Samenvatting van het boek "Theoretische kwesties" PDF

Summary

Dit is een samenvatting van het boek "Theoretische kwesties", met een focus op de motor-actie controverse en de mechanisering van de natuur. Het boek behandelt verschillende perspectieven over de manier waarop bewegingen tot stand komen, met nadruk op de rol van het brein en de omgeving. Het beschrijft de werken van Aristoteles, Descartes, Newton, Gibson, en andere belangrijke denkers in de geschiedenis van deze onderwerpen.

Full Transcript

lOMoARcPSD|31369803 Theoretische kwesties boek een bewogen fundament samenvatting Theoretische Kwesties (Rijksuniversiteit Groningen) Scannen om te openen op Studeersnel Studeersnel wordt niet gesponsord of ondersteund door een hoges...

lOMoARcPSD|31369803 Theoretische kwesties boek een bewogen fundament samenvatting Theoretische Kwesties (Rijksuniversiteit Groningen) Scannen om te openen op Studeersnel Studeersnel wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 THEORETISCHE KWESTIES Theorieën/wetten/problemen Personen Experimenten/voorbeelden Belangrijk Hoofdstuk 1: De introductie De motor-actie controverse gaat over hoe gecoördineerde bewegingen tot stand komen > 2 dominante zienswijzen De motortheorie = het lichaam is een stom en passief instrument en wordt aangestuurd door een intelligent orgaan, het brein. Mensen zien een representatie van de wereld. Sommige bewegingen kunnen verklaard worden in termen van mechanica, zoals reflexen. - Motortheorie veronderstelt dat het ontstaan van slim en adaptief gedrag het resultaat is van een intelligent orgaan, het brein, dat het lichaam aanstuurt. Functionele bewegingen zijn volgens deze theorie het resultaat van motorprogramma’s die in het brein huizen en het weinig intelligente lichaam instrueren wat te doen.  Aanhangers richten zich vooral op functioneren van het brein: de verklaring van Figuur 1: motortheorie gedrag moet daar gezocht worden. Hersenen werken volgens hen volgens de sense-model-plan-action architectuur:  Op basis van de input van de sensoren construeren mensen zich eerst een representatie van de wereld die zij vervolgens waarnemen. Deze representatie wordt daarna gebruikt om een actieplan te maken -> dit wordt omgezet in een motorprogramma dat het lichaam aanstuurt. Motortheorie is nu dominant In de negentiende eeuw is er een experiment met kikkers gedaan, waaruit bleek dat het brein geen noodzakelijke voorwaarde is voor functioneel en slim gedrag. Een onthoofde kikker is in staat tot het verwijderen van zuur op zijn rug. De kikker kon dit gedrag op verschillende manieren en met verschillende ledematen realiseren. Dit experiment heeft echter de motortheorie niet verworpen.  In het westerse denken is het idee dat bewegen ontstaat doordat een brein een lichaam aanstuurt sterk verankerd. Gibson ontdekte in de laatste twintig jaar van zijn leven een nieuwe waarnemingstheorie, welke sterkt verschilt van de motortheorie -> men ziet geen representatie van de omgeving, maar neemt de omgeving zelf waar. Hij stelde dat de bewegingen van dieren, mensen incluis, niet gestuurd worden door het brein, maar door informatie die aanwezig is in de omgeving. - Dieren gebruiken informatie over de beweging in de omgeving om hun beweging te sturen. Door te bewegen ontstaat een optisch stroomveld wat de volgende beweging bepaalt. De relatie tussen optic flow en voortbewegen is een voorbeeld waarom bewegingen niet gestuurd worden door het brein maar door aanwezige informatie in de omgeving. Als je door de omgeving beweegt, ontstaat een optisch stroomveld dat een schat aan informatie bevat over je beweging in die omgeving. De actietheorie = functioneel gedrag komt voort uit een wederkerige beïnvloeding van het zenuwstelsel, een spier-skeletsysteem en een omgeving. - Gecoördineerde bewegingen ontstaan niet doordat het brein het lichaam aanstuurt, maar zijn het resultaat van een wederzijdse beïnvloeding van Figuur 2: actietheorie verschillende systemen, waarbij geen enkel systeem de baas is. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoofdstuk 2: De mechanisering van de natuur 2.1 Aristoteles Aristoteles = hij heeft een alomvattend en coherent wereldbeeld ontwikkeld. Door de alomvattendheid en de impact die zijn visie heeft gehad wordt Aristoteles gezien als één van de grootste filosofen ooit.  Aristoteles nam afstand van het denkkader van Plato, zijn leermeester. o Volgens de visie van Parmenides, waardoor Plato sterk was beïnvloed, was er slechts zijn en niet-zijn; het vergaan van iets of de transformatie van het één in het ander is volgens hem onmogelijk -> oftewel verandering bestaat niet. We kunnen wel waarnemen, maar de perceptie is doordrenkt met illusies volgens Parmenides. - Zeno = een leerling van Parmenides, liet met zijn paradox van Achilles en de schildpad zien wat hiermee werd bedoeld. Overtuigd van zijn eigen snelheid geeft Achilles in een hardloopwedstrijd een voorsprong (50 meter) aan de schildpad. Zeno beweerde dat het volgens de wetten van de logica onmogelijk is dat Achilles de schildpad inhaalt. Als Achilles de 50 meter loopt, is de schildpad alweer een stuk opgeschoven (laten we zeggen 5 meter). Als Achilles deze 5 meter loopt, is de schildpad weer verder. Hoewel de voorsprong steeds kleiner wordt, zal de schildpad volgens de wetten van de logica altijd voor blijven. Zeno stelde dan ook dat onze waarneming dat een haas een schildpad kan inhalen een illusie is en niet overeenkomt met de werkelijkheid. Ook Plato beweerde dat er geen verandering bestaat en onze eigen waarneming bedrieglijk is. De wereld is zoals wij hem waarnemen, vol met verandering en beweging, slechts een imperfecte schaduw van de realiteit.  De realiteit bestaat uit ideeën die niet zintuiglijk waarneembaar zijn, maar alleen laten denken. Metafoor van de grot = stel je voor dat je in een grot met je rug naar de opening zit. In de wereld buiten de grot brandt een groot vuur waardoor er lange schaduwen worden geworpen op de wand in de grot. De wereld buiten de grot is voor jou niet waarneembaar; je ziet alleen de schaduwen op de wand. Plato vindt dat de waargenomen wereld zich verhoudt tot de realiteit, zoals de schaduwen op de wand van de grot tot de buitenwereld. - Idee-cirkel -> je leert dat een cirkel rond is, maar geen enkele in de buitenwereld is exact rond. Er zullen altijd kleine oneffenheden zijn. De waarneembare cirkels in de buitenwereld zijn dus slechts onvolmaakte afspiegelingen van de cirkel. Als wij kennis willen vergaren, moeten we ons volgens Plato niet richten op de imperfecte waarneembare verschijnselen, maar op de wereld van de ideeën die eeuwig en onveranderlijk is. Aristoteles was in tegenstelling tot Plato een man die wil dat we kennis vergaren. De natuur moeten we volgens hem zo specifiek mogelijk bestuderen met behulp van onze zintuigen. Hij beweerd ook dat de veranderingen die hij in natuur waarnam geen illusies zijn maar echt bestaan. De wereld is in beweging. Aristoteles maakte verschil tussen potentieel en actueel zijn, in plaats van Parmenides’ zijn en niet- zijn. Verandering kan begrepen worden als het overgaan van de ene vorm van zijn naar de andere. Aristoteles gebruikte het woord ‘bewegen’ om te verwijzen naar iedere overgang van potentieel naar actueel zijn en onderscheidde 4 vormen waarop dit kon: 1. Het ontstaan en vergaan van objecten (appel groeit en rot) 2. Het veranderen van hoefdanigheid (een rups verandert in een vlinder) 3. Het veranderen van hoeveelheid (vermeerderen van zaad) 4. Het veranderen van plaats (appel valt van een boom op de grond) Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803  Leer van 4 oorzaken Volgens Aristoteles moeten we de 4 oorzaken in ogenschouw nemen: - Materiële oorzaak o Waarvan is iets gemaakt (welke materie heeft het) - Formele oorzaak o Wat is de essentie van iets (de vorm, of bijvoorbeeld een verhouding) - Werkoorzaak o Wat is de mechanische oorzaak (wie heeft het gemaakt, waarom ging dit stuk…) - Doeloorzaak o Wat is het doel Aristoteles beweerde dat heel de natuur een intrinsieke doelgerichtheid kent. Niets gebeurt zomaar, alle verandering en beweging gebeurt onwille van iets. Een intrinsieke doelgerichtheid ligt besloten in de levenloze natuur. Verklaring van het vallen van objecten = Aristoteles beweerde dat er 4 aardse elementen bestaan die allemaal een natuurlijke plaats hebben. Onderaan is aarde, dan water, daarboven lucht en als laatste vuur. Als je iets uit zijn natuurlijke plaats haalt, zal het weer terug willen. Als je een steen optilt, wil hij terug naar de grond (omdat lucht eronder zit). Als je de steen loslaat, zorgt de intrinsieke doelgerichtheid ervoor dat hij weer zijn natuurlijke plaats inneemt.  Zonder intrinsieke doelgerichtheid kan je de regelmatigheden in de natuur niet begrijpen. Al snel trok Aristoteles de conclusie dat het onmogelijk is dat het met alle dingen zo zou zijn gesteld. Hij observeerde wel overal regelmatigheden en die kunnen niet het resultaat zijn van toeval. Toeval impliceert namelijk de afwezigheid van regelmatigheden. Omdat er regelmatigheden zijn, moet er wel intrinsieke doelgerichtheid bestaan in de natuur. Om de wereld te duiden, gebruikte Aristoteles veelvuldig teleologische verklaringen; verklaringen van een object of gebeurtenis in termen van een doel, functie of eindtoestand (teleos = doel).  Deze verklaringen verschillen fundamenteel van de mechanistische. o Mechanistische verklaring = het bestaan van een object of gebeurtenis verklaar je in termen van iets wat er in de tijd aan vooraf gaat  Een bal rolt, omdat iemand er net tegenaan trapte. o Teleologische verklaring = het bestaan van een object of gebeurtenis verklaar je door iets wat in de toekomst ligt  Hij doet aan hardlopen, omdat hij wil afvallen. 2.2 De mechanisering van het wereldbeeld In de 16e en 17e eeuw ontstond er een nieuw wetenschappelijk denkkader -> mechanisering van het wereldbeeld = een leer waarin er definitief afscheid werd gedaan van de aristotelische leer. - Copernicus, Kepler, Galilei en Newton waren hiervoor belangrijk  zij streefden naar nauwgezette observaties deinsden niet terug om scherpe hypotheses te postuleren Copernicus bedacht vroeg in zijn leven dat de aarde niet het middelpunt van het heelal is; de aarde draait om de zon en om zijn eigen as. Met de theorie van dubbele draaiing nam Copernicus afstand van het geocentrisch wereldbeeld. De theorie van dubbele draaiing houdt in dat de zon het middelpunt van het heelal is en de aarde om de zon en zijn eigen as draait.  Werd gezien als revolutionaire theorie maar was in de oudheid al verkondigd (dat aarde niet het middelpunt is en planeten een cirkelbaan aflegden) Er waren toch problemen met Copernicus’ heliocentrische wereldbeeld (helios = zon). - Later bewezen de astronomische waarnemingen dan Copernicus’ theorie de planeetbanen niet goed beschreef. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Men beredeneerde daarnaast dat als Copernicus gelijk had, objecten niet loodrecht naar beneden moeten vallen. Een voorbeeld hiervan is dat omdat de aarde doordraait iets niet op de voet van de toren van de martini terecht zou moeten komen als je een steen er van af laat vallen, maar iets ten westen ervan. In de tijd die de steen erover doet om naar beneden te vallen, is de aarde namelijk al een stukje naar het oosten gedraaid. De volgende stappen in de mechanisering van het wereldbeeld werden gemaakt door galilei. - Deze was een aanhanger van Copernicus’ heliocentrische wereldbeeld en gebruikte de scherpe observaties van Brahe om dat wereldbeeld verder te ontwikkelen en onderbouwen. Kepler is vooral bekend geworden door zijn 3 wetten van beweging van planeten. Wij focussen ons alleen op de eerste = de aantoning hoe de wetenschappelijke methode verandert. Kepler beweerde dat planeten geen cirkelbaan afleggen, maar in een ellipsvormige baan bewegen.  Radicale breuk met een eeuwenoude traditie Hij liet zich bij de ontwikkeling van zijn modellen leiden door de waarneming en niet van een ideaal. Echter, ook Kepler zijn werk bevatten religieuze elementen. Hij beweerde dat god zich had laten leiden door wiskundige verhoudingen bij het scheppen van de aarde. Werken van Kepler en Copernicus zijn niet echt belangrijk voor BW Galilei wordt gezien als dé grondlegger van de mechanisering van het wereldbeeld. Hij bouwde een verbeterde versie van de telescoop en richtte deze naar de hemel om planeten te bestuderen. - Hij ontdekte dat de maan kraters en valleien had en zag op de zon vlekken. Galilei gebruikte zijn waarnemingen als evidentie voor het copernicaanse wereldbeeld, welke hij later door de inquisitie werd gedwongen af te zweren. Voor BW zijn Galilei zijn laatste 2 boeken zeer belangrijk. Hierin staan ideeën over bewegen en het vallen van objecten. Salviati, de spreker van Galilei, beweerde dat bewegende objecten in hun beweging volharden.  Dit staat nu bekend als het traagheidsprincipe en is vervat in Newtons eerste bewegingswet. Aristoteles beweerde dat bewegen een kracht veronderstelt; bijvoorbeeld als je een bal een duw geeft, zal deze bal in eerste instantie gaan rollen, maar al snel tot stilstand komen. Galilei gaf aan dit fenomeen een uitleg -> de bal stopt door de wrijvingskracht die op hem werkt. Volgens Galilei veronderstelt bewegen geen kracht en hoeft het dus ook niet verklaard te worden. Met het traagheidsprincipe van Galilei kan je het fenomeen van een steen laten vallen van de martinitoren begrijpen. Als de aarde draait en objecten volharden in hun beweging, zal de steen de snelheid van de aarde meekrijgen tijdens zijn val. Hij draait dus even snel als de voet van de toren, wat betekent dat hij daar dus zal gaan landen. Een tweede belangrijke bijdrage van Galilei is zijn stelling dat de valsnelheid van objecten onafhankelijk is van hun massa. Net als zijn hypothese dat bewegen geen kracht veronderstelt, strookte ook de stelling dat objecten van verschillende massa’s eenzelfde valversnelling ondergaan niet met de waarneming. Een veertje valt namelijk minder snel dan een appel. Ook hier beweerde Galilei echter dat het het resultaat is van wrijving. Newton was de laatste persoon die belangrijk was voor de mechanisering van het wereldbeeld. Mechanicus Newton is voor BW het belangrijkste (hij besteedde ook veel tijd aan alchemie). - Eerste wet = objecten volharden in hun beweging als er geen kracht op werkt. - Tweede wet = kracht werd gekoppeld aan versnelling. - Derde wet = iedere actie impliceert een reactie. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803  Daarnaast stelde hij dat alle materie elkaar aantrekt, hij zei dat wederzijdse kracht die objecten op elkaar uitoefenen, afhankelijk is van de massa van de objecten en hun afstand tot elkaar. Ook wel bekend als de wet van universele zwaartekracht. Door deze verschillende wetten raakte de fysica van Aristoteles in diskrediet en nam men afstand van het idee dat elementen hun natuurlijke plaats hebben en veranderingen het resultaat zijn van een doelgerichtheid die in de objecten besloten ligt. Wereld werd vanaf nu voorgesteld als een groot uurwerk bestaande uit materie in beweging die zich volledig gedraagt volgens de wetten van de mechanica. 2.3 Drie bewegingswetenschappelijke problemen Het eerste probleem dat we gaan bespreken is het probleem van controle. - Als materie geen intrinsieke doelgerichtheid kent, maar passief is en blind onderworpen aan wetten van de mechanica, hoe kunnen mensen dan in staat zijn tot slim en functioneel gedrag? o Het introduceren van een intelligente substantie die het lichaam aanstuurt, wordt dan zo goed als onvermijdelijk -> deze kan het stomme en passieve lichaam instrueren en zo intelligent gedrag laten ontstaan. Het probleem van controle ligt besloten in Galilei’s en Newtons conceptie van materie. Het tweede probleem is het probleem van waarnemen. - Er werd in de 17e eeuw gesteld dat de wereld uitsluitend bestaat uit materie in beweging en zich volledig laat beschrijven in termen van de wiskunde. Er werd wel onderscheid gemaakt tussen primaire en secundaire kwaliteiten. o Primaire kwaliteiten zijn eigenschappen van materie in beweging, zoals grootte, snelheid, vorm en massa. o Secundaire kwaliteiten bestaan uitsluitend in onze waarneming, zoals kwaliteiten van geluid, smaak, geur en kleur. Zulke kwaliteiten ontstaan alleen als onze zintuigen worden geprikkeld en bestaan niet zozeer in de buitenwereld. - Het onderscheid tussen deze kwaliteiten levert grote problemen op. Het leidt tot problematisering van waarneming, wat wij ervaren, komt niet overeen met de wereld zoals hij door de natuurwetenschappen wordt voorgesteld. Het door Galilei en Newton ontwikkelde natuurwetenschappelijke perspectief impliceert dat er twee werelden bestaan. Zoals hij werkelijk is en de wereld zoals wij deze ervaren. Dit laat zien dat onze waarneming illusoir is en dat de mens zijn waarneming construeert. Als de wereld zelf betekenisloos is en slechts bestaat uit materie in beweging, dan is de rijke wereld die wij ervaren een product van ons brein. Het derde probleem is de vraag of dieren machines zijn. - Net als een klok gedragen ook planeten zich volgens de wetten van mechanica. De rol van God werd steeds verder gereduceerd. Hij werd niet langer als hogere macht gezien die alles in het heelal bepaalt. Door het grote succes van Galilei’s en Newtons mechanische analyse van het heelal ontstond de vraag of dieren en mensen ook begrepen kunnen worden als machines. Kunnen we ook hun bewegingen volledig verklaren in termen van de mechanica? Volgens Descartes zijn zowel dieren als het menselijk lichaam machines. volgens aristoteles kun je alles vanuit natuurwetten bepalen, er zit intrinsieke doelgerichtheid in alles in de natuur. dus ook in het menselijk lichaam. materie kan uit zichzelf niks doen, enkel als er een kracht op werkt als de mens ook materie is, betekent dit dat het lichaam ook niks uit zichzelf kan doen, dan moet je wel overgaan dat het brein het lichaam aanstuurt. dus bestaat het controleprobleem niet in het wereldbeeld van aristoteles. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoofdstuk 3: Descartes 3.1 Descartes’ leven Descartes was een van de eerste denkers die de mechanisering van het wereldbeeld ging toepassen op de levende natuur. De mechanisering van de levende natuur is van groot belangrijk geweest voor BW. Hierin is de basisgedachte van de motortheorie ook al te herkennen. Descartes wordt nu gezien als de vader van de moderne filosofie. - Hij had het bestaan van god bewezen en beweerde dat mensen beschikken over een onstoffelijke en onsterfelijke ziel. Zijn andere denkbeelden waren een bedreiging voor de grondbeginselen van het christelijke geloof. 3.2 De weg naar onbetwijfelbare kennis Er zijn in de filosofie 2 manieren om kennis te vergaren: 1. Empiristen stellen dat het vertrekpunt van alle kennis de waarneming is. Zij beweren dat kennis altijd begint met zintuiglijke waarneming. 2. Rationalisten stellen de ratio als het beginpunt van de kennis. Het vertrekpunt van al het weten ligt in de menselijke rede.  Descartes was een rationalist. Descartes kwam erachter dat je door deductief redeneren op basis van de regels van de logica ware stellingen kan afleiden uit andere ware stelling (alle mensen zijn sterfelijk -> ernst is een mens -> ernst is dus sterfelijk). Descartes kwam met het befaamde twijfelexperiment. Hij beschouwde alles wat niet onbetwistbaar is, waar twijfel over kan bestaan, als onwaar. Hij hoopte hiermee uiteindelijk bij axioma’s, stellingen die zo waar zijn dat ze geen onderbouwing vereisen, te komen. Door middel van deductief redeneren kon hij daarna het kennissysteem weer oprekken. Descartes zijn eerste axioma dat hij heeft gevonden was ‘cogito ergo sum’, ik denk dus ik besta. Later zie je de contouren hierin van zijn lichaam-geest dualisme; de theorie dat mensen bestaan uit een lichaam en een geest. Hij kon zich namelijk voorstellen los van zijn lichaam en de omgeving. - Hierna bewees Descartes het bestaan van god -> iedereen heeft iets volmaakt, maar dit kan niet voortbestaan uit een onvolmaakt persoon. De enige mogelijkheid was dat deze voorstelling afkomstig is van iets dat echt volmaakt is, oftewel God.  Omdat God volmaakt was, kon hij ons niet bedriegen -> dit is namelijk een beperking. 3.3 De mechanisering van de levende natuur Descartes redeneerde als volgt; als het mogelijk is om machines te maken die hetzelfde gedrag laten zien als dieren, is het ook mogelijk dat dieren ook machines zijn en dat hun gedrag volledig verklaard kan worden met mechanische principes. Later stelde Descartes dat dieren inderdaad machines zijn – ze zijn namelijk vergelijkbaar met grote uurwerken die zich volledig laten verklaren in termen van de mechanica. Net als machines tonen dieren bijna geen variatie in hun gedrag en handelen ze niet met inzicht. Bijvoorbeeld bij het maken van een spinnenweb zal een spin altijd hetzelfde beginnen en hetzelfde patroon aanhouden, als het patroon wordt verstoord, zal hij weer opnieuw beginnen. Een ander voorbeeld is dat een hond altijd een aantal achtjes loopt, voordat hij gaat liggen. In de natuur is dit functioneel om bijvoorbeeld gras wat platter te maken, zodat het niet vervelend ligt. Echter, honden doen dit ook op een platte vloer, wat laat blijken dat het niet alleen wordt gedaan als het een rede heeft. Als dieren vergeleken kunnen worden met machines, gaat dat dan ook op voor mensen? Volgens Descartes is dit niet zo en hij gaf 2 manieren waarop je mensen van machines kan onderscheiden: 1. Machines zouden nooit woorden kunnen gebruiken. 2. Zelfs als machines bepaalde dingen even goed of beter zouden doen, zullen zij in andere dingen tekortschieten. Ze zullen niet op grond van inzicht handelen. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Volgens Descartes’ theorie bestaan mensen uit 2 substanties; een lichaam en een geest. - Het lichaam valt onder de uitgebreidheid en kan volledig mechanisch begrepen worden. o Een reflex wordt begrepen als een draadje dat getrokken wordt, waardoor de hersenholte zich opent en zorgt dat animale geesten door zenuwbuisjes naar de spier stromen -> deze zwelt op en laat een ledemaat bewegen. Deze verklaring is het basisprincipe van de reflex wen wordt in de BW nog steeds gebruikt. - De ziel is echter niet onderhevig aan de wetten van de mechanica. Het is immaterieel, onsterfelijk en geheel vrij aan het denken. Het hangt niet af van een stoffelijkheid. Het hebben van een geest onderscheidt mens en dier volgens Descartes. Het verklaart waarom mensen de enige wezens zijn die handelen met inzicht en vrije wil hebben.  Het impliceert een onderscheid tussen dieren en mensen. Hij plaatste hiermee mensen ver buiten het dierenrijk. 2 eeuwen later werd dit ontkracht  Volgens Descartes zou het mogelijk moeten zijn dat de immateriële geest een wisselwerking heeft met het materiële, mechanische lichaam. Descartes beweerde dat de interactie tussen lichaam en geest plaatsvindt in de epifyse, de pijnappelklier. Volgens de vader van de moderne filosofie is dit alleen aanwezig bij mensen, wat het verschil tussen dier en mens zou verklaren.  Onderzoek toonde kort erna aan dat sommige dieren ook een epifyse hebben. De interactie tussen geest en lichaam is moeilijk te begrijpen in vergelijking met de natuurwetenschappen. Volgens deze wetenschap is alle beweging het resultaat van een keten van fysieke oorzaken en gevolgen. Het biedt dus geen plaats voor tussenkomst van een immateriële ziel. 3.4 Descartes’ theorie van waarnemen De theorie van waarnemen is gebaseerd op het door Galilei gemaakte onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten. Descartes maakte in deze theorie onderscheid tussen 3 stadia in de waarneming: 1. Fysisch = stimulus uit de omgeving prikkelt de zintuigen en resulteert in een ‘beweging van een zenuw’. Het ontstaan van de reactie is volledig te begrijpen in mechanistische termen. 2. Sensatie = mens wordt zich bewust van de toestand in zijn lichaam. Dit is de fase waarin de secundaire kwaliteiten ontstaan. Lichaam en geest vallen nu samen. 3. Waarneming = de ziel heeft het vermogen tot redeneren en kan een oordeel vormen over wat in de wereld aanwezig is op basis van de sensatie. Hiermee kunnen mensen primaire kwaliteiten waarnemen. De ziel is in staat om te beredeneren wat de afstand tot een object is op basis van informatie over de stand van de ogen = de afstandswaarneming door binoculaire convergentie. De ziel van een blind persoon kan de afstand tot een punt bepalen op basis van de positie en de hoek van twee stokken afleiden. Dit houdt dus in dat de ziel in staat is om deze afstand te beredeneren. Müller postuleerde zijn doctrine van specific nerve energies. Deze leer stelt dat sensaties niet specifiek zijn aan de stimulusinformatie uit de omgeving, maar aan neurale activiteit. Hoe de activiteit veroorzaakt wordt is irrelevant. Zowel een visuele prikkel als bijvoorbeeld druk op de oogbol resulteert in activatie van een optische zenuw -> visuele sensatie. Müller volgde het idee dat een mens zich alleen bewust is van de toestand van zijn lichaam. Helmholtz, de leerling van Müller, beweerde later dat specific nerve energies even belangrijk was voor psychologie als de wet van behoud van energie voor natuurkunde. Volgens Helmholtz is onze visuele waarneming van de omgeving het resultaat van een onbewuste interpretatie van visuele sensaties. De sensatie komt eerst, de perceptie is hiervan de afleiding. Theorie van Neisser stelt dat wij geen direct contact hebben met de wereld en dat waarnemingen geconstrueerd worden. mens wordt beschouwd als een betekenisverlener. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 3.5 Het belang van Descartes Descartes stelde in feite dat nagenoeg alle beweging in de natuur begrepen kan worden in termen van de mechanica -> belangrijk voor BW. Descartes maakte echter een uitzondering voor de menselijke geest die niet te vatten zou zijn in mechanistische termen. - Mensen verschillen op fundamentele wijze van dieren. o Dieren zijn stom en passief -> gedragen zich volgens natuurwetten o Mensen beschikken over intelligente substantie -> handelen met inzicht De basisgedachte van de motortheorie (sturing van ‘bovenaf’) is te herleiden tot de filosofie van Descartes. Het idee dat mensen geen direct perceptueel contact hebben met de omgeving staat centraal in de perceptietheorie. Waarnemers leiden primaire kwaliteiten af uit secundaire kwaliteiten Descartes is niet alleen vader van moderne filosofie, maar ook grondlegger van de motortheorie. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoofdstuk 4: De mens als machine 4.1 Borelli Borelli = de grondlegger van de biomechanica. - In de tweede helft van de 17e eeuw werd het brein bestempeld als het intelligente controleorgaan -> neurowetenschappen werd geboren. Borelli heeft een boek geschreven dat uit twee delen bestond: Deel 1 = over externe bewegingen van dieren en de krachten die erbij komen kijken. Deel 2 = interne bewegingen -> hoe trekken spieren samen, maar ook hoe werkt koorts, pijn, vermoeidheid en hoe ontwikkelen planten en dieren. Borelli probeerde echt te rekenen aan het lichaam en de krachten die bij bewegingen ontstaan te bepalen. De gedachte van Aristoteles, materie kent een intrinsieke doelgerichtheid, is totaal afwezig in Borelli zijn werk. Hij stelt dat materie passief is en zichzelf niet kan bewegen. Dit gold volgens hem ook voor spieren. De analyse dat spieren domme en passieve materie was, leek een ziel te impliceren. 4.2 Hobbes Hobbes is met name bekend geworden door zijn stelling dat als er geen regering is, ieder mens zijn eigen belang vooropstelt, waardoor er een oorlog zou ontstaan => iedereen tegen iedereen. - We moeten om dit te voorkomen een heerser erkennen en gehoorzamen. o Sturing van bovenaf is noodzakelijk voor het ontstaan van orde en structuur. Hobbes was een materialist, mechanist en een determinist. Hij stelde dat er niets zoals een geestelijke substantie bestaat, maar er alleen materie is. Dit is tegenspraak met wat Descartes, zijn tijdgenoot, beweerde. Volgens Hobbes zijn onze psychische functies puur materiële processen. Daarnaast vergeleek Hobbes dieren, mensen en samenlevingen met machines. Hij volgde Galilei in de stelling dat alle beweging een mechanistische oorzaak heeft. Als er alleen materie bestaat, betekent dit dat alles vastligt. Op deze manier zouden we onze toekomst kunnen voorspellen als we de positie en snelheid van deeltjes kennen.  Volgens Hobbes onmogelijk dat mensen beschikken over een vrije wil. Een wil zou de oorzaak-gevolg keten kunnen breken wat niet kan volgens het nieuwe natuurwetenschappelijke beeld. Wel herkende hij dat mensen ‘vrij’ zijn. Objecten zijn vrij als zij niet gehinderd worden in hun baan. Hobbes was een van de eerste die de mens beschouwde als een machine die alleen bestaat uit materie in beweging -> leverde het controleprobleem op. - Naar Hobbes’ idee was niet het brein dat aanstuurde, maar het hart ‘the prime mover’, ook Aristoteles stelde dat het hart de ‘zetel’ van het denken is. Hobbes stelde ook dat het hart een cruciale rol speelt bij het waarnemen van objecten. De beweging van het brein op reactie van een prikkeling fungeert volgens hem alleen als tussenstation.  Als de connectie tussen het hart en het brein doorbroken zou worden, zal de waarneming volgens Hobbes niet meer plaats kunnen vinden. Het hart = ‘the fountain of all senses’ -> Hobbes introduceerde dus wel een hogere macht die het lichaam controleerde. Deze hogere macht zou echter wel beschikken over intelligentie volgens hem. 4.3 De Vaucanson De Vaucanson wilde door zijn robotbouw dat menselijke vermogens mechanisch gerealiseerd kunnen worden en begrepen konden worden door ze na te bouwen.  Je vormt een theorie op basis van observaties en creëert iets op basis van bedachte principes De Vaucanson heeft de robot de poepende eend gemaakt en een robot die de fluit kon spelen. Bij deze robots kon je het spijsverteringssysteem en de luchtstroom analyseren. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 De Vaucanson ontdekte tijdens het maken van de robot die de fluit speelt dat er geen een-op-een relatie tussen de geproduceerde wind en de toon die er uit de fluit ontstaat bestaat. Dit staat bekend als context-conditioned variability Er is geen een-op-een relatie tussen het activeren van spieren en de daaropvolgende beweging. - Het samentrekken kan in verschillende bewegingen resulteren, afhankelijk van de activiteit van de omliggende spieren. 4.4 De Lamettrie De Lamettrie beweerde in zijn befaamde werk dat mensen niks anders zijn dan machines. - Het mensbeeld van De Lamettrie wijkt op 2 punten af van dat van Descartes o De Lamettrie beweerde dat ook mensen enkel en alleen machines zijn en geen ziel hebben -> tegenstelling tot Descartes, maar in navolging van Hobbes. o De Lamettrie was het ook niet eens met dat het betekenisvol gebruikmaken van woorden een ziel veronderstelt. Hij beweerde dat ook dit mechanisch gerealiseerd kan worden. Wij kunnen dus als mens onmogelijk beschikken over een vrije wil -> we zijn immers machines. De Lamettrie verdedigde de stelling dat wij machines zijn; we zijn onderworpen aan de wetten van de mechanica en kunnen niet zelf bepalen wat we doen. Daarnaast vond De Lamettrie dat elk orgaan in zichzelf krachten bergt -> uit het lichaam kunnen ze nog steeds functioneren of spieren kunnen nog samentrekken. Toch introduceert De Lamettrie ook een centraal controleorgaan om intelligent gedrag te veroorzaken. Hij vond niet dat het hart dit deed, zoals Hobbes aangaf, maar dat het brein de meester is over het lichaam. 4.5 Het brein als het controleorgaan Wetenschapshistorici beschouwen anatoom en psychiater Thomas Willis als de grondlegger van het idee dat intelligentie in het brein huist. Hij beschreef verschillende delen van het brein en lokaliseerde verschillende mentale functies. Ook Harvey, de ontdekker van de bloedsomloop, was van mening dat het brein niet ‘the first principle’ was. Dit komt omdat een embryo in staat is tot voelen en bewegen voordat er een brein ontwikkeld was. Mede door deze ontdekking stelde Harvey dat het hart het controleorgaan is van het lichaam. - Willis beweerde dat mentale functies in het brein huizen en nam dus afstand van de stelling dat het hart het controleorgaan is van het lichaam, wat velen beweerden. o Hij speculeerde over wat de zetel van het intellect kan zijn en beschouwde hierna het brein als de zetel van het lichaam. Hij was als arts in staat om breinen te onderzoeken en ontdekte dat verschillen in hersens afhankelijk zijn van ziekten waaraan iemand is overleden. Hij ontdekte dat het brein bestaat uit verschillende delen en deze allemaal een andere functie hebben. Hij stelde dat vrijwillige en onvrijwillige bewegingen hun oorsprong in andere delen van het brein vinden. - Willis erkende in overeenstemming met Descartes dat mensen ook een rationele, immateriële en onsterfelijke ziel hebben. - Willis constateerde dat de breinen van dieren en mensen grote overeenkomsten hebben, wat volgens hem betekent dat de rationele ziel niet in het brein kan huizen. Door Willis’ werk is het brein centraal gesteld om mentale functies te begrijpen -> later werd het brein het centrale controleorgaan dat het mechanische lichaam aanstuurt. Zowat iedereen gaat nu uit Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 van de overtuiging dat intelligent gedrag het resultaat is van een brein dat het lichaam instrueert, een gedacht die diep is geworteld in de mechanisering van het wereldbeeld. 4.6 De implicaties van de machinemetafoor Substantieel lichaamsbeeld = lichaam wordt voorgesteld als ‘een in zichzelf besloten entiteit’ die los van de omgeving kan worden begrepen. - De vergelijking van mensen met machines impliceert dat als we mensen willen begrijpen, hun relatie met de omgeving van ondergeschikt belang is, zij bepaalt niet het wezen van de mens. Als mensen en dieren worden gezien als machines, is het een kleine stap om bewegen te gaan beschouwen als een mechanische respons die wordt veroorzaakt door een stimulus van binnen of buiten het lichaam -> stelt dat gedrag mechanisch specifiek is = het onderliggend mechanisme bepaalt het wezen van de beweging. Als beweging in wezen specifiek is aan het mechanisme dat haar veroorzaakt, dan zou dat ook betekenen dat gedrag weinig flexibel is. Elke keer als het mechanisme geactiveerd wordt door een interne of externe stimulus zal de beweging tot stand komen en wel op dezelfde manier. - Bewegen verandert de relatie van het dier en zijn omgeving, is niet meer dan het gevolg van de activiteit van een mechanisme dat de beweging maakt tot wat hij is. Bewegen is volgens deze mechanistische conceptie niet in zichzelf functioneel; het is een mechanistische respons van het lichaam die begrepen kan worden onafhankelijk van de omgeving waarin zij plaatsvindt. Om gedrag te begrijpen moeten we het organisme (in gedachten) uit elkaar halen en eerst de functie van spieren, botten, neuronen en andere delen bestuderen. Analyse zal leiden tot het begrip van een organisme als geheel. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoofdstuk 5: De romantiek 5.1 De romantiek als tegenbeweging De romantiek was een tegenbeweging, een verzet tegen de verlichting en haar idealen. In de verlichting werd god langzaam uit het wereldbeeld verdreven. Er kwam een kloof tussen de wetenschap en het geloof. Religieuze autoriteiten werden niet langer geaccepteerd in de zoektocht naar kennis; de wetenschappelijke methode volstond. Rond 1790 kwam er kritiek op het vertrouwen in de rede en ontstond de romantiek. De romantiek was echter niet een beweging die zich compleet afzette tegen de in de verlichting gevonden ratio, zoals vaak wordt beweerd. De kracht van de wetenschappelijke methode moet niet onderschat worden, maar vorm maar 1 weg tot het vergaren van kennis.  Romantici streefden naar een versmelting van wetenschap en kunst Schlegel = een van de grondleggers van de romantiek in Duitsland. - Mensen staan niet los van de natuur, maar maken er een deel vanuit en moeten met haar samensmelten om haar echt te begrijpen. Romantici beschouwen de rede als de slaaf van het gevoel. We worden gedreven door emoties en dingen waarvan wij ons niet bewust zijn. In tegenstelling tot de verlichtingsdenkers met hun nadruk op beheersing en orde, prezen de romantici de grootse emoties. - Romantici hadden een andere conceptie van de wereld, zij zagen hem niet als dode materie in beweging, maar als bezield en dynamisch; het ontwikkelt ook en is doelgericht. o Zij verheerlijkten wel de destructieve kracht van natuurverschijnselen. 5.2 Kant Kant is een van de grootste verlichtingsdenkers en vooral bekend om de drie Kritiken -> de menselijke rede staat hierin centraal. 1. Onze waarneming wordt deels gevormd door ons verstand en wij kunnen de wereld zoals hij daadwerkelijk is hierdoor niet herkennen. 2. Een ethisch principe dat voortvloeit uit de menselijke rede. Begaafde en daardoor vrije individuen moeten zodanig handelen dat de stelregel van hun gedrag een algemeen geldende regel kan zijn. 3. Kloof tussen praktische en theoretische rede. Bevat belangrijke stellingen over de status van teleologische verklaringen en of het gedrag van dieren mechanisch begrepen kan worden. Kant beweerde dat organismen niet volledig begrepen kunnen worden in mechanistische termen. De mechanica schiet tekort voor een begrip van de levende natuur. Wat centraal staat in Kants biologie is het idee van het geheel en hoe de delen en hun onderlinge afstemming aan dit geheel bijdragen. - Delen van een organisme zijn zowel middel als doel; ze bestaan bij de gratie van elkaar. Er is volgens Kant een belangrijk verschil tussen machines en organismen: De delen van een organisme bewegen niet alleen bij gratie van elkaar zoals bij een machine, maar bestaan ook bij gratie van elkaar o Een organisme creëert zichzelf Dit betekent dat er dus een fundamenteel verschil bestaat tussen organismen en machines en de manier waarop beide begrepen dienen te worden. Teleologische principes zijn volgens Kant dus noodzakelijk in de biologie. - Ze moeten gebruikt worden om de functie van het geheel en de delen te achterhalen. Kant beweerde dat teleologische analyses de status hebben van een heuristiek = een hulpmiddel dat dient om de mechanische principes te vinden. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 - Volgens hem moeten biologen organismen analyseren alsof ze een functie hebben om de mechanische werking te achterhalen -> daarmee kunnen we organismen duiden. 5.3 Goethe’s Weimar en Jena Goethe leverde op anatomisch gebied een algemeen geaccepteerde bijdrage. Hij ontdekte dat mensen beschikken over een beenstukje dat gedurende de ontwikkeling versmelt met de bovenkaak. Verschillende geleerde beweerden dan dit beenstukje, hoewel aanwezig bij veel dieren, ontbreekt bij mensen. - Zij beweerden op basis hiervan dat mensen gescheiden zijn van het dierenrijk. Goethe en Loders ontdekten later dat ook menselijke embryo’s beschikken over dat beenstukje. Het bewijs voor het bestaan hiervan vormde verdere evidentie voor de stelling dat mensen van hetzelfde archetype afstammen als andere landdieren -> er is eenheid in het dierenrijk. Goethe benadrukte dat we in de studie van organismen eerst het geheel moeten begrijpen alvorens we de delen kunnen onderzoeken. Hij beweerde dat de delen van een organisme niet los van elkaar bestudeerd kunnen worden omdat het geheel de functie van de delen grotendeels bepaalt.  Een van de redenen waarom kunst zo belangrijk was voor de romantische wetenschap. Ook vond Goethe dat alle delen van een plant transformaties zijn van het blad. Het blad is een fundamenteel element dat zich kan omvormen tot bijvoorbeeld een stam en een bloem. Het idee van gedaanteverwisselingen werd gestuurd door een vormende kracht die altijd centraal zal staan in Goethe’s biologie. Goethe en zijn colleges gingen ook aandacht steken in het feit dat dieren zich ook ontwikkelen. Romantici beweerden dat de machinemetafoor geen recht doet aan de ware aard van dieren en vervangen moet worden door het concept van ‘organisme’. Dieren zijn geen maaksels (machines), maar groeisels (organismen). Ze vormen een geheel dat actie en doelgericht is, verandert over de tijd, een innige relatie heeft met de omgeving en, in tegenstelling tot machines, niet begrepen kan worden als een assemblage van losstaande delen. - Ze stelden, net als Kant, dat een dier bestaat uit wederkerig afhankelijke delen waarvan de functie afhankelijk is van het dier als geheel. 5.4 Blumenbach en het probleem van leven Blumenbach zijn werkzame leven valt grofweg samen met de romantiek. - Op basis van vergelijkingen van schedels beweerde Blumenbach dat er 5 rassen zijn, een stelling die later gebruikt wordt door anderen om wetenschappelijk racisme te verdedigen. Voorstanders van de preformatietheorie beweerden dat alle organismen bij de schepping al aanwezig zijn, als miniaturen. Zo zouden alle mensen al aanwezig zijn in de voortplantingsorganen van onze ouders. In het proces van embryo naar volwassene worden deze miniaturen alleen maar groter, de aard en vorm verandert niet. Er vindt dus helemaal geen ontwikkeling plaats volgens deze theorie. De theorie van epigenese stelde dat tijdens de ontwikkeling van dieren hun organen zich vormen en een functie krijgen. Deze theorie vindt haar oorsprong in het werk van Aristoteles. Na zorgvuldige observaties van de embryo’s van verschillende dieren werd ontdekt dat organen van dieren zich successievelijk ontwikkelen. Het zenuwstelsel ontstaat eerst -> huid -> vasculaire systeem -> spijsverteringssysteem De preformatietheorie sloot goed aan bij het mechanistische gedachtegoed van de verlichtingsdenkers. Voor groter worden alleen zijn geen andere krachten dan mechanische nodig. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 De theorie van epigenese stelde een zekere doelgerichtheid. De opeenvolgende ontwikkeling van organen resulteerde in een functioneel systeem wat moeilijk te verklaren is vanuit een mechanistisch kader.  De theorie van epigenese werd dominant rond 1800 (Wolff, Von Baer en Blumenback) De preformatietheorie heeft geen passende verklaring voor het regeneratieproces: als je en groen poliepje afsnijdt en observeert, dan zal dit deel weer aangroeien. - Blumenbach beweerde dat deze bildungstrieb de drijvende kracht was achter embryonale ontwikkeling -> deze kracht vormt de organen en hun organisatie en zorgt dat dit in stand blijft. De kracht is volgens Blumenbach omgekeerd evenredig met de leeftijd van het organisme en de snelheid waarmee de kracht werkt, verschilt per organisme. Een teleologische analyse is een hulpmiddel om de mechanische principes te achterhalen, maar is zelf geen onderdeel van een wetenschappelijke verklaring. Zulke verklaringen moeten namelijk in mechanistische termen gegeven worden. - Meer denkers uit de tijd (Goethe en Wolff) postuleren niet-mechanische krachten om organische processen te verklaren en stellen dat deze krachten aanwezen zijn in de natuur. De oorzaak van de bildungstrieb is voor ons verborgen maar de effecten ervan zijn waarneembaar. Blumenbach verwees hier naar Newton die hetzelfde punt had gemaakt over zijn concept van aantrekking. Zo gaf hij een sterk fundament en pleitte daarmee voor een rijker wetenschappelijk kader om de levende natuur te begrijpen. - In de natuur is er ook een vormende kracht aanwezig die verantwoordelijk is voor de ontwikkeling en regeneratie van dieren. Dieren zijn geen uurwerken die eeuwenlang volgens hetzelfde patroon bewegen, maar organische gehelen die actief zijn en veranderen over de tijd. Het concept van het organisme dat door de romantici was ontwikkeld staat nog steeds centraal in zowel ecologische psychologie als de theorie van zelforganisatie. Het idee dat een organisme een geheel vormt dat verandert in de tijd, is het fundament van beide benaderingen. Psychologen stellen dat wetenschappers eerst het organisme als geheel moeten begrijpen om vervolgens de delen van het organisme te onderzoeken. - Een functie van een deel wordt bepaald door de context waarbinnen het functioneert. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoofdstuk 6: Darwin 6.2 Het ontstaan van Darwins evolutieleer Darwin beweerde dat het gedrag van lagere dieren zeer flexibel, functioneel en intelligent is. Hij raakte overtuigd dat de arde langzaam verandert, dat sommige delen stijgen en andere dalen. Lyell had echter beweerd dat deze verandering van de aarde niet betekent dat dieren ook langzaam veranderen. Darwin werd erop gewezen door Herschel dat deze conclusie niet klopte; - Als de aarde langzaam verandert en dieren zijn aangepast aan de omgeving, moeten dieren ook langzaam veranderen. Darwin raakte door alle observaties die hij op zijn reis tegenkwam overtuigd van de variatie in het dierenrijk en besefte dat deze variatie ook binnen een soort aanwezig is. - Romantici benadrukten dat organismen groeisels zijn die veranderen over de tijd o Deze observatie was dus al eerder bedacht Grant, een van Darwins mentoren, was een groot aanhanger van de evolutiegedachte en verdedigde deze met Lamarcks stellingen. Lamarck stelde dat dieren zich proberen te perfectioneren gedurende het leven en dat de verworven eigenschappen worden doorgegeven aan het nageslacht.  Giraffe heeft lange nek om bij de blaadjes te komen aan hoge bomen en geeft dit door. Volgens Lamarck is de evolutie een doelgericht proces waarin steeds complexere en beter aangepaste dieren ontstaan. De mens was een kroon op de evolutie. Verder in zijn studies raakte Darwin ervan overtuigd dat de leden van een soort allemaal van elkaar verschillen -> ieder individueel dier is uniek. Hij had al snel het idee dat de natuur een selectie van deze verschillende dieren moet maken en trok een parallel met het werk van kwekers -> zoals zij bloemen selecteren en vermenigvuldigen, moet het ook in de natuur gebeuren. - Darwin werd geïntrigeerd door het idee van eliminatie -> hij beschouwde het als een principe dat opereert in de gehele natuur. Hij begon te beseffen dat er telkens een overvloed is aan dieren die van elkaar verschillen en die zullen strijden om te overleven en nakomelingen te produceren -> de sterksten overleven -> soort zal langzaam veranderen. Volgens Darwin is evolutie geen doelgericht proces. Er is alleen toevallige variatie en de dieren die het beste zijn aangepast, zullen uiteindelijk overleven en nakomelingen produceren.  Hieruit ontstaan nieuwe soorten die goed zijn aangepast aan de omgeving 1. Evolutie is een blind proces Onafhankelijk van Darwin bleek een ander dezelfde evolutietheorie te hebben ontwikkeld, namelijk Wallace. Door Darwins theorie bleek de mens niet langer een onsterfelijk wezen dat geschapen was door god, maar een toevalligheid -> product van het blinde mechanisme van variatie en selectie. 6.3 De implicaties van Darwins evolutieleer Door het simpele maar krachtige proces van variatie en selectie kunnen goed aangepaste dieren en planten ontstaan. Er is geen sturing van bovenaf nodig om de patronen en vormen in de natuur te laten ontstaan. - Het volkomen blinde proces van variatie en selectie volstaat. Edelman stelde met zijn theorie van neuraal darwinisme dat er variatie is tussen neurale groepen, deze eenheden met elkaar in competitie zijn en de meest voordelige worden geselecteerd. Darwins variatie en natuurlijke selectie bleek toepasbaar op veel verschijnselen in de natuur. Belangrijke implicatie van de evolutietheorie is dat het mensen definitief terugplaatst in het dierenrijk. Descartes had mensen buiten het dierenrijk geplaatst. Op basis van ander onderzoek stelde Darwin dat mensen afstammen van Afrikaanse mensapen. Ze hebben net als andere dieren een evolutionaire geschiedenis en zijn het resultaat van het krachtige proces van variatie en natuurlijke selectie. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoewel mensen in complexiteit van veel dieren verschillen, zijn zij niet kwalitatief anders. Ons gedrag en bewustzijn zijn ook ontstaan in het evolutionaire proces. o Studie van dierlijk gedrag zal ons kennis verschaffen over het menselijk functioneren. Als mensen afstammen van dieren, zouden zij mentale functies gemeen moeten hebben.  Darwin vergeleek uitvoerig de mentale vermogens van mensen met die van lagere dieren 1. De conclusie = er zijn grote overeenkomsten. De verschillen en gelijkenissen van de mentale vermogens van mens en dier werden nauwgezet in kaart gebracht -> naast een vergelijkende anatomie ontstond er ook een vergelijkende psychologie. - Resulteert in een conceptualisatie van gedrag waarin het functionele aspect sterk benadrukt wordt. Door te stellen dat gedrag en bewustzijn zijn ontstaan in een proces van variatie en selectie, wordt het functionele karakter centraal gesteld -> gedrag wil geselecteerd worden -> zeer waarschijnlijk functioneel -> zal bijgedragen hebben aan overleven en voortplanten van dieren. Gedrag wordt begrepen als intrinsiek functioneel; een beweging waarmee het dier een gewenste relatie met de omgeving bewerkstelligt. Darwin geloofde eerst dat variatie incidenteel was. later kwam hij tot de overtuiging dat de alomtegenwoordigheid van individuele verschillen. Hij besefte dat dit verschillende moeilijkheden veroorzaakt bij theorievorming.  Variabiliteit wort sterk benadrukt binnen het ‘populatie denken’. Aandacht voor individuele verschillen is geen gemeengoed in de studie van mens en dier. BW’ers en psychologen probeerden algemene theorieën op te stellen die verklaren hoe mensen bepaalde taken uitvoeren. De variatie binnen een soort worden in deze theorieën verdoezeld. - Variatie binnen soort aanwezig? -> organismen hebben geen essentie die in een wet of theorie te vangen is. Evolutieleer betekent dat we in onze theorievorming niet op zoek moeten naar hoe de mens een bepaalde taak uitvoert, maar naar hoe we de variatie tussen mensen in het uitvoeren van een taak kunnen begrijpen. 6.4 Darwins studie naar aardwormen Darwin schreef dat aardwormen de toplaag van de aarde veranderen -> kan vruchtbare grond opleveren. Daarnaast vond hij dat wormen verantwoordelijk waren voor aardverzakkingen. - Darwin toonde aan met experimenten dat het gedrag van lagere dieren flexibel, functioneel en intelligent is. Hij probeerde op basis van zeer nauwgezette experimenten inzicht te krijgen in de mentale vermogens van dieren. Het gedrag dat Darwin bijvoorbeeld wilde begrijpen, is het afsluiten van het holletje door een aardworm. Die handeling komt vooral voor bij het vallen van de nacht. De aardworm heeft een gevoelige huid die hij tegen uitdroging en kou moet beschermen. Hiertegen graaft hij een holletje waarvan hij de opening afsluit door een blad naar binnen te trekken. - Darwin stelt eerst dat het gedrag van afsluiting een instinct is -> Vorm van het blad hoeft niet gevoeld te worden en hij hoeft niet te handelen met inzicht, slechts gedragsregel volgen. Darwin testte dit met blaadjes. Hij legde eerst blaadjes neer die breed bij de steel waren. 80% werd bij het uiteinde gepakt. Hierna legde hij symmetrische blaadjes neer, hier werd maar 63% aan het uiteinde naar binnen gesleept -> dit lijkt erop te wijzen dat de aardworm niet instinctief beweegt maar de vorm van het blad kan waarnemen en op basis hiervan handelt. In vervolgstudies gebruikte Darwin ook dennennaalden en stukken papier en telkens pakten de aardwormen de juiste kant. Het afsluitgedrag werd daarnaast ook alleen getoond als het ook echt nodig was. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Darwin zijn evolutieleer plaatste de mens weer terug in het dierenrijk. Hij liet zien dat we niet kwalitatief verschillen van dieren. Intelligent gedrag is dus niet het gevolg van een brein. Daarnaast benadrukt Darwin sterk het functionele aspect van bewegen (variatie en selectie). - Bewegen is een middel waarmee gewenste relaties met de omgeving gerealiseerd worden. Hoofdstuk 7: Gibsons ecologische psychologie 7.1 Gibsons leven Gibson is altijd een onafhankelijke denker geweest, maar was sterk onder de indruk van Holts visie. - Hij introduceerde een revolutionaire theorie over hoe onze zintuigen werken als perceptuele systemen, waarbij hij stelde dat waarnemen een activiteit is van het hele lichaam in een omgeving. 7.2 Gibson ecologische programma Gibson stelde dat de omgeving van dieren betekenisvol is. - Primaire kwaliteiten bestaan echt in de wereld, ze zijn onafhankelijk van waarnemers; de secundaire kwaliteitenbestaan alleen in onze waarnemingen -> eigenschappen van perceptuele systemen. De waargenomen betekenisvolle wereld komt niet overeen met de ‘echte’ wereld en is dus een product van ons brein. Gibson maakte onderscheid tussen de fysieke wereld en de omgeving.  Wat relevant is voor een dier, wat hij waarneemt, is niet zozeer materie in beweging; het gaat een dier vooral om de ecologische waarden en de mogelijkheden tot handelen die de omgeving een dier biedt. De omgeving die dieren waarnemen en waar ze in handelen bestaat volgens Gibson uit affordances. Een affordance impliceert in eerste plaats een relatie tussen dier en omgeving. We moeten dus de omgevingseigenschappen in relatie tot een dier gaan meten, om de affordances te kunnen beschrijven. - Affordances in een omgeving hangen af van onze lichamelijke eigenschappen en demogelijkheden tot actie die deze met zich meebrengen. In de tweede plaats impliceren affordances dat de omgeving van dieren betekenisvol is. Concept van affordances -> nieuwe theorie o Ze zijn niet subjectief, bestaan niet in ons hoofd, geen eigenschappen die ons perceptuele systeem aan neurale objecten in de wereld toekent. Affordances hebben wel een ontologische status en zijn eigenlijk niet goed in de traditionele denkkaders te plaatsen. De betekenissen die dingen in de wereld hebben, zijn niet afhankelijk van onze waarnemingen. Als iemand bang is voor spinnen en deze ziet, vinden ze het snel eng. Maar mensen die een spin zien en hier onderzoek naar doen, denken misschien oh wat interessant. De waarneming is hetzelfde, maar de perceptie is anders. Door te stellen dat betekenis in de wereld is, impliceert de theorie van affordances een ander mensbeeld. De mens is geen betekenisverlener zoals de cognitieve, cartesiaanse waarnemingstheorie ons wil doen geloven; de mens is een betekenisontdekker. - Dieren zien de omgeving vooral in termen van wat ze in de omgeving kunnen doen. o Om te overleven is het belangrijk dat je ziet wat je kunt doen -> aannemelijk dat dieren zo geëvolueerd zijn dat ze in staat zijn de affordances in hun omgeving waar te nemen. In Gibsons theorie van waarnemen nam hij ook afstand van de mechanistische traditie. Volgens Gibson moeten we Darwins leer serieus nemen wat resulteert in een andere manier van denken over Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 waarnemen. De primaire functie van perceptie is niet zozeer het vergaren van kennis over de wereld, maar het adaptief sturen van onze beweging in de wereld. Gibson nam het standpunt van Holt over -> er bestaat geen onderscheid tussen de wereld zoals hij is en de wereld zoals wij hem waarnemen. Ook beschouwde hij het onderscheid tussen primaire en secundaire kwaliteiten als niet juist. Waarnemen is geen mentale toestand, maar in contact staan van het dier met zijn omgeving. Gibson vond dat de theorieën van waarneming gebaseerd waren op verkeerde assumpties. Een waarneming wordt niet gevormd op basis van sensaties, dit is slechts een bijproduct van het systeem. Gibsons directe waarnemingstheorie = zien is het resultaat van de detectie van rijke informatie in het licht. Ecological optics = relatie tussen lichtstructuren en omgeving staat centraal. Ambient optic array o De array bestaat uit energiepatronen die een punt van observatie volledig omringen. o De array verandert als de observator door de omgeving beweegt. o Het licht in de optic array heeft structuur -> structuur wordt bepaald door de eigenschappen van de belichte oppervlakten.  Door wetten van de optica is het specifiek aan zijn bron en informeert over de omgeving. Volgens Gibson vormen deze specificerende patronen in het licht de basis voor visuele waarneming. - Dus niet dubbelzinnig retinale beeld en de sensaties Dieren scannen de array, detecteren informatie en staan zo direct in contact met de omgeving. De detectie van informatie is een actief proces laat Gibson weten. Hij stelde dat de concepten van een stimulus en respons inadequaat zijn voor het begrijpen van de natuurlijke activiteit van dieren in hun omgeving -> veronderstelt een passiviteit die niet aanwezig is bij levende organismen. - Info niet opgelegd aan de sensoren, maar verkregen door de waarnemer. Detectie informatie = activiteit waarbij het hele lichaam de ambient array exploreert. Zien doe je niet alleen met je ogen en hersenen, maar met je hele lichaam. Als we kijken, scannen onze ogen de optic array, draaien we ons hoofd, bewegen we de romp en verplaatsen we. Door deze beweging kunnen we niet alleen informatie detecteren, maar creëren we het ook.  Er ontstaat een optisch stroomveld als we bewegen. Gibson beweerde ook dat eenzelfde informatiebron op verschillende manieren kan worden gedetecteerd, waarbij verschillende anatomische structuren betrokken zijn.  Meervoudige realiseerbaarheid van functies (wel veel implicaties) 1. Ondermijnt de mechanistische conceptie van een één-op-één relatie tussen structuur en functie. Müller stelde dat sensaties specifiek zijn aan anatomische structuren. Gibson verzette zich echter stevig tegen deze koppeling van functie en structuur. Hij benadrukte dat in de loop van de evolutie verschillende structuren zijn ontstaan die dezelfde functie kunnen vervullen. Functie is dus niet specifiek aan structuur. Meerdere structuren kunnen dezelfde functie uitvoeren. En dezelfde structuur kan meerdere functies vervullen. Gibson stelde dat de functie van een onderdeel afhangt van de context waarbinnen het functioneert. - Organisme eerst als geheel begrijpen. 7.3 Reeds actietheorie Reed nam Gibsons concepten van informatie en affordances als beginpunt en ontwikkelde een theorie van actie. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Volgens Reed bevat de omgeving veel informatie en zijn mensen zelf in staat om de waarden en betekenis in hun eigen omgeving te ontdekken. Reed hield zich bezig met de ontwikkeling van de actietheorie. Hij vond dat machinemetaforen in de psychologie misleidend zijn en geen recht doen aan de ware aard van dieren.  Dieren zijn geen passieve wezen, het zijn geen machines. Ze moeten begrepen worden als gehelen die veranderen over de tijd. Volgens Reed is gedrag niet mechanisch specifiek, zoals eerder werd gedacht, maar functioneel specifiek. Bewegen is een manier waarop een dier een gewenste relatie met de omgeving bewerkstelligt. De functie is niet een passief resultaat van de beweging (machinemetafoor wil dit doen geloven), maar het bepaalt de beweging. Reed vond daarnaast dat Gibsons affordances begrepen moesten worden als resources die selectiedruk uitoefenen in een evolutionair proces; dieren strijden om de affordances in hun omgeving. Veel dieren hebben een locomotion system ontwikkeld waarmee ze in staat zijn zichzelf te verplaatsen. Dit kan een voorbeeld zijn voor het uitleggen waarom bewegen functioneel specifiek is. Daarnaast zei Reed dat dieren hun gedrag op basis van affordances reguleren. Zij maken hier gebruik van de ecologische informatie die aanwezig is in de ambient arrays. 7.4 Het belang van de ecologische psychologie Darwin plaatste ons terug in het dierenrijk, maar Gibson in het wereldbeeld. De waargenomen wereld is geen product van ons brein dat naast een ‘echte’ buitenwereld bestaat. Gibson benadrukte de wederkerige relatie tussen waarnemen en bewegen -> belangrijk voor BW. - We zien de omgeving in handelingsmogelijkheden - Voor waarnemen zijn deze mogelijkheden noodzakelijk o Niet een intern proces, maar activiteit van een lichaam. Gibson en Reed waren de eerste denkers die stelden dat het brein niet begrepen moet worden als het centrale controleorgaan van het lichaam. o Brein was wel belangrijk, maar het gedrag van dieren wordt heir niet door gecontroleerd. Theorie van optische stroomvelden -> kon mee duidelijk gemaakt worden hoe gedrag kan ontstaan uit de wederkerige beïnvloeding van bewegen en informatie. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Hoofdstuk 8: De theorie van zelforganisatie 8.1 Hoe ontstaan patronen? Volgens de wet van thermodynamica zou de entropie in de loop van de tijd moeten toenemen, waardoor er steeds meer chaos moet ontstaan -> toch zie je overal patronen. Patronen ontstaan doordat een controle-eenheid deze patronen oplegt aan de materie.  Als materie uit zichzelf niks kan, dan moeten patronen ontstaan doordat zij worden opgelegd door een externe instantie (preformatietheorie werd vervangen door de theorie van epigenese -> Blumenbach introduceert een vormende kracht die de structuur oplegt) Patronen in de natuur worden verklaard door de termen van genetisch materiaal dat ontwikkelingsprocessen zou sturen -> basisgedachte = controle-eenheid ordent stomme en passieve materie. - Bleek in de 20e eeuw dat materie wel degelijk zelf kan organiseren, waardoor patronen kunnen ontstaan uit alleen de interactie van elementen -> geen sturende eenheid nodig. Rayleigh-Bénard-cel = een ontdekking over een vloeistof. Als je een vloeistof in een pan vanaf onder verhit, ontstaat er temperatuurverschil tussen onder en boven. De moleculen zullen zich in eerste instantie onafhankelijk gedragen, maar bij een bepaald temperatuurverschil zullen ze collectief gedrag gaan vertonen.  Er ontstaan convectierollen; door de hoge temperatuur stijgen de moleculen bij de bodem van de pan op, koelen af aan het oppervlak en gaan weer naar beneden. Het vlammetje instrueert niet individuele moleculen, maar pompt alleen energie. Het systeem organiseert zichzelf in patronen -> structuren kunnen dus wel ontstaan zonder controle-eenheid. Turing liet zien dat het ontstaan van verschillende anatomische structuren begrepen kan worden met well-known physical laws. Haken en Prigogine werkte hierna de theorieën van zelforganisatie uit. - Ze probeerden allebei de patroonformatie te begrijpen in open systemen die niet in evenwicht zijn. zij erkende hierin de tweede wet van de thermodynamica; in de loop van de tijd zal de entropie toenemen o Dit gaat uitsluitend op voor gesloten systemen die geen energie en materie uitwisselen met hun omgeving (stelling Haken en Prigogine) Op zoek naar wetten van patrooninformatie die opgaan voor open systemen op verschillende niveaus van zelforganisatie en bestaan uit verschillende soorten materie.  Patrooninformatie zou zo in neurale structuren dezelfde wetten volgens als in bijvoorbeeld een gletsjer. De theorie van zelforganisatie probeert om met één set van principes fenomenen in de levende en levenloze natuur te verklaren. Patrooninformatie in open systemen zijn universeel en gedragen zich volgens bepaalde wetten ongeacht het systeem waarin het patroon ontstaat. Theorie van zelforganisatie neemt wel afstand van mechanisering van het wereldbeeld. Theorie van zelforganisatie stelt dat systemen in de levende en levenloze natuur dynamisch zijn en veranderen over tijd. Ze richten zich dus niet alleen op beweging maar ook op ontwikkeling. Ook stelt de theorie dat er door interactie van elementen patronen ontstaan op een globaal niveau die niet begrepen kunnen worden op het niveau van elementen.  Interactie van mensen resulteert in een cultuur die vervolgens weer het onderlinge gedrag van mensen bepaalt. Pas als je het geheel begrijpt, is het mogelijk om de onderliggende delen te bestuderen -> zij worden door het geheel bepaald. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 8.2 Zelforganisatie in biologische systemen De theorie van zelforganisatie bleek geschikt om het ontstaan van patronen op verschillende niveaus van biologische organisatie te verklaren. - Bij het bouwen van een termietenheuvel bleek dat er geen enkele termiet is die het bouwproces stuurt of overzicht heeft. elke termiet legt de bouwmaterialen op de plek waar de meeste al liggen. Dit collectieve gedrag van de groep zorgt voor het ontstaan van een bouwwerk. Proces van ontogenese, uitgroeien eicel tot een volwassen organisme, was te begrijpen met deze theorie. Gottlieb heeft zich heel zijn carrière tegen de visie van Crick en Watson die inhield dat DNA en genen niet theoretische constructen zijn, maar concrete materie en dus de prime mover zijn in het ontwikkelingsproces. Gottlieb bekritiseerde vooral de predetermined epigenesis of behavior. Volgens deze theorie (predetermined epigenesis of behavior) zou er een eenrichtingsverkeer bestaan in het ontwikkelingsproces; genen zouden resulteren in de ontwikkeling van anatomische structuren die resulteren in bepaalde functies, gedragingen en ervaring. De theorie stelt dat structuur functie kan beïnvloeden, maar andersom niet -> gedragingen hebben geen effect op de ontwikkeling van het organisme. Het ontwikkelingsproces wordt volgens deze theorie volledig gestuurd door ons genetisch materiaal en laat zich niet beïnvloeden door niet-genetische factoren. Gottlieb liet in zijn onderzoek naar vogels zien dat beweging en sensorische stimulatie wel een regulerend effect hebben in het proces van ontogenese. Hij ontdekte dat auditieve stimulatie van een embryo een regulerende invloed heeft op de ontwikkeling van verschillende eigenschappen. - Is dus geen eenzijdige beïnvloeding van structuur en functie, maar een tweezijdige; ervaringen hebben een regulerend effect op het ontwikkelingsproces. Gottlieb kwam hierna met zijn theorie van probabilistic epigenesis. Dit stelde dat organismen ontstaan uit een wederkerige beïnvloeding van genen, neurale activiteit, gedrag en de sociale, culturele en fysische omgeving. Het ontwikkelingsproces is niet genetisch geprogrammeerd en ligt niet vast.  Veranderende vorm is het resultaat van de interactie van genetische en vele niet-genetische elementen over de tijd. Insecten met dezelfde genen ontwikkelen verschillende anatomische structuren, afhankelijk van de omgeving waarin ze opgroeien. Als de functie van genen afhangt van de ontwikkelingscontext waarbinnen zij functioneren, kunnen we niet zeggen dat ze informatie bevatten. De informatie ligt niet opgeslagen in het DNA maar ontstaat tijdens de ontwikkeling. Genen sturen dus niet het proces van ontogenese, maar zijn alleen een van de vele onderdelen ervan. Het systeemdenken impliceert dat er geen prime mover is in de ontwikkeling. Geen enkele factor is in controle -> niemand de baas. 8.3 Bewegen als zelforganisatie Kugler, Turvey en Kelso zetten de eerste stappen in de theorie van zelforganisatie in BW. Haken, de ontwikkelaar van de theorie van synergetica, ontdekte dat als er energie wordt toegevoed atomen collectief gedrag gaan vertonen. - Hij ontdekte dat laseratomen een fasetransitie kunnen ondergaan als er energie in het systeem gepompt wordt. Bij lage energie stralen de laseratomen licht uit, ieder met eigen fase. Als de energie wordt toegevoegd, ontstaat er coherent licht met één golflengte. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected]) lOMoARcPSD|31369803 Haken vindt wel dat deze methode ongeschikt is voor het begrijpen van complexe systemen. Een theorie kan onmogelijk alle elementen beschrijven en de interactie van elementen kan resulteren in een eigenschap op een globaal niveau, die op het niveau van aarde niet bestaat. - Relatie tussen niveaus bestuderen om patroonformatie te begrijpen. Volgens Haken kunnen we het globale patroon van een systeem beschrijven met een ordeparameter.  Bij het Rayleigh-Bénard-cel principe kunnen we het gedrag van alle moleculen beschrijven als een convectierol -> globale beschrijving van het systeem als geheel. Daarnaast bestaat er ook een controleparameter. Deze zorgt dat het systeem van de ene toestand in de andere wordt gebracht zonder de verandering te specificeren.  Rayleigh-Bénard-cel -> het vlammetje zorgt dat het laagje vloeistof collectief gedrag gaat vertonen en zich organiseert in convectierollen. Patronen ontstaan volgens Haken uit een circulaire causaliteit tussen niveau. Uit de interactie van de elementen ontstaat een ordeparameter die het gedrag van elementen bepaalt als er een controleparameter aanwezig is = slaving principle. De convectierollen zorgen dat de individuele moleculen zich voegen naar het patroon. Er is geen externe controle-eenheid nodig, het systeem organiseert zichzelf. Hakens theorie van synergetica is geschikt om patrooninformatie in verschillende systemen te begrijpen. Later bleek ook dat bewegingspatronen met deze theorie begrepen kunnen worden. De eerste stappen werden gezet door Kelso. Hij ontwikkelde het vingerexperiment. Anti-fase bewegen en je voert een bewegingsfrequentie op uit dan zullen de vingers in-fase gaan bewegen.  Vindt een fasetransitie plaats Net zoals moleculen in Rayleigh-Bénard-cel convectierollen vormen als het temperatuurverschil groot genoeg is, bewegen de wijsvingers in een in-fase patroon als de bewegingsfrequentie een bepaalde waarde heeft bereikt. - Relatieve fase vingers werd beschouwd als de ordeparameter (gedrag van systeem) - Bewegingsfrequentie werd de controleparameter (anti- naar in-fase op bepaald punt) Menselijke bewegingen volgen synergetische principes. 8.4 Het belang van de theorie van zelforganisatie De demonstraties dat patronen in open systemen kunnen ontstaan enkel en alleen uit de interactie van elementen heeft een nieuwe manier van denken over patrooninformatie geïntroduceerd.  Materie blijkt niet stom en passief, systemen die materie en energie uitwisselen met hun omgeving kunnen zichzelf immers organiseren. Planten en dieren zijn open systemen en behoren dus tot de systemen waarin zelforganisatie kan plaatsvinden. Dit impliceert dat bewegen ook begrepen kan worden als een zelf organiserend patroon. - Voor BW zou dit betekenen dat als dit waar is, motorcommando’s en -programma’s niet langer geschikt zijn -> zijn gebaseerd op mechanistische idee dat patronen worden opgelegd en het brein het lichaam instrueert. Zoals BW’ers al hebben laten zien, zijn de concepten van Hakens synergetica bruikbaar om ook patroonformatie in bewegen te begrijpen -> misschien kunnen we toch met één set van principes de levenloze én levende natuur verklaren. Gedownload door Rutmer van den Bosch ([email protected])

Use Quizgecko on...
Browser
Browser