Summary

This document covers the basics of developmental psychology and pedagogy, relevant to social work. It explores concepts of development, different stages, and important figures in the field like Erikson and Marcia. The text also touches on the nature vs. nurture debate and the importance of different aspects of development, such as physical, emotional, and cognitive.

Full Transcript

Menstheorie B: ============== Les 8: ------ Begrippen: - Definitie ontwikkelingspsychologie en pedagogiek - Relevantie ontwikkelingspsychologie en pedagogiek voor het sociaal werk - 3 krachten van ontwikkeling (nature, nurture en rijping) - Discontinu en continu verloop van ontwikk...

Menstheorie B: ============== Les 8: ------ Begrippen: - Definitie ontwikkelingspsychologie en pedagogiek - Relevantie ontwikkelingspsychologie en pedagogiek voor het sociaal werk - 3 krachten van ontwikkeling (nature, nurture en rijping) - Discontinu en continu verloop van ontwikkeling - Psychosociale ontwikkeling volgens **Erikson** - Ontwikkelingstaken en crises in de kindertijd, adolescentie, (jong)volwassenen en ouderen - Autonomie en losmaken tijdens de adolescentie - Identificatie en experimenteren tijdens de adolescentie - Puberteit - Rites de passage (volwassen worden in andere culturen) - Identiteitsontwikkeling volgens **Marcia** (exploreren, commitment en crisis) - Identity achievement, foreclosure, identity diffusion, moratorium ### Leerdoelen: - Leerdoel 9: Je kent het ontwikkelingsperspectief op de mens en weet hoe en waarom sociaal werkers ontwikkelingspsychologie gebruiken. - Leerdoel 10: Je weet hoe de sociaal-emotionele ontwikkeling van kinderen en volwassenen verloopt volgens de levenslooptheorie van **Erikson** en je hebt globaal kennis van de normale seksuele ontwikkeling. ### Wat is ontwikkelingspsychologie: **Definitie ontwikkeling:** Ontwikkeling is het proces van groeien en veranderen door de tijd heen, zowel fysiek, mentaal als sociaal. Het gaat om het steeds meer verwerven van vaardigheden en kennis. **Definitie psychologie:** Psychologie is de wetenschap die het gedrag, de gedachten en de gevoelens van mensen bestudeert om te begrijpen hoe ze functioneren**.** **Definitie ontwikkelingspsychologie:** Ontwikkelingspsychologie is de tak van psychologie die zich bezighoudt met hoe mensen groeien en veranderen gedurende hun leven, van kind tot volwassene, zowel fysiek, cognitief als sociaal-emotioneel. De belangrijkste **ontwikkelingsgebieden** zijn: 1\. Lichamelijke ontwikkeling: Groei van het lichaam, motorische vaardigheden en lichamelijke veranderingen zoals puberteit. 2\. Cognitieve ontwikkeling: Ontwikkeling van denken, leren, geheugen, probleemoplossing en taalvaardigheid. 3\. Sociaal-emotionele ontwikkeling: Ontwikkeling van sociale interacties, relaties, zelfbewustzijn en emotieherkenning. 4\. Morele ontwikkeling: Ontwikkeling van normen, waarden en het onderscheid tussen goed en kwaad. 5\. Seksuele ontwikkeling: Ontwikkeling van seksuele identiteit, gevoelens en relaties met anderen. 6\. Spelontwikkeling: Deze gebieden kunnen elkaar beïnvloeden en overlappen tijdens de ontwikkeling van een individu. **Definitie** **pedagogiek**: Pedagogie is de wetenschap die zich bezighoudt met het opvoeden en begeleiden van kinderen en jongeren. Het onderzoekt hoe opvoeders (zoals ouders, leerkrachten en hulpverleners) kinderen kunnen ondersteunen in hun ontwikkeling om hen te helpen opgroeien tot zelfstandige en verantwoordelijke volwassenen. **Definitie opvoeden:** Opvoeden is het proces waarbij een opvoeder (zoals een ouder of verzorger) een kind begeleidt en ondersteunt in zijn groei en ontwikkeling. Dit gebeurt door het geven van liefde, veiligheid, regels, grenzen en waarden. Het doel van opvoeden is om het kind te helpen vaardigheden te ontwikkelen, zodat het goed kan functioneren in de samenleving en zichzelf kan redden in het leven. ### Psychosociaal functioneren: Psychosociaal functioneren verwijst naar hoe iemand zich zowel mentaal (psyche) als in sociale situaties (sociaal) gedraagt en voelt. \- **Psyche** gaat over de mentale processen zoals gedachten, emoties en persoonlijkheid. \- **Sociaal** heeft betrekking op de manier waarop iemand omgaat met anderen en zich gedraagt in sociale relaties en groepen. Psychosociaal functioneren is dus hoe goed iemand zich mentaal voelt en hoe goed die persoon in staat is om te communiceren, relaties op te bouwen en zich aan te passen in de maatschappij. ### Continu vs Discontinue process: Binnen de psychologie verwijzen continu en discontinue ontwikkeling naar verschillende manieren waarop ontwikkeling kan plaatsvinden: **1. Continue ontwikkeling:** \- Dit beschrijft ontwikkeling als een geleidelijk en vloeiend proces. \- Veranderingen zijn klein en cumulatief, zoals bij de groei van lengte of het langzaam verbeteren van cognitieve vaardigheden. \- Denk hierbij aan een rechte lijn, waarbij er steeds een beetje vooruitgang is zonder duidelijke sprongen. **2. Discontinue ontwikkeling:** \- Dit beschrijft ontwikkeling als een proces dat in aparte, duidelijke stadia of sprongen verloopt. \- Veranderingen zijn vaak plotseling en kwalitatief verschillend, zoals de overgang van peuter naar kleuter of van kind naar puber. \- Denk hierbij aan een trap, waarbij elk stadium duidelijke veranderingen en nieuwe vaardigheden met zich meebrengt. In de psychologie worden beide concepten gebruikt om te begrijpen hoe mensen zich ontwikkelen. Bijvoorbeeld, volgens Piaget verloopt cognitieve ontwikkeling in duidelijke stadia (discontinue ontwikkeling), terwijl bij taalontwikkeling vaak wordt gedacht aan een geleidelijk proces (continue ontwikkeling). ### 3 krachten van ontwikkeling: Nature (groeien) = 'de aard van het beestje' Nature (leren) = ''de mens is maakbaar'' Rijping (rijpen) = **1. Nature (groeien): \'De aard van het beestje\'** - Betekenis: Dit verwijst naar de biologische en genetische factoren die invloed hebben op de ontwikkeling van een persoon. - Voorbeeld: Eigenschappen zoals temperament, lichaamsbouw en aanleg voor bepaalde vaardigheden (zoals muzikaliteit of sportiviteit) zijn vaak erfelijk bepaald. - Samenvatting: Het gaat hier om alles wat aangeboren is, dus wat je vanaf je geboorte al mee krijgt van je ouders. **2. Nurture (leren): \'De mens is maakbaar\'** - Betekenis: Dit verwijst naar invloeden van de omgeving, opvoeding en ervaringen die je ontwikkeling sturen en vormen. - Voorbeeld: Hoe ouders hun kind opvoeden, de school waarin iemand zit, vriendengroepen, cultuur en ervaringen in het leven kunnen je gedrag, overtuigingen en vaardigheden beïnvloeden. - Samenvatting: Hier gaat het om alles wat je leert door je omgeving en opvoeding, dus wat je wordt aangeleerd tijdens je leven. **3. Rijping (rijpen)** - Betekenis: Dit verwijst naar natuurlijke, biologische processen die ervoor zorgen dat een persoon fysiek en mentaal klaar is om bepaalde vaardigheden te ontwikkelen, zonder dat hier directe leerervaringen voor nodig zijn. - Voorbeeld: Een baby leert lopen wanneer zijn spieren en zenuwstelsel voldoende zijn ontwikkeld. Dit gebeurt op een biologisch vastgelegd moment, ongeacht de omgeving. - Samenvatting: Rijping betekent dat bepaalde veranderingen vanzelf gebeuren door het groeien van het lichaam en de hersenen, zonder dat er externe invloed voor nodig is. - Kort overzicht: - Nature: Aangeboren eigenschappen, erfelijkheid. - Nurture : Invloed van omgeving en opvoeding. - Rijping: Natuurlijke, automatische ontwikkeling door biologische groei. - Deze drie krachten werken samen en beïnvloeden elkaar tijdens de ontwikkeling van een persoon. ### Psychosociale ontwikkeling volgends Erikson (1963) Mensen doorlopen 8 levensfasen van babytijd tot ouderdom. Iedere fase kent eigen crisis een van deze fase typische ontwikkelingstaak Ja, zeker! Erik Erikson heeft een theorie over \*\*psychosociale ontwikkeling\*\* opgesteld waarin hij stelt dat mensen gedurende hun leven door \*\*8 levensfasen\*\* gaan, van babytijd tot ouderdom. In elke fase ervaart een persoon een \*\*crisis\*\* of uitdaging, die opgelost moet worden om gezond verder te ontwikkelen. Deze crisis is gekoppeld aan een \*\*ontwikkelingstaak\*\* die typerend is voor die fase. 8 fasen en hun bijbehorende crisis: **1. Babytijd (0-1,5 jaar): Vertrouwen vs. Wantrouwen** \- Ontwikkelingstaak: Het kind moet leren vertrouwen op zijn omgeving, zoals ouders die voor hem zorgen. \- Belang: Als de baby goed verzorgd wordt, ontwikkelt het vertrouwen; bij slechte zorg kan wantrouwen ontstaan. **2. Vroege kindertijd (1,5-3 jaar): Autonomie vs. Schaamte/Twijfel** \- Ontwikkelingstaak: Het kind leert zelfstandigheid ontwikkelen (zoals zelf eten of aankleden). \- Belang: Succes leidt tot gevoel van autonomie; falen kan leiden tot schaamte en twijfel over eigen kunnen. **3. Peuter- en kleutertijd (3-5 jaar): Initiatief vs. Schuldgevoel** \- Ontwikkelingstaak: Het kind leert initiatieven nemen, bijvoorbeeld door te spelen en fantaseren. \- Belang: Bij succes voelt het kind zich bekwaam en vol initiatief; bij te veel straf kan schuldgevoel ontstaan. **4. Schooltijd (6-12 jaar): Vlijt vs. Minderwaardigheid** \- Ontwikkelingstaak: Het kind leert vaardigheden en competenties (zoals lezen, rekenen) en voelt trots bij succes. \- Belang: Succes leidt tot vlijt en zelfvertrouwen; falen kan zorgen voor een gevoel van minderwaardigheid. **5. Adolescentie (12-18 jaar): Identiteit vs. Rolverwarring** \- Ontwikkelingstaak: De jongere zoekt naar zijn eigen identiteit en probeert te ontdekken wie hij is. \- Belang: Het vinden van een eigen identiteit geeft zelfvertrouwen; onzekerheid kan leiden tot rolverwarring. **6.Jongvolwassenheid (18-35 jaar): Intimiteit vs. Isolement** \- Ontwikkelingstaak: De volwassene zoekt naar diepgaande relaties en verbondenheid met anderen. \- Belang: Succesvolle relaties leiden tot intimiteit; het vermijden van relaties kan leiden tot een gevoel van isolement. **7. Middelbare volwassenheid (35-65 jaar): Generativiteit vs. Stagnatie** \- Ontwikkelingstaak: De persoon wil bijdragen aan de maatschappij, bijvoorbeeld door kinderen op te voeden of door betekenisvol werk te doen. \- Belang: Het gevoel iets bij te dragen leidt tot generativiteit; niet bijdragen kan leiden tot stagnatie en leegte. **8. Ouderdom (65+ jaar): Integriteit vs. Wanhoop** \- Ontwikkelingstaak: De oudere blikt terug op het leven en beoordeelt het als waardevol of juist met spijt. \- Belang: Tevredenheid leidt tot integriteit en een gevoel van vrede; ontevredenheid kan leiden tot wanhoop en spijt. **Samenvatting** Elke fase heeft een crisis die als uitdaging gezien kan worden. Als deze crisis goed wordt opgelost, helpt dat de persoon om een gezonde psychologische groei door te maken. Anders kan het leiden tot moeilijkheden in latere fasen. Bijvoorbeeld: Als een kind in de babytijd leert vertrouwen op zijn ouders, zal het later makkelijker zijn om positieve relaties op te bouwen. Als het vertrouwen ontbreekt, kan dit leiden tot problemen met relaties in de toekomst. #### Waarom moet je deze kennis hebben als sociaal werker? Je krijgt in je werk te maken met mensen van verschillende leeftijden. Zij zijn volgens Erikson allemaal met hun eigen specifieke ontwikkelingstaak bezig Het helpt om de kwetsbaarheid of problematiek van je cliënten te plaatsen in het perspectief van hun levensloop **Ontwikkelingstaken en crises per levensfase** - **Kindertijd**: Leren vertrouwen, zelfstandigheid ontwikkelen, sociale vaardigheden opbouwen. - **Adolescentie**: Identiteitsvorming, autonomie ontwikkelen, experimenteren met rollen. - **(Jong)volwassenen**: Relaties opbouwen, carrière starten, verantwoordelijkheden dragen. - **Ouderen**: Terugkijken op het leven, omgaan met verlies, zin ervaren. **Autonomie en losmaken tijdens de adolescentie** - Adolescenten streven naar **autonomie** (onafhankelijkheid van ouders) en proberen zich los te maken van ouderlijke controle. - Dit proces gaat vaak gepaard met conflicten, maar is essentieel voor de ontwikkeling van een eigen identiteit. **Identificatie en experimenteren tijdens de adolescentie** - **Identificatie**: Adolescenten spiegelen zich aan rolmodellen (ouders, vrienden, idolen) om te ontdekken wie ze willen zijn. - **Experimenteren**: Ze proberen verschillende rollen, stijlen en gedrag uit om hun identiteit te vormen. **Puberteit** - De fysieke veranderingen die plaatsvinden tijdens de overgang van kind naar volwassene, zoals groeispurten, hormonale veranderingen en seksuele rijping. **Rites de passage** - Rituelen of ceremonies in bepaalde culturen die de overgang naar volwassenheid markeren, zoals initiatieriten of het vieren van een 18e verjaardag. **Identiteitsontwikkeling volgens Marcia** James Marcia bouwde voort op Erikson en identificeerde vier identiteitsstatussen. Deze zijn gebaseerd op twee factoren: **exploreren** (het onderzoeken van opties) en **commitment** (kiezen en vasthouden aan een identiteit). - **Exploreren**: Het actief onderzoeken van mogelijkheden en rollen. - **Commitment**: Een bewuste keuze maken en die identiteit aannemen. - **Crisis**: De periode van twijfel en zoeken naar een eigen identiteit. **De vier identiteit statussen van Marcia** 1. **Identity achievement**: Na exploreren een identiteit gevormd en daaraan toegewijd. 2. **Foreclosure**: Commitment zonder exploratie; identiteit is vaak opgelegd door anderen (bijv. ouders). 3. **Identity diffusion**: Geen commitment en geen exploratie; vaak een gebrek aan richting. 4. **Moratorium**: Actief aan het exploreren, maar nog geen definitieve commitment gemaakt. Les 9: cognitieve ontwikkeling ============================== **Uitleg Begrippen: Leerdoelen 11 & 12** **Cognitie** - Cognitie is het proces waarmee we informatie opnemen, verwerken, opslaan en gebruiken. Denk hierbij aan leren, denken, herinneren, en probleemoplossing. **Schema's** - Volgens Piaget zijn schema's mentale structuren of patronen waarmee mensen informatie organiseren en interpreteren. Bij kinderen ontwikkelen deze schema's zich door ervaringen en interacties met de wereld. **Adaptatie, assimilatie en accommodatie** - **Adaptatie:** Het proces waarmee iemand zich aanpast aan nieuwe informatie of situaties door assimilatie of accommodatie. - **Assimilatie:** Nieuwe informatie wordt ingepast in bestaande schema's. Bijvoorbeeld: een kind ziet een hond en noemt een kat ook \"hond\" omdat het nog geen onderscheid kan maken. - **Accommodatie:** Het aanpassen van bestaande schema's om nieuwe informatie te begrijpen. Bijvoorbeeld: het kind leert dat een kat geen hond is en past zijn schema aan. **Stadia in de cognitieve ontwikkeling volgens Piaget** 1. **Sensomotorisch stadium (0-2 jaar):** - Leren via zintuigen en motorische acties. - Ontwikkeling van objectpermanentie: het besef dat een object blijft bestaan, ook als het uit het zicht is. 2. **Pre-operationeel stadium (2-7 jaar):** - Symbolisch denken ontwikkelt zich (bijvoorbeeld doen alsof spelen). - Beperkingen zoals centratie, animisme en egocentrisme. 3. **Concreet-operationeel stadium (7-11 jaar):** - Logisch nadenken over concrete situaties. - Ontwikkeling van conservatie: het begrip dat kwantiteit niet verandert ondanks een andere vorm (bijvoorbeeld water overgieten in een ander glas). 4. **Formeel-operationeel stadium (vanaf 11 jaar):** - Abstract en logisch redeneren, bijvoorbeeld hypothetisch nadenken. **Beperkingen in cognitieve vermogens** - **Centratie:** Het richten op slechts één aspect van een situatie, bijvoorbeeld alleen de hoogte van een glas zien en niet de breedte. - **Animisme:** Het toeschrijven van menselijke eigenschappen aan levenloze objecten, zoals "de pop huilt omdat ze verdrietig is". - **Egocentrisme:** Niet in staat zijn om het perspectief van een ander in te nemen. - **Magisch denken:** Geloven dat gedachten of wensen de realiteit kunnen beïnvloeden. - **Scheidingsangst/eenkennigheid:** Angst bij jonge kinderen als zij gescheiden worden van hun verzorger of angst voor onbekende mensen. **Verworvenheden in cognitieve vermogens** - **Objectpermanentie:** Het besef dat objecten blijven bestaan, zelfs als ze niet zichtbaar zijn. - **Mentale representatie:** Het kunnen voorstellen van objecten of gebeurtenissen in gedachten. - **Symbolisch denken:** Het gebruik van symbolen of woorden om objecten te representeren. - **Conservatie:** Het begrijpen dat hoeveelheden hetzelfde blijven, ondanks veranderingen in vorm. - **Perspectief nemen:** Het vermogen om het standpunt van een ander te begrijpen. - **(Formele) mentale operaties:** Logisch nadenken over abstracte ideeën, zoals algebra of ethiek. - **Abstract logisch redeneren:** Het oplossen van problemen zonder concrete voorbeelden, zoals het maken van een hypothese. **Drie bergen experiment** - Een experiment van Piaget dat egocentrisme aantoont bij jonge kinderen. Ze worden gevraagd hoe een landschap met drie bergen eruitziet vanuit het perspectief van een ander. Jonge kinderen beschrijven het landschap zoals zij het zien, niet zoals de ander het zou zien. **Theory of mind** - Het vermogen om te begrijpen dat anderen gedachten, gevoelens en intenties hebben die verschillen van die van jezelf. Dit ontwikkelt zich meestal rond 4-5 jaar. **Kritiek op de theorie van Piaget** - Piaget onderschatte de cognitieve vermogens van jonge kinderen en het belang van sociale interacties. Bijvoorbeeld: kinderen kunnen perspectief nemen eerder dan Piaget stelde. **Vygotsky\'s zone van de naaste ontwikkeling** - Het verschil tussen wat een kind zelfstandig kan doen en wat het kan leren met hulp van een meer ervaren persoon (zoals een leraar of ouder). Ondersteuning in deze zone helpt kinderen hun vaardigheden te ontwikkelen. **Puberbrein (Eveline Crone)** 1. **Limbisch systeem:** Het emotionele centrum van de hersenen dat sterk actief is in de puberteit. 2. **Prefrontale cortex:** Het deel van de hersenen dat verantwoordelijk is voor planning, impulscontrole en besluitvorming. Dit ontwikkelt zich pas volledig rond het 25e levensjaar. 3. **Amygdala:** Het deel van de hersenen dat emoties zoals angst en agressie reguleert. Bij pubers kan de amygdala snel reageren, wat impulsieve acties verklaart. **Adolescentie-egocentrisme** - De neiging van adolescenten om te denken dat hun ervaringen uniek zijn en dat iedereen hen voortdurend observeert en beoordeelt. **Persoonlijke fabel** - Een gevoel van uniciteit en onkwetsbaarheid bij adolescenten, zoals \"Niemand begrijpt me\" of \"Het kan mij nooit gebeuren\". **Rites de passage (volwassen worden in andere culturen)** - Rituelen of ceremonies die de overgang markeren van kind naar volwassene. Bijvoorbeeld een Bar Mitswa in het jodendom of initiatierites bij sommige stammen. **Identiteitsontwikkeling volgens Marcia** - **Exploreren:** Het onderzoeken van verschillende rollen en mogelijkheden. - **Commitment:** Het maken van een bewuste keuze voor een bepaalde identiteit. - **Crisis:** Het ervaren van twijfel of conflict over wie je bent. **Identity achievement, foreclosure, identity diffusion, moratorium** 1. **Identity achievement:** Je hebt je identiteit na een periode van exploratie gevonden. 2. **Foreclosure:** Je neemt een identiteit over zonder te exploreren, bijvoorbeeld de ideeën van je ouders. 3. **Identity diffusion:** Je hebt geen vaste identiteit en ook geen behoefte om deze te vinden. 4. **Moratorium:** Je bent aan het exploreren maar hebt nog geen vaste identiteit gekozen. Les 10: hechting ================ **Wat is hechting?** Hechting is de emotionele band tussen een kind en zijn of haar opvoeders. Dit begint al bij de geboorte en ontwikkelt zich in de vroege jaren. Een veilige hechting is essentieel voor een gezonde emotionele en sociale ontwikkeling. **Belangrijk om te weten:** - Hechting bepaalt hoe iemand relaties aangaat en onderhoudt, van vriendschappen tot romantische relaties. - Een veilige hechting leidt vaak tot meer zelfvertrouwen en betere relaties. **Onderzoek naar hechting** **Harlow\'s experiment met aapjes** - Harry Harlow deed onderzoek naar wat belangrijker is voor hechting: voeding of warmte en geborgenheid. - Hij plaatste jonge aapjes bij twee "moeders": 1. Een ijzeren moeder met een fles melk (voeding). 2. Een zachte moeder van stof zonder melk (warmte en geborgenheid). - **Resultaat**: De aapjes hechtten zich aan de zachte moeder, ook al kreeg ze geen melk. 1. **Conclusie**: Geborgenheid en warmte zijn cruciaal voor hechting, belangrijker dan alleen fysieke behoeften zoals voeding. **Bowlby's theorie over hechting** John Bowlby was een pionier in hechtingstheorie en stelde dat hechting zich in fasen ontwikkelt: 1. **0-5 maanden**: Geen onderscheid tussen bekenden en onbekenden. - Baby reageert op iedereen hetzelfde. 2. **5-7 maanden**: Voorkeur voor hechtingsfiguur. - Baby begint zich meer te hechten aan één of enkele vertrouwde personen. 3. **7-12 maanden**: Sterke voorkeur (scheidingsangst). - Baby kan objecten onthouden (objectpermanentie) en raakt van streek als de hechtingsfiguur weggaat. 4. **1-4 jaar**: Minder scheidingsangst. - Kind leert om wat zelfstandiger te zijn, maar de band met de ouder blijft belangrijk. 5. **Vanaf 4 jaar**: Minder zichtbaar hechtingsgedrag. - De band blijft, maar het kind hoeft minder vaak fysiek dichtbij te zijn. **Ainsworth's Vreemde Situatietest** Mary Ainsworth, een leerling van Bowlby, ontwikkelde een experiment om hechting te meten: **Situatie**: - Een kind is met een ouder in een onbekende ruimte. - Een vreemde komt binnen, praat met de ouder, en de ouder vertrekt. - De reacties van het kind bij de terugkeer van de ouder worden geobserveerd. **Resultaat**: Dit leidde tot de identificatie van **vier hechtingstypen**. **Hechtingstypen** 1. **Type A: Angstig vermijdend** - Kind lijkt onafhankelijk en zoekt weinig toenadering tot de ouder. - Dit gebeurt vaak als de ouder consequent insensitief of afwijzend is. 2. **Type B: Veilig** - Balans tussen exploreren en nabijheid zoeken. - Kind toont stress bij afwezigheid van de ouder, maar herstelt snel bij terugkeer. 3. **Type C: Angstig ambivalent** - Kind klampt zich vast aan de ouder, verkent weinig en heeft veel stress bij afwezigheid. - Dit komt vaak door inconsequent gedrag van de ouder. 4. **Type D: Gedesoriënteerd** - Tegenstrijdig gedrag (bijv. toenadering zoeken maar ook bevriezen). - Vaak veroorzaakt door beangstigend of vreemd gedrag van de ouder. **Belangrijk**: Hechtingstypen zijn geen stoornissen, maar aanpassingen aan de opvoeding en omgeving. **Hechting en opvoedingsgedrag** De kwaliteit van hechting hangt sterk af van het gedrag van de opvoeder: - **Sensitiviteit**: Hoe goed de opvoeder de signalen van het kind opmerkt en begrijpt. - **Responsiviteit**: Hoe effectief de opvoeder reageert op de behoeften van het kind. **Voorbeeld:** - Als een baby huilt, reageert een sensitieve ouder snel en adequaat (bijv. door het kind te troosten). Dit bevordert een veilige hechting. **Wat is mentaliseren?** - Mentaliseren betekent dat je het gedrag en de emoties van anderen én van jezelf kunt begrijpen en verklaren. - **Voorbeeld**: Je herkent dat een kind boos is omdat het zich buitengesloten voelt. - Dit is belangrijk in opvoeding, maar ook in sociaal werk, omdat het helpt bij het opbouwen van relaties. **Hechting en relaties op latere leeftijd** Hechting in de vroege jeugd heeft invloed op hoe mensen later relaties aangaan: - **Intern werkmodel**: Een soort blauwdruk in je hoofd over hoe relaties werken. - Mensen met veilige hechting hebben vaak gezonde relaties, terwijl mensen met onveilige hechting (bijv. angstig of vermijdend) uitdagingen kunnen ervaren. **Succesfactoren in partnerrelaties (Gottman):** - Wederzijds vertrouwen. - Openheid (zelfonthulling). - Balans tussen afhankelijkheid en onafhankelijkheid. **Belang van hechting in sociaal werk** Als sociaal werker is kennis van hechting belangrijk omdat: 1. Het helpt bij opvoedondersteuning: Je kunt ouders begeleiden in sensitiviteit en responsiviteit. 2. Het beïnvloedt je werkrelatie met cliënten: Sommige cliënten zijn wantrouwend door eerdere ervaringen. 3. Relatieproblemen spelen een rol bij veel maatschappelijke problemen. **Samenvatting van Erikson's theorie** Erik Erikson beschreef ontwikkelingsfasen waarin mensen psychosociale uitdagingen tegenkomen.\ De eerste fase (babyfase) heet **vertrouwen vs. wantrouwen**. - Baby's ontwikkelen basisvertrouwen door sensitieve en responsieve verzorgers. - **Voorbeelden van hechtingsgedrag bij baby's**: - Huilen, glimlachen, oogcontact maken. - Dit gedrag roept verzorging op bij volwassenen. **Conclusie** - Hechting is een basisproces dat van invloed is op relaties en ontwikkeling. - Als sociaal werker kun je door kennis over hechting beter opvoeders ondersteunen, relaties met cliënten verbeteren, en maatschappelijke problemen aanpakken die voortkomen uit relatiekwesties. Les 11: opvoeding ================= QUIZ HECHTING **1. Welke theorie vormt de basis voor Bowlby's hechtingstheorie?** A. Systemische theorie B. Behaviorisme C. Evolutionaire theorie D. Humanistische psychologie **C. Evolutionaire theorie**\ **Uitleg:** Bowlby's hechtingstheorie is gebaseerd op de evolutionaire theorie. Hechting wordt gezien als een biologisch mechanisme dat de overleving van het kind bevordert door nabijheid te zoeken bij een verzorger die bescherming en zorg biedt. **2. Wat is volgens Bowlby de belangrijkste functie van hechting bij kinderen?** A. Sociale integratie bevorderen B. Een veilige basis bieden C. Zelfvertrouwen opbouwen D. Conflicten vermijden **B. Een veilige basis bieden**\ **Uitleg:** Bowlby stelt dat hechting dient als een veilige basis van waaruit een kind de wereld kan verkennen en naar kan terugkeren in tijden van stress of angst. Dit bevordert emotionele en fysieke veiligheid. **3. Het interne werkmodel van gehechtheid, waarin de verwachtingen over anderen en over de persoon zelf zijn opgeslagen, is onveranderbaar.** A. Juist B. Onjuist **B. Onjuist**\ **Uitleg:** Het interne werkmodel is gebaseerd op vroege ervaringen, maar het is veranderbaar. Latere positieve of negatieve relaties kunnen het werkmodel bijstellen. **4. Welk gedrag van ouders kan ervoor zorgen dat een kind een angstig-vermijdende hechtingsstijl ontwikkeld?** A. verwaarlozing, mishandeling of misbruik B. afwijzende reacties op de behoefte van het kind, gebrek aan sensitiviteit C. onvoorspelbare reacties: de ene keer wel troosten, de andere keer niet **B. Afwijzende reacties op de behoefte van het kind, gebrek aan sensitiviteit**\ **Uitleg:** Bij angstig-vermijdende hechting negeren ouders vaak de emotionele behoeften van het kind, waardoor het kind leert emoties en hechting te vermijden om afwijzing te voorkomen **5. Hoe reageert een veilig gehecht kind meestal op de terugkeer van de ouder na een korte afwezigheid?** A. Het vermijdt de ouder volledig B. Het toont boosheid en frustratie C. Het zoekt troost bij de ouder en kalmeert snel D. Het negeert de ouder **C. Het zoekt troost bij de ouder en kalmeert snel**\ **Uitleg:** Een veilig gehecht kind heeft vertrouwen in de ouder als betrouwbare basis. Het zoekt troost bij hereniging en voelt zich daarna veilig genoeg om verder te spelen of verkennen. **6. De moeder van Bastiaan heeft haar zus op visite. Ze drinken gezellig thee als ze plots Bastiaan horen huilen. De twee vrouwen lopen liefdevol naar zijn box. Zijn tante tilt hem op, ze is dol op kinderen. Het lukt haar om Bastiaan een beetje stil te krijgen, maar Bastiaan blijft toch wat ontstemd. Zijn moeder zegt: \'Kom, geef hem maar even hier.\' Ze neemt Bastiaan over, wiegt hem en praat zachtjes tegen hem. Bastiaan is snel gesust. Hoe oud is Bastiaan ongeveer, als je kijkt naar zijn hechtingsontwikkeling?** A. vijf maanden B. elf maanden C. zestien maanden D. een maand **B. Elf maanden**\ **Uitleg:** Rond 7-12 maanden heeft een kind een sterke voorkeur voor een primaire hechtingsfiguur (zoals de moeder). Bastiaan voelt zich pas volledig gerustgesteld door zijn moeder **7. Wat suggereert Bowlby's concept van de \"interne werkmodellen\"?** A. Dat kinderen abstract kunnen redeneren over relaties B. Dat eerdere hechtingservaringen toekomstige relaties beïnvloeden C. Dat gedrag van kinderen volledig genetisch bepaald is D. Dat sociale normen belangrijker zijn dan hechting **B. Dat eerdere hechtingservaringen toekomstige relaties beïnvloeden**\ **Uitleg:** Het interne werkmodel bevat verwachtingen over jezelf en anderen, gebaseerd op vroege hechtingservaringen. Dit beïnvloedt hoe iemand relaties aangaat en onderhoudt in het leven. **8. De kleuterjuf is enorm gecharmeerd door Anil: 'wat is die lekker zelfverzekerd en onafhankelijk! Hij kan zo goed rustig met zichzelf bezig zijn en spelen. Hij raakt ook niet van slag als zijn ouders s'ochtends uit de klas gaan.'** A. Dit is een teken dat Anil hoogstwaarschijnlijk een veilige hechtingsstijl heeft ontwikkeld. B. Dit is een teken dat Anil mogelijk een angstig-vermijdende hechtingsstijl heeft ontwikkeld. C. Dit is een teken dat Anil bezig is met het vermogen tot metalliseren. **B. Dit is een teken dat Anil mogelijk een angstig-vermijdende hechtingsstijl heeft ontwikkeld.**\ **Uitleg:** Kinderen met een angstig-vermijdende hechting lijken zelfstandig en onaangedaan, maar dit komt doordat ze hebben geleerd niet op ouders te rekenen en hun emoties te onderdrukken. **9. Welke hechtingsstijl wordt gekenmerkt door een hoge mate van angst en bizar gedrag bij een kind, zoals een freeze-reactie?** A. Veilig gehecht B. Vermijdend gehecht C. Ambivalent gehecht D. Gedesorganiseerd gehecht **D. Gedesorganiseerd gehecht**\ **Uitleg:** Deze hechtingsstijl komt vaak voort uit verwaarlozing, mishandeling of angstaanjagend gedrag van de verzorger. Het kind vertoont tegenstrijdig gedrag, zoals toenadering zoeken maar ook verstarren. **10 Hoe zou een volwassene met een angstig-vermijdende hechtingsstijl waarschijnlijk omgaan met conflicten in een relatie?** A. Open communicatie en het zoeken naar oplossingen B. Het volledig terugtrekken in zichzelf C. Overmatig afhankelijk worden van de partner **B. Het volledig terugtrekken in zichzelf**\ **Uitleg:** Volwassenen met een angstig-vermijdende hechtingsstijl vermijden conflicten door zich emotioneel terug te trekken. Ze vinden het moeilijk om afhankelijk te zijn van anderen of kwetsbaarheid te tonen. Hieronder een eenvoudige uitleg van alle genoemde begrippen: **Opvoedstijlen:** 1. **Autoritaire opvoedstijl** - Ouders stellen veel regels en eisen zonder ruimte voor discussie. - Streng, weinig warmte of emotionele steun. - Gehoorzaamheid en discipline staan centraal. 2. **Permissieve opvoedstijl** - Ouders zijn toegeeflijk, stellen weinig regels en grenzen. - Veel warmte, maar weinig controle of structuur. - Kinderen mogen veel zelf bepalen. 3. **Onverschillige opvoedstijl** - Ouders tonen weinig interesse in het kind. - Weinig controle én weinig warmte. - Kinderen worden vaak aan hun lot overgelaten. 4. **Ondersteunende opvoedstijl (autoritatief)** - Ouders bieden warmte en aandacht, maar stellen ook duidelijke regels. - Structuur en vrijheid in balans. - Ouders leggen dingen uit en luisteren naar het kind. **Goodness of fit en temperament** 1. **Goodness of fit** - Hoe goed de opvoedstijl past bij het temperament van het kind. - Bijvoorbeeld: een druk kind heeft duidelijke grenzen nodig, een verlegen kind meer aanmoediging. 2. **Temperament** - Het aangeboren gedragspatroon van een kind. - **Soorten temperamenten**: - **Makkelijk kind**: reageert rustig en positief. - **Moeilijk kind**: reageert intens, is snel gefrustreerd. - **Langzame starter**: moet wennen aan nieuwe situaties, heeft tijd nodig. **Kluwengezinnen en los-zandgezinnen** 1. **Kluwengezin** - Veel betrokkenheid en bemoeienis tussen gezinsleden. - Weinig ruimte voor eigen keuzes en zelfstandigheid. - Gezin sluit zich vaak af van de buitenwereld. 2. **Los-zandgezin** - Weinig betrokkenheid tussen gezinsleden. - Ieder leeft zijn eigen leven; er is weinig binding. - Kinderen missen vaak steun en veiligheid. **Hiërarchie en grenzen in een gezin** - **Hiërarchie**: De verdeling van macht en verantwoordelijkheden binnen een gezin. - Bijvoorbeeld: ouders hebben de leiding, kinderen volgen. - **Grenzen**: Regels die bepalen wie welke rol en verantwoordelijkheden heeft. - **Duidelijke grenzen**: geven veiligheid en structuur. - **Flexibele grenzen**: laten ruimte voor groei en verandering. **Relatiepatronen (volgens Watzlawick)** 1. **Complementair** - Rollen vullen elkaar aan. - Bijvoorbeeld: de ene ouder is streng, de ander zacht. 2. **Symmetrisch** - Gelijkwaardige rollen. - Bijvoorbeeld: beide ouders delen dezelfde opvoedstijl. 3. **Parallel** - Een mix van complementair en symmetrisch. - Ouders wisselen rollen af afhankelijk van de situatie. **Belonen, straffen en negeren van gedrag** 1. **Belonen** - Goed gedrag wordt beloond, waardoor het vaker voorkomt. - Voorbeelden: complimenten, een sticker. 2. **Straffen** - Ongewenst gedrag wordt bestraft, waardoor het minder voorkomt. - **Nadelen van straffen**: - Het kan angst of boosheid oproepen. - Werkt vaak maar tijdelijk. - Straffen zonder uitleg kan het kind onzeker maken. 3. **Negeren** - Ongewenst gedrag wordt genegeerd, zodat het stopt (werkt alleen bij licht storend gedrag). - Werkt alleen goed als gewenst gedrag wél aandacht krijgt. 4. **Consequent zijn** - Altijd dezelfde regels en grenzen toepassen. - Dit voorkomt verwarring en geeft duidelijkheid. **Rituelen en cultuurverschillen in opvoeding** - **Rituelen**: Herhalende gewoonten binnen een gezin, zoals samen eten, feestdagen vieren. - **Cultuurverschillen**: Verschillende waarden en normen in opvoeding afhankelijk van de cultuur. - **Individualistisch (bijv. Nederland):** Focus op zelfstandigheid en eigen keuzes maken. - ![](media/image2.png)**Collectivistisch (bijv. Aziatische landen):** Focus op gehoorzaamheid, respect en familiebanden. *Relatiepatronen gaan die Paul Watzlawick* beschrijft in zijn communicatietheorie. Deze patronen gaan over hoe mensen in een relatie (bijvoorbeeld ouders en kinderen, vrienden of partners) met elkaar omgaan. **1. Complementair patroon** - **Wat betekent het?**\ Bij dit patroon vullen mensen elkaar aan. De een neemt de leiding en de ander volgt. Het zijn dus *verschillende rollen* die goed bij elkaar passen. - **Voorbeelden:** - In een gezin: Een ouder zegt: \"Je moet je kamer opruimen,\" en het kind doet dat zonder discussie. - In een relatie: De ene persoon is zorgzaam en geeft veel aandacht, terwijl de ander graag verzorgd wordt. - **Kenmerk:**\ Het is stabiel zolang beide rollen duidelijk zijn en beide personen zich hierin goed voelen. - *Voordeel*: Het kan harmonieus werken, vooral als het goed verdeeld is. - *Nadeel*: Als één persoon altijd de baas speelt, kan het ongelijk voelen. **2. Symmetrisch patroon** - **Wat betekent het?**\ Bij dit patroon zijn beide personen gelijkwaardig. Ze hebben dezelfde rol, bijvoorbeeld allebei leiding nemen of allebei meebeslissen. - **Voorbeelden:** - In een gezin: Ouders en kinderen bespreken samen de regels. - In een relatie: Beide partners nemen evenveel initiatief, bijvoorbeeld om beslissingen te nemen of taken te verdelen. - **Kenmerk:**\ Het draait om gelijkheid, maar het kan ook leiden tot conflicten als beide personen *dezelfde rol* willen. - *Voordeel*: Het geeft gelijkwaardigheid en respect. - *Nadeel*: Er kunnen botsingen ontstaan als mensen steeds willen laten zien wie \"de beste\" is. **3. Parallel patroon** - **Wat betekent het?**\ Dit is een **mix van complementair en symmetrisch**. Soms is de ene persoon de leider, en soms wisselen ze van rol. - **Voorbeelden:** - In een gezin: Ouders beslissen over belangrijke regels (complementair), maar bij een gezinsuitje mogen de kinderen ook kiezen wat ze willen doen (symmetrisch). - In een relatie: Eén partner kookt, de ander doet de afwas, maar ze beslissen samen wat ze eten. - **Kenmerk:**\ Dit patroon is flexibel en past zich aan aan de situatie. - *Voordeel*: Het combineert het beste van beide patronen. - *Nadeel*: Het kan lastig zijn als de rollen onduidelijk zijn of steeds veranderen. **Watzlawick\'s idee:** Watzlawick zegt dat deze patronen invloed hebben op hoe mensen elkaar begrijpen en hoe conflicten ontstaan. Een gezond contact heeft vaak een **balans** tussen de patronen, waarbij mensen soms leiden, soms volgen, en soms samenwerken. Les 12: Normaal of abnormaal gedrag =================================== **1. Relativering van het begrip \"normaal\"** - **Wat is normaal?**\ Normaal hangt af van veel dingen: - De persoon zelf: leeftijd, geslacht, beroep. - De situatie: wat normaal is op een feestje (hard lachen), is misschien abnormaal op een begrafenis. - De cultuur: in sommige culturen is het normaal om met je handen te eten, in andere niet. - **Conclusie:**\ Normaal is een relatief begrip. Wat \"normaal\" is, kan verschillen per tijd, plaats, en persoon. **2. Psychopathologie & Stoornis** - **Psychopathologie**:\ De wetenschap die ziekten van de geest bestudeert. Denk aan onderzoek naar psychische problemen zoals depressie, angststoornissen, en schizofrenie. - **Stoornis**:\ Een aandoening die gedrag of denken zo beïnvloedt dat het problemen veroorzaakt voor de persoon zelf of zijn/haar omgeving. **3. Criteria van stoornis (Vandereycken en Van Deth)** - Om te bepalen of iets een stoornis is: 1. Het wijkt af van de **sociale of culturele norm**. 2. Het veroorzaakt **lijden of ongemak** bij de persoon of omgeving. 3. Het kan worden **beschreven binnen de psychiatrie** (bijv. volgens de DSM-5). **4. Stigma en zelfstigma** - **Stigma**:\ Een negatief label dat op mensen wordt geplakt. Bijvoorbeeld: \"Mensen met een psychische stoornis zijn gevaarlijk.\" - **Vormen van stigma:** - Publiek stigma: Vooroordelen van anderen. - Structureel stigma: Vooroordelen in regels of wetten. - Associatief stigma: Schaamte of schuld door je band met iemand die gestigmatiseerd wordt. - Zelfstigma: Iemand gaat zelf geloven dat hij/zij minder waard is door het stigma. - **Zelfstigma**: - Je denkt negatief over jezelf door het stigma. Bijvoorbeeld: \"Ik ben niets waard omdat ik depressief ben.\" **5. Cultuurverschillen in denken over (ab)normaal gedrag** - Wat normaal of abnormaal is, verschilt per cultuur. - Voorbeeld: In sommige culturen is praten met geesten normaal, in andere wordt dit als abnormaal gezien. **6. Diathese-stressmodel** - **Wat is het?**\ Het verklaart hoe psychische stoornissen ontstaan. - **Diathese**: Je aanleg of vatbaarheid. Bijvoorbeeld een genetische kwetsbaarheid. - **Stress**: Een trigger uit de omgeving, zoals trauma, verlies, of druk. - **Combinatie**: Als je een kwetsbaarheid hebt én veel stress, kun je ziek worden. **7. Rosenhan-experiment (1973)** - Onderzoeker David Rosenhan liet 8 mensen (pseudo-patiënten) zich voordoen als psychisch ziek. - Ze zeiden dat ze stemmen hoorden, werden opgenomen in een psychiatrische instelling en kregen diagnoses (zoals schizofrenie). - Na opname gedroegen ze zich weer normaal, maar personeel bleef denken dat ze ziek waren. - **Conclusie**: Diagnoses in de psychiatrie zijn soms onbetrouwbaar en afhankelijk van de context. **8. Ontstaan van de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders)** - De DSM is een handboek waarin psychische stoornissen worden beschreven en geclassificeerd. - **Ontwikkeling:** - Begon in 1952 (DSM-I). - DSM-5 is de huidige versie (uit 2013). **9. Gebruik DSM-5** - **Hoe wordt het gebruikt?** - Voor het stellen van diagnoses. - Voor het indelen van stoornissen in categorieën. - Voor het begrijpen van psychische problemen. - **Inhoud:** - 20 hoofdcategorieën met meer dan 300 stoornissen. - Indeling op basis van leeftijd of kenmerken (bijv. angststoornissen, eetstoornissen). **10. Kritiek op de DSM (door Allen Frances)** - **Belangenverstrengeling**: Sommige psychiaters hebben banden met medicijnbedrijven. - **Schijnzekerheid**: Een diagnose lijkt precies, maar kan bij kleine verschillen toch anders uitvallen. - **Te veel diagnoses**: Veel gedrag wordt als \"ziek\" gezien (bijv. bijna de helft van de mensen zou volgens de DSM-5 ooit \"gestoord\" zijn). **11. ICD-10** - Alternatief voor de DSM, gebruikt in landen als Duitsland en Frankrijk. - Ontwikkeld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). **Wat is normaal of abnormaal gedrag?** - Normaal gedrag: Past bij de sociale norm, veroorzaakt geen problemen. - Abnormaal gedrag: Wijkt af, maar is niet altijd gestoord. - Voorbeeld: Heel slim zijn is abnormaal, maar geen stoornis. - Gedrag wordt pas een stoornis als het problemen veroorzaakt voor de persoon of zijn omgeving. Les 13: stress deel 1 ===================== **Stress: Wat is het?** Stress is een **lichamelijke en psychische reactie** op een uitdaging of bedreigende situatie (**de stressor**). - **Cognitieve beoordeling** speelt een grote rol: hoe je een situatie beoordeelt, bepaalt je stressreactie. **Vormen van Stress** 1. **Eustress**: Positieve stress (maakt je scherp en alert, betere prestaties). 2. **Distress**: Negatieve stress (langdurig en hevig, leidt tot fouten en slechtere prestaties). **Stresshormonen** 1. **Adrenaline**: verhoogt alertheid, versnelt ademhaling en hartslag. 2. **Noradrenaline**: verhoogt bloeddruk en vermindert spijsvertering. 3. **Cortisol**: helpt energie mobiliseren, maar langdurige verhoging leidt tot schadelijke effecten. **Reacties op Stress** 1. **Fight or Flight** (Cannon): Voorbereiding op vechten of vluchten; bij extreme stress kan \"freeze\" optreden. 2. **Tend-and-Befriend** (Taylor): Sociale steun zoeken, vaker bij vrouwen. **Effecten van Langdurige Stress** 1. **Burnout**: Symptomen zijn emotionele, fysieke en cognitieve uitputting, depersonalisatie, en verminderde prestaties. 2. **Chronische stress**: Voortdurende fysiologische stressreactie, leidt tot ziektes en uitputting van het immuunsysteem. **Soorten Stressbronnen (Stressoren)** 1. **Traumatische stressoren**: Natuurrampen, verlies van een dierbare, sociale afwijzing. 2. **Belangrijke levensgebeurtenissen**: Gebeurtenissen zoals scheiding of een nieuwe baan. 3. **Maatschappelijke stressoren**: Racisme, lage SES, tijdgebrek, digitalisering. 4. **Dagelijkse ergernissen**: Kleine irritaties zoals files, verliezen van spullen. **Copingstrategieën** 1. **Probleemgerichte coping**: Directe aanpak van de stressor. 2. **Emotiegerichte coping**: Omgaan met de emotionele impact van stress. **Moderatoren: Wat beïnvloedt stress?** 1. **Weerbaarheid**: Hoe goed je met stress omgaat. 2. **Interne locus of control**: Geloven dat je zelf invloed hebt op je situatie. **Utrechtse Coping Lijst** Gebruikt om te meten hoe iemand met stress omgaat. **Jij en Stress** - **Zelfreflectievragen**: 1. Hoe hoog staat jouw stressmeter (0-10)? 2. Wat zijn jouw top 5 stressoren? 3. Wat bezorgt je op dit moment stress? Les 14: stress deel 2 ===================== **Wat is stress?** - **Stress**: De lichamelijke en psychische reactie op een uitdaging of bedreiging. Kan positief (motivatie) of negatief (schadelijk) zijn. - **Vormen van stress**: - **Acute stress**: Kortdurend, bij een directe uitdaging. - **Chronische stress**: Langdurig, bij aanhoudende druk of problemen. - **Stresshormonen**: Adrenaline en cortisol worden aangemaakt in stressvolle situaties. **Reactie op stress en gevolgen** - **Reactie**: Vlucht-, vecht- of bevriesreactie. - **Gevolgen**: - Lichamelijk: Hoofdpijn, verhoogde hartslag, spierspanning. - Psychisch: Angst, vermoeidheid, concentratieproblemen. - Langetermijngevolgen: Burn-out, depressie, verminderde weerstand. **Soorten stressbronnen** - **Intern**: Binnen jezelf, zoals perfectionisme of onzekerheid. - **Extern**: Omgevingsfactoren, zoals werkdruk, financiën of relaties. **Burn-out** - Langdurige uitputting door chronische stress. - Symptomen: Vermoeidheid, afstandelijkheid, verlies van motivatie en focus. **Aangeleerde hulpeloosheid (Seligman)** - Ontstaat wanneer iemand door negatieve ervaringen gelooft dat ze geen controle hebben over hun situatie, zelfs als die controle er wél is. - Dit kan leiden tot passiviteit en een verhoogd risico op stress en depressie. **Moderatoren van stress** Moderatoren zijn factoren die de impact van stress verminderen of versterken. **1. Weerbaarheid** - **Weerbaarheid**: Het vermogen om goed om te gaan met stress. Drie eigenschappen: - **Challenge** (Uitdaging): Stress zien als een kans om te groeien. - **Commitment** (Betrokkenheid): Je betrokken voelen bij wat je doet. - **Control** (Controle): Geloven dat je invloed hebt op je situatie. **2. Locus of control (Rotter)** - **Interne locus of control**: Geloven dat je zelf invloed hebt op wat er gebeurt. Dit leidt vaak tot minder stress en gezondere keuzes. - **Externe locus of control**: Geloven dat externe factoren (zoals geluk of anderen) bepalen wat er gebeurt. Dit kan leiden tot hulpeloosheid en meer stress. Afbeelding met tekst, schermopname, Lettertype Automatisch gegenereerde beschrijving **Coping (omgaan met stress)** - **Coping**: De manier waarop iemand met stress omgaat. - Effectieve coping helpt om de negatieve effecten van stress te verminderen. - **Twee hoofdvormen**: 1. **Probleemgerichte coping**: Gericht op het aanpakken van de oorzaak van stress. (Bijvoorbeeld: een probleem oplossen, hulp zoeken.) 2. **Emotiegerichte coping**: Gericht op het verminderen van de emotionele impact van stress. (Bijvoorbeeld: jezelf geruststellen, afleiding zoeken.) ![](media/image4.png) **Utrechtse Copinglijst (UCL)** Deze lijst beschrijft zeven manieren waarop mensen met stress omgaan: 1. **Problemen aanpakken**: De situatie actief analyseren en oplossen. (Bijvoorbeeld: een bijscholingscursus volgen om een studieprobleem op te lossen.) 2. **Afwachten/vermijden**: Het probleem negeren of hopen dat het vanzelf weggaat. Dit kan tijdelijk helpen, maar op lange termijn niet effectief zijn. 3. **Palliatieve reactie**: Afleiding zoeken om stress te verminderen, bijvoorbeeld door te sporten of tv te kijken. Kan gezond zijn, maar ook leiden tot ongezond gedrag zoals overmatig drinken of roken. 4. **Sociale steun zoeken**: Hulp, begrip of troost zoeken bij anderen. (Bijvoorbeeld: je zorgen delen met een vriend of hulp vragen aan familie.) 5. **Passieve reactie**: Je laten overweldigen door stress, piekeren en geen actie ondernemen. Dit is vaak onproductief. 6. **Expressie van emoties**: Je gevoelens uiten, zoals boosheid of verdriet, naar anderen of op een veilige manier (bijvoorbeeld schrijven). 7. **Geruststellende gedachten**: Jezelf moed inspreken of relativeren. (Bijvoorbeeld: "Het is maar een tentamen, er zijn ergere dingen in het leven.") **Hoe omgaan met stress?** Om beter met stress om te gaan kun je werken aan: 1. **Moderatoren versterken**: - Weerbaarheid vergroten: Zie stress als een uitdaging. - Interne locus of control ontwikkelen: Focus op wat je wél kunt beïnvloeden. 2. **Effectievere copingstrategieën kiezen**: - Meer probleemgerichte coping toepassen. - Gezonde emotiegerichte coping gebruiken (bijvoorbeeld sporten in plaats van piekeren). 3. **Leefstijl aanpassen**: - Regelmatig bewegen, gezond eten, voldoende slaap. - Mindfulness en ontspanningstechnieken inzetten. **Toepassing** Reflecteer op je eigen stressoren en copingstijl: - Welke copingstijl gebruik je nu? - Wat zou effectiever kunnen zijn? - Welke kleine stap kun je zetten om beter om te gaan met stress? Afbeelding met fruit, avocado, tekst, voedsel Automatisch gegenereerde beschrijving Hier is een duidelijke uitleg van de kernbegrippen: **1. Stress & vormen van stress** - **Stress**: De fysieke en mentale spanning die ontstaat als reactie op een uitdaging of bedreiging. - **Vormen van stress**: - **Acute stress**: Kortdurende stress, zoals bij een onverwachte gebeurtenis. - **Chronische stress**: Langdurige stress door aanhoudende problemen, zoals werkdruk of relatieproblemen. **2. Stresshormonen** - **Adrenaline**: Hormoon dat je lichaam alert maakt en je voorbereidt op actie (vluchten, vechten of bevriezen). - **Cortisol**: Hormoon dat energie vrijmaakt bij langdurige stress, maar schadelijk kan zijn bij te hoge niveaus. **3. Reactie & gevolgen van stress** - **Reactie**: Je lichaam bereidt zich voor op actie, zoals snellere hartslag, versnelde ademhaling, en verhoogde alertheid. - **Gevolgen**: - **Kortdurend**: Helpt je omgaan met een situatie. - **Langdurig**: Kan leiden tot vermoeidheid, angst, burn-out, of lichamelijke klachten. **4. Soorten stressbronnen** - **Persoonlijk**: Financiële problemen, conflicten, perfectionisme. - **Sociaal**: Werkdruk, relatieproblemen, groepsdruk. - **Fysiek**: Ziekte, slaapgebrek, onveilige omgeving. - **Levensgebeurtenissen**: Verhuizing, scheiding, verlies van een dierbare. **5. Burn-out** - Toestand van extreme fysieke en mentale uitputting door langdurige stress. - Symptomen: Vermoeidheid, motivatieverlies, concentratieproblemen en een gevoel van hulpeloosheid. **6. Aangeleerde hulpeloosheid (Seligman)** - Wanneer je door negatieve ervaringen leert dat je geen controle hebt over een situatie, zelfs als dat niet waar is. - Gevolg: Passiviteit, verlies van motivatie en een gevoel van machteloosheid. **7. Moderatoren (beschermende factoren)** - Factoren die stress verminderen of de impact ervan verkleinen: - **Weerbaarheid**: - **Uitdaging**: Stress als groeikans zien. - **Betrokkenheid**: Je verbonden voelen met wat je doet. - **Controle**: Geloven dat je invloed hebt. - **Interne locus of control**: Geloven dat je zelf invloed hebt op je levenbijvoorbeeld door hard werken. **8. Coping (omgaan met stress)** - **Emotiegerichte coping**: Omgaan met de emoties die door stress ontstaan, zoals jezelf geruststellen of troost zoeken. - **Probleemgerichte coping**: De oorzaak van stress aanpakken, zoals een oplossing bedenken of hulp zoeken. **9. Utrechtse Coping Lijst (UCL)** - Een vragenlijst die zeven copingstijlen meet: 1. **Problemen aanpakken**: Actief oplossingen zoeken. 2. **Afwachten/vermijden**: Problemen negeren of afwachten. 3. **Palliatieve reactie**: Afleiding zoeken (bijv. sporten, tv kijken). 4. **Sociale steun zoeken**: Hulp vragen bij anderen. 5. **Passieve reactie**: Blijven piekeren, zonder actie te ondernemen. 6. **Expressie van emoties**: Gevoelens uiten of afreageren. 7. **Geruststellende gedachten**: Positief denken of relativeren. **10. Sociale steun** - Hulp en begrip van anderen, belangrijk voor het omgaan met stress. - **Instrumentele steun**: Praktische hulp (bijv. geld lenen). - **Emotionele steun**: Troost en begrip. - **Informationele steun**: Advies en informatie. Les 14: Motivatie ----------------- **Samenvatting van de begrippen** **Motivatie** Motivatie is de innerlijke drijfveer die gedrag in gang zet, richting geeft en volhoudt. Het kan voortkomen uit persoonlijke waarden, doelen of externe prikkels. **Intrinsieke en extrinsieke motivatie** - **Intrinsieke motivatie**: Gedreven door persoonlijke interesse, plezier of voldoening die het gedrag zelf oplevert. - **Extrinsieke motivatie**: Gedreven door externe beloningen of druk, zoals geld, erkenning of strafvermijding. **Overrechtvaardiging** Dit fenomeen treedt op wanneer een externe beloning de intrinsieke motivatie vermindert, omdat het gedrag wordt gezien als een middel om de beloning te verkrijgen, niet als doel op zich. **Behoeftepiramide van Maslow** Maslow stelde dat mensen vijf niveaus van behoeften hebben, die hiërarchisch zijn geordend: 1. **Fysiologische behoeften**: Basisbehoeften zoals eten, drinken, slaap. 2. **Veiligheid**: Stabiliteit en bescherming. 3. **Liefde en verbondenheid**: Sociale relaties en acceptatie. 4. **Eigenwaarde**: Erkenning, respect en zelfvertrouwen. 5. **Zelfactualisatie**: Persoonlijke groei en zelfontplooiing. **Zelfdeterminatietheorie (SDT)** De SDT stelt dat motivatie ontstaat door het vervullen van drie psychologische basisbehoeften: - **Autonomie**: Zelf keuzes kunnen maken. - **Verbondenheid**: Gevoel van sociale steun en relaties. - **Competentie**: Het gevoel dat je bekwaam bent in wat je doet. **Motiverende gespreksvoering** Een cliëntgerichte methode om gedragsverandering te bevorderen door ambivalentie te onderzoeken en te verminderen. Het richt zich op het versterken van intrinsieke motivatie. **Verandertaal** Uitspraken van de cliënt die duiden op bereidheid, wens of noodzaak om te veranderen. Het is belangrijk om deze taal te herkennen en te versterken. **Ambivalentie** Een toestand waarin iemand tegelijkertijd tegenstrijdige gevoelens of gedachten heeft over verandering, wat kan leiden tot uitstel of weerstand. **Weerstand en psychological reactance** - **Weerstand**: Het verzet dat ontstaat bij een gevoel van gedwongenheid. - **Psychological reactance**: Een reactie op het ervaren van bedreiging van autonomie, wat kan leiden tot het tegenovergestelde gedrag. **Reparatiereflex** De neiging van hulpverleners om direct problemen op te lossen of adviezen te geven, wat weerstand kan vergroten. In plaats daarvan is het effectiever om de cliënt zelf tot inzicht en verandering te laten komen.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser