gedrag samenhangen, die gevolgen kunnen positief of negatief zijn. 4.2.2.1.3 Gedrag met positief gevolg zal meestal versterkt worden. 4.2.2.1.4 Gedrag met negatief gevolg wordt meestal niet herhaald. à een operant verwijst naar handelen dat inwerkt op de omgeving met de bedoeling een bepaald resultaat te verkrijgen. Er zijn twee grote verschillen tussen het sociaal behaviorisme van Mead en het klassieke behaviorisme: ⇒ Mead ziet de handeling in haar natuurlijke context, in tegenstelling tot de laboratoriumsituatie van de klassiek behavioristische studies. ⇒ De delen van de handeling die niet voor externe observatie zichtbaar zijn, worden door Mead wel in de analyse betrokken. Voor het behaviorisme is de wisselwerking tussen organisme en omgeving belangrijk. Het concept operante verwijst in deze zin naar handelen dat inwerkt op de omgeving met als doel een bepaald resultaat te verkrijgen. ⇒ Relatie tussen operant handelen en gevolgen ervan vormt een versterkingsverband. (reinforcement) Meads sociaal behaviorisme is vooral gericht op het verklaren van het ontstaan van de innerlijke ervaring in het sociale proces. De basis wordt gevormd door het waarneembare gedrag, maar dit gedrag moet worden gezien als aanpassing aan de omgeving, waarbij het individu handelt vanuit de betekenis die aan de omgeving wordt gegeven (subjectieve, voorbereidende fase van de handeling). ⇒ Die betekenis ontstaat door interactie met anderen. ⇒ ≠Klassiek behaviorisme: In het KB wordt geen aandacht besteed aan de innerlijke ervaring. De ontwikkeling van het bewustzijn: een evolutionair perspectief Een centrale vraag bij Mead is dus de vraag naar het ontstaan van het bewustzijn of mind. Het belangrijkste inzicht dat Mead naar voren brengt, is dat het menselijk bewustzijn het gevolg is van interactie. Interactie wordt door Mead als een noodzakelijke factor gezien voor de evolutionaire ontwikkeling van het menselijk bewustzijn. ⇒ Een essentieel element van bewustzijn is de mogelijkheid tot abstract denken. ⇒ Ook de toename van de complexiteit van menselijk georganiseerde samenlevingen droeg bij aan de evolutie in de ontwikkeling van menselijke intelligentie. Als eerste stap gaat Mead uit van de stelling dat er een vroegere, enigszins primitieve uitwisselingsvorm moet hebben bestaan. Die oorspronkelijke interactievorm zijn zekere lichamelijke bewegingen die gepaard gaan met bepaalde specifieke emotionele toestanden. ⇒ Mead noemt deze bewegingen gestures: Hij omschrijft ze als de fysieke gebaren en/of vocale uitingen die aankondigen wat zal volgen. Ze hebben uiteindelijk geleid tot het vermogen om te communiceren. 4.2.2.1.5 Zo gebruikt hij in deze context de term conversation of gestures om te wijzen op het enigszins sociale karakter en om aan te tonen hoe elke gesture van het ene dier een aangepaste reactie uitlokt van het andere dier. 4.2.2.1.6 Gestures moeten worden beschouwd als symbolen zonder betekenis. Pas wanneer een wezen de betekenis van de gesture die het aanwendt kan interpreteren, kan er sprake zijn van symbolen met betekenis: de significant gestures. Nu pas is er sprake van communicatie. 4.2.2.1.6.1 Het vergde een evolutieproces om betekenis te koppelen aan een bepaald symbool. Het interpreteren van een symbool dat een ander uitdrukte en er gepast op reageren, is mogelijk omdat mensen in staat zijn tot uitgestelde respons. ⇒ Ze reageren niet automatisch of instinctief op stimuli: Mensen kunnen hun reactie tegenhouden en in dat korte interval beslissen wat de betekenis is. Door het uitstellen van de respons kunnen mensen mentaal van positie verwisselen en zich, heel vlug, bekijken vanuit het gezichtspunt van de andere voor ze weer naar het eigen gezichtspunt terugkeren, dit heet roletaking. 4.2.2.1.7 Het leidt tot het ontstaan van betekenisvolle symbolen, het geheel van significante symbolen resulteert in een taal. De ontwikkeling van het bewustzijn: een ontologisch perspectief Het vermogen om tot symbolische interactie te komen vormt de eigenlijke basis voor het socialiseringsproces. ⇒ Taal ondersteunt dit proces en maakt complexe interactiepatronen mogelijk. Het leert ons denken en de sociale omgeving interpreteren. ⇒ Denken, of het vermogen tot innerlijke conversatie, veronderstelt echter ook de ontwikkeling van een ‘self’ of zelfbewustzijn, het vermogen zichzelf tot object te nemen. Dit veronderstelt de capaciteit om zich in de plaats te stellen van de andere(n). In de mate dat het kind door interactie met de sociale omgeving en door middel van de taal een denkvermogen (mind) heeft ontwikkeld en tegelijkertijd in staat is tegenover zichzelf te reageren vanuit een extern standpunt, zal het zich langzamerhand een beeld vormen van zichzelf. Dit proces vormt de basis van de ontwikkeling van de identiteit. Het ontstaan van het zelfbewustzijn vormt precies de kern van het socialiseringsproces. De totstandkoming van het zelfbewustzijn is een sociaal proces, dat volgens Mead uit twee fasen bestaat: de play stage en de game stage. Op vroege leeftijd begint het kind al met imiteren, een aanloop tot het eigenlijke playstadium en een voorbereiding op de role-taking. 1- Play stage: Fase tussen 3 en 6 jaar waarbij kinderen het gedragspatroon van andere overnemen in spel (systematisch karakter). 4.2.2.1.8 Door het spelen van die dubbele rollen leert het kind de houding van die andere personen ten opzichte van zichzelf te exploreren. 4.2.2.1.9 Door de rol van iemand anders te vervullen, role-taking, leert het kind zichzelf te zien vanuit een extern standpunt en leert het zichzelf tot object van zichzelf te nemen. 4.2.2.1.9.1 Het kind leert een onderscheid te maken tussen zichzelf en de rol die het speelt en ontwikkelt zo zelfbewustzijn. 2- Game stage: Het gamestadium impliceert meer georganiseerde sociale activiteiten. 4.2.2.1.10 Het kind leert rekening houden met meerdere andere tegelijk en dan meer bepaald met de attitudes en rollen van alle anderen die bij een bepaalde georganiseerde activiteit betrokken zijn. Anders kan de rol niet naar behoren worden uitgevoerd. 4.2.2.1.11 Het geheel van rollen van diegenen die bij een georganiseerde activiteit zijn betrokken, noemt Mead ‘the other’, het kind ziet zichzelf niet langer meer vanuit het standpunt van de ander, maar ook vanuit het gezichtspunt van de groep als geheel. 4.2.2.1.11.1 Dit proces vormt de werkelijke kern van de socialisering, door role- taking verwerft men niet alleen inzicht in het groepsleven, maar ook meer zelfkennis. Men wordt gesocialiseerd in een bepaalde identiteit. 4.2.2.1.12 Als men de ‘generalized other’ heeft geïnternaliseerd, dan is men een min of meer een volwassen persoon. Dan is de ontwikkeling van wat Mead de ‘Me’ noemt, voltooid. 4.2.2.1.12.1 De Me is het gesocialiseerde aspect van de persoonlijkheid, de afspiegeling van de maatschappij. 4.2.2.1.12.2 Naast het Me, hebben we nog de I: het strikt individuele, niet-gesocialiseerde element in de persoonlijkheid. Het zorgt ervoor dat een persoon niet altijd berekenbaar is en anders reageert dan de situatie vereist. 4.2.2.1.12.3 Het zelfbewustzijn is een constante stroom van gedachten tussen het Me en de I. Conclusie: Het socialiseringsproces is een sociaal leerproces. Menselijk gedrag is aangeleerd gedrag. Er is een biologisch aspect, I aangevuld door de Me die de impulsen van I opvangt. Me beheerst het menselijk gedrag in overeenstemming met rolverwachtingen. ⇒ Het zelfbewustzijn is een dynamisch gegeven. Kinderen hebben interactie nodig voor de ontwikkeling van hun intelligentie. Het is vereist om zichzelf te kunnen objectiveren en om het Self adequaat te integreren. Indien deze stimuli niet gegeven zijn, treedt meestal een mentale achterstand op. 4.2.2.2 Jean Piaget (1896-1980) Piaget werkte op basis van intensieve observatie een theorie uit over de ontwikkeling van het denken bij kinderen. Volgens Piaget is zijn theorie universeel: de ontwikkelen van het denken zou in alle culturen identiek verlopen. Hij maakt een onderscheid tussen 4 fasen: 1- Het sensomotorisch stadium (vanaf de geboorte tot 2 jaar) 4.2.2.2.1 Begrijpen is in dit stadium gebaseerd op primaire contactvormen zoals zuigen, aanraken, luisteren of zien. 4.2.2.2.2 Gedurende de eerste vier maanden van deze fase maken kinderen geen onderscheid tussen het eigen lichaam en hun omgeving, wat ze niet zien, bestaat niet (geen objectpermanentie). 4.2.2.2.3 Zodra kinderen 10 maanden oud zijn, ontstaat objectpermanentie. Kinderen weten dan dat dingen blijven bestaan, ook al zijn ze niet meer zichtbaar. 4.2.2.2.4 In deze fase zijn kinderen egocentrisch. Ze zien de wereld vanuit hun eigen positie en zijn niet in staat de wereld vanuit een ander perspectief te bekijken. 2- Het preoperationele stadium (2 tot 7 jaar) 4.2.2.2.5 De mogelijkheid om symbolen te gebruiken ontwikkelt zich. 4.2.2.2.6 Gewone concepten zoals aantallen, omvang, snelheid, gewicht en volume worden nog niet echt begrepen. Kinderen kunnen tellen, maar begrijpen niet echt de betekenis van getallen. 4.2.2.2.7 Kinderen in deze fase beschikken nog niet over de mogelijkheid om de rol van de andere aan te nemen. 3- Het concreet-operationele stadium (7 tot 12 jaar) 4.2.2.2.8 Abstracte denken/Redeneercapaciteit neemt toe, maar gebonden aan concrete zaken: ze begrijpen aantallen, oorzaak-gevolg en snelheid. 4.2.2.2.9 Ze kunnen de rol van de andere innemen. Kinderen kunnen in deze fase met ploegsporten beginnen, maar begrijpen abstracte begrippen zoals eerlijkheid en rechtvaardigheid nog niet. 4- Het abstract of formeel operationele stadium (vanaf 12 jaar) 4.2.2.2.10 Het abstracte denken ontwikkelt zich, jongeren kunnen het over begrippen hebben. Ze kunnen tot besluiten komen op basis van abstracte principes en ze kunnen regels gebruiken om abstracte problemen op te lossen. Volgens Piaget zijn de eerste drie stadia universeel. Niet elke volwassene bereikt echter het vierde stadium. Dit is afhankelijk van de intellectuele training en de stimulansen die het individu ontvangt. 4.2.2.3 Sigmund Freud (1856-1939) Centraal bij Freud staat de werking van het onbewuste. Mensen worden gedreven door onbewuste driften van plezier en dood die niet altijd onmiddellijk in de sociale wereld verwerkelijkt kunnen worden. Daarom wordt een deel van die driften verdrongen. ⇒ Dit kan leiden tot psychische stoornissen. Mensen worden geboren als wezens die op zoek zijn naar onmiddellijke bevrediging van hun driften. Centraal staan de erotische driften, bij kinderen aangeduid als een continu aanwezige behoefte om de warmte van het lichaam van de andere te voelen. Kinderen willen onmiddellijke bevrediging van hun behoeften, dit kan echter niet in een geordende samenleving. 4.2.2.3.1 Es: de op onmiddellijke bevrediging gerichte behoeften weerspiegelen de werking van het onbewuste 4.2.2.3.2 ?