Samenvatting Psychologie - Compleet PDF

Document Details

SpellboundBildungsroman9146

Uploaded by SpellboundBildungsroman9146

Arteveldehogeschool

Jade De Rocker

Tags

psychology psychology summary psychological approaches human behavior

Summary

This document is a summary of psychology, covering various approaches and methods. It discusses the definition of psychology, differences between scientific and informal knowledge, and various psychological approaches, including psychoanalysis, behaviorism, humanism, and cognitivism. The document also highlights the role of environmental and internal factors in shaping human behavior.

Full Transcript

lOMoARcPSD|46997063 Samenvatting Psychologie-compleet Psychologie (Arteveldehogeschool) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Jade De Rocker (jade.derocker@gmail....

lOMoARcPSD|46997063 Samenvatting Psychologie-compleet Psychologie (Arteveldehogeschool) Scannen om te openen op Studocu Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 SAMENVATTING PSYCHOLOGIE SEMINARIE 1: EEN PSYCHOLOGISCHE BENADERING 1. Onenigheid over de definitie Definitie psychologie: Psychologie is een wetenschappelijke benadering van menselijke gedragingen, gevoelens, gedachten en interacties en de verschillende factoren die het gedrag, de gedachten … 1.1 Interne onenigheid Elke definitie is gebonden aan bepaalde periodes in de geschiedenis van de psychologie. Psychologie (Grieks woord) = de leer over de ziel van de mensen (griekse verklaring)  Waar de ziel of geest dan voor staat is onduidelijk en dubbelzinnig 1.2 Externe onenigheid Veel onderwerpen die de psychologie bestudeerd worden ook in andere wetenschappen bestudeerd. Psychologie benadert het gedrag op het niveau van het individu, sociologie doet dit op het niveau van de maatschappij/ groep. Biologie focust op lichamelijke aspecten van het gedrag. Antropologie bestuurt het gedrag van volken en bevolkingsgroepen. Overlappingen: - Sociale psychologie = psychologie en sociologie - Biologische psychologie = biologie en psychologie - Cross-culturele psychologie = psychologie en antropologie 2. Definitie van de psychologie Psychologie = wetenschappelijke benadering van de menselijke gedragingen, gevoelens en gedachten en de verschillende factoren die het gedrag, de gedachten en gevoelens van mensen beïnvloeden. Drie belangrijke elementen: - Psychologie is een wetenschappelijke benadering - Psychologie gaat over gedrag, gevoelens en gedachten - Psychologie gaat over de verschillende factoren die het gedrag, de gedachten en gevoelens van mensen beïnvloeden 2.1 een wetenschappelijke benadering van gedrag, gevoelens en gedachten 2.1.1 wetenschappelijke kennis versus mensenkennis Mensenkennis = het algemeen vermogen van mensen om andere mensen te doorgronden. Mensen verzamelen kennis over het gedrag, de gedachten en gevoelens van andere mensen o.b.v. toevallige indrukken, eenmalige ervaringen en gebeurtenissen die ze meemaken.  Wetenschappelijke kennis onderscheidt zich van mensenkennis door de manier waarop de kennis verzameld wordt. 1 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Wetenschappelijke kennis = verzameld op basis van wetenschappelijk onderzoek dat aan duidelijke voorwaarden moet voldoen. Wetenschappelijke kennis: - Heeft een systematiserende en ordenende functie - Heeft een verklarende en voorspellende functie - Heeft een veralgemenende functie - Heeft een objectiverende functie Menselijk gedrag en de menselijke gedachten zijn zodanig complex, dat hierover nooit algemene en universeel geldende uitspraken kunnen worden gedaan.  Niet beweren dat mensen “altijd” of “nooit” zoiets doen in een bepaalde situatie, anders is er van de menselijke vrije wil helemaal geen sprake meer. 2.1.2 twee wetenschappelijke tradities 1) Een natuurwetenschappelijke benadering van de menswetenschappen (kwantitatieve benadering) Sommige menswetenschappen willen zoveel mogelijk de methoden van de natuurwetenschappen (fysica, chemie) overnemen. - Proberen deze wetmatigheden binnen het gedrag en de samenleving bloot te leggen - Kwantitatieve methoden - Cijfermatig in kaart brengen en vergelijken met andere aspecten van het gedrag - Vaak meer variabelen dan men oorspronkelijk dacht en kan op die manier de oorzaak-gevolg relaties nooit volledig omvatten. - Steeds weer duiken nieuwe onbekende elementen op 2) Een menswetenschappelijke benadering van de menswetenschappen (kwalitatieve benadering) Anderen vinden dat de natuurwetenschappelijke methoden altijd ontoereikend zullen zijn. Men opteert dan voor de kwalitatieve en specifieke menswetenschappelijke methoden. Men maakt hierbij gebruik van interpretatieve methoden. Deze benadering wordt meestal veel minder wetenschappelijk geapprecieerd, omdat ze onvoldoende echte, objectiverende kennis zou opleveren. Deze theorie lijkt wel bij te dragen tot het verhelderen van verwarde en onduidelijke situaties.  Vaak werkt men in de praktijk met een combinatie van de beide benaderingen en probeert men zowel kwantitatief als kwalitatief te werken. 2.1.3 Wetenschappelijke methodes 1) (Diepte)-interviews en case-studies Intensief en gedetailleerd onderzoek over één unieke of uitzonderlijke persoon 2) Vragenlijsten en enquêtes Hierbij stelt men mensen directe vragen over hun gedrag of mening. 2 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 3) Participerende observaties Hierbij gaat het gedrag van mensen en de samenleving doelgericht bekijken en beluisteren. 4) Psychologische testen en scoringsinstrumenten Hierbij probeert men de reacties van mensen op een uniforme situatie of op bepaalde uitspraken op een betrouwbare en valide manier te kwantificeren. Voorbeelden: interessetesten, intelligentietesten, persoonlijkheidstesten… Kwaliteitsgarantie: validiteit en betrouwbaarheid. 5) Correlationeel onderzoek Men gaat op onderzoek na in hoeverre de uitslagen op variabele A van een groep proefpersonen samengaan met de uitslagen van diezelfde groep op variabele B.  Vertonen dezelfde of een tegenstelde tendens. Correlatiecoëfficiënt tussen -1 en +1. 6) Experimenteel onderzoek - Men manipuleert doelbewust 1 variabele - Houdt alle andere variabelen constant - Meet het effect van de ene gemanipuleerde variabele Men verdeelt de proefpersonen in 2 groepen: - Experimentele groep  men verandert doelbewust 1 bepaald aspect van een situatie, de onafhankelijke variabele. - Controlegroep  men houdt alles constant, er gebeurt niets. Daarna gaat men het effect van die ene gemanipuleerde variabele op een ander aspect van het gedrag, de afhankelijke variabele. Experimentele groep onderscheidt zich van de controlegroep, doordat de onafhankelijke variabele gemanipuleerd wordt. 2.2 Gedragingen, gevoelens en gedachten van mensen In de psychologie hebben we het vooral over menselijke gedragingen, gevoelens en gedachten. Enkel levende organismen reageren op prikkels en dit is een wezenskenmerk van levende organismen. Levende wezens zijn voortdurend interactioneel, dat wil zeggen dat levende wezens voortdurend in interactie zijn met hun omgeving. Bv. een hond begint te blaffen als hij de bel hoort. S-R-mechanisme = levende wezens bestaan niet op zichzelf, maar kunnen maar blijven bestaan voor zover zij reageren op allerlei prikkels die op hen inwerken. SR S= prikkel, stimulus, situatie = iets of iemand waardoor een levend organisme wordt geprikkeld. R = automatische, reflexmatige respons/reactie die door een stimulus wordt uitgelokt.  Niet elke S lokt een R uit! 3 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 S-O-R-mechanisme = menselijk gedrag is geen loutere S-R-schakeling. Typisch menselijk is dat sommige gedragingen, gevoelens en gedachten alleen vanuit een S-O-R-mechanisme kunnen worden verklaard. O = organisme = persoon en het geheel van cognities, motivaties en emoties S = geheel van inwerkende prikkels S’ = wijze waarop de persoon dit geheel van prikkels ervaart en interpreteert R = geheel van fysische en fysiologische reacties R’ = wijze waarop de persoon op een betekenisvolle manier op die S’ reageert Reageren op de invloed: - Iets wat je doet of zegt  direct waarneembaar - Iets wat je voelt of denkt  niet direct waarneembaar Je wordt dus niet alleen beïnvloed door objectieve prikkels, maar ook steeds op de subjectieve betekenis. Op een betekenisvolle manier reageren: - Fysisch- en biochemische reacties  zenuwimpulsen of hormoonsignalen = R - Psychologische/betekenisvolle reacties  handelingen, gedachten, fantasieën of herinneringen als reactie op een bepaalde prikkels = R’  Menselijke reactie is steeds een betekenisvolle reactie, elke reactie is gericht op het bereiken van een doel. 2.3 Factoren die het gedrag, de gedachten en gevoelens beïnvloeden 2.3.1 Interne en externe gedragsdeterminanten Interne gedragsdeterminanten = persoonsgebonden/dispositionele factoren die ons gedrag, onze gedachten en gevoelens beïnvloeden. - Lichamelijke factoren - Psychische factoren (emoties, motieven, persoonlijkheidsfactoren, mentale capaciteiten) Externe gedragsdeterminanten = omgevingsgebonden/situationele factoren als verklaringsgrond. - Materiële factoren - Sociale factoren - Cultureel-maatschappelijke factoren 2.3.2 Het overbenadrukken van interne gedragsdeterminanten Causaal attributieproces = manier waarop we iemands gedrag proberen te verklaren en hoe we ertoe komen de oorzaak van iemand gedrag, iemands gedachten of gevoelens te bepalen.  Wijze waarop je iemands gedrag, gevoelens of gedachten toewijst aan bepaalde oorzaken op basis van wat je bij iemand waarneemt. Heider  grondlegger attributietheorie 4 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Interne attributietheorie = dispositionele attributietheorie = je legt de oorzaak van iemands gedrag in hem, zijn persoonlijkheid, attitude of karakter. Je schrijft het gedrag, de gedachten of gevoelens toe aan interne factoren. Bv. een bedelaar is lui Externe attributie = situationele attributie = je legt de oorzaak in de omgeving of situatie. Je schrijft het gedrag, de gevoelens of gedachten toe aan externe factoren. Bv. ik ben gebuisd omdat de vragen bijzonder moeilijk waren Fundamentele attributiefout = gevaar bestaat dat mensen bij het zoeken naar de beïnvloedende gedragsdeterminanten te veel nadruk gaan leggen op allerlei interne gedragsdeterminanten. Mensen zijn spontaan geneigd om gedrag van anderen intern te attribueren: - Beschikken maar over beperkte informatie - Hun aandacht valt meer op de persoon, waardoor de situatie naar de achtergrond verdwijnt Fundamentele attributiefout  decontextualisering (Paul Verhaeghe) Blaming-the-victim = hierbij legt een dader of leggen de omstaanders de schuld bij het slachtoffer. Slachtoffer zal uit schaamte dan ook minder snel de openbaarheid zoeken en vertellen wat die heeft meegemaakt. Psychologiseren van problemen = onvoldoende aandacht voor beïnvloedende factoren in de omgeving van die mensen. Mensen hebben de neiging om de oorzaak te zoeken bij allerlei psychologische factoren en daardoor meer structurele oorzaken van die problemen uit het oog dreigen te verliezen. 3. Verschillende benaderingen in de psychologie 3.1 Een overzicht van die verschillende benaderingen Psychoanalytische benadering De nadruk wordt vooral gelegd op onzichtbare en ongrijpbare krachten die het gedrag, de gedachten en gevoelens van mensen bepalen. Behaviouristische benadering Men legt zich principieel alleen toe op allee observeerbare en meetbare aspecten van het gedrag. Humanistische benadering Subjectieve ervaring als uitgangspunt staat voorop om gedrag, gedachten en gevoelens van mensen te kunnen verstaan. Cognitieve benadering Waarin de focus ligt op allerlei informatie die mensen verwerken en hoe die informatie het gedrag, de gedachten en de gevoelens stuurt. Systemische benadering Waarin vooral de invloed van de context en de relaties tussen mensen bestudeerd wordt. Biologische benadering Waarin vooral wordt gekeken naar lichamelijke factoren die een invloed hebben op wat mensen doen, denken en voelen.  Gedrag kan vanuit verschillende benaderingen begrepen worden. 5 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Naïeve opvatting van wetenschappelijke kennis = één werkelijkheid, die de onderzoeker stukje voor stukje moet ontdekken en als een legpuzzel in elkaar moet passen. 3.2 De verschillende benaderingen naast elkaar Verschillende benaderingen naast elkaar. Dit betekent dat ook hetzelfde gedrag door verschillende psychologen verschillend beschreven en verklaard kan worden. Elke benadering: - Is cultuur-historisch bepaald - Reageert op de vorige benadering(en) - Heeft zijn eigen onderzoeksmethodes - Heeft zijn eigen onderzoeksterreinen 3.3 De verschillende benaderingen zijn complementair aan elkaar Elke benadering heeft zijn sterke en zwakke kanten. Elke benadering is als een soort bril. Een andere benadering kan soms verrassend andere aspecten van het gedrag tonen. 3.4 De verschillende benadering in deze cursus / SEMINARIE 2: SOCIALE FACTOREN BEÏNVLOEDEN ONS GEDRAG 1. Mensen worden beïnvloed door de loutere aanwezigheid van anderen De loutere aanwezigheid van anderen beïnvloed ons positief of negatief. Sociale facilitatie = wanneer we in de aanwezigheid van anderen beter presteren. Sociale inhibitie = aanwezigheid van anderen zorgt ervoor dat we extra druk ervaren en daardoor zullen we er langer of doen om de taak tot een goed einde te brengen. Bv. studenten presteren vaak slechter wanneer iemand op hun vingers staat te kijken wanneer ze op een examen iets moeten tonen. Arousal = de sociale facilitatietheorie verklaart beide fenomenen vanuit arousal (= een soort opwinding), die mensen ervaren in aanwezigheid van anderen. Evaluatievrees = de mensen ervaren in aanwezigheid van anderen evaluatievrees. De vrees dat anderen ons kunnen beoordelen, waardoor onze prestaties beter of slechter worden in aanwezigheid van anderen.  Toeschouwers die ons niet beoordelen hebben niet hetzelfde effect. - Arousal zorgt ervoor dat we automatismen of gedragingen die we al vaker hebben uitgevoerd in een bepaalde situatie, beter zullen uitvoeren. - Omdat niet alle gedragingen automatismen zijn, heeft arousal niet altijd hetzelfde effect. Complexe taken gaan ons moeilijker af in aanwezigheid van anderen. M.a.w. in situaties van stress kiezen we voor de meest voor de hand liggende reactie - Bij vertrouwde taken is dat de correcte respons - Bij nieuwe of slecht beheerste taken is dat de foute respons 6 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 2. Mensen worden beïnvloed door een groep anderen Invloed is sterker wanneer die anderen als een groep gaan reageren. Conformiteit = we passen, vaak zonder het te beseffen, ons gedrag aan aan dat van de andere groepsleden.  In een zekere mate is conformiteit nodig. Als we alles autonoom willen bepalen, zal dit tot botsingen leiden. Sociale regels geven houvast.  Verregaande vorm van conformiteit is ook niet zonder risico Waarschuwen voor een soort kuddementaliteit  We zijn allemaal veel gevoeliger voor deze invloed dan dat we zelf toe willen geven. 2.1 Het basisexperiment van Solomon Asch Asch zelf was overtuigd van de rationaliteit van mensen, zijn experiment toonde het tegenovergestelde. Mensen gedragen zich helemaal niet als rationele, objectieve probleemoplossers als ze onder druk staan van een groep. Experiment voorgesteld als een experiment naar de visuele perceptie. De taak bestond erin om telkens aan te geven welk lijnstuk (A, B of C) in grootte overeenkwam met de standaardlijn.  Was heel eenvoudig, konden nauwelijks fouten tegen gemaakt worden. Controleconditie  proefpersonen moesten zonder dat er andere personen aanwezig waren de vergelijking van de lijnstukken maken. Dit hadden ze bijna allemaal juist Pseudoproefpersonen  Asch gebruikte pseudoproefpersonen om na te gaan hoe mensen worden beïnvloed door een groep anderen. Dit waren mensen met wie Asch afgesproken had dat ze zich zo zouden gedragen: - Dat de echte proefpersoon hen zou beschouwen als echte proefpersonen - Dat zij 1 stoel onbezet lieten, de voorlaatste stoel, zodat de proefpersoon steeds als voorlaatste aan de beurt zou komen - Dat zij steeds unaniem een juist of fout antwoord zouden geven op aangeven van de eerste persoon in de rij Daarna ging men na hoe de proefpersonen zich lieten beïnvloeden door het unanieme oordeel van de pseudoproefpersonen. 2.2 Factoren die de invloed van een groep bepalen 2.2.1 De grootte van de groep Wet van de afnemende meeropbrengst = van zozeer de groep uit 3 personen bestaat is er reeds sprake van een sterke beïnvloeding. Eenmaal de groep 4 of 5 personen omvat, neemt die invloed niet zoveel meer toe. 7 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063  Er is dus niet zo een extreem grote groep nodig om het conformisme te laten toenemen. 2.2.2 De unanimiteit binnen de groep Wanneer de proefpersoon niet alleen stond tegenover een unanieme meerderheid omdat één van de pseudoproefpersonen, met name de pseudopersoon op de vierde stoel, consequent het juiste antwoord gaf, dan is de macht van unanieme groep gebroken. Ook wanneer die ene pseudoproefpersoon op plaats vier ook een verkeerd antwoord geeft, maar daarmee toch afwijkt van zijn mede pseudoproefpersonen, blijft het effect van het doorbreken van de unanimiteit bestaan.  De invloed is het sterkst wanneer iedereen in de groep hetzelfde zegt of gelooft. Aan unanieme sociale invloed weerstaan is moeilijk of zelfs onmogelijk.  Zodra je ziet dat een ander dit wel aandurft, heeft de proefpersoon het veel makkelijker om bij zijn standpunt te blijven. 2.2.3 De aard van de groep Wanneer de proefpersoon zich sterk verbonden voelt met de groep of het groepsdoel, is de macht van de groep veel groter.  Druk om zich te conformeren zal toenemen naarmate de groepsleden zich meer met elkaar en met de groep verbonden voelen en de cohesie dus sterker is. Mensen conformeren zich meer aan een groep waar zij niemand kennen. Mensen conformeren zich aan een groep om op die manier aanvaard te worden door een groep.  In een vriendengroep ervaren zij vaak het risico om uitgesloten te worden. Ook wanneer een groep een hogere status geeft dan zullen de proefpersonen zich meer laten beïnvloeden door het verkeerde oordeel van de pseudoproefpersonen. 2.2.4 De zichtbaarheid van de afwijking Wanneer de proefpersoon het antwoord niet luidop moest zeggen, liet de proefpersoon zich in veel minder situaties beïnvloeden.  De invloed van een groep is dus het grootst wanneer het voor iedereen van die groep duidelijk is wie zich niet aan die groepsnorm houdt. 2.2.5 De moeilijkheid van de taak Wanneer de vergelijking van de lijnen moeilijker was, nog meer geneigd om zich te laten leiden door de pseudoproefpersonen.  Als we onzeker zijn, kijken we naar anderen om bevestiging te krijgen. De moeilijkere taak leidt dan ook tot een grotere overeenstemming. 3. Mensen worden beïnvloed door leidersfiguren 8 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 We denken van onszelf dat we zelfstandig denken en handelen en dat we tegen een leider zouden durven in te gaan. In werkelijkheid hebben we er weinig moete mee om ons te schikken naar wat iemand anders van ons vraagt. Stanley Milgram  peilde naar wat de invloed van een leidersfiguur bepaalde. 3.1 Het basisexperiment van Stanley Milgram Milgram was zo getroffen bij wat er was gebeurd onder de nazi’s dat hij wou begrijpen hoe zoiets kon gebeuren. Wilde met zijn experiment onderzoeken hoe bereid mensen waren om opdrachten op te volgen van personen met gezag. Twee deelnemers (1 ervan een acteur) werden door een onderzoeker meegenomen naar een kamer. Één van de deelnemers moest leraar zijn, de andere leerling (acteur was altijd de leerling). Leerling werd aangesloten aan een toestel die stroomstoten toediende. Deze stroomstoten moesten door de leraar toegediend worden (acteur voelde niets) als de leerling een verkeerd antwoord gaf. De stroomstoten werden telkens verhoogd, proefleraar hoorde telkens geschreeuw van de acteur en gesmeek om te stoppen. De meeste deelnemers wilden stoppen bij 135 volt, op aandringen van de proefleider moesten zij telkens doorgaan met de schokken toedienen. Deelnemers gaan door aandringen van de proefleider door tot het toedienen van de hoogste schok van 450 V.  Mensen zijn blijkbaar nogal makkelijk geneigd om gehoor te geven aan de bevelen die hun opgedragen worden. De enige voorwaarde is dat de opdracht komt van een legitieme autoriteit. In de proef was dit iemand met een witte jas. Hoe belangrijk de rol van de proefleider is blijkt uit de controleconditie.  De proefpersonen voelden zich gedwongen door de sociale situatie en durfden niet in te gaan tegen de autoriteit die uitging van de proefleider. 3.2 Factoren die de invloed van de leider bepalen 3.2.1 De plaats waar het experiment doorgaat Groot verschil als ze het experiment verplaatsten van de Yale university naar een vervallen kantoorgebouw. Als het in een kantoorgebouw plaatsvond gaven proefpersonen als verklaring voor hun gedrag dat ze weliswaar bang waren dat er iets ernstig met de ‘leerling’ kon gebeuren.  Proefpersonen hadden het gevoel dat ze helemaal geen verantwoordelijkheid moeten dragen voor het welzijn van het slachtoffer. 3.2.2 De proefleider van het experiment Wanneer de proefleider werd vervangen door een gewone burger, daalde de conformiteit. Wanneer de proefleider ook niet in dezelfde kamer was als de proefpersoon (leraar) daalde de conformiteit ook. 9 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Er gaat dus niet alleen een effect uit van een organisatie die autoriteit uitstraalt maar ook van de gepercipieerde autoriteit van de proefleider. Wanneer de proefleider deel uitmaakt van een prestigieuze organisatie, zijn wij rapper geneigd daaraan te gehoorzamen. 3.2.3 Het slachtoffer Wanneer het slachtoffer in dezelfde kamer zat als de proefpersoon, was de proefpersoon minder geneigd te gehoorzamen.  Hoe persoonlijker het contact met het slachtoffer, hoe moeilijker het blijkt om door te gaan. 3.2.4 Groepsdruk Een variant  proefleider werd geassisteerd door 2 zogenaamde medewerkers. Als de proefleiders met elkaar in conflict kwamen en ze haakte na een tijdje één na één af, zal de proefpersoon zijn kans zien ook het experiment te verlaten. Andere variant  proefpersoon kreeg slechts een ondergeschikte rol, hij moest enkel de opgaven voorlezen en controleren of de antwoorden juist waren. Proefpersoon kon makkelijk zeggen dat hij niet degene was die de leerling de elektroshocks had toegediend. 4. Verklaringen voor sociaal gedrag 4.1 Informationele sociale invloed: de behoefte Informationele sociale invloed = het is je eigen onzekerheid die ervoor zorgt dat je je conformeert en je de anderen gebruikt als bron van informatie en als leidraad voor je eigen gedrag.  Je doet wat anderen doen omdat je denkt dat de manier waarop anderen een onduidelijk situatie interpreteren juister en accurater is dan je eigen manier van denken. De informationele sociale invloed is groter: - Als de situatie onduidelijk is - Als er sprake is van een crisis - Als andere mensen deskundigen zijn - Als je zelf onzeker bent  Men conformeert zich bovendien heel vaak niet aan de realiteit, maar eerder aan wat men ‘denkt’ dat de realiteit is. 4.2 Normatieve sociale invloed: de behoefte om geaccepteerd te worden Soms conformeren mensen zich aan andere omdat ze tot een groep willen behoren en omdat ze aardig gevonden willen worden door en geaccepteerd willen worden in die groep. Normatieve sociale invloed = we worden voortdurend en overal, zonder dat we ons daar bewust van zijn, beïnvloed door groepen waar we deel van uitmaken, omdat we erbij willen horen. Als de groep wil dat je een bepaald gedrag stelt, en jij stelt dit anders zullen ze je eerst proberen weer in het gareel te krijgen. Als het niet lukt je gedrag bij te sturen, dan distantieert de groep zich van dat afvallige individu.  De anderen zijn dus enorm belangrijk voor je gevoel van welbevinden. 10 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Dat normatieve beïnvloeding ook schadelijke gevolgen kan hebben blijkt uit het ideaal van een aantrekkelijk lichaam. Bv. Barbie, mensen streven ernaar dit ideaal te halen. Door informationele en normatieve sociale beïnvloeding gaan vrouwen zich conformeren aan dit soort lichaamsideaal. 5. Besluit Proefpersonen in verschillende experimenten, als de man in de straat beseffen nauwelijks hoe sterk zij zich laten leiden door anderen. Westerse cultuur  verheerlijkt het sterke individu, mensen horen eigen beslissingen te nemen, dat ze zich nooit of te nimmer laten beïnvloeden. Dit zelfbeeld is het resultaat van: - Onze geschiedenis  renaissance naar voor geschoven - Liberale ideologie  we denken dat ons eigen succes in onze handen ligt - Westerse cultuurdominantie  Dit beeld van een sterk autonoom individu dat rationeel en weloverwogen zelf zijn leven bepaalt en los van welke invloed ook zijn eigen keuzes maakt, is erg dominant in onze tijd. Toch heeft dit hoofdstuk aangetoond dat dit beeld eigenlijk niet klopt met wat wetenschappelijk wordt aangetoond. SEMINARIE 3: PSYCHOANALYSE: UITGANGSPUNTEN BASISBEGRIPPEN UITGANGSPUNTEN 1. Ons gedrag wordt bepaald door het onbewuste Psychoanalyse betwist dat we bewust richting kunnen geven aan ons leven, stelt dat ons leven beheerd wordt door irrationele en onbewuste wensen en verlangens. Ze zijn onbewust omdat we ze niet kennen en ook niet kunnen kennen. Eerste uitgangspunt  ons gedrag wordt bepaald vanuit het onbewuste. Freud gaat ervan uit dat we ons gedrag niet zelf kunnen sturen.  Gaat ervan uit dat het gedrag van mensen vanuit innerlijke en onbewuste processen wordt bepaald. In het onbewuste situeert Freud onze driften, het ES.  Driften zijn irrationeel en voortdurend gericht op directe, onmiddellijke en volledige bevrediging. Freud gebruikte oorspronkelijk de techniek van hypnose om het onbewuste naar boven te laten komen. Later verliet hij deze manier en gebruikte hij de techniek van de vrije associatie. Vrije associatie = waarbij hij patiënten liggend op een divan alles liet vertellen wat in hen opkwam, ook al leek het nog zo onbelangrijk. 2. Ons gedrag wordt bepaald door onze ervaringen uit de eerste levensjaren Tweede uitgangspunt  ervaringen uit de eerste levensjaren in belangrijke mate ons gedrag bepalen. 11 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Persoonlijkheid bepaald door de wijze waarop we als kind een psychoseksuele ontwikkeling doormaakten.  Het gaat over allerlei onbewuste verdrongen infantiele ervaringen. Ontsnappen aan ons eigen verleden is volgens de psychoanalyse niet mogelijk.  Alles wordt gekleurd door de ervaringen uit je kinderjaren. Overdracht = gaat het erom dat de cliënt en de therapeut/hulpverlener zijn moeder/vader onbewust herkent en in dit vroegere relatiepatroon hervalt in zijn relatie met de therapeut/hulpverlener. Bv. als we ons als kind verlaten hebben gevoeld door onze ouders, dan kunnen we ons als volwassene erg wantrouwig opstellen tegenover een hulpverlener en daarmee eigen uitlokken wat we zelf het meest vrezen, namelijk dat de hulpverlener ons in de steek laat. Tegenoverdracht = hetzelfde fenomeen als overdracht, maar dit vanuit de therapeut/ hulpverlener ten aanzien van de cliënt. Bv. een therapeut maakt zich kwaad op zijn cliënt omdat hij steeds weer bepaalde zaken ter sprake brengt, die de therapeut (onbewust) herinneren aan bepaalde kwetsuren uit zijn eigen verleden. 3. De psychoanalyse is een conflictmodel Derde uitgangspunt  veronderstelling dat ons gedrag bepaald wordt door innerlijke conflicten. Conflicten gaan vaak terug op bepaalde vroegkinderlijke conflicten die niet op te lossen zijn.  Conflicten zijn inherent aan het leven zelf. - We worden allemaal gedreven door dezelfde perverse wensen en verlangens en ervaren allemaal het conflict met onze idealen en normen. Symptomen en klachten van mensen komen voort uit het conflict tussen verdrongen driften en ons geweten. Bv. je bent kwaad op je directeur en toch vlieg je hem niet in de haren - Er is niet alleen een conflict tussen het ID en het Super-Ego, maar er is ook een voortdurend gevecht tussen onze libidinale verlangens en onze doodsverlangens. Bv. we kicken terzelfdertijd op het avontuurlijke, maar we zijn terzelfdertijd doodsbang ervoor. 4. De psychoanalyse is een geheel eigen wetenschapsbenadering - Stelt niet zozeer het statisch meten voorop, maar vind het begrijpen belangrijk - Psychoanalyse stelt nog steeds de individuele persoon centraal en op basis van zeer grondige casestudies proberen ze aan wetenschap te doen - Er wordt een andere manier van denken, andere logica gehanteerd dan die welke in de menswetenschappen gebruikelijk is. 5. Kanttekeningen bij de psychoanalyse Kritiek  psychoanalyse is niet wetenschappelijk omdat psychoanalytici hun theorieën weigeren empirisch te valideren. Psychoanalyse wordt ook vaak verweten zeer sterk cultuurgebonden te zijn. Er wordt naar de preutse victoriaanse moraal verwezen die op het einde van de 19 e eeuw heerste. 12 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Men stelt ook dat de benadering buitensporig veel aandacht besteedt aan alles wat met seks en seksualiteit te maken heeft. Freud zou een pan-seksualist zijn. 6. Geschiedenis van de psychoanalyse Binnen de psychoanalyse is de schoolvorming altijd heel belangrijk geweest, maar dit leidde al heel snel tot conflicten en scheuringen tot op vandaag. Twee leerlingen van Freud gingen al heel snel hun eigen weg. Anna Freud  dochter van Freud, bekend geworden om haar theorie van de afweermechanismen. John Bowlby  hechtingstheorie. Hij benadrukte het belang van ene goede interactie tussen opvoeder en kind om een veilige hechting tot stand te laten komen. Eric Berne  transactionele analyse stelt dat ervaringen in de vroege levensjaren onze persoonlijkheidsstructuur bepalen. - Ouder ego positie (O)  als je je gedraagt zoals je ouders deden - Volwassene ego positie (V)  als je je gedraagt, denkt en voelt op een manier die past bij je persoon die je NU bent en de mogelijkheden die je NU hebt - Kind ego positie (K)  als je je gedraagt, denkt en voelt als toen je een kind was Eric Erickson  bekend geworden door zijn beschrijving van de acht stadia in de psycho-sociale ontwikkeling van mensen. Jacques Lacan  filosofisch taalkundige interpretatie van het werk van Freud. Lacan transformeerde de psychoanalyse van een theorie over en behandelmethode voor neurosen tot een overkoepelende theorie waarmee ook uitspraken gedaan kunnen worden over de maatschappij. BASISBEGRIPPEN 1. Het bewuste, het voor-bewuste en het onbewuste Bewuste = allerlei gedachten, gevoelens, verlangens, emoties, herinneringen, beelden, … waarvan je je op een bepaald moment bewust bent. Deze zijn weliswaar niet direct waarneembaar, maar ze zijn wel makkelijk bespreekbaar. Voorbewuste = gedachten, gevoelens, verlangens, emoties, herinneringen, beelden, … die op dat moment niet bewust zijn, maar die vrij gemakkelijk kunnen worden opgeroepen en manifest worden gemaakt, door er je aandacht op te richten. Onbewuste = als belangrijkste krachtbron achter het gedrag. In het onbewuste situeert hij allerlei gedachten, gevoelens en verlangens, herinneringen en beelden waarvan je je niet bewust bent en die ook niet bewust te maken zijn.  Zodanig bedreigend dat je je er niet bewust kan, wil of durft van worden. Onbewuste bestaat uit ontoegankelijke energie die ons drijft. 13 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Het gaat om zaken die mensen actief ui hun bewustzijn hebben verbannen = verdringing. Deze zijn daardoor niet weg, want ookal ban je ze uit je bewustzijn, toch blijven ze als een ontoegankelijke drijfveer een wezenlijke invloed uitoefenen op je gedrag. Volgens Freud toont het onbewuste zich indirect in: - Zogenaamd ‘toevallig’ gedrag of toevallige verspreking - Onze dromen  de manifeste droominhoud is als een soort rebus die moet ontcijferd worden om de latente inhoud ervan te kunnen ontleden. - Neurotisch gedrag en allerlei symptomen 2. Het ID (es), SUPER-EGO (über-ich) en het EGO (ich) Het ID = het ES = bevindt zich volledig in het onbewuste en is lichamelijk van oorsprong. Het ID staat voor de blinde aangeboren oerdriften die ons drijven.  Constructieve en destructieve krachten binnen onze persoonlijkheid. Ze vormen de fundamentele motivatie van al onze gedragingen. Bv. pasgeboren baby bestaat alleen maar uit ES, heeft constant driften die hij onmiddellijk en zo volledig mogelijk wil vervult zien.  ID ervaart deze bevrediging als lustvol en motiveert ons gedrag. Lustprincipe = het streven naar het maximaliseren van lust, als de drijfveer van het id.  Moeder zal niet meteen als de baby huilt om zijn driften in vervulling te zien gaan reageren. Ze zal even wachten. Spanning tussen de verlangens naar lustbevrediging vanuit het ID en de eis van de omgeving om dit nog even uit te stellen. Om uit deze conflictsituatie te komen zal de psychische structuur zich aanpassen en ontstaat uit het ID, het EGO. Het EGO = staat voor het rationele deel van de persoonlijkheid, de rede en het gezond verstand. Het probeert de wensen en verlangens van het ID te verzoenen met de wensen en verlangens die vanuit de werkelijkheid aan de persoon worden gesteld. Realiteitsprincipe = waarbij men leert zijn verlangens in te tomen en te kanaliseren.  In plaats van alle driften direct en onmiddellijk te bevredigen, leert het EGO ons niet altijd direct en volledig in te gaan op de voortdurende eisen van het ID. Het SUPER-EGO = dit proces voltrekt zich tijden het zogenaamde oedipale conflict dat zich afspeelt rond het vierde en vijfde levensjaar. (Innerlijke stem die ons dingen influistert) - Of bepaalde wensen of handelingen stroken met wat mag en wat niet mag, met wat goed en wat kwaad is. Dit wordt ook wel het geweten van de mens genoemd. Dit geweten bezorgt ons schuldgevoelens als we iets deden wat niet mocht of denken dat dit niet mocht. - Ik-ideaal, streeft naar perfectie en hoge eisen aan ons zelf.  Tussen het ID en het SUPER-EGO is er een blijvend conflict. Het EGO moet dat conflict regelen. EGO zal dit conflict nooit definitief kunnen oplossen. Wanneer we in conflict komen met het SUPER-EGO vertaalt zich dit in schuldgevoelens of depressieve gevoelens. 3. Een constructieve drift en een destructieve drift 14 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Eros = seksuele drift = levensdrift = energie die ons steeds weer opnieuw drijft om ervoor te gaan, dingen te doen en te realiseren. Het is een positieve drift gericht op genieten. - Seksueel-erotische wensen - Drift tot zelfbehoud Eros is een drift gericht op het steeds weer nieuwe inspanningen opbouwen en het vinden van bevrediging uit het aangaan van nieuwe uitdagingen.  Levensstimulerende energie Bv. de zon op je huid voelen en genieten Thanatos = de doodsdrift = staat voor het verlangen van de mens om naar die anorganische toestand terug te keren. Het gaat om het genot, de lust, die mensen beleven aan het anderen pijn doen en zien lijden. - Agressieve en destructieve driften - Driften die gericht zijn op vermijding van spanning en het behouden van een spanningsloze toestand CONSTRUCTIEVE DRIFTEN DESTRUCTIEVE DRIFTEN We houden allemaal van een romantische film We genieten van een griezelfilm We kicken op de ultieme liefde van ons leven We kicken op het flirten met de dood Partners beloven elkaar eeuwig trouw Partners kunnen in een vechtscheiding mekaar gaan haten SEMINARIE 4: PSYCHOANALYSE: PERSOONLIJKHEID MOTIVATIE MOTIVATIE 1. De motivatietheorie van Sigmund Freud Behoeften en motivaties, nadruk ligt vooral op innerlijke drijfveren, met vaak een biologische basis.  Freud spreekt over driften en beklemtoont hiermee vooral dat hij op zoek wil gaan naar de dieperliggende drijvende krachten achter het menselijk gedrag, naar het diepere ‘waarom’ van het gedrag. - Motieven zijn niet direct zichtbaar - Mensen kunnen het gedrag van hun motieven niet kennen Psychoanalytische theorie wordt een hedonistische theorie genoemd  Freud stelt dat het menselijk gedrag wordt bepaald door het vinden van plezier en het vermijden van pijn. Maximaliseren van lust en minimaliseren van onlust.  Doel van het menselijk gedrag is het vinden van genot Freud’s theorie  driftreductie theorie, omdat mensen voortdurend zoeken naar het zo optimaal mogelijk bevredigen van driften om op die manier de spanning die ermee gepaard gaat te reduceren. Freud laat zich inspireren door natuurwetenschappelijk energiemodel van Helmholtz. 2. Het begrip ‘drift’ Freud stelt dat de diepste kern van je persoonlijkheid, de onbewuste energie levert voor alles wat we doen. Hij spreekt over een Triebe, een (aan) drift of pulsie binnen de mens. 15 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 - Driften zijn een soort dierlijke krachten  voortdurend op zoek naar bevrediging - Driften zijn blinde, onbepaalde energieën  manifesteren zich als gevolg van een innerlijke spanningstoestand. - Driften doen zich gelden en overspoelen je bij momenten zodanig dat je er je subjectzijn volledig bij verliest. Bv. in de rechtspraak heeft het men over een onweerstaanbare drang en een vlaag van zinsverbijstering.  Driften zijn gebaseerd op concrete fysiologische tekorten. Freud situeert de driften op het raakvlak tussen het psychische en het lichamelijke.  oerdriften zijn er steeds op gericht bepaalde behoeften te bevredigen en daardoor onaangename spanning als gevolg van dit onevenwicht te reduceren. - Mensen zoeken enerzijds overal en in alles deze spanning op (levensdrift = eros) - Anderzijds willen mensen ook vrij zijn van energie, absolute rust (doodsdrift = thanatos) Lust: - Kan oneindig veel vormen aannemen - Bestaat altijd uit een verdraaiing van een biologische functie 3. Het primaire en het secundaire proces 2 basis driften zijn volgens Freud biologisch van oorsprong en situeren zich in het onbewuste.  2 radicaal verschillende vormen van bevrediging van deze driften. - Primaire procesdenken - Secundaire procesdenken Primaire procesdenken = kenmerkt het onbewuste. Het onbewuste ken alleen maar wensen en streeft naar de verwerkelijking daarvan.  Het onbewuste streeft naar lustbevrediging en onlust wordt gemeden = lustprincipe. - Irrationeel - Ongevoelig voor bewuste overwegingen - Wil onmiddellijk en volledig de drift bevredigen - Kent geen waarden of moraal Bv. als pasgeborene doe je alleen maar aan primair procesdenken, alles moet wijken voor jou driften. Secundaire procesdenken = kenmerkt het (voor)bewuste. Het is een proces dat gericht is op doelmatigheid. Het EGO moet rekening houden met de buitenwereld, de realiteit en de wensen van het SUPER-EGO = realiteitsprincipe  Vanuit je EGO kun je die driften ook gedeeltelijk sturen door je bewust te zijn van je wensen en driften, zo kun je je eigen leven meer in handen nemen. - Rationaliteit - Overwegingen - Realiteitsprincipe PRIMAIRE PROCESDENKEN SECUNDAIR PROCESDENKEN Ons gedrag is gericht op Ons gedrag is gericht op 16 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 - Een hier en nu bevrediging - Een bevrediging op lange termijn - Onmiddellijke bevrediging - Indirecte bevrediging - Directe bevrediging - Uitgestelde bevrediging - Bevrediging zonder uitstel - Onrechtstreekse bevrediging - Volledige bevrediging Daardoor is ons gedrag Daardoor is ons gedrag - Irrationeel - Rationeel - Niet logisch - Logisch - Ongevoelig voor bewuste overwegingen - Meer bewust overwogen en redenen 4. Afweermechanismen Driften uit het ID kun je niet altijd rechtstreeks kwijt, deze zijn vaak erg bedreigend voor je personen en komen in conflict met het SUPER-EGO.  Het EGO ontwikkelt daarom allerlei mechanismen waarmee je de wensen en verlangens, herinneringen en gedachten, gevoelens en emoties vanuit het ID kunt vervormen, afleiden of kanaliseren om ze aanvaardbaar te maken en om verder te kunnen blijven functioneren. = afweermechanismen  Het zijn manieren waarmee je de verlamming die voortkomt uit een blokkering van je driften kunt deblokkeren en waar je mee een onderliggend conflict tussen het ID en het SUPER-EGO hanteerbaar probeert te maken.  Afweermechanismen hebben een stabiliserende functie, lossen het conflict zelf niet op, maar verbergen het of maken het minder zwaar. Afweermechanismen zijn grotendeels onbewust. Hebben het voordeel dat ze ons minder angstig doen voelen. Afweermechanismen worden maar problematisch als mensen erin beginnen vastroesten. Neurose = andere naam voor een intern conflict tussen het ID en het EGO, dat ons verhindert normaal te functioneren.  We vervormen de realiteit en beschermen ons zo tegen de angst die met het conflict gepaard gaat. Psychose = het EGO is niet langer in staat om met de realiteit om te gaan. Verdringing Hierbij duwt het EGO onplezierige of pijnlijke gedachten, gevoelens en verlangens weg uit het bewustzijn. Men vergeet ze of doet alsof ze er niet zijn. Projectie Hierbij schrijft het EGO eigen beangstigende gedachten, gevoelens en verlangens, waar je niet aan mag, kan of durft toegeven, toe aan andere mensen. Reactievorming Hierbij vervormt het EGO een onaanvaardbaar verlangen van het ID om in zijn tegenovergestelde, wat wel aanvaardbaar is voor het SUPER-EGO. Rationalisatie Hierbij voorziet het EGO gedachten en gevoelens en motieven die niet acceptabel zijn van een interpretatie zodat ze wel aanvaardbaar worden en hun ware aard verborgen blijft. Identificatie Hierbij vereenzelvigt het EGO zich met iemand anders en neemt hierbij allerlei kenmerken van die ander over, om vooral geen verdere reacties 17 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 van anderen op hem uit te lokken of om zijn gehavende zelfbeeld te redden. Verschuiving/ Hierbij verplaatst het EGO bedreigende impulsen, gedachten en verplaatsing emoties ui het ID van het object waar zij oorspronkelijk op waren gericht naar een minder bedreigend of meer beschikbaar object. Sublimatie Hierbij zet het ego onaanvaardbare, bedreigende en beangstigende wensen en verlangens van het ID om in sociaal hoog gewaardeerde activiteiten. 5. Kritische bedenkingen bij deze motivatietheorie Motivatietheorie geeft niet echt een antwoord op de vragen die hij stelde.  Hij was op zoek naar het waarom van het gedrag, de fundamentele drijfkrachten. Afweermechanismen zijn moeilijk empirisch aantoonbaar. PERSOONLIJKHEID 1. Situering van de persoonlijkheidstheorie van Freud Freud ging ervan uit dat menselijke gedragingen teruggaan op onbewuste motieven.  Je kunt niet zelf weten waarop je persoonlijkheid gebaseerd is en wat de diepere gronden zijn van je persoonlijkheid. Je persoonlijkheid wordt in sterke mate bepaald door allerlei individuele ervaringen tijdens de eerste 5 levensjaren.  Ontwikkeling wordt gekenmerkt doordat het kind in verschillende opeenvolgende fasen zich richt op telkens een andere lichaamszone, die op dat moment erotisch interessant is. Orale fase Orale persoonlijkheidsstructuur Anale fase Anale persoonlijkheidsstructuur Fallische fase Fallische persoonlijkheidsstructuur Genitale fase  De overgang van de ene fase naar de volgende gaat gepaard met een ontwikkelingscrisis. Hij hanteert hierbij een ontwikkelingspsychologisch perspectief, waarbij iemands persoonlijkheid wordt gezien als de resultante van een vastgelopen en verwrongen ontwikkeling. Fixatie = wanneer je er geheel of gedeeltelijk niet in slaagt de stap naar een volgende fase te zetten, dreigt een ontwikkelingscrisis, wat ertoe leidt dat je in die fase gefixeerd blijft.  Dergelijke fixaties tekenen volgens Freud je persoonlijkheid. Regressie = soms val je ook terug op een vroegere ontwikkelingsfase, dit noem je dan regressie  EGO grijpt terug op wat in het verleden zo succesvol was. Fixaties en regressies  normale verschijnselen in de ontwikkeling en deze bepalen je persoonlijkheid. 2. Persoonlijkheidstypologie van Sigmund Freud 18 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 2.1 Opmerkingen vooraf Freud wou hiermee nooit een objectieve en allesomvattende beschrijving geven van iemands persoonlijkheid.  Wou niet zoeken naar algemene wetmatigheden. Freud gaat ervan uit dat activiteiten, relaties en problemen uit ontwikkelingsfasen: - Terug kunnen naar voor komen in iemands persoonlijkheid - Paradoxaal genoeg kunnen die relatiepatronen en conflicten uit de kindertijd ook op een tegenovergestelde wijze terug naar voor komen in iemands persoonlijkheid. Gaat er ook vanuit dat activiteiten, relaties en problemen uit ontwikkelingsfasen: - Op een reële wijze kunnen tonen in iemands persoonlijkheid - Op een symbolische wijze kunnen tonen in iemands persoonlijkheid 2.2 De typologie 2.2.1 De orale fase In de orale fase van 0 tot 2 jaar is de mondzone de belangrijkste bron van lust voor een baby.  Verkent de wereld met zijn/ haar mond. Kinderen op deze leeftijd zijn nog heel afhankelijk van anderen (mama). Symbiose = stelt dat de baby op dit moment wel fysisch geboren is, maar psychologisch nog niet is losgekomen van zijn moeder. Een baby ervaart in deze fase nog geen onderscheid tussen zichzelf en de buitenwereld, meer bepaald tussen zichzelf en zijn moeder. Psychologische vroeggeboorte = omdat een baby van nog geen jaar nog geen identiteit heeft los van zijn moeder. Een baby bestaan alleen maar uit het ID, het verlangt telkens naar eten. Het wil direct, onmiddellijk en zonder uitstel deze verlangens bevredigen en is alleen maar gericht op (orale) lust.  Omdat het zich telkens in deze behoeften wordt bevredigd voelt de baby zich machtig/omnipotent, heeft het gevoel dat het alles kan. Oraal karakter  Neiging om altijd en overal bevrediging te zoeken in het orale  Orale persoonlijkheden kauwen ook dikwijls op alles en willen altijd iets te knabbelen hebben.  Orale persoonlijkheden zijn mensen die heel afhankelijk zijn van anderen, zijn daardoor ook overgevoelig voor afwijzing van mensen. Hun gevoel van eigenwaarde wordt sterk bepaald door anderen.  Sterke sociale ingesteldheid en voortdurende zorg hoe anderen zich voelen. Zijn vaak heel verbaal en kunnen agressief (mondeling) uit de hoek komen. 2.2.2 De anale fase In de anale fase (van 2 tot 3 jaar) wordt de anuszone de belangrijkste bron van lust.  Ook de periode waarin kinderen zindelijk worden. Alles wat met pipi en kaka te maken heeft is enorm populair. 19 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Krijgt steeds meer controle over zijn eigen lichaam en ziet dat het ook controle krijgt op anderen in zijn omgeving, het kind krijgt een gevoel van macht.  Koppigheidsfase EGO staat centraal als bemiddelaar in het conflict tussen de eigen binnenkant en de buitenwereld.  Conflict tussen de driften van het kind en de volwassenenwereld, waar het kind zich moet leren naar schikken. Anaal karakter  Ongeorganiseerd, vrijgevig of slordig ofwel erg terughoudend  Zeer gestructureerd en perfectionistisch/ zeer chaotisch  Zeer sterk gericht op controle/ helemaal niet gericht op controle  Koppig en bezitterig iemand/ erg vrijgevige of royale mensen  Vinden snel dat zij onrechtvaardig behandeld worden  Proberen in een conflict vaak de andere de schuld te geven  Koppig en uitdagend gedrag  Basisprincipe is vasthouden of loslaten 2.2.3 Fallische fase In de fallische fase (4 tot 6 jaar) vindt het kind het prettig om met zijn/ haar geslachtsdeel te spelen en wordt het zich in die periode bewust van de eigen sekse en het verschil tussen vader en moeder, jongens en meisjes. Voyeurisme = ze zijn heel benieuwd hoe anderen eruitzien Exhibitionisme = hebben graag dat er naar hen gekeken wordt Castratieangst = jongens zijn erg bezig met het feit dat zij iets hebben wat meisjes niet hebben en ze zijn bang dit kwijt te spelen. Penisnijd = meisjes zijn erg bezig met het feit dat zij iets niet hebben en benijden dit de jongens. Ze worden overvallen door een soort jaloezie.  Gemeenschappelijk is dat beiden erg bezig zijn met eigen lichaam en eigen sekse en dat ze daar allerlei angsten en spanningen rond ervaren. Fallisch karakter  Overmatig met zichzelf en zijn eigen lichaam bezig  Erg ijdel en narcistisch Oedipuscomplex = jongentjes die in deze periode hun moeder als liefdesobject kiezen en de andere ouder hierbij als de rivaal ervaren.  Zijn verliefd op hun moeder, dus zien ze hun vader als rivaal  Terzelfdertijd zijn ze bang voor hun vader, omdat ze denken dat de vader de aantrekkingsgevoelens zal ontdekken.  Vanuit agressie en angst voor hun vader en de schaamte die zij voelen voor hun jaloezie, gaan zij zich identificeren met die vaderfiguur.  Maakt dat de waarden en normen van de vader zijn eigen waarden en normen worden. Freud zegt dat de identificatie met de vader aan de basis ligt van het SUPER-EGO 20 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Meisjes voelen in die periode erotische aantrekkingskracht tot hun vader en gaan in concurrentie met de moeder voor liefde van hun vader. 2.2.4 De latentieperiode De latentieperiode volgt daarop en duurt vanaf het zesde jaar tot de puberteit. Het is een periode van emotionele rust en nauwelijks aanwezige seksuele interesse.  Het driftleven staat op een laag pitje, het kind kan zich nu verstandelijk en moreel verder ontplooien. Neiging om elke omgang met het andere geslacht te vermijden. 2.2.5 De genitale fase Daarna volgt de puberteit of de genitale fase. Het driftleven barst dan in alle hevigheid weer los. Er is een sterke belangstelling voor het andere geslacht, met alle spanningen en botsingen vandien. In deze fase treden geen nieuwe fixaties op.  Problemen in deze fase gaan terug op fixaties in eerdere ontwikkelingsfasen  Zou uiteindelijk moeten leiden tot de ontwikkeling van een intieme relatie met iemand van het andere geslacht. 3. Projectieve technieken Iemands persoonlijkheid is onbewust (groot deel ervan)  wilt zeggen dat psychoanalytici dan ook gebruik moeten maken van allerlei indirecte technieken. Bv. projectieveste testen en creatieve technieken om iemands persoonlijkheid te leren kennen. Projectieve technieken  beroep doen op projectiebeginsel Projectie = het verschijnsel waarbij je aan situaties en gebeurtenissen, voorwerpen en objecten maar ook aan andere mensen eigenschappen toeschrijft die eerder aan jezelf dienen toegeschreven te worden. Projectieve techniek: - Foto’s/ inktvlekken om iets te bouwen - Lokt projecties uit en vraagt de proefpersonen om in het ongestructureerde materiaal een eigen structuur of organisatie aan te brengen - Bij verwerking of interpretatie probeert men die projecties te doorzien.  Men maakt dus de omgekeerde beweging en leidt uit de projecties een aantal zaken over het onbewuste van de proefpersoon af SEMINARIE 5: BEHAVIOURISME: KLASSIEKE CONDITIONERING 1. Het basismodel van Pavlov 1.1 Het basismodel van Pavlov Hond van Pavlov die gaat kwijlen wanneer hij een belletje hoort. Via klassieke conditionering kan je mensen/dieren allerlei gedrag aanleren. 21 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063  Gaat om leren van onwillekeurig gedrag Pavlov  Russisch fysioloog Klassieke conditionering gezien als een primaire vorm van leren. Elk organisme met een zenuwstelsel kan geconditioneerd worden. Bv. een baby zal zeer snel reageren met een zuigreflex als het iets in de mond krijgt, maar leert al snel te zuigen bij het zien van de moeder. In feite onderzocht Pavlov reflexenreacties op bepaalde specifieke prikkels.  Alle individuen van dezelfde soort hebben dezelfde reflexen, zonder dat ze die ooit hebben aangeleerd of ingeoefend. Je kunt er weinig of niets tegen doen. Bv. knipperen met de ogen bij een fel licht. Weinig S-R-verbindingen aangeboren, bijna al deze verbindingen waarover een mens beschikt zijn aangeleerd.  Vrijwel elke stimulus kan een reactie uitlokken, op voorwaarde dat die herhaaldelijk vlak voor de aangeboren stimulus wordt aangeboden. Klassieke conditionering = proces waarbij een neutrale stimulus herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een stimulus die op een reflexmatige reactie uitlokt, waardoor een aanvankelijk neutrale stimulus op de duur dezelfde reactie uitlokt als die oorspronkelijke stimulus. 3 fasen: 1) Fase voor de conditionering  hierbij vertrekt men van een aangeboren reflex  ongeconditioneerde stimulus lokt een ongeconditioneerde reactie uit OS  OR 2) Tijdens het proces van conditionering  hierbij gaat een neutrale stimulus vooraf de ongeconditioneerde stimulus OS + NS  OR 3) Fase na de conditionering  hierbij wordt na verloop van tijd de neutrale stimulus een geconditioneerde stimulus. CS  CR  Oorspronkelijk lokte de neutrale stimulus dus geen reactie uit, maar door dit leerproces nu wel. Niet de reactie is aangeleerd, die bestond al, maar wel de nieuwe verbinding tussen de aanvankelijke neutrale stimulus en de reactie die aanvankelijk alleen volgde op de ongeconditioneerde stimulus. Klassieke conditionering enkel van toepassing op onwillekeurige gedragingen, gedragingen die we buiten onze wil om stellen en waar we dus niet direct greep op hebben. 22 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Klassieke conditionering is maar mogelijk op voorwaarde dat er contiguïteit (samenhang) is tussen ongeconditioneerde stimulus en de neutrale stimulus.  Ze moeten samen voorkomen. 1.2 Voorbeelden van klassieke conditionering Bv. het zien van het uurwerk dat tegen 12 uur staat, doet ons honger krijgen. Bv. het hondje dat al begint te kwispelen als zijn baasje naar de riem grijpt. Vele van onze angsten zijn het gevolg van klassieke conditioneringsprocessen  gaan terug op bepaalde beangstigende ervaringen die we ooit hebben opgedaan.  Voorbeelden hebben met elkaar gemeen dat het GEEN aangeboren reacties zijn, dit zijn aangeleerde reacties op basis van de associatie van prikkels. Prikkelsubstitutie = neutrale stimulus neemt de plaats in van de ongeconditioneerde stimulus die dan een geconditioneerde stimulus wordt. 2. Bijkomende processen 2.1 Conditionering van hogere orde Eenmaal je een geconditioneerde reactie hebt geleerd, kan de geconditioneerde stimulus op zijn beurt worden gebruikt als een ongeconditioneerde stimulus. 23 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Bv. de hond leerde dat een metronoom werd gevolgd door voedsel en gaat reeds kwijlen bij het horen van de metronoom. De metronoom kan nu gebruikt worden als een GS en verbonden worden met een zwart vierkant. Hierbij toonde men de hond het zwarte vierkant vlak voor de metronoom. Na verloop van tijd begon de hond te kwijlen bij het zien van het zwarte vierkant. 2.2 Generalisatie Stimulusgeneralisatie = stimulusveralgemening = treedt op wanneer op basis van de overeenkomst tussen de stimuli een geconditioneerde reactie wordt uitgelokt door een stimulus die gelijkt op de oorspronkelijke geconditioneerde stimulus. Voedsel (OS)  Speeksel (OR) Voedsel (OS) + zoemer (NS)  speeksel (OR) Zoemer (CS)  speeksel (CR) Geluid lijkend op zoemer  speeksel (GENERALISATIE) Emotionele reacties zijn vaak gebaseerd op dit principe van stimulusgeneralisatie. Generalisatie is belangrijk in ons leven  je wordt nooit geconfronteerd met exact dezelfde situatie, er zijn altijd wel kleine verschillen. Bv. verkeerslichten in andere lichten zien er soms anders uit, maar toch weet je nog steeds wat je moet doen. 2.3 Aversieve conditionering Pavlov maakte uitsluitend gebruik van positieve prikkels  je kan dit ook doen met negatieve prikkels. Bv. hond kreeg een middel waarvan hij moest braken, net voor hij begon te braken lieten ze een belletje horen. Na verloop van tijd begon de hond zonder middeltje al te braken bij het horen van het belletje. We onderscheiden in de klassieke conditionering: - Appetitieve stimuli = dit zijn stimuli met een aangename betekenis die leiden tot appetitieve conditionering - Aversieve stimuli = dit zijn stimuli met een onaangename betekenis die leiden tot aversieve conditionering. 2.4 Discriminatie Het tegengestelde van generalisatie is discriminatie, waarbij een selectief conditioneringsproces optreedt. Voedsel (OS)  kwijlen (OR) Voedsel (OS) + hoge beltoon (NS)  kwijlen (OS) Hoge beltoon (CS)  kwijlen (CR) 24 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Geen voedsel + lage beltoon  niet kwijlen Lage beltoon  niet kwijlen  Discriminatie is een soort rem op generalisatie Discriminatie = proces waarbij je leert niet te reageren op stimuli, ook al lijken ze heel erg op de oorspronkelijke geconditioneerde stimuli. Experimentele neurose = je kan de discriminatie niet meer maken en je verliest je discriminatievermogen. Hond werd agressief. 2.5 Uitdoving of extinctie Uitdoving = een geconditioneerde reactie kan worden afgeleerd door een aantal keren de neutrale stimulus zonder de ongeconditioneerde stimulus aan te bieden. De geconditioneerde stimulus wordt dan opnieuw neutrale stimulus. Voedsel (OS)  speeksel (OR) Voedsel (OS) + zoemer (NS)  speeksel (OR) Zoemer (CS)  Speeksel (CR) Zoemer zonder voedsel  geen speeksel Zoemer  geen speeksel Spontaan herstel = treedt op wanneer een uitgedoofde reactie plots weer optreedt als reactie op een geconditioneerde stimulus. 2.6 Enkele interessante toepassingen / 3. Factoren die het conditioneringsproces beïnvloeden 3.1 Timing Klassieke conditionering lukt het makkelijkst wanneer de neutrale stimulus de ongeconditioneerde stimulus VOORAFGAAT en wanneer het tijdsinterval tussen de neutrale stimulus en ongeconditioneerde stimulus niet te groot is. Conditioneringsproces veel moeizamer als: - Neutrale stimulus volgt op ongeconditioneerde stimulus - Neutrale stimulus met de ongeconditioneerde stimulus optreedt 3.2 Aandacht Klassieke conditionering lukt het best wanneer een onvoorwaardelijke stimulus verbonden wordt met een neutrale stimulus: - Waar men aandacht aan geeft 25 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 - Die aandacht trekt 3.3 Biologische vanzelfsprekendheden Klassieke conditionering gaat veel vlotter wanneer de stimulus verbonden wordt met een onvoorwaardelijke stimulus die biologisch voorbeschikt is om aan die stimulus te worden gelinkt. Bestraling (OS)  misselijkheid (OR) Bestraling (OS) + voedsel (NS)  misselijkheid (OR) Voedsel (CS)  misselijkheid (CR)  Moest je het voedsel vervangen door een kamer, zou je niet misselijk worden. 4. Het gebruik van klassieke conditionering in de hulpverlening 4.1 Aversietherapie Klassiek voorbeeld  aversietherapie bij verslaafden Hierbij leert men een ongewenste gewoonte of ongewenst gedrag af door dit te koppelen aan een onprettige ervaring. 4.2 Systematische desensitisatie Bestaat uit heel geleidelijk aan confronteren van de patiënt met het gevreesde object of de gevreesde situatie, maar dan wel op een manier die voor hem heel erg rustgevend is. Bedoeling is dat het object of de situatie op die manier stap voor stap geassocieerd wordt met ontspanning, waardoor de patiënt er niet meer angstig, maar heel rustig op reageert. 5. Aanvulling vanuit cognitieve hoek Cognitieve processen beken immers een belangrijke rol te spelen bij leerprocessen. Waar men, conform een behavioristische, logica zou verwachten dat de kamer uit het voorbeeld op de vorige bladzijde aanleiding zou geven tot pijn, gebeurt dit niet. In de plaats daarvan treedt angst op.  CS vervangt niet echt de OS, maar doet de OS voorspellen. Betekenisgeving is van belang (OS = elektroshocks, CS = kamer) Nu wordt er algemeen aanvaard dat er bij klassieke conditionering: - Sprake is van kennis over samenhang tussen prikkels - Gedrag verandert als resultaat van die kennis - Voorspelbaarheid een rol speelt SEMINARIE 6: BEHAVIOURISME: OPERANTE CONDITIONERING 1. Het basismodel 1.1 Het basismodel 26 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Hongerige kat voorstellen die in een getraliede kooi zit, waarin allerlei hendels, lussen en plankjes te vinden zijn. Vanuit de kooi kan het dier een stuk voedsel zien liggen. Probeert uit de kooi te geraken door alle hendels en lussen te proberen, dan gaat het deurtje open.  Als we dit verschillende keren na elkaar herhalen en de tijd meten, dan geraakt de kat steeds sneller uit de kooi. Experiment eerst uitgevoerd door Thorndike  stelde vast dat een proefdier steeds sneller de juiste reactie leert stellen als die reactie iets leuks oplevert.  Trial and error, leren door gissen en missen Burhus Frederic Skinner  nam dit onderzoeksonderwerp terug - Verbeterde de puzzle box - Met duiven en ratten i.p.v. katten  Vond zo de hoofdopdracht van de psychologie: de studie van operant gedrag en de gevolgen daarvan. Had het soms ook over instrumentele conditionering, het zijn namelijk gedragingen die instrumenteel zijn om bepaalde veranderingen in de omgeving te bewerkstelligen. Belangrijk onderscheid met Pavlov  Pavlov heeft het over onwillekeurige gedragingen, Skinner heeft het over gedragingen die afhankelijk zijn van de wil van de betrokkene. Belangrijkste voor Skinner  wat er na de respons volgt 1.2 Bekrachtigers en bestraffingen Bekrachtiger = elke consequentie die het gedrag in frequentie doet toenemen (dus: elk gedrag dat op het gedrag volgt en dat gedrag doet toenemen) Positieve bekrachtiging Wanneer iets aangenaams wordt toegediend en dit het gedrag doet toenemen. Negatieve bekrachtiging Wanneer iets onaangenaams wordt weggenomen en dit het gedrag doet toenemen. Bestraffer = elke consequentie die het gedrag in frequentie doet afnemen (dus: elk gedrag dat op het gedrag volgt en dat gedrag doet afnemen) Positieve straf Wanneer iets onaangenaams volgt en dit het gedrag doet afnemen. Negatieve straf Wanneer iets aangenaams wordt weggenomen en dit het gedrag doet afnemen. POSITIEF/ NEGATIEF/ IETS TOEDIENEN IETS WEGNEMEN BEKRACHTIGERS Positieve bekrachtiger Negatieve bekrachtiger AANLEERDERS Bv. snoepje na het eten Bv. hoofdpijn verdwijnt door pijnstiller BESTRAFFERS Positieve bestraffing Negatieve bestraffing AFLEERDERS Bv. een lap rond de oren Bv. niet naar de scouts mogen 27 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 na een slecht rapport 1.3 Soorten bekrachtigers en bestraffingen Intrinsieke Waarbij het bekrachtigende effect in het gedrag of voorwerp zelf zit. bekrachtigers Extrinsieke Waarbij het bekrachtigende effect vanuit de omgeving komt bekrachtigers Primaire bekrachtiger Bekrachtigers die als het ware van nature uit een positieve of negatieve waarde hebben. Ze sluiten aan bij de primaire behoeften van de mens Secundaire bekrachtiger Bekrachtigers die op zichzelf neutraal zijn, maar waarvan we door klassieke conditionering geleerd hebben er een positieve of negatieve waarde aan te geven door ze te associëren met een primaire bekrachtiger. Materiële bekrachtigers Geld of snoep bv. Immateriële Bemoedigend woord bv. bekrachtigers 1.4 Kanttekeningen bij het toedienen van een positieve straf Skinner  tegenstander van straf. Je vermijdt enkel het gedrag dat gestraft wordt en leert er zeker geen nieuw gewenst gedrag mee. Nog meer nadelen aan straffen: - De bestraffer model gaat staan voor het ongewenst gedrag - De bestraffer via klassieke conditionering geassocieerd wordt met angst - De bestraffer ongewenst neveneffecten kan ondervinden - Er een associatie kan ontstaan tussen straf en bekrachtiging - Mensen en dieren ontsnappings- en vermijdingsgedrag zullen vertonen om de straf te laten stoppen of te ontlopen - Er een negatieve spiraal kan ontstaan waarbij steeds hardere straffen gegeven moeten worden om eenzelfde effect te bereiken 2. Factoren die operante conditionering beïnvloeden 2.1 Algemene factoren Operante conditionering verloopt het makkelijkst als de bekrachtiging/ bestraffing: - Steeds zo snel mogelijk volgt op ons gedrag - Steeds consequent volgt op het gedrag - Door de betrokkene als een bekrachtiging of straf wordt ervaren - Niet overdreven is, te zwaar straffen of te veel belonen kan leiden tot onverzadiging 2.2 Schema’s bij bekrachtiging Continu bekrachtigd Gedrag dat consequent bekrachtigd wordt, dus telkens wanneer het gedrag plaatsvindt. Partieel bekrachtigd Gedrag dat nu eens bekrachtigd wordt en dan weer niet. gedrag Dit gedrag blijkt: 28 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 - Veel stabieler te blijven - Veel bestendiger en minder snel uit te doven - Veel minder snel aan te leren Vaste ratio Houdt in dat gedrag alleen maar wordt bekrachtigd als dat een vast (Partieel) aantal keren werd gesteld.  De persoon krijgt telkens na het zoveelste gewenste gedrag een bekrachtiging Variabele ratio Houdt in dat het gedrag wordt bekrachtigd nadat het een aantal keren (Partieel) werd gesteld, maar dat aantal keren varieert. Vast tijdsinterval Houdt in dat gedrag alleen maar wordt bekrachtigd nadat het een vaste (Partieel) periode werd gesteld. Variabel tijdsinterval Houdt in dat het gedrag wordt bekrachtigd een wisselende periode (Partieel) nadat eht werd gesteld. Periode tussen bekrachtigingen kan variëren. 3. Bijkomende processen 3.1 Ontsnappingsgedrag Gedrag dat bestraft wordt zal in frequentie afnemen.  Het verdwijnt niet zomaar Ontsnappingsgedrag = men probeert een einde te maken aan de straf door weg te vluchten, dit vluchtgedrag wordt op zijn beurt negatief bekrachtigd.  We proberen te ontsnappen uit en probleemsituatie 3.2 Vermijdingsgedrag Vermijdingsgedrag = heel moeilijk af te leren omdat het negatief bekrachtigd wordt en is een belangrijke oorzaak van allerlei vormen van probleemgedrag. 3.3 Aangeleerde hulpeloosheid Aangeleerde hulpeloosheid = wanneer ontsnappings- en vermijdingsgedrag onmogelijk zijn ontstaat aangeleerde hulpeloosheid. Aangetoond met een hondenexperiment van Martin Seligman. Wanneer mensen alles geprobeerd hebben om aan een situatie te ontsnappen en er niet in slagen, gaan ze zich hulpeloos opstellen. Ze reageren depressief. 3.4 Generalisatie Operant gedrag wordt altijd aangeleerd in een of andere concrete stimulussituatie. Datzelfde gedrag treedt echter ook op in situaties die op deze oorspronkelijke situatie gelijken. Het feit dat effecten van een leerproces worden overgedragen van de ene situatie op de andere, noemt men ook wel leeroverdracht of transfer.  Daardoor hoeft niet alles daadwerkelijk aangeleerd te worden. 3.5 Discriminatie 29 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Net zoals bij klassieke conditionering kan er ook een discriminatief leerproces optreden, wanneer men leert in de ene situatie zo te reageren en in de andere situatie anders. 3.6 Het ritssluitingeffect Gedrag van mensen grijpt op elkaar in. Belonen of straffen heeft voor de beloner of bestraffer ook consequenties die ervoor kunnen zorgen dat het gedrag herhaald wordt. Perspectief moeder: A B C Dochter’s kamer vol rommel, Mama zaagt Dochter ruimt kamer op mama wil kuisen = negatieve bekrachtiger Perspectief dochter: A B C Mama zaagt Dochter ruimt kamer op Mama stopt met zagen = negatieve bekrachtiger 4. Het gebruik van operante conditionering in opvoeding, onderwijs en hulpverlening 4.1 Bekrachtiging Door verhaal van cliënt te bekrachtigen als hulpverlener sturen we het verhaal in een bepaalde richting. 4.2 Shaping of vorming of successieve approximatie Shaping = het mechanisme waarbij mens of dier niet in één enkele keer een complexe gedragsketen leert, maar het wordt beloond door afzonderlijke deelgedragingen die langzamerhand het gewenste gedrag vormen. 4.3 Prompting en fading Prompting = het uitlokken van bepaald gedrag door middel van extra stimuli, hulpmiddelen of hints om vervolgens het gedrag positief te bekrachtigen. Fading = kan gebruikt worden om nieuw gedrag aan te leren in combinatie met prompting. De prompts worden dan stelselmatig afgebouwd. 4.4 Extinctie of uitdoving Gedrag dat niet meer het gewenste effect heeft, en m.a.w. niet meer bekrachtigd wordt, ook uitdoven. Als de positieve consequentie wegvalt, treedt na verloop van tijd dat gedrag niet meer op. Wanneer je ongewenst gedrag gaat negeren, zal dat gedrag in eerste instantie toenemen, maar wanneer je dit consequent negeert en dat weet vol te houden, zal dit vervelde gedrag na verloop van tijd uitdoven. 4.5 Token economy 30 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Token Economy = een programma gericht op systematische onmiddellijke positieve bekrachtiging van vooraf vastgelegde doelgedragingen. De bekrachtiging gebeurt via symbolen of tokens die ingeruild kunnen worden voor een echte bekrachtiger. SEMINARIE 7: BEHAVIOURISME: UITGANGSPUNTEN, SOCIAAL LEREN EN HABITUATIE 1. Ons gedrag wordt bepaald door allerlei externe prikkels in onze omgeving Binnen het behaviorisme gaat men ervan uit dat het individu niet zelf zijn gedrag bepaalt. Men gebruikt daarentegen allerlei factoren buiten het individu om het ontstaan van het gedrag te verklaren. Men stelt dat het behaviorisme periferalistisch is = de omgeving als oorzaak van het gedrag van mensen.  Ons gedrag wordt bepaald door allerlei prikkels in de omgeving. Binnen het behaviorisme is er geen plaats voor persoonlijkheids-verschillen. Mensen hebben volgens Skinner helemaal geen persoonlijkheid. Ook in de vrije wil of keuzevrijheid gelooft het behaviorisme niet.  Deterministische kijk op de mens 2. Ons gedrag wordt bepaald door wat we geleerd hebben Klassiek behaviorisme  van de veronderstelling dat mensen als een blanco blad op de wereld komen.  Mensen kunnen niets als ze geboren worden, alle gedrag is aangeleerd.  Erfelijke factoren spelen nauwelijks een rol  Leerprocessen en ervaring staan centraal bij de verklaring van het gedrag. Als alle gedrag aangeleerd is, dan kan negatief gedrag ook afgeleerd worden.  Geen plaats voor vrije wil of vrijheid Gedrag van mensen en dieren is vanuit dit gezichtspunt dan ook niet verschillend. Er bestaat geen onderscheid in het tot stand komen van gedrag bij kinderen en volwassenen. Nature-nurture debat NATURE NURTURE Tegenhangers van behaviorisme - Verschillen tussen mensen zouden - Invloed van het milieu op het kind staat erfelijk bepaald zijn centraal - Gebeurt spontaan vanuit het organisme - Onbeschreven blad - In de kiem zijn alle predisposities reeds - Gekneed en gemaakt door omgeving en aanwezig opvoeding - Gebeurtenissen die mensen meemaken - Het empirisme geen invloed op gedrag - Pedagogisch optimisme  opvoeding is - Het nativisme machtig - Wat kunnen we immers nog aan onszelf veranderen, als al onze mogelijkheden 31 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 en eigenschappen toch reeds vastliggen van bij de geboorte? Nativisme en empirisme in hun extreme vorm niet bruikbaar. Convergentietheorie = Persoonlijkheid wordt zowel door erfelijke factoren als door milieufactoren gevormd. Iemands persoonlijkheid is het resultaat van interactie tussen erfelijkheid en milieu. 3. Het behaviorisme is een leermodel Leren is de centrale topic in een behavioristische benadering.  Onder leren verstaan we elke duurzame verandering in het gedrag van mensen als gevolg van vroegere ervaringen. Het gaat om een verandering in de Respons als reactie op een Stimulus. Zou te eenzijdig zijn als we beweren dat elke gedragsverandering te wijten is aan een leerproces. 4. Het behaviorisme gaat uit van een positivistisch wetenschapsmodel Objectiviteit in de wetenschap heel belangrijk, staat centraal. Daarom alleen maar richten op het waarneembare gedrag. Verklaren mensen hun gedrag vanuit S-R-verbindingen en voorspellen van daaruit het beheersen.  Gedachten, gevoelens en verlangens horen daar niet bij. Deze zaken kunnen in de psychologie niet bestudeerd worden omdat ze subjectief en met andere woorden niet door anderen waarneembaar zijn.  De behaviorist richt zich enkel op wat er direct waarneembaar is. Vergelijken gevoelens, gedachten en verlangens met een black box, waarvan ze enkel de in- en uitvoer van kunnen en willen bestuderen. Wat zich in de mens afspeelt is onzichtbaar, in de zwarte doos. Complexe fenomenen worden opgevat als een aaneenschakeling van eenvoudige reacties op enkelvoudige prikkels, S-R-verbindingen. Men noemt het behaviorisme ook reductionistisch omdat men gedrag begrijpelijk maakt door complexe gedragingen te reduceren tot enkelvoudige reacties op eenvoudige stimuli. Hebben een lineair causale manier van denken. Dit betekent dat men alles kan herleiden tot een oorzaak-gevolgredenering. Ook menselijk gedrag wordt op die manier geanalyseerd. 5. De geschiedenis van het behaviorisme 1930  John Watson schreef een geruchtmakend artikel: ‘Psychologie, zoals de behaviorist haar ziet’. = startsignaal voor een nieuwe stroming, het behaviorisme. Onder invloed van Pavlov, ging Watson ervan uit dat gedrag niet meer is dan een geheel van aangeleerde reacties op veranderingen in de omgeving.  Gedrag werd door Watson beschouwd als een automatische reactie. 32 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Pavlov deed eigenlijk onderzoek naar spijsverteringsprocessen bij honden en ontdekte hierbij de klassieke conditionering. Student van Watson, Skinner heeft de benadering verder ontwikkeld. Hij aanvaarde wel dat mensen gedachten, gevoelens en verlangens hebben. Hij ging er wel nog van uit dat deze enkel te beschouwen waren als reacties op de omgeving.  Skinner stelde centraal dat het gedrag bepaald wordt door het gevolg of de consequentie. Watson  nadruk op de stimulus Skinner nadruk op consequenties Skinner  wordt vader van het neo-behaviorisme genoemd. 1910-1960  hoogtepunt van het behaviorisme  Vandaag meer verbindingen met de cognitieve psychologie Aandacht voor de sociale leertheorie  Bandura  in zijn theorie werd gesteld dat mensen van elkaar leren door simpel naar elkaar te kijken en luisteren. Een beloning blijkt niet per se noodzakelijk te zijn. = observatieleren of model-leren 6. Sociaal leren 6.1 Het basismodel Klassieke conditionering = mensen passen hun gedrag aan op basis van associaties die ze zelf vinden tussen gebeurtenissen in de omgeving. Operante conditionering = mensen passen hun gedrag aan op basis van associaties tussen gedragingen die ze vertonen en gevolgen die ze daarvan in bepaalde situaties ondervinden. Sociaal leren = veel van onze gedragingen worden beïnvloed door gedrag dat wij bij anderen hebben geobserveerd.  Leerproces waarbij mensen leren door te kijken naar het gedrag van de anderen en de gevolgen daarvan. Sociaal leren = modeling  Albert Bandura en het experiment met de bobopop.  Bandura leert ons vooral dat wanneer je iemand iets wilt leren, je vooral zelf het goede voorbeeld moet geven. 6.2 Wetmatigheden bij sociaal leren Of ze het gedrag van anderen imiteren of niet wordt bepaald door: - De gevolgen die het model (persoon die geobserveerd wordt) ondervindt voor zijn gedrag. Gedrag dat bekrachtigd wordt, wordt geïmiteerd, terwijl gedrag dat niet bekrachtigd wordt, veel minder tot imitatie zal leiden - Status van het model  hoe machtiger een model, hoe bewonderenswaardiger of groter het prestige, hoe meer het zal geïmiteerd worden. - Relatie met het model  kinderen nemen bijvoorbeeld gemakkelijker gedrag over van hun ouders, leeftijds- en seksegenoten, dan van wildvreemde personen. 6.3 Het gebruik van sociaal leren in de hulpverlening 33 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Omdat mensen veel dingen leren door anderen te observeren, kan men belanghebbenden ook gedrag aanleren door het gewenste gedrag voor te doen. Video-home training = hierbij filmt men belanghebbenden tijdens een terugkerende moeilijke situatie. Achteraf worden de beelden samen bekeken. 7. Habituatie 7.1 Het basismodel Habituatie = gewenning  Dit is een manier waarop mensen als gevolg van vroegere ervaringen hun gedrag veranderen. Bij habituatie is de gedragsverandering een verandering in de reactie van mensen op een bepaalde prikkel.  Na verloop van tijd wordt de prikkel niet meer opgemerkt en gaat men er dan ook niet meer op reageren.  In essentie gaat habituatie over de gewenning aan één prikkel die zich herhaalt. 7.2 Wetmatigheden bij habituatie - Generalisatie-effect = habituatie treedt ook op bij soortgelijke stimuli als de stimulus die de habituatie uitlokte. - Habituatie is niet duurzaam - Habituatie is afhankelijk van de biologisch relevantie van de prikkel  van nature uit veel sneller habituatie effect bij de ene dan bij de andere prikkel 7.3 Het gebruik van habituatie in de hulpverlening Flooding = hulpverleningstechniek die gebruikt wordt om mensen van angsten af te helpen, door gebruik te maken van het habituatieprincipe. Éénzelfde prikkel dompelt men mensen onder in hun grootste angst. Door habituatie wordt die angstreactie op die prikkel geleidelijk aan minder fel.  Deze techniek mag NIET gebruikt worden bij angsten die verworven zijn via klassieke conditionering. Meer gekozen voor technieken als exposure.  Mensen met smetvrees worden dan bijvoorbeeld geleidelijk aan blootgesteld aan zaken waar ze bang voor zijn. SEMINARIE 8: HUMANISTISCHE PSYCHOLOGIE: UITGANGSPUNTEN, MOTIVATIE EN PERSOONLIJKHEID UITGANGSPUNTEN 1. Ons gedrag wordt bepaald vanuit de betekenis die we geven aan allerlei zaken De betekenis die mensen geven aan allerlei zaken die zij meemaken, is volgens de humanistische psychologie, subjectief en bepaald iemands unieke ervaring. De individuele subjectieve perceptie, 34 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 beleving of interpretatie van iemand is, binnen deze benadering, niet iets wat staat naast de algemene en objectieve ervaring. Dit is het essentiële uitgangspunt van de humanistische psychologie. Bepaalt die betekenis en verschilt van mens tot mens. Niet op objectieve (natuur) wetenschappelijke manier te benaderen. 2. Ons gedrag wordt bepaald vanuit onze vrije wil Binnen een humanistische benadering wordt ook een groot belang gehecht aan de vrije wil, waardoor je in staat bent je eigen keuzes te maken.  Je bent niet volledig bepaald door leerprocessen of het onbewuste. Menselijke vrijheid is het hoogste goed. Mensen maken keuzes op basis van een innerlijk kompas, dat aangeeft wat goed voor hen is. 3. De humanistische psychologie is een ontwikkelings-/ groei-/ procesmodel Men gaat er in de benadering vanuit dat elke mens zich spontaan op een positieve manier ontwikkelt, als hij maar voldoende relationele groeikansen krijgt vanuit zijn omgeving. Ieder mens wordt gedreven door een streven naar zelfactualisatie.  Iedereen heeft een aanleg om individuele mogelijkheden te ontwikkelen.  Humanistische benadering gelooft sterk in het ‘zelf’. Dit is wat je diep vanbinnen ‘echt’ bent. Uiteindelijk moet je zelf de stappen zetten in je eigen groei- en ontwikkelingsproces. 4. De Humanistische psychologie probeert de mens als een geheel te zien Men richt zich op de gehele persoon, op het denken, voelen en het handelen van mensen. Humanistische psychologie ziet de mens dus uitdrukkelijk als meer dan de som van verschillende aspecten die hem bepalen. 5. Kritische bedenkingen bij de humanistische psychologie Wordt vaak gezegd dat deze psychologie een al te simplistische kijk op de realiteit hanteert, door te stellen dat de mens te uniek en te complex is om te vatten in een algemene theorie. Wordt soms verweten overdreven optimistisch en naïef te zijn.  Men probeert telkens het positieve van de mens te beklemtonen Krijgt vaak het verwijt niet wetenschappelijk te zijn, door het gebrek aan concreetheid van de begrippen. Humanistische benadering legt ook te veel nadruk op de volledige individuele zelfrealisatie als ideaal. Is een typisch westerse benadering. 6. Geschiedenis van de humanistische psychologie 35 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Humanistische psychologie sluit sterk aan bij existentialisme van de jaren 60.  Gemeenschappelijk is dat men waarde hecht aan de individuele verantwoordelijkheid en persoonlijke vrijheid van het individu. Ook aansluitingspunten te vinden met de fenomenologie van o.a. Edmond Husserl.  Eigen beleving en de eigen ervaringen van het individu staan centraal. Niet moeilijk om te zien hoe de gestaltpsychologie de humanistische psychologie heeft beïnvloed.  Nadruk op de mens als een geheel, die meer is dan de som der delen. We kunnen de humanistische psychologie best ook zien als een Amerikaanse reactie tegen de psychoanalyse en het behaviorisme.  Eind jaren 60 begin jaren 70. Humanistische psychologie ontstond vrijwel gelijktijdig met de cognitieve psychologie. Beiden gaan aanvankelijk uit van een aantal gemeenschappelijke ideeën, later worden de verschillen duidelijker. Aan de basis van humanistische psychologie  Abraham Maslow en Carl Rogers.  Propageerden een positieve kijk op mens en maatschappij vanuit hun geloof in de groeimogelijkheden en de drang naar zelfrealisatie. Victor Frankl  volgens hem zijn we niet meer overgeleverd aan het lot of aan de omstandigheden, omdat we zelf kunnen bepalen op welke manier deze externe factoren ons beïnvloeden. Eugene Gendlin  belangrijkste leerling van Rogers. Benadrukt vooral het belang van het ervaren in de zin van een lichamelijk doorleefde beleving. Recente heropleving van het humanistische gedachtengoed in wat men de positieve psychologie is gaan noemen. Martin Seligman pleit voor meer aandacht voor de positieve krachten in een mens.  Positieve psychologie kent een start in de jaren 90. Ook in het oplossingsgericht werken zien we de uitgangspunten van de humanistische psychologie terugkomen: - Cliënt is de expert van zijn eigen problemen - Cliënt heeft zijn eigen oplossingsgerichte krachten - Cliënt bepaalt door zijn manier van kijken hoe hij de werkelijkheid interpreteert - … MOTIVATIE 1. Kenmerken van de theorie van Maslow Maslow  onderscheidt 5 groepen behoeften - Stelt dat het gaat om 5 fundamentele en dus aangeboren behoeften Komen voort uit de biologische aard van de mens. Moet op de een of andere manier kunnen worden ingewilligd om tot een gezonde ontplooiing van jezelf te komen. - Maslow ziet in deze 5 niveaus een duidelijke hiërarchie 36 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 5 fundamentele behoeften zijn niet allemaal tegelijk werkzaam.  Zolang de behoeften van een lager niveau niet voldoende bevredigd zijn, zullen zij je volledige aandacht opeisen. Een behoefte waaraan voldaan is, is niet meer motiverend, maar roept wel meteen nieuwe behoeften op. - Maslow gaat ervan uit dat deze 5 behoeften permanent aanwezig zijn 5 fundamentele behoeften zijn weliswaar permanent aanwezig. 2. De behoeftepiramide van Maslow 2.1 De lagere fysiologische behoeften Bevinden zich aan de basis van de behoeftehiërarchie.  Gaat om de behoefte aan voedsel, drank, rust en lucht. MAAR ook om een aantal hormonaal gereguleerde voorkeuren, zoals de behoefte aan slaap, seksuele begeerte… Deze behoeften zijn primair  Het gaat om de strijd om te kunnen (over)leven. Pas wanneer je deze behoeften in een redelijke mate kan bevredigen, is er ruimte voor hogere fundamentele behoeften. Spelen geen rol in de gedragsbepaling op langere termijn. 2.2 De behoefte aan veiligheid De behoefte aan veiligheid is veel minder aan het nu-moment gebonden.  Het is de behoefte aan zekerheid, stabiliteit, aan voorspelbaarheid, aan controle en aan orde en structuur. Kunnen we volgens Maslow het duidelijkst waarnemen bij kinderen. 37 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Maslow stelt dit ook in verband dat mensen een zekere mate van routine nodig hebben. Je hebt voldoende beheersing en voorspelbaarheid nodig. Onzekerheid is voor de meeste mensen moeilijk te dragen.  Je wil greep hebben op wat je overkomt. 2.3 De behoefte aan liefde en samenhorigheid Pas als je je behoefte aan veiligheid op een voldoende manier hebt bevredigd, ontstaat het verlangen naar een meer persoonlijke en intieme relatie met een partner, vriend of vriendin. Daarnaast heb je al even een grote behoefte aan een meer losse band met een ruimere groep.  Behoefte om ergens bij te horen en zich opgenomen te voelen in een gezins- of familieverband. Sociale aspecten vormen met andere woorden een belangrijke vorm van motivatie. 2.4 De behoefte aan waardering en achting Kunnen we opdelen in 2 groepen: - Enerzijds is er de behoefte aan zelfrespect, zelfvertrouwen en het zich sterk, competent en deskundig voelen. - Anderzijds is er de behoefte aan respect en vertrouwen van anderen. Die behoefte komt ook tot uiting in het verlangen naar een status of prestige en het streven naar een erkenning en appreciatie door anderen. 2.5 De behoefte aan zelfrealisatie Wat Maslow tekortbehoeften noemde  wanneer ze niet of niet voldoende bevredigd kunnen worden, ervaar je een tekort, mis je iets. Eens deze wel bevredigd zijn, ontstaan er volgens Maslow een heel ander soort dynamiek, die gedragen wordt door iets wat je in feite geen echte ‘behoefte’ meer kunt noemen, maar meer weg heeft van een ‘streven’. Zelfrealisatie  het enige wat men nog verlangt is gewoon jezelf te kunnen zijn en te ontplooien wat je in je hebt. Slechts weinig mensen bereiken het vijfde niveau. Ze zitten gekneld tussen 2 behoeften: - Ze ervaren enerzijds een fundamentele behoefte aan veiligheid, waarbij ze kiezen voor het behoud en waardoor ze bang zijn om risico’s te nemen - Ze ervaren anderzijds ook de behoefte aan groei, waarbij ze vooruit willen en ze hun mogelijkheden willen kunnen ontplooien. 3. Kanttekeningen bij de theorie van Maslow Kritiek op wat Maslow groeibehoeften noemt. Dit zouden bij uitstek zeer cultureel gebonden behoeften zijn.  Behoefte tot zelfrealisatie is een voorbeeld van de Westerse cultuur. Pinto stelt een alternatieve piramide voor. Eer staat bovenaan de piramide en daar onder verstaat hij het voorkomen van gezichtsverlies en schaamte. Ook op het strikt hiërarchisch karakter van de behoeftepiramide is er veel kritiek gekomen. 38 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063  Maslow erkent de kritiek, maar ziet het doorbreken van die hiërarchie eerder als uitzonderlijk. Dit model is wetenschappelijk gezien ook nooit empirisch gevalideerd. PERSOONLIJKHEID 1. Situering van Rogers Humanistische benadering ontstaan vanuit een zich afzetten tegen de uitwassen van een psychoanalytische en behavioristische psychologie. Rogers verwees met name: - Houdt een pleidooi om menselijk gedrag te benaderen vanuit wat wezenlijk menselijk is. Psychoanalyse  vanuit de pathologie Behaviorisme  vanuit dierlijk gedrag - Gaat ervan uit dat de vrijheid van mensen tot de essentie van het mens zijn behoort - Psychoanalyse en het behaviorisme een mechanistische visie hebben op de mens. Volgens hem is elke mens uniek! De mens is meer dan een gedragsmachine  Rogers zet zich af tegen dit idee en benadrukt het gegeven dat elk mens uniek is en niet zomaar een machine. - Psychoanalyse en behaviorisme hebben een reductionistische visie op de mens. Gedrag moet gezien worden als een totaliteit waarin verschillende factoren een rol spelen. Rogers zegt dat het gedrag veel complexer in elkaar zit en steeds moet benaderd worden als een totaliteit. Rogers probeert een alternatieve kijk te bieden die de mens als mens respecteerde en die dus voldoende oog had voor het geheel, de uniciteit en de individuele vrijheid van iedere mens. Rogers ziet elk individu als een volstrekt unieke persoonlijkheid.  Onderscheidt geen karaktertypen of -trekken  Daarom wordt dit ook een non-theoretische benadering genoemd, maar eerder ervaringsverslagen. Richt zich op de persoon in zijn totaliteit en vooral op de bewustwording van ervaringen. Rogers benadering van hulpverlening wordt soms ook een non-directieve benadering genoemd. De term “non-directief” wil zeggen dat niet de therapeut het verloop van de therapiezittingen bepaalt, maar de cliënt.  Zal nooit proberen cliënten raad te geven. 2. Persoonlijkheidstheorie van Rogers Bij gezonde mensen is er een overeenstemming tussen het voelen, denken en handelen. - Interne dialoog, die dialoog slaat op de interactie tussen het eigen denken en voelen. - Externe dialoog, die dialoog slaat op de interactie van iemand met anderen. 39 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063  Uiteindelijk komt het erop neer dat die interne en externe dialoog op elkaar zijn afgestemd. Je komt in de problemen wanneer: - Je je afsluit van je eigen gevoelens, en zo de interne dialoog onmogelijk maakt. - Je je afsluit van anderen en je het gevoel hebt dat je jezelf niet meer kan zijn bij anderen. Vaak gaan mensen zich gedragen op een manier zoals ze denken dat ze zich moeten gedragen of zoals anderen dit van hen verwachten.  Incongruentie, niet meer echt zijn en het contact met je ware ‘zelf’ verloren hebben. Er is sprake van een communicatiestoornis in onszelf  Wat we zeggen en doen klopt niet meer met wie we echt zijn. Rogers gaat ervan uit dat incongruentie het centrale probleem is bij allerlei psychische problemen.  Steeds een verstoorde ontwikkeling van het “zelf”. 3. De drie grondhoudingen 3.1 Echtheid Echtheid slaat op een houding waarbij ‘je vertrouwd bent met jezelf en daarom op een prettige manier jezelf kan zijn in al je interactie. Wat je zegt is in overeenstemming met wat je denkt en voelt.’ 2 Aspecten: - Het sensitieve aspect, dat slaat op het open staan voor je eigen gevoelens. - Communicatieve aspect, slaat dan meer op de mate waarin je je gevoelens ook laat zien. Onder congruentie of openheid verstaan we dat wanneer je in contact jezelf wilt zijn en je de gevoelens wil tonen die in je zelf leven, deze eerst voor jezelf duidelijk moeten zijn en dat je er zelf moet voor openstaan. Transparantie betekent dat je je ook laat kennen aan de andere.  Durven uiten is belangrijk. Omdat je alleen zo betrouwbaar kunt overkomen bij de andere. Dit wil niet zeggen dat je de andere moet overspoelen met je eigen gevoelens. 3.2 Onvoorwaardelijke aanvaarding Onvoorwaardelijke ervaring = slaat op een houding waarbij je je ook openstelt voor de gevoelens, gedachten en gedragingen van anderen. Je beoordeelt of veroordeelt ze niet, maar je accepteert ze. Je biedt een veilige sfeer waarin de ander wordt uitgenodigd zijn eigen gedachten en gevoelens te verkennen. Twee aspecten: - Sensitieve aspect, slaat op de openheid tegenover de andere en die ander te aanvaarden zonder voorwaarden. - Communicatieve aspect, slaat op het tonen van een warme belangstelling tegenover de andere. 40 Gedownload door Jade De Rocker ([email protected]) lOMoARcPSD|46997063 Je moet de ander blijven aanvaarden, als volwaardig persoon, ook als zijn ideeën, gevoelens of gedragingen volgens jou verkeerd zijn. Dat betekent dat je de beleving van de ander niet vanuit je eigen referentiekader beoordeelt.  Het houdt in dat je hem niet veroordeelt, maar hem wel probeert te begrijpen. 3.3 Empathie Empathie = slaat op een houding w

Use Quizgecko on...
Browser
Browser