Document Details

HandyConnemara768

Uploaded by HandyConnemara768

Tags

learning theories pedagogy education student support

Summary

This document provides a summary of learning theories, student support, lesson planning, and pedagogy. It covers topics like cognitive load theory, active learning, and different types of feedback.

Full Transcript

Les 1 (algemene principes): Sensorisch register: Die slaat dingen op die je gedaan hebt. (inkomende prikkels, die heel even worden opgeslagen) Korte termijngeheugen onthouden: Niet veel (5 tot 8 items om een paar minuten te onthouden). De stof herhalen en de stof gebruiken. Effectieve instructie zo...

Les 1 (algemene principes): Sensorisch register: Die slaat dingen op die je gedaan hebt. (inkomende prikkels, die heel even worden opgeslagen) Korte termijngeheugen onthouden: Niet veel (5 tot 8 items om een paar minuten te onthouden). De stof herhalen en de stof gebruiken. Effectieve instructie zorgt ervoor dat leerlingen diepgaander leren. Leren = iets veranderen aan je langetermijngeheugen. Het werkgeheugen heeft een beperkte capaciteit: Cognitieve belastingstheorie - Je denken wordt beperkt door je werkgeheugen - Je werkgeheugen is overbelast 1. intrinsieke belasting (moeilijke opdracht, veel extra dingen in je hoofd) 2. Extrinsieke belasting (de omgeving verstoord je leerproces en de mogelijkheid om dingen op te nemen) De leraar managet het geheugen door: - Het activeren van voorkennis - Goede volledige instructie met uitgewerkte voorbeelden en strategieën voordoen. - In kleine delen. Pas als leerlingen de kennis hebben, kunnen ze dingen zelf ontdekken. Hoe komt stof in je langetermijngeheugen - Oefentoetsen (retrieval practice) - Gespreid oefenen (spaced practice) - Activeer relevante voorkennis - Geef duidelijke instructie - Gebruik voorbeelden - Combineer woord en beeld - Laat leerstof actief verwerken - Controleer of iedereen het begrepen heeft. - Wissel af in oefentypes - Ondersteun bij moeilijke opdrachten. - Geef feedback die leerlingen aan het denken zet. - Leer je leerlingen effectief leren. Voldoende manieren: manieren, bevragen, zelf uitleg geven, taken afwisselen Slechte manieren: - Herlezen, verbeelden, samenvatten. Les 2 Actief leren gaat over zelfsturing en samenwerken. Je kan actief leren inzetten bij het ontwikkelen van conceptuele kennis en inzicht. Principes van actief leren 1. Leerdoelen staan centraal. 2. De leerdoelen sluiten aan bij het niveau van de leerlingen. 3. De leerkracht heeft een begeleidende rol. 4. De leerlingen kunnen zelf keuzes maken in het leerproces. 5. De leerlingen werken samen. Hoe herken je actief leren - Leerlingen zijn actief. - Ze leren samen met hun medeleerlingen. - Ze construeren zelf nieuwe kennis waarbij ze voortbouwen op wat ze al weten. - De rol van de leerkracht is in principe die van de begeleider. Je kan feedback geven op vier taken: Feedbackfocus praktijk Effect Taak + Proces ++ Zelfsturing +++ Persoon Je zegt iets aardigs over de leerling zonder dat je -- merkt waarover het gaat. (Goed gewerkt, Wat ben je toch een knappert). Les 3 Stappenplan zelfsturing: 1. oriëntatie (wat gaan we doen en wat weet je al) 2. planning (hoe ga je het doen en in hoeveel tijd) 3. monitoring (leidt de aanpak tot het doel) 4. evaluatie (Weten we wat we willen weten? Is het doel bereikt?) 5. Relflectie (Wat hebben we geleerd? Hoe ging het?) Verschillende typen strategieën van zelfsturing 1. Cognitief: verwerken van informatie. 2. Metacognitief: Denken over het leren en het denken. 3. Management: Creëren van optimale leercondities. 4. Motivationeel: Versterken van je eigen energie en werklust. Les 6 Ontwikkelingspsychologie Pygmalion effect Vier factoren: 1. Warmtefactor 2. Aanbodfactor 3. Reactiefactor 4. Feedbackfactor Golem effect Lage verwachtingen leiden tot lagere prestaties Snel opgeven bij uitleg Vaker kritiek hebben Minder vaak succes erkennen Ongepast lof uiten Geen feedback geven op antwoorden Leerlingen achteraan in het klaslokaal zetten Minder opletten of minder interactie aan gaan. Zelfbeeld onderdelen; - Sociale, emotionele, fysieke en intellectuele zelfbeeld. Emotionele ontwikkeling - Dit wordt beinvloed door ervaringen in de kindertijd - Kind moet experimenteren met rollen en relaties met voldoende steun van opvoeders. Ontwikkelingspsychologie 2.4.12 Crone en de neurocognitieve ontwikkeling Vanaf 10 tot 22 jaar ben je een adolescent. De puberteit wordt gezien als de periode van seksuele volwassenwording (10-14 jaar). De hersenen hebben hun eigen structuren en op jonge leeftijd zijn deze structuren erg flexibel. Hoe ouder je wordt, hoe specifieker elk gebied in zijn functie wordt. Niet alle gebieden ontwikkelen zich op dezelfde snelheid. Dit zorgt voor disharmonisch gedrag bij pubers. Het gaat hier niet om dat hersendelen nog niet volgroeid zijn, maar dat de communicatie tussen de delen stroever loopt. Hormonen zorgen voor de meeste biologische veranderingen. Ook raakt het hun sociale identiteit. De educatieve neuroscience houdt zich bezig met de ontwikkeling van de hersenen van jongeren en met wat er op school van hen verwacht wordt en/ of dit wel bij elkaar past. Elke cel in de hersenen staat in verbinding met honderden andere cellen. De zenuwcel bestaat uit een celkern, omgeven door grijze stof. Aan de buitenkant zitten de dendrieten. Een zenuwcel stuurt een elektrisch stroompje door een verbindingsdraadje (axon). In de frontale cortex zit het denkvermogen. Leren en plannen vallen onder de controle functies. De hoofdcontrolefuncties die je kan onderscheiden zijn: Het werkgeheugen. Prefrontale cortex. Vermogen om informatie tijdelijk vast te houden om onthouden te kunnen worden. Informatie manipuleren. Schema of samenvatting maken. Inhibitie. Afremmen van primair gedrag omdat je rekening houdt met regel en afspraken. Flexibiliteit. Gedrag kunnen veranderen als het gecorrigeerd wordt. 2.4.13 Dweck en de theorie over mindsets Dweck zegt dat niet alleen je vaardigheden en talenten kunnen zorgen voor goede leerprestaties, maar ook je mindset. Je mindset is een denk- of gedragingspatroon dat je lange tijd met je meedraagt. Dweck onderscheid twee soorten mindset: de statische mindset en de op groei gerichte mindset. Iemand met een statische mindset gaat ervan uit dat intelligentie vast staat. Bij deze personen gaat het om succes hebben en niet om uitdagingen opzoeken, omdat dat voor fouten kan zorgen. Als anderen succes hebben voelt het als een bedreiging. De op groei gerichte mindset gaat ervan uit dat je basiskwaliteiten hebt en deze kan ontwikkelen als je er moeite voor doet. Leren is dan ook een weg om je te kunnen ontwikkelen. Op school wordt je mindset deels gevormd en zou je deze dus ook kunnen veranderen. Dit kan je als leerkracht doen via het geven van de juiste feedback. 4 De ontwikkeling van basisschoolkinderen (6-9 jaar) 4.3 De cognitieve ontwikkeling 4.3.2 Cognitieve ontwikkeling in het algemeen Volgens Piaget begint de concreet-operationele periode rondom het 7e levensjaar. Kinderen hebben al veel ontdekkingen gedaan en rond dit levensjaar ontstaat logisch redeneren. Kinderen kunnen dan de volgende dingen: Minder egocentrisch denken, dus dingen van verschillende kanten bekijken. Principes zoals conservatie van getal, gewicht en volume beheersen. Op meerdere dimensies tegelijkertijd classificeren. In zichzelf gedachtehandelingen uitvoeren met reversibiliteit. Kinderen moeten in deze fase wel nog dingen zien om al dit uit te kunnen voeren. Bij leren speelt geheugen een rol. Geheugen is het vermogen om informatie op te slaan en die later weer op te kunnen roepen. Kinderen leren op basis van ervaringen die ze opslaan in hun geheugen. De geheugencapaciteit breidt zich in de leeftijdscategorie van 6-9 jaar flink uit. De snelheid waarmee informatie wordt overgebracht naar het korttermijngeheugen versnelt. Verder wordt er meer opgeslagen in het langetermijngeheugen. Aandacht speelt een grote rol bij het onthouden van informatie. In deze leeftijd zijn kinderen in staat om hun aandacht steeds langer vast te houden. Dit gaat het beste bij activiteiten waarbij kinderen echt betrokken zijn, oftewel waar kinderen intrinsiek betrokken bij zijn. Op school moeten kinderen vaak onnodige prikkels negeren. Dit heet selectieve aandacht. Metacognitie is het vermogen om effectieve cognitieve strategieën toe te passen. Bij deze leeftijd krijgen kinderen steeds meer kennis over hun eigen leren. 4.3.3 Leren op school Een kind moet aan de algemene leervoorwaarden voldoen, deze voorwaarden beschrijven wat een kind van zes moet kunnen doen. De leervoorwaarden liggen op drie gebieden: - Ontwikkeling van cognitieve functies; - De emotionele ontwikkeling; - De sociale ontwikkeling. Taal en leren is met elkaar verbonden. Taal is een middel om te leren, maar leren kan ook door taal. Omgevingsfactoren en aanleg bepalen de taalontwikkeling. Kinderen in deze leeftijdsfase zijn geïnteresseerd in veel verschillende onderwerpen. Dit betekent dat je nieuwe lesstof moet laten aansluiten op iets waar de leerlingen geïnteresseerd in zijn. Alle informatie die kinderen ontvangen wordt verwerkt in het zenuwstelsel. Kinderen selecteren die informatie op hun eigen manier. Er zijn drie belangrijke zintuigsystemen waar informatie binnenkomt: Het visuele kanaal. Het auditieve kanaal. Het kinesthetische kanaal. Elk kind heeft een voorkeur welke bron ze het liefst gebruiken om te leren. 5 De ontwikkeling van basisschoolkinderen (9-12 jaar) 5.1 Fysieke ontwikkeling 5.1.1 Inleiding Rond het 9e jaar begint de adolescentie. Deze fase begint met de puberteit en eindigt met volwassenheid. In de adolescentie vindt ook de puberteit plaats. De puberteit is de rijping van seksuele functies. De adolescentie begint wanneer de puberteit begint. De periode van de adolescentie kan worden onderverdeeld in drie fasen: 1. De vroege adolescentie: De belangrijkste lichamelijke veranderingen vinden plaats. 2. De middenadolescentie: onafhankelijkheid neemt toe en er wordt geëxperimenteerd met keuzemogelijkheden. 3. De late adolescentie: begin van aangaan van verplichtingen. 5.1.2 Fysieke ontwikkeling van meisjes De groeispurt van meisjes begint rond hun 10e jaar. Ook gaan de eierstokken hormonen afgeven. De primaire geslachtskenmerken zijn de ontwikkeling van de organen en structuren van het lichaam die rechtstreeks betrekking hebben op de voortplanting. De secundaire geslachtskenmerken zijn de zichtbare tekenen van seksuele rijping, die niet direct betrekking hebben op de geslachtsorganen. Bij meiden worden de emotionele, de sociale en de identiteitsontwikkeling beïnvloed door de lichamelijke ontwikkeling. 5.1.3 fysieke ontwikkeling van jongens De groeispurt van jongens begint rond hun 12e jaar. Rond het 12e jaar beginnen de primaire geslachtskenmerken te groeien, de eerste zaadlozing is rond het 13e jaar. Tegelijkertijd ontwikkelen de secundaire geslachtskenmerken zich. Ook wordt de stem van jongens lager en groeit het strottenhoofd. Bij jongens levert vroege rijping vaak een positief zelfbeeld op. 5.1.4 Seksuele belangstelling In deze leeftijdsfase ontwaakt de seksuele belangstelling. 5.1.5 Motorische ontwikkeling Kinderen verfijnen in deze fase hun motorische vaardigheden. Bij een normale ontwikkeling hebben ze een goed uithoudingsvermogen, worden de spieren sterker en langer en kunnen ze nieuwe vaardigheden onder de knie krijgen. De grote waardering voor lichamelijkheid heeft tot gevolg dat sport een belangrijke rol begint te spelen. 5.2 Sociaal-emotionele ontwikkeling 5.2.2 Emotionele ontwikkeling Kinderen leren in deze fase beter omgaan met hun emoties. Ze zijn in staat om op hun gedrag te reflecteren en kunnen emoties beter verwoorden. Er wordt een begin gemaakt aan hun bewustwording. Angst is een sterke emotie. Er zijn verschillende reactiepatronen voor het omgaan met angst. Meisjes reageren vaak op fysieke of emotionele wijze. Jongens vaak op een rationele wijze (verklaring bedenken). Kinderen krijgen meer in de gaten wie ze zelf zijn. Als kinderen zich vergelijken met anderen geven ze overeenkomsten en verschillen. Dit is een vermogen tot zelfreflectie. Als leerkracht kan je dit versterken door een kind te vragen naar zijn/ haar kwaliteiten. Ook moet je laten merken dat iedereen mag zijn die die wilt zijn. Onderscheid maken tussen anderen noem je deïdentificatie. Dit is belangrijk voor een positief zelfbeeld. 5.2.3 Identiteitsontwikkeling Kinderen vormen hun identiteit deels onder invloed van sociale contacten met anderen. Door om te gaan met leeftijdsgenoten, worden ze zich bewuster van wie ze zelf zijn en wat ze kunnen. Bij identiteit gaat het om het aannemen van waarden en normen, principes en maatschappelijke rollen die het kind als onlosmakelijk van het eigen persoon gaat beschouwen. Identiteit heeft te maken met de overtuiging dat je een individu bent dat zich onderscheidt van anderen. Erikson stelt dat het ontwikkelen van een eigen identiteit de basis moet zijn voor het aangaan van relaties met anderen. Hij stelt dat de ontwikkeling van identiteit volgens een aantal fasen gaat. Eerst bevinden kinderen zich in het conflict tussen ijver en minderwaardigheid. Ze ontlenen hun identiteit aan prestaties op leergebied en op sociaal terrein. Als er een mindere prestatie is kan er een gevoel van minderwaardigheid ontstaan. Aan het eind van de basisschool bevinden kinderen zich in de fase van identiteit tegenover rolverwarring. Kinderen nemen dan afstand van volwassenen om hun eigen identiteit te ontwikkelen en om met leeftijdsgenoten te experimenteren met verschillende rollen. Voor een gezonde ontwikkeling van identiteit zijn twee dingen belangrijk: 1. Het gevoel van competentie en van vertrouwen en autonomie. 2. Mogelijkheid om te experimenteren met rollen en relaties, terwijl het voldoende steun krijgt. Als ouders alles uit handen nemen van hun kind, dan krijgt het kind het idee dat het geen invloed kan uitoefenen op de wereld. Dit wordt aangeleerde hulpeloosheid genoemd. 5.2.4 Sociale ontwikkeling In deze fase wilt het kind één zijn met de groep. Je kan de sociale ontwikkeling bekijken vanuit drie invalshoeken: 1. De relatie die kinderen hebben met hun leeftijdsgenoten en broers en zussen; 2. De relatie met de ouders en andere volwassenen; 3. De rol van spel in deze leeftijdsfase. We beginnen met de relatie tussen kinderen en hun leeftijdgenoten en broers en zussen. In deze leeftijdsfase ontwikkeld het vermogen tot wederzijds begrip. Ook ontstaat er de behoefte om innerlijke gevoelens en ervaringen te delen, daarom wordt in vriendschappen vertrouwen en loyaliteit erg belangrijk. Bij vriendschappen zijn er verschillen tussen jongens en meisjes. Meisjes zijn in vriendschappen gericht op relaties en zorg voor anderen. Meisjesgroepen hebben een bijenkorfstructuur, met één leider en twee of drie vriendinnen die dicht bij haar staan en haar beïnvloeden. Soms concurreren die vriendinnen die dichtbij staan nog met anderen. De leider bepaald de sfeer in de groep. Jongens zoeken meer aansluiting bij de gehele groep. Ze zijn in groepen meer gericht op rechtvaardigheid en competitie en zijn onderling bezig met het meten van hun fysieke kracht. In jongensgroepen is er meer ruimte voor het individu. In groepen ligt pestgedrag en groepsdruk op de loer. Als leerkracht moet je de leerlingen daarom goed begeleiden binnen de groepsprocessen. Zorg dat je inzicht hebt in de groep en dat je weet wat er in de groep speelt. In deze periode begint ook de relaties met ouders en volwassenen te veranderen. In deze leeftijdsfase wilt het kind een grotere zelfstandigheid. Kinderen krijgen een ander soort band met hun ouders. Ze zijn nu in staat om de ouderlijke autoriteit ter discussie te stellen. Kinderen nemen niet meer zomaar regels aan. Conflicten worden door twee factoren bepaald: 1. Ouders hebben nog niet door dat hun kind in staat is om mee te beslissen. 2. Ouders worden zelf ouder en kunnen een midlifecrisis krijgen. Er zijn eigenschappen van ouders die een gunstige invloed hebben op het verloop van de adolescentie. Dit is het stellen van grenzen. Deze regels moeten altijd in overleg met kinderen gebeuren. Spel veranderd ook in deze leeftijdsfase. Fantasie wordt verruild voor de werkelijkheid, coöperatief spel wordt associatief spel. Bij dit type spel spelen de kinderen samen met een gemeenschappelijk doel en stellen hun handelen daarop af. Ook worden deze leerlingen goed in georganiseerde spelen, zoals slagbal of basketbal. 5.2.5 Morele ontwikkeling Kinderen in deze leeftijdsfase weten wat een goed mens zou doen. Kohlberg onderscheidt drie stadia van morele ontwikkeling. In het tiende jaar bevinden kinderen zich in het postconventionele stadiun. Kinderen zijn dan in staat om sociale begrippen te begrijpen en erover na te denken. Ze denken na over de groepsnorm en beseffen dat ze een eigen verantwoordelijkheid hebben om die na te leven. Meestal zijn kinderen van tien nog niet zo ver. 5.3 Cognitieve ontwikkeling 5.3.2 Cognitieve ontwikkeling in het algemeen Piaget verdeeld de ontwikkeling van kinderen in vier fasen: 1. De sensomotorische periode (0-2) 2. De preoperationele periode (2-6) 3. De concreet-operationele periode (7-11) 4. De formeel-operationele periode (12 en ouder) Kinderen in deze leeftijdsfase kunnen logisch redeneren met hypothetische problemen (problemen in je hoofd). Je kan deze ontwikkeling in de klas herkennen aan de volgende punten: Logisch redeneren met problemen die concrete situaties betreffen. Verbanden kunnen leggen. Tegelijkertijd oog hebben voor het geheel en de lossen delen. Redeneren als manier om tot nieuwe kennis en vaardigheden te komen. Geheugen en aandacht (hersenfuncties gaan zich specialiseren. Kinderen gaan meer hoofdzaken onthouden. Veel informatie wordt geautomatiseerd. Betere selectieve aandacht en betere verdeelde aandacht). Metacognitie en zelfbewustzijn. 5.3.3 Leren op school De cognitieve verschillen tussen de leerlingen nemen toe, dus differentiëren moet worden ingezet. Om de leerlingen zelfstandig te laten werken kan je gebruik maken van de stapsgewijze opbouw van zelfstandig werken: 1. Zelfstandig werken 2. Zelfstandig samenwerken 3. Zelfstandig leren 4. Zelfverantwoordelijk leren. Door te werken met dit stappenplan vergroot je de autonomie van de leerlingen. 5.4 kinderen van negen tot twaalf jaar en hun ontwikkeling in de multimediale virtuele wereld. 5.4.2 Waar kinderen van 9 tot 12 graag naar kijken en over lezen De voorkeuren van jongens en meisjes begint nu echt te verschillen. Beide zien in series graag personen waaraan ze zich kunnen spiegelen. Ook kunnen kinderen in de bovenbouw beter onderscheiden wat echt en wat niet echt is. 5.4.3 Aanbod en gebruik van interactieve media thuis en op school Steeds meer scholen gaan digitaliseren. Begeleiden van actief leren 1 Actief leren zelfsturing en samenwerking 1.1 Definitie en omschrijving van zelfsturing en samenwerking Bij zelfsturend leren hebben leerlingen zelf de regie over het leerproces. Bij zelfsturing gaat het erom dat leerlingen zelfstandig leerstrategieën kunnen inzetten en bijstellen om persoonlijke doelen te bereiken. De leerkracht een coachende rol. Bij zelfstandig werken verwerken de leerlingen zelf de leerstof na de instructie. Bij zelfsturend leren beslissen de leerlingen zelf hoe ze werken aan hun leerdoelen. Bij samenwerkend leren werken de leerlingen samen aan leerdoelen. Leerlingen leren doordat ze met behulp van anderen nieuwe invalshoeken krijgen. Bij zowel samenwerking als zelfsturing gaat het erom dat leerlingen een actieve rol spelen in hun eigen leerproces. Beide vallen dan ook onder actief leren. Er zijn vijf uitgangspunten voor actief leren. Als aan één van de punten niet wordt voldaan, dan is er geen sprake van actief leren. 1. De leerdoelen staan centraal 2. De leerdoelen sluiten aan bij het niveau van de leerlingen. 3. De leerkracht heeft een begeleidende rol. 4. De leerlingen kunnen zelf keuzes maken in hun leerproces. 5. De leerlingen werken samen. Het ontwikkelen van zelfsturing wordt aangeduid als leren leren: leren zelfstandig nieuwe kennis te ontwikkelen. De leerlingen hebben hierbij metacognitieve vaardigheden nodig. 1.2 Leertheoretische achtergrond van actief leren: het sociaal-constructivisme Actief leren is gebaseerd op het sociaal-constructivisme. Het uitgangspunt is dat leerlingen zelf hun kennis construeren, door actief te werken aan leerdoelen. Het constructivisme gaat ervan uit dat mensen kennis opbouwen op basis van ervaring en door te reflecteren op die ervaringen. Het sociaal- constructivisme legt ook de nadruk op het sociale aspect. Samenwerking speelt dan ook een belangrijke rol; leerlingen leren door interactie met anderen. Het is belangrijk om nieuwe ervaringen aan te laten sluiten bij voorkennis, zo help je leerlingen verbindingen te leggen met de kennis die ze al hebben. Bij actief leren zijn leerlingen hier zelf en samen mee bezig. Volgens heet constructivisme kunnen leerkrachten geen kennis overdragen aan leerlingen, maar kunnen ze de leerling wel helpen bij het creëren van hun eigen kennis. Ook is het de taak van de leerkracht om te bewaken dat alle leerlingen de kerndoelen halen aan het eind van de basisschool en dat de kennis juist is. De leerkracht kan wel nog instructies geven, maar moet zorgen dat leerlingen de gelegenheid krijgen om de kennis zelf toe te passen. (Tabel 1.1 blz 26 soorten kennis + leertheorie). 1.3 Actief leren en het ontwikkelen van 21-eeuwse vaardigheden Het onderwijs bereid kinderen voor op de toekomst. Het aanleren van de 21-eeuwse vaardigheden is daarom verplicht. De 21-eeuwsevaardigheden zijn: Samenwerken Communiceren ICT-vaardigheden Sociale en culturele vaardigheden Creatief denken Kritisch denken Probleemoplossen Informatievaardigheden Coputational thinking Mediawijsheid Zelfregulering Bij actief leren kun je de leerlingen heel goed deze vaardigheden laten aanleren. 1.4 Het organiseren van actief leren en leeractiviteiten Bij de voorbereiding bepaal je eerst de leerdoelen. Vervolgens ontwerp je uitdagende leeractiviteiten en opdrachten. 1.4.1 Start: activeren van de voorkennis en doelen bespreken Je begint altijd met het activeren van de voorkennis om te kijken wat de leerlingen al weten. Ook maak je de leerlingen enthousiast voor de les. Daarna bespreek je de doelen en maak je de verwachtingen helder. De doelen moeten concreet zijn en feedback moet gericht zijn op het bereiken van de doelen. 1.4.2 Kern: doelgerichte leeractiviteiten ontwerpen Om kennis te onthouden moeten leerlingen actief met de stof bezig zijn. Hiervoor zijn rijke leeractiviteiten van belang. Bij het ontwerpen van een leeractiviteit zijn de volgende aspecten van belang: De activiteit moet bijdragen aan het realiseren van de leerdoelen. De activiteit moet aansluiten bij de belevingswereld van de leerlingen. De activiteit moet ruimte laten voor eigen inbreng, waardoor de leerlingen zelf op onderzoek uit kunnen gaan en zelf inzichten kunnen verwerven. Bij actief leren kunnen leerlingen kiezen uit verschillende leerbronnen. Bij de verwerkingsvorm is het belangrijk dat leerlingen zelf de informatie vergelijken, ordenen en samenvatten. 1.4.3 Evalueren Het is belangrijk om aan het eind van de les met de leerlingen te evalueren of alle leerdoelen zijn behaald. Het is hierbij belangrijk dat de leerkracht en de leerlingen zicht krijgen op wat er is geleerd en welke aanpak om te leren effectief was. 4 Het geven van goede feedback 4.1 De leerkracht als feedbackgever Feedback kun je gebruiken om het leren door leerlingen te bevorderen. Feedback is informatie die je geeft over de vergelijking tussen de geobserveerde presentatie van een leerling en het doel het gedrag te verbeteren. 4.1.1 Feedback en leerprestaties Er zijn verschillende dingen waar de feedback op gefocust kan zijn: Feedback op de taak (feedback op het inhoudelijke onderwerp) Feedback op het proces (feedback op de aanpak van de taak) Feedback op zelfsturing (feedback op zelfsturing) Feedback op de leerling als persoon. Feedback op proces en zelfsturing zijn het meest effectief om het leren te bevorderen. Feedback op de taak kan effectief zijn als de leerling zo een andere aanpak kan kiezen of om het eigen leerproces bij te sturen. Feedbackfocus praktijk Effect Taak + Proces ++ Zelfsturing +++ Persoon Je zegt iets aardigs over de leerling zonder dat je -- merkt waarover het gaat. (Goed gewerkt, Wat ben je toch een knappert). 4.2 Kernvragen van feedback Effectieve feedback beantwoordt altijd drie vragen van een leerling: 1. Waar werk ik naartoe? (feed up) 2. Hoe doe ik het tot nu toe? (feedback) 3. Hoe nu verder? (feed forward) Feedback vragen zijn alleen te beantwoorden als het doel duidelijk is. Je feedback moet dan verder nog specifiek en duidelijk zijn. Hiervoor zijn drie kwaliteitscriteria: De doelgerichtheid De aard De manier 4.3 de doelgerichtheid van de feedback Er zijn drie punten waar een goed doel aan voldoet. Het is helder en realistisch, maar uitdagend. Het is concreet en specifiek geformuleerd. Het is duidelijk en acceptabel voor de leerlingen. Ook het geven van succescriteria is handig, zo weten leerlingen wat er van hun verwacht wordt. 4.4 Feedback en feed forward Bij feed forward vergelijk je de prestatie van de leerling met het leerdoel. Je bevestigt wat er al goed gaat en je bent kritisch over wat de leerling nog niet zo goed begrijpt. Je kan dit goed doen met behulp van de BKC methode. BKC staat voor bevestigend, kritisch en constructief. 4.5 De manier van feedback geven: balans tussen sturing en begeleiding Bij een sturende manier geef je aan wat een leerling moet doen en bij een begeleidende manier stel je een vraag en stimuleer je leerlingen om zelf de volgende stap te bedenken. Begeleiden doe je vooral tijdens actief leren. 5 Begeleiden van de ontwikkeling van zelfsturing 6 Begeleiden van samenwerking 6.1 Definitie en het belang van de ontwikkeling van samenwerkingsvaardigheden Samenwerkend leren kan gedifineerd worden als: een leersituatie waarin leerlingen de verantwoordelijkheid delen om in interactie met groepsleden taken uit te voeren die leiden tot het bereiken van een gemeenschappelijk doel of het maken van een gemeenschappelijk eindproduct. Het gemeenschappelijke doel zorgt voor wederzijdse afhankelijkheid. Samenwerken kan worden ingedeeld in vier niveaus 1. Elkaar dingen vertellen 2. Elkaar helpen 3. Taken verdelen en afstemmen 4. Gezamenlijk werk Bij de vierde vorm leer je het meest van elkaar. Samenwerkend leren leidt tot meer dialoog, betrokkenheid en motivatie. 6.1.1 De didactische omgeving bij samenwerkend leren Er worden vier aspecten onderscheden die je kunt inzetten bij het scheppen van de condities van samenwerkend leren: De groepssamenstelling De taakkenmerken De hulpmiddelen De voorbereiding op samenwerkend leren 6.1.2 Positieve interacties tussen leerlingen bij samenwerkend leren Positieve reacties bij samenwerkend leren zijn belangrijk. Leerlingen leren meer van uitleg geven, dan van uitleg krijgen, ze moeten namelijk hun kennis verwoorden. 6.2 Stimuleren van samenwerking Er zijn vijf basiskenmerken voor samenwerkend leren: Samenwerkingsvaardigheden Individuele en groepsverantwoordelijkheid Positieve wederzijdse interactie Directe interactie Evaluatie van het groepsproces H3 De leerkracht als geheugentrainer Eerst was het zo dat leerlingen oneindig opgaves maakte, maar dat dit niet zo nuttig was voor de leerlingen, omdat ze de rekenkundige en talige principes niet leerden. Leerlingen loste opgaves op door terug te redeneren vanuit het einddoel. Dit is de means-ends strategie. Sweller kwam erachter dat je een regel of principe beter leerde wanneer je het einddoel weglaat. Bij de means-ends strategie moeten de leerlingen veel meer onthouden en wordt er meer van het werkgeheugen gevraagd. Je moet dus de capaciteit van het werkgeheugen nuttig benutten. In de praktijk is het dus beter om leerlingen eerst uitgewerkte voorbeelden te laten bekijken en dan na de instructie gelijk aan het werk te zetten. 16 Beter onthouden doe je zo! John Dunlosky heeft onderzocht welke studeeraanpakken het beste werkte. Het gebruik van oefentoetsen en gespreid oefenen zijn het beste. Ze helpen niet alleen bij het onthouden, maar ze zijn ook overal inzetbaar. Bevragen, zelf uitleg geven en taken afwisselen bleken minder effectief te zijn in een klaslokaal. Samenvatten, onderstrepen, ezelsbruggetjes, verbeelden en herlezen werden het slechtst beoordeeld. Samenvatten is alleen effectief als je een goede samenvatting kan maken. Gespreid leren wordt ook wel het spacing-effect genoemd. Oefentoetsen helpen je dingen langer te onthouden door middel van het testing-effect. Wijze lessen 2 Duidelijke, gestructureerde en uitdagende instructie Helder communiceren Duidelijke communicatie is cruciaal, dit is ook zo bij een instructie. Met deze tips kan je je instructie duidelijker overbrengen: Gebruik begrijpelijke taal. Leg dingen opnieuw uit op een andere manier als je ziet dat de leerlingen in de war raken. Zorg dat je weet wie het begrepen heeft en wie niet. Verklaar nieuwe begrippen zo nauwkeurig mogelijk door concrete voorbeelden te gebruiken. Geef geen al te grote opdrachten als de leerlingen weinig voorkennis hebben over het onderwerp. Heldere communicatie krijg je door middel van een dialoog. Structuur aanbieden Op de volgende manieren kan je structuur aanbieden in je les: Het bieden van een advance organizer structureert het verdere verloop van je les. Orden je lesfasen op een logische manier voor de leerlingen. Dit kan deductief zijn of inductief (deductief = beginnen met een reeks algemene principes of regels waarna je gaat verduidelijken met concrete voorbeelden. Inductief = concrete voorbeelden waaruit je algemene regels en principes kan afleiden). Verdeel je les in duidelijke afgebakende lesfasen, waarin de lesstof in kleine stukjes wordt aangeboden. Geef of vraag een tussentijdse samenvatting na een lesfase. Uitdaging bieden en tempo houden Het is belangrijk dat je de les uitdagend maakt, dit werkt motiverend voor de leerlingen. Door vlot te schakelen tussen lesfasen zorg je voor een fijne dynamiek in je les. Een goede voorbereiding is fijn. Klasroutines kunnen ervoor zorgen dat er niet te veel tijd verloren gaat. 6 Achterhaal of de hele klas het begrepen heeft Om het begrip van een leerling te checken, kun je de volgende dingen doen: Leerlingen leren niet in één keer. Peil dus ook op een later tijdstip of de leerlingen het nog begrepen hebben. Het kan helpen om te werken met desirable difficulties. Zorg dat je goede vragen stelt. Een goede vraag zet aan het denken en leidt tot een antwoord die de leraar helpt inschatten of de leerlingen het begrijpen. Stel dus de volgende soort vragen: Open vragen: de mogelijke antwoorden zijn nog niet gegeven. Gesloten vragen: er kan gekozen worden uit antwoorden die al gegeven zijn. Productvragen: Zijn gericht op het krijgen van een antwoord op een specifieke vraag. Procesvragen: zijn gericht op de aanpak die een leerling kiest om tot een antwoord op een vraag te komen. 7 Ondersteun bij moeilijke opdrachten In je les zijn drie didactische fasen te onderscheiden: 1. Nieuwe leerstof wordt gepresenteerd, waarbij de nieuwe leerstof expliciet wordt uitgelegd. 2. Begeleide inoefening, waarbij je de opdrachten samendoet met de leerlingen. Je laat hierbij steeds meer een stapje weg. 3. Zelfstandig werken, wanneer de leerlingen geen fouten meer maken bij de begeleide inoefening, gaan ze zelfstandig aan het werk. Als leerkracht bekijk je de leerlingen tijdens het werken en helpt wanneer nodig. Om leerlingen te ondersteunen bij moeilijke opdrachten, kan je gebruik maken van scaffolding. Hierbij geef je de leerlinggerichte ondersteuning door ervoor te zorgen dat ze met jouw ‘tip’ de opdracht kunnen oplossen en weer een niveau hoger komen. Deze ondersteuning bouw je dus langzaam af. Verder zijn er ook nog zes andere handvaten voor het begeleiden van leerlingen beschreven: 1. Leidt de aandacht van de leerling naar de opdracht. 2. Beperk de vrijheidsgraden. 3. Houdt de leerlinge bij de opdracht door hem/ haar aan het doel te herinneren. 4. Observeer wat de leerling nog lastig vindt en speel daaropin. 5. Zorg dat de begeleiding op niveau is voor de leerling, zodat hij/ zij zo min mogelijk stress ervaart. 6. Bedenk of het handiger is om te demonstreren of te modelleren. 8 Spreid oefening met leerstof over de tijd Het is handig om te werken met de 10 tot 20 procent regel. Dan ga je op 10 of 20 procent van de tijd tussen een toets beginnen met de eerste tussentijdse oefeningen. Gespreide oefening werkt erg goed om toetsstof te kunnen onthouden. Dit zijn concrete manieren om gespreid te oefenen in de klas. Bied aan de start van de les een oefening aan over de eerder gegeven lesstof. Gebruik formatieve toetsing waarbij vragen worden gesteld over de nieuwe leerstof, maar ook over de oude leerstof. Laat de stof steeds iets uitgebreider terugkomen in de opleiding. Als je oefeningen gespreid aanbied, dan komen ze in meerdere soorten contexten voor, wat ervoor zorgt dat je ze beter zult onthouden. 10 Gebruik toetsing als leer- en oefenstrategie Vanaf het moment dat je je leerlingen vragen stelt, veroorzaak je een testeffect. Dit houdt in dat het leren en onthouden van die informatie verbeterd. Hoe je de vragen stelt kan variëren: Een starttest Een korte quiz Een exit-ticket op het einde van de les (laten opschrijven wat ze hebben geleerd) Vragen op het einde van het hoofdstuk. Oefenen met flashcards. Free recall Het is belangrijk om de hele klas te laten antwoorden. Past retrieval practice minstens één keer toe en maximaal drie keer voor dezelfde informatie. Spreid de retrieval practice uit over tijd.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser