Mensentheorie A PDF
Document Details
![SnappyTucson8469](https://quizgecko.com/images/avatars/avatar-16.webp)
Uploaded by SnappyTucson8469
Tags
Summary
This document explores different perspectives in psychology and pedagogy. It discusses the importance of these fields in social work, highlighting the role of different theoretical viewpoints in understanding human behaviour.
Full Transcript
Kennislijn individu: Wat is psychologie en pedagogiek? In onze hersenen hebben wij spiegelneuronen. Wanneer je iets ziet dan slaat jouw brein dit op en geeft hier een reactie op. Al vanaf jongs af aan hebben wij al psychologische trekjes. Een jong kind herkent tranen en weet dan dat hij iets moet ga...
Kennislijn individu: Wat is psychologie en pedagogiek? In onze hersenen hebben wij spiegelneuronen. Wanneer je iets ziet dan slaat jouw brein dit op en geeft hier een reactie op. Al vanaf jongs af aan hebben wij al psychologische trekjes. Een jong kind herkent tranen en weet dan dat hij iets moet gaan doen namelijk, troosten. Psychologie: de wetenschap van gedrag en geestelijke processen (denken en voelen) Pedagogiek: de wetenschap van het opvoeden. Waarom zijn dit wetenschappen? Psychologie en pedagogiek zijn empirische wetenschappen. Een empirische wetenschap bewijst iets door observatie en experimenten. Een empirische wetenschap: Beschrijft het studieproject. Verklaart de theorieën en voorspelt op de grond van die theorieën dingen die getoetst kunnen worden. Een voorbeeld van theorie is bijvoorbeeld dat agressie komt kijken wanneer je iemand frustreert. Dit wordt getest en is bewezen, door dit te doen in praktijk en te kijken of dit daadwerkelijk klopt. Waarom is het belangrijk om hier als sociaal werker verstand van te hebben? Psychologie en pedagogiek helpen je bij het contact maken en met het beter begrijpen (van de problemen) van de client. Het toepassen van psychologie helpt je om beterhulp aan te kunnen bieden. Attributietheorie: hierdoor stel je goede vragen en luister je beter als professional. Theorie over opvoedstijlen. Er zijn 7 verschillende perspectieven in de psychologie hoe geven deze een verschillende kijk op gedrag? 1. Behavioristisch perspectief Ontstaan begin twintigste eeuw (rond 1900) De psychologie moet wetenschappelijk worden. Alleen gedrag dat waarneembaar/meetbaar is en waarmee je experimenten kan doen is relevant. Doel van psychologie is het toepassen van de psychologische kennis om gedrag te beïnvloeden. Gedrag van mensen wordt bepaald door leesprocessen (conditionering) De mens is een tabula rosa: alles wat je doet is aangeleerd. 2. Psychoanalytisch/ psychodynamisch perspectief Gedrag wordt sterk bepaald door het onbewuste. Om dat onbewuste zitten aangeboren driften en verdrogen. Een voorbeeld hiervan is ‘verliefd worden’ De eerste 5 levensjaren zijn het meest bepalend voor de ontwikkeling van je eigen persoonlijkheid. Persoonlijkheid: Het onbewuste (ID) Het bewuste (ego) Het geweten (superego) 3. Humanistisch perspectief De behavioristen deden veel onderzoek met dieren, het typisch menselijk verdween uit beeld. De humanisten wilden het humanistische (menselijke) in beeld brengen. Gevoelens. Piramide van Maslow. Typische menselijke factoren. De menselijke kant benadrukken. Carl Rogers. Mensen hebben behoefte aan groei. Wat zijn de behoeften van mensen? 4. Cognitieve perspectief Dit is de situatie van wat er in het hoofd gebeurd en wat je niet direct kan waarnemen of meten. Gedachten, leren, geheugen, perceptie en gedrag wordt sterk bepaald door de cognitie. GGT: het beïnvloeden van denkbeelden zodat het gedrag verandert. 5. Gestaltperspectief Een gestalt = een geheel. We nemen geen aparte vormen waar, alleen gehelen. Wij zien gehelen die er niet zijn. We willen onszelf ook als geheel voelen. Ons gedrag komt voort uit iets dat niet ‘compleet’ is. Dingen die op elkaar lijken zien wij als een groep. 6. Systeemperspectief De kracht van de situatie is groter en heeft meer invloed. Sociale culturele invloeden hebben vaak meer invloed op ons gedrag dan onze persoonlijkheid. Het sociaal- culturele perspectief richt zich op de sociale invloeden op gedrag en mentale processen. Hoe individuen functioneren in groepen. Culturele verschillen. 7. Neurofysiologische perspectief Gedrag wordt veroorzaakt door onze genen, hersenen, hormonen en lichamelijke precessen. Phineas Gage. Phineas Gage werd op zijn werk in zijn hoofd doorboord door een ijzeren staaf, dit overleefde hij maar van een aardige mens veranderde hij naar een vaak onaardig mens, hij werd impulsief en ging onverantwoorde dingen doen. Dit kwam doordat de prefrontale cortex werd beschadigd, dit deel van de hersenen is belangrijk bij het plannen en bij sociaal gedrag. Emoties en empathie: Gedachten Gedrag Gevoel Nico Frijda 4 componenten emotie Fysiologisch Arousal Lichamelijke prikkel (snelle hartslag, hogere ademhaling, trillen) Cognitieve Interpretatie Wat er psychisch in je omgaat. Gedachtes, prikkels van buiten of vanbinnen. Je geeft bijvoorbeeld een interpretatie over hoe iets gaat verlopen, dit geeft invloed op hoe iets verloopt. Subjectieve gevoelens Emotie die voor iedereen anders is/ hoe jij persoonlijk jouw emotie ervaart. Hoe jij zelf een emotie in je hebt, dit gevoel is niet altijd meteen aan de buitenkant te zien. Gedragsmatige expressie Gedrag dat ergens bij komt kijken, dit gedrag is zichtbaar (gezichtsuitdrukking, lichaamshouding, gedrag, agressie) 3 theorieën die emoties verklaren 1. De James-Lange theorie Cognitieve interpretatie speelt geen rol. Lichamelijke reactie daar start iets mee. Je ziet iets > lichamelijke prikkel > emotie Voorbeeld: je ziet iemand > je voelt kriebels in je buik > je voelt je verliefd. 2. De Canon-Bard theorie Je hebt een gedachte daardoor komt er een lichamelijke reactie en een emotie bij kijken. Gebeurtenis > gedachte > lichamelijke reactie/emotie. Voorbeeld: je geeft een presentatie, de vorige keer ging dit niet zo goed, daardoor sta je nu te trillen op je benen en kom je lastig uit je woorden. 3. De tweefactor theorie Er gebeurt iets, daar denk je iets over en daarbij komt een emotie kijken, maar eigenlijk komt het door een andere oorzaak. Je ziet iets > lichamelijke reactie > cognitieve interpretatie > emotie, MAAR je lichamelijke reactie komt eigen door iets anders dan wat je zag. Voorbeeld: je ziet een grommende hond > je hart klopt heel hard > je denkt dat de hond je gaat bijten > je bent bang. MAAR je hart ging sneller kloppen doordat je te veel koffie had gedronken en niet door de hond. Waarom hebben wij emoties? Emoties zijn krachtige drijfveren Emoties is afgeleid van movre (bewegen) Emoties zijn signalen die aangeven dat iets echt belangrijk is voor ons. Alle emoties hebben een functie Verdriet: verwerken, laten zien dat je troost nodig hebt Boos: grenzen aangeven. Angst: jezelf beschermen, alert zijn. Blij: motiveert je. Er bestaan 6 basismoties 1. Boos 2. Angst 3. Afschuw 4. Verbaasd 5. Blij 6. Verdriet 7. Minachting (deze lift in twijfel) Primaire en secundaire emoties Primaire emoties: Emoties die automatisch worden opgeroepen door de buitenwereld (bijv. schrikken/angst, je schrikt van een slang) Dit kan je zien bij mensen. Ontstaan onbewust. Universeel (6 basisemoties) Secundaire emoties: Complexere circuit betrokken (bijv. ontroering en jaloezie, dit zijn emoties die je niet kan zien aan mensen) De frontale reflex speelt een rol. Gaan vaak gepaard met bewuste beleving. Sterker afhankelijk van de omgeving. Komen gedachte bij kijken. Vaak een mengelmoes van basisemoties. Reptielenbrein (hersenstam) Ademhalen. Voortplanten. Overleven. Zorgdierenbrein (limbische brein) Emoties. Limbische systeem. Herkennen gezichtsuitdrukkingen. Herinneringen. Mensenbrein (cortex) Bewuste gedeelte. Beslissingen nemen. Impulsen beheersen. Denkende brein. Amygdala Angst Hippocampus Herinneringen Hypothalamus Basisbehoefte (slaap, honger, dorst) Somatische stempel Je lichaam slaat een herinnering op, dit helpt bij het nemen van beslissingen. Emotiesregulatie. 1. Emotie herkennen, als je die hebt (woorden geven aan deze emoties; dit is boosheid, dit is verdriet.) 2. Je ervan bewust worden (echt voelen hoe deze emotie voelt.) 3. Kiezen voor een constructieve reactie op de emotie, dit is een reactie die helpt. Bijv. ik ben boos, ik ga even afkoelen. Valideren van het gevoel Taal geven aan de emotie. Erkennen van de onderliggende behoefte; grip krijgen op de emotie. Zien hoe iemand zich voelt en aangeven dat deze emoties oké zijn dat ze er mogen zijn. Gevoelsreflectie Gevoelden van de client spiegelen. Gedeelde smart is halve smart. De ander de ruimte geven. Ik zie dat dit je raakt, klopt het dat dit jouw verdrietig maakt? Het is oké dat jij je zo voelt. Holding bieden Emoties kunnen overweldigend/bedreigend zijn. Dan is het belangrijk om holding te bieden. Dit doe je door: zelf rustig en stevig aanwezig te zijn bij heftige emoties en die kunnen begrenzen. Empathie Jezelf inleven/inlevingsvermogen: jezelf verplaatsen in de belevingswereld van de ander en dit vervolgend teruggeven en benoemen. Carl Rogers Humanistische psycholoog (1951) Het is belangrijker hoe de mens iets ervaart dat hoe het in werkelijkheid is. Voelen van empathie komt neer op het aanvoelen van de privéwereld van de client ‘alsof’ het je eigen wereld is. Rosenberg Empathie is alleen mogelijk wanneer je, je (voor)oordelen loslaat Frans de Waal Empathie begint bij lichamelijke synchronisatie (emoties van een ander opmerken door spiegelneuronen). Voorwaarde van echt contact Empathie, je verplaatst jezelf in de ander. Onvoorwaardelijke acceptatie (accepteer hoe de ander is). Congruentie: echtheid (je doet jezelf niet anders voor dan je jezelf voelt). Invoelende luisterhouding Aanvoelen van de privé wereld van de ander. ‘Alsof’ het je eigen wereld is. Kenbaar maken aan de ander dat je ziet en hoort war de ander voelt. Sjef de Vries De relatie met een hulpverlener is belangrijker dan een methodiek. Empathie is de basis van een vertrouwensrelatie. Alleen als je voelt dat je hulpverlener zich in jou probeert te verplaatsen is het veilig genoeg om oprecht te proberen om jezelf te begrijpen en waar nodig is te veranderen. Communicatie: Communicatie betekent dat er een zender is, die een boodschap overbrengt naar een ontvanger. Deze communicatie gebeurt verbaal en non-verbaal. Hoe werkt communicatie? Wij hebben een idee. Wij coderen dit idee. En geven dit een abstract verder. Ze komt aan bij de ontvanger. De ontvanger decodeert het op zij manier. Lichaamstaal (analoge communicatie) Het geheel van communicatie boodschappen dat door middel van gebaren, gezichtsuitdrukking, lichaamshouding, stemgeluid en oogcontact worden overgebracht. Lichaamstaal is 80% belangrijker. Doormiddel het lezen van lichaamstaal van de client, kun je handelingen afstemmen op wat de client nodig heeft. Watzlawick Je kan niet, niet communiceren. Communicatie vindplaats op verschillende niveaus. Inhoud wat er wordt gezegd. Wat het onderwerp is van het gesprek. De letterlijke verbale boodschap in hoe we iets bedoelen. Betrekking (je voegt iets toe aan de inhoud. Voorstel over hoe jij de relatie ziet) Hoe iets gezegd wordt. Meta communicatie (leren praten waar iets precies over gaat, praten hoe er over iets gecommuniceerd wordt) Interpunctieproblematiek: er is een verschil tussen de verzonden en ontvangen boodschap. Soms komt iets anders aan dan dat de verzender het bedoelt. Incongruentie: iets anders menen dan wat je zegt. De lichaamstaal onthul dat de persoon op dat moment “on echt” is in zijn communicatie. In werkelijkheid gaat er iets anders in hem om dan dat hij tegen jou zegt. Paradoxale opdrachten: je zegt iets terwijl je iets anders bedoeld. Inhoudsniveau: letterlijke boodschap van wat er wordt gezegd. Wat wordt er gezegd en wat is het onderwerp van het gesprek? Betrekkingsniveau: “zo zie ik jou in relatie met mij in deze situatie” dus welke relatie wordt er voorgesteld of geïmpliceerd tussen zender en ontvanger. Non verbale communicatie Non verbale communicatie is heel belangrijk. We interpreteren de non/verbale boodschap van de ander en reageren daar bewust en onbewust op en op die manier geven we het contact vorm. Onderzoek van Amy Cuddy toont het belang aan je eigen lichaamstaal en wat je hiermee uitstraalt. Het is belangrijk om te vragen wat je ziet. De expressie klopt niet altijd met wat de ander ziet. Durf te vragen wat er achter het gezicht zit van de ander. Spiegelen Spiegel neuronen. Proberen de ander jou te laten spiegelen, bijvoorbeeld als de ander heel boos is zelf een rustige en openhouding aannemen. Overnemen van lichaamshouding Interpersoonlijke ruimtes (Edward Twitchell Hall) Intimate space: intieme zone 0 cm tot 45 cm Personal space: persoonlijke ruimte 45 cm tot 120 cm Social space: sociale ruimte 120 cm tot 360 cm Public space: publieke zone vanaf 360 cm 4 lagen van communicatie (Schulz van Thun) Zakelijk/inhoudelijk aspect > is een pure boodschap. De inhoud van de boodschap gaat over het ‘wat’ De pure inhoud. Aan de hand van argumenten. Expressie aspect > wat je in je communicatie laat zien van wat er in je omgaat. Dit gaat niet altijd bewust. Rationeel/ betrekking aspect > het gaat over hoe je in je relatie staat tot degene aan wie je een boodschap overbrengt en over hoe je de ander behandelt. Zender zegt hoe hij tegenover de ontvanger staat. Meta niveau van communicatie. Appellerend aspect > invloed die de zender wil uitoefenen. Wat wil je van de ander? Wat wil je dat hij gelooft, doet of zegt. Stereotypen en stereotypering: Stereotypen = algemene ideeën die we hebben over een groep als geheel, waardoor we verwachtingen hebben over de individuele leden van die groep. Stereotypering = het toeschrijven van kenmerken aan een persoon, puur omdat hij bij een sociale groep hoort. Stereotypen kunnen functioneel en helpend zijn. Het zijn denkcategorieën: het inschatten van mensen en situaties makkelijker maken. Sneller afstemmen in het contact, helpen om onszelf te beschermen. Constructen/ verwachtingen. Vooroordelen = negatieve houdingen, overtuigingen en gevoelens tegenover iemand anders, omdat hij bijvoorbeeld lid is van een bepaalde groep. Discriminatie = onterecht onderscheid maken, waarbij je de ene groep benadeelt. Dehumanisering = de persoon/groep ontdoen van haar menselijkheid. Expliciet en impliciet. Expliciet: boodschap duidelijk onder woorden brengen. Impliciet: boodschappen kunnen impliciet worden gecommuniceerd, hiermee wordt bedoeld dat het verborgen zit in de boodschap, bijvoorbeeld als er sprake is van ergernis. Dit wordt non- verbaal uitgedrukt. Vormen van leren Habituatie: gewenning: leren om een herhaaldelijke stimulus te negeren die geen relevantie informatie bevat. (Je raakt aan bijvoorbeeld een bepaald geluid) Stimulus: prikkel uit de omgeving. Mere exposure-effect: hoe vaker je iets/iemand ziet wordt het/ diegene vertrouwder. Klassieke conditionering (Ivan Pavlov) Prikkel ui de omgeving (ongeconditioneerde stimulus) zorgt voor een ongeconditioneerde reactie. Neutrale stimulus zorgt voor geen reactie. Ongeconditioneerde stimulus + neutrale stimulus zorgt voor een ongeconditioneerde reactie. Neutrale stimulus veranderd naar een geconditioneerde stimulus dit zorgt voor een geconditioneerde reactie. Experiment met little albert (John Watson) Er wordt teen koppeling gelegd tussen een associatie en angst. Bijvoorbeeld: Rat > geen reactie Harde klap > huilen/schrikken Rat + harde klap > huilen/schrikken Rat > huilen/ schrikken Door het leggen van koppeling die je zelf ervaart ontwikkel je een angst. Stimulusgeneralisatie en discriminatie Stimulusgeneralisatie De angst gaat zichzelf uitbreiden naar meer dingen die er op lijken. Albert was bijvoorbeeld bang gemaakt voor ratjes, hierdoor is hij bang voor alle harige dieren en zelfs speelgoed konijntjes. Stimulusdiscriminatie Het leren van een nieuwe respons op een specifieke stimulus, maat niet op andere daarop gelijkende stimulus. Je bent bijvoorbeeld alleen maar bang voor een bepaalde categorie. Bij de ratjes bijvoorbeeld ben je alleen bang voor witte ratjes, maar niet voor zwarte. Extinctie en spontaan herstel Extinctie (uitdoving) afgeleerde respons De afname van een aangeleerde reactie als gevolg van de afwezigheid van een ongeconditioneerde reactie. Spontaan herstel Het terugkeren van een uitgedoofde geconditioneerde respons na een rustperiode. Operante conditionering Leren door belonen en straffen. Wanner je gewenst gedrag wilt aanleren, zorg er dan voor dat gewenst gedrag en positief gevolg heeft. Manieren van belonen en straffen Positieve bekrachtiging (aangename stimulus) Iets fijns toevoegen. Ongewenst gedrag laten stoppen door iets fijns toe te voegen. Hierdoor wordt het de volgende keer nog erger. Bijvoorbeeld een kindje dat heel erg loopt te huilen en zeuren een lolly geven, de volgende keer gaat hij nog harder huilen/zeuren. Positief straf (onaangename stimulus) Iets vervelends toevoegen. Bijvoorbeeld een bekeuring. Negatieve straf Iets fijn wegnemen bij iemand. Negatieve bekrachtiging Iets vervelends weghalen. Bijvoorbeeld jezelf ziekmelden wanneer je een presentatie hebt. Hierdoor wordt het steeds erger. Hierbij loslaten dat positief goed is en negatief slecht is. Positief = iets toevoegen Negatief = iets wegnemen. Negatieve bijeffecten van straf De relatie raakt verstoord. De persoon weet welk gedrag ongewenst is, maar is minder vrij in experimenteren om tot gewenst gedrag te komen. Hierdoor beland je waarschijnlijk vaker in dezelfde situatie omdat de ander niet weet wat wel het gewenste gedrag is. Straf roept agressie op, zeker wanneer onrechtvaardig. Paradox: straf kan belonend zijn als het gaat om aandacht. (Negatieve aandacht) Aangeleerd hulpeloosheid. Wanneer je alleen maar gestraft wordt, het niet meer weet en je er toch niks meer aan kan doen. Timing en frequentie van beloning en straf Continue bekrachtiging: alle goede responsen worden beloond. Shaping = een techniek om nieuw gedrag heel langzaamaan te leren via positieve bekrachtiging van gedrag dat het gewenste doelgedrag steeds dichterbij komt. Wanneer jij continu bekrachtigd wordt is het op een begeven moment niet meer speciaal. Intermitterende krachten (deels, af en toe) Enkele, maar niet alle goede reacties worden beloond. Sociaal leren Leren: alle processen waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaakt in ons gedrag of de manier waarop we over iets denken. Sociaal leren (modelleren): Kijken naar het gedrag van iemand anders (model) en zien wat het gedrag van diegene oplevert. Leren door observatie en imitatie (nadoen). Twee factoren die het leereffect van sociaal leren versterken: Rolmodel Wanneer je de persoon bewondert, dan is het leereffect sterker. Is het geobserveerde gedrag lonend voor het rolmodel? Als de handelingen van het rolmodel als belonend worden ervaren, zijn mensen eerder geneigd om zichzelf op dezelfde manier te gaan gedragen. Waarom is kennis van het sociaal leren belangrijk voor een sociaal werker? Wanneer je oog hebt voor het sociaal leren kun je beter begrijpen waar bepaald gedrag vandaan komt. Voor cliënten is het belangrijk om een rolmodel te hebben die voor hen een voorbeeld zijn, die iets vertegenwoordigen om naartoe te streven. Denkfouten - Het spotlight effect: mensen overschatten de mate waarin op ons letten. Die is een overblijfsel uit onze pubertijd. - Het lake wobegon effect: wij hebben de neiging om onszelf goed over on te voelen. - Self -serving bias: de goede dingen die gebeuren komen door jouwzelf (slimheid, talent) de slechte dingen die gebeuren komen bijvoorbeeld door pech. Attributietheorie: gedrag verklaren (Heider) Wij proberen altijd oorzaken aan gedrag toe te kennen “het komt door…” Interne attributie - Het gedrag komt door kenmerken van de persoon zelf “hij is onhandig”. Het heeft met de persoon zelf te maken. - Eigenschappen die vast staan. Externe attributie - Het gedrag komt door factoren in de sociale/ fysieke omgeving “de stoep is glas...” - Het ligt niet aan de persoon zelf. Stabiel - Staat cast. - Blijvende oorzaken. Variabel - Iets wat je kan veranderen. - Gedrag Denkfout 3 “het ligt aan zijn karakter, niet aan de situatie” De fundamentele attributiefout - De algemene neiging van mensen om de invloed van een persoon op een gebeurtenis te overschatten en die van de omstandigheden te onderschatten. I behave als het om onszelf gaat - Mensen hebben de neiging om te attribueren op een wijze die prettig is voor het eigen zelfbeeld. > self serving bias. Attributie in het sociaal work: - Door externe attributies (anderen de schuld geven) maken cliënten zichzelf machteloos. - Vooral cliënten met een lagere sociaaleconomisch status (LSES- groep) hebben vaker een externe locus of control. - Hulpverleners attribueren, dit heeft invloed op de hulpverleningsrelatie. - Probeer cliënten aan te zeten tot realistische attributies (intern of extern) o Stimuleren tot het onderzoeken van hun eigen aandeel. o Loslaten waar ze geen invloed op hebben. Locus of control als persoonlijkheidseigenschap Interne locus of control = mijn leven wordt bepaald door mijzelf. Successen en falen komt door eigen gedrag. Externe locus of control = mijn leven wordt bepaald door mijn omgeving, het lot, toeval of anderen mensen. Alles overkomt hem. Mensen hebben niet een interne of een externe locus of control, maar beide. Denkfout 4: alles wat we doen, klopt en heeft betekenis Cognitieve dissonantie theorie (Festinger 1957) - Als ons gedrag in conflict is met wat we vinden, dan voelen wij onszelf ongemakkelijk. - Cognitieve dissonantie = in je hoofd is er iets van een mismatch. - Cognitieve dissonantie reductie: het kwijtraken van het rotgevoel die je hebt. Dit gevoel wil je niet. Externaliseren Een client focust zichzelf voornamelijk op wat er mis is met de ander en kijkt niet kritisch naar zijn eigen rol. Afweer Wat is afweer? Het vervormen van de werkelijkheid ter bescherming van je zelfbeeld. Het (onbewust) uitstellen en ontkennen dat er een probleem is, iets echt vergeten of jezelf niet willen zien als de oorzaak van het probleem. Afweer kan gebeuren, hierdoor kan je het niet oplossen. Je moet het eerst echt onder ogen komen voordat het opgelost kan worden. Ook kan afweer een oplossing zijn die op een bepaald moment helpt om de situatie te kunnen overleven. Pijnlijke ervaringen of ongewenste verlangens worden naar het ‘onbewuste’ verdrongen. Verschillende afweermechanismen (Freud) Een manier om jezelf te bescheren tegen emotionele en psychische pijn. Verdringing: ongewenste verlangens of gevoelens vergeten, uit het bewustzijn houden. Rationalisatie: jezelf rechtvaardigen door gedrag of gevoelens fraaier en verstandiger uit te leggen dan dat ze zijn. Ontkenning: dit is wanneer je weigert de feiten te erkennen door vol te houden dat ze niet bestaan, irrelevant zijn of verzonnen door anderen. (Jezelf voor de gek houden, net doen alsof iets niet zo is) Reactieformatie: het tegenovergestelde laten zien van een ongewenste eigenschap die je zelf hebt. Projectie: dit is een terugval in je gedrag naar een vroegere ontwikkelingsfase. Dissociatie: het ontkoppelen van je feitelijke ervaring en de bewuste herinnering daaraan. Sublimatie: onacceptabele gevoelens (angst, seksualiteit en agressie) omzetten in acceptabele uitingsvormen (het bespelen van een muziek instrument) Verplaatsing: het afschuiven van een (meestal agressief) gevoel op iemand anders. Afweer onderscheiden in 4 typen: De werkelijkheid niet zien. De werkelijkheid gedeeltelijk niet zien. De werkelijkheid anders zien. Zichzelf anders zien. Waarom is het belangrijk dat een sociaal werker deze kennis heeft? Afweer is een gedrag dat door mensen vaak wordt vertoond. Als sociaal werken kan je het gedrag van anderen beter doorzien, wanneer je de afweermechanismen herkent. Hierdoor ben jezelf er eerder van bewust dat iets pijnlijks wordt beschermd of afgeschermd. Iets wat iemand liever niet wil zien of aanpakken. Kritiek op Freud: Hij gebruikt nogal vage begrippen. Zijn theorie kan onvoldoende wetenschappelijk bewezen worden. Het is een autoritaire vorm van hulpverlenen. Vooral gericht op mannen. Persoonlijkheid. Persoonlijkheid = karakter. Temperament: er is geen vaststaande betekenis voor, er kan gezegd worden dat temperament is aangeboren en dat het karakter later ontstaat. Biologie, de snelheid/intensiteit van emotionele reacties. Het maakt ons uniek Is het totaal van psychologisch en fysieke componenten die bepalen wat je doet en hoe je tegen de wereld aankijkt. Een combinatie van temperament en ervaring. Oude theorieën over persoonlijkheid: Hippocrates: Bloed, zwarte gal, gele gal, slijm Griekse arts Galenus (2de eeuw na christus) Temperamnet Typen: De griekse arts Galenus onderscheidde de persoonlijkheid typen, in 4 verschillende typen. Volgens hem hing het type dat iemand is af van je lichaam, de verhouding tussen 4 belangrijke sappen/ vloeistoffen in het lichaam. Bloed, gal, zwarte gal en slijm. Sanguinicus: een energiek mensentype omdat bij hem het bloed de dominante vloeistof is. Melancholicus: de sombere omdat bij hem zwarte gal de dominante vloeistof is. Cholericus: de opvliegende omdat bij hem gele gal de dominante vloeistof is. Flegmaticus: de koele en trage omdat bij hem slijm de dominante vloeistof is. Freud (1856-1939) In het onbewuste van de mens (id) zijn er sterke driften aanwezig deze driften zijn onder andere gericht op overleven en voortplanten. De variaties in deze driften bepalen mede de persoonlijkheid van iemand. Het zomaar uitleven van bepaalde driften kan niet in het leven in een gemeenschap, daarom worden deze driften in toom gehouden, dit door het bewuste (ego) en door het geweten (superego). Traittheorieen: Het achterhalen welke kenmerken relevant zijn voor iemand persoonlijkheid. De big five is een traittheorie. De big five: Een bekende theorie met vijf kenmerken die je bij ieder persoon kunt waarnemen, maar dan in een bepaalde mate. Met behulp van deze vijf kenmerken kan de persoonlijkheid goed beschreven worden. 1. Extraversie tegenover introversie: extravert = iemand is sterk gericht op de wereld buiten zichzelf, heeft daar contact mee en gaat er makkelijk mee om. Introvert = mensen zijn meer bezig met hun eigen ding met hun eigen gedachten en dingen. Zijn vaak graag alleen. 2. Vriendelijk tegenover onvriendelijk: vriendelijk = iemand is vriendelijk wanneer hij op een aardige manier op anderen reageert, bijv. bij een verzoek om hulp. Onvriendelijk = iemand is meer gericht op het eigen belang en zal soms haast in reflex altijd eerst nee zeggen tegen anderen. 3. Zorgvuldig tegenover slordig: zorgvuldig = gaat over meer dan alleen netheid, zorgvuldig zijn in de dingen die je doet en denkt. Slordig = het tegen over gestelde. 4. Emotioneel stabiel tegenover neurotisch: emotioneel stabiel = iemand blijft rustig in stressvolle situaties, raakt niet snel in paniek en is niet snel van slag. Neurotisch = raakt snel geëmotioneerd, reageert in stressvolle situaties geprikkeld, angstig of negatief. 5. Openstaan tegenover geslotenheid: openstaan = dat je openstaat voor bijvoorbeeld nieuwe ervaringen, dat je durft nieuwe dingen te proberen. Creatief. Geslotenheid = iemand is koppig en houdt niet van nieuwe dingen ontdekken (staat hier niet voor open) Kritiek op de trekkenbenadering: Persoonlijkheid is niet stabiel. Momentopname. Situaties zijn krachtigere voorspellers. Voordelen trekkenbenadering: Betrouwbaar meetinstrument Overeenkomst zelfscore van jezelf en van de ander Voorspellen dagelijks leven. Je kan zeggen dat temperament is aangeboren en dat karakter later is ontstaan op basis van levenservaring, vooral door de opvoeding, maar ook door de keuzes die jezelf maakt. Op karakter heb je als persoon zelf meer invloed, maar wat je bij iemand anders ziet is altijd een mix van aanleg en ervaring. Conformisme: Wat is conformisme? Jezelf aanpassen aan de normen en waarden binnen een groep, maar meet voorbijgaan aan wat je zelf denkt of voelt met het doel om erbij te mogen horen. Je bent bereid iets (je eigen gevoelens of mening) op te geven om erbij te horen. Het experiment van Asch heeft veel inzicht gegeven in het conformisme. Proefpersonen moesten steeds aangeven welke van de lijnen op een afbeelding even lang zijn, Asch deelde de proefpersonen in een groep met groepsgenoten 3 woorden voorgelegd om het foute antwoord te geven, maat liefst een derde van de proefpersonen conformeerde zich aan het verkeerde antwoord van de andere groepsgenoten. Zij wilde niet openlijk in een groep uitkomen dat zij een andere mening hadden dan de rest van de groep. Welke situaties zorgen ervoor dat mensen zich eerder conformeren? Wanneer de rest van de groep een sterke/ gedeelde mening heeft. Dit zorgt voor een sociale druk. Wanneer een groep uit drie in plaats van twee personen bestaat. Wanneer antwoorden openbaar worden gedeeld. Wanneer de verschillen tussen de lijnen in het experiment minder overduidelijk zijn ontstaat er twijfel. Wanneer mensen een lagere eigenwaarde hebben. Pluralistic ignorance Bij pluralistic ignorance denk je dat anderen een bepaalde opvatting hebben en dat idee bepaalt je gedrag. Je weet het dus niet zeker, je denkt het, deze gedachte maakt dat je je op een bepaalde manier voelt. Bystander effect Een groep ziet iets gebeuren, maar niemand grijpt in, iedereen denkt waarschijnlijk dat de situatie niet ernstig is, want niemand doet iets. Invloed op de groep Kijken naar gedrag: Dispostionisme: het gene wat je aanleg is, je kijkt vanuit de oriëntatie dat gedrag voorkomt uit hoe degene is. Situationisme: het idee dat ons gedrag evenveel of zelfs meer wordt bepaald door omgevingsfactoren dan door persoonlijkheidskenmerken. Bijv. je bent niet vervelend, maar vertoont vervelend gedrag binnen een bepaalde groep. Interactionisme: Combinatie tussen situationisme en dispostinisme Psychologisch onderzoek naar sociale beïnvloeding = bestuderen gedrag tussen mensen. Voorbeeld van de psychologen: Stanley Milgram, Philip Zimbardo, Salmon Asch. Sociale beïnvloeding: Conformisme - Jezelf aanpassen aan de groep, omdat je erbij wilt horen. Gehoorzaamheid - Mensen hebben de neiging gehoorzaam te zijn aan een autroriteitsfifuur. Omstandereffect (Bystander -effect) - Wanneer je veel mensen betrokken zijn bij een noodsituatie grijpen mensen minder snel in, wanneer er meerdere mensen aanwezig zijn. Pluralistic ignorance - Je denkt dat anderen een bepaalde opvatting hebben en dat idee bepaalt je gedrag. Conformisme Groepsdruk en conformisme. Solmon Asch Wanneer een groep (proefpersonen) overduidelijk het verkeerde antwoord geeft, volgt 33% van de (proef) personen deze mening. Waarom conformeren mensen? Omdat mensen niet buiten de boot willen vallen. Wanneer conformeren mensen? - Omgang van de groep - Openbaarheid - Onduidelijkheid - Samenstelling van de meerderheid - Gevoel van eigenwaarde, (laag eigenwaarde) - Macht van een bondgenoot - Onafhankelijken Gehoorzaamheid Experiment Milgram Mensen zijn tot veel in staat wanneer iemand met gezag (autoriteit figuur) zegt dat het moet gebeuren. Hogere gehoorzaamheid wanneer: - Gelijkwaardige modelleren (jezelf gelijkwaardig voelen tot het rolmodel die naast je staat, dit onderzoek bijvoorbeeld het anderen persoon die mee doet aan het onderzoek. - Anonimiteit leraar (afstand tot leerling) - Nabijheid autoriteit - Hoge status autoriteit Mensen hebben de neiging gehoorzaam te zijn aan een autoriteitsfiguur. Stanford prison experiment (zimbardo) - 2/3 van de bewakers werd in zeer korte tijd vijandig, sadistisch en wreed. - Bijna alle gevangenen veranderen in machteloze, passieve slachtoffers. - Alle proefpersonen ervaarden een verandering in persoonlijkheid/gedrag. - Op de 6de dag is het experiment stopgezet. (Dit door de toenmalige vriendin door Zimbardo) Wat moet macht met iemand? De individuatie: ze nemen de menselijkheid (persoonlijkheid) van de mensen af. Een individu gaat op in de menigte. Omstandereffect (bystander effect) - Dit effect is groter in ambigue situaties. (Ambigue wil zeggen dat iets op verschillende manieren begrepen kan worden). - Ook een vorm van conformisme: ik doe hetzelfde als anderen mensen in de groep, namelijk niet ingrijpen. - Goede educatie of beroep leidt meer tot hulp. Conclusie sociale beïnvloeding - Er wordt te veel uitgegaan van dispositionisme en denkfouten. - Situatie speelt een grote rol. - Macht van get systeem. Waarom moet je dit als sociaal werker weten? - Hulpverlening is een interactief proces. - Over een weer kan er sprake zijn van afhankelijkheid, dwang, druk uitgeoefend door verwachtingen. - Gehoorzaamheid, conformisme en macht spelen ook een rol als je met groepen werkt. - Als sociaal werker heb je een soort machtpositie. - Mensen zijn erg contextgevoelig, je past jezelf aan de situatie waar je in verkeerd. Zimbardo: Mensen met macht, gaan die macht misbruiken om anderen mensen te kwellen. Systeem Komt van het Griekse woord: sustema =samenstellen Een systeem = - Een geheel dat op een bepaalde manier geordend is en waarvan de onderdelen met elkaar samenhangen. - Altijd gericht op een bepaald doel. Sub(systeem) en sociale normen. In elk (sub)systeem worden relaties op een andere manier ingevuld: - In een supermarkt - Bij de dokter - Op school Elk (sub)systeem heeft specifieke gedragsregels, normen en waarden. Uitgangspunten van de systeem benadering Mensen zijn onderdeel van meerdere sociale systemen. De context waarbinnen iemand zijn problemen ontwikkelt, moet worden meegewogen. Er is sprake van wederzijds beïnvloed gedrag tussen personen en systemen. Lineaire en circulaire causaliteit Lineaire causaliteit In een verklaring wordt er een oorzaak aangewezen en een gevolg (A is de oorzaak van B) Circulaire causaliteit Wanneer er in de relatie sprake is van elkaar wederzijds beïnvloeden is er van een probleem vaak niet te zeggen wat de oorzaak en wat het gevolg is, wat het begin en einde is. Spreek je van circulatie causaliteit Homeostase Is een belangrijk kenmerk binnen het systeem: streven naar evenwicht, een toestand in rust: Homeostase Binnen een gezin komen vaak gezinsregels stilzwijgend tot stand en deze regels gaan vaak lang goed. Er zijn een aantal factoren die dit dreigen te veranderen. Bijvoorbeeld wanneer er een baby wordt geboren, de onderlinge posities binnen het gezin veranderen dan. Een periode waarin een verandering het systeem uit evenwicht brengt noem je een overgangsfase. Sociale kwaliteit Gericht op het vergroten van de kwaliteit van leven in wisselwerking met de kwaliteit van de omgeving/