Economische Begrippenlijst Examensyllabus 2024 PDF
Document Details
Uploaded by LyricalForgetMeNot705
Bonhoeffer College, Castricum
2024
Tags
Summary
This document is an economic concepts list from an exam syllabus for 2024. It covers topics like market mechanisms, market structures, production factors, and more.
Full Transcript
# Economische begrippenlijst uit examensyllabus 2024 ## Domein D: Markt 1. **Productiefactoren:** De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, ondernemerschap, kapitaal(goederen) en hulpbronnen. 2. **Marktmechanisme:** De prijs en de verhandelde hoeveelheid van een product komt tot st...
# Economische begrippenlijst uit examensyllabus 2024 ## Domein D: Markt 1. **Productiefactoren:** De middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, ondernemerschap, kapitaal(goederen) en hulpbronnen. 2. **Marktmechanisme:** De prijs en de verhandelde hoeveelheid van een product komt tot stand door het vrije spel van vraag en aanbod. Er wordt precies evenveel aangeboden als gevraagd. 3. **Marktvormen:** Het aantal aanbieders, het soort product, de doorzichtigheid van de markt en de toe- en uittredingsmogelijkheden bepalen de marktvorm. 4. **Hoeveelheidsaanpasser:** Een individuele ondernemer die op een markt van volkomen concurrentie geen invloed heeft op de prijs en alleen zijn aangeboden hoeveelheid kan aanpassen. 5. **Prijszetter:** Een producent die zelf zijn prijs kan bepalen. 6. **Afzet:** Het aantal verkochte goederen of diensten. 7. **Omzet / Totale opbrengsten:** Het aantal verkochte producten (afzet) maal de verkoopprijs. 8. **Betalingsbereidheid:** Het maximale bedrag dat een vrager voor iets wilt betalen. 9. **Prijselasticiteit van de vraag:** Laat zien met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid van een product verandert als de prijs met 1% toe- of afneemt. 10. **Inkomenselasticiteit vd vraag:** Geeft aan hoe sterk de vraag naar een goed reageert op veranderingen van het besteedbaar inkomen. 11. **Complementaire Goederen:** Goederen die elkaar aanvullen. 12. **Substitutiegoederen:** Goederen die elkaar kunnen vervangen. 13. **Normale Goederen:** Product waarvan de vraag toeneemt als het inkomen stijgt. 14. **Inferieure Goederen:** Goederen waarvan je bij een inkomensstijging minder koopt. 15. **Noodzakelijke/Primaire Goederen:** Goederen die noodzakelijk zijn om van te leven. 16. **Luxe Goederen:** Niet levensnoodzakelijke goederen. Product waarvan de vraag meer dan evenredig toeneemt als je inkomen stijgt. 17. **Marktaandeel:** Het aandeel van een bedrijf in de totale afzetmarkt. 18. **Break-even:** De afzet waarbij de totale opbrengst gelijk is aan de totale kosten; er wordt geen winst gemaakt. 19. **Continuïteit:** Het voortbestaan; het kunnen doordraaien van een bedrijf op lange termijn. 20. **Prijsdiscriminatie:** Producenten vragen verschillende prijzen aan verschillende groepen consumenten voor hetzelfde product. 21. **Consumentensurplus:** Het bedrag dat de consument aan voordeel heeft omdat de prijs lager is dan zijn betalingsbereidheid. 22. **Producentensurplus:** Het bedrag dat de producent aan voordeel heeft, omdat de prijs hoger is dan waarvoor hij het minimaal wil verkopen. 23. **Externe Effecten:** Een gevolg van productie en/of consumptie voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van het product is doorberekend. 24. **Marktmacht:** Het vermogen van bedrijven om prijzen te beïnvloeden. 25. **Collectieve Goederen:** Goederen waar wel behoefte aan is, maar die niet door de markt worden geleverd, omdat de goederen niet-uitsluitbaar en niet-rivaliserend zijn. 26. **Quasi collectieve goederen:** Individuele goederen en diensten die geleverd zouden kunnen worden door de markt, maar die (deels) worden geleverd door de overheid. 27. **Vraag naar arbeid:** De totale vraag naar arbeidskrachten door bedrijven en de overheid. 28. **Aanbod van arbeid:** (= beroepsbevolking) Personen tussen de 15 en 75 jaar die willen en kunnen werken. 29. **Vakbonden:** Belangenorganisatie die de individuele en collectieve belangen van de werknemers behartigt. 30. **CAO:** (= collectieve arbeidsovereenkomst) Een overeenkomst tussen werkgever(s) en georganiseerde werknemers over de lonen en andere arbeidsvoorwaarden. ## Domein E, F en G: Ruilen over de tijd, Samenwerken & Onderhandelen en Risico & Informatie 31. **Vermogen:** Bezittingen - schulden. 32. **Inflatie:** Stijging van het algemeen prijsniveau. 33. **Deflatie:** Daling van het algemeen prijsniveau. 34. **Sparen:** Het niet uitgeven van een deel van het inkomen. 35. **Overheidsschuld** (= staatsschuld): De totale schuld die de overheid in de loop der tijd heeft opgebouwd. 36. **Overheidstekort:** Het verschil tussen de uitgaven en de inkomsten van de overheid in een jaar, waarbij de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten. 37. **Indirecte belastingen:** Een kostprijsverhogende belasting. 38. **Directe belastingen:** Directe belastingen worden geheven over de inkomens van burgers en bedrijven. 39. **Omslagstelsel:** Ontvangen (sociale) premies in een jaar worden gebruikt om de uitkeringen in dat jaar te betalen. 40. **Kapitaaldekkingsstelsel:** Stelsel waarbij pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen de ontvangen premies beleggen om later uitkeringen mogelijk te maken. 41. **Simultaan spel:** Een spel waarin de spelers tegelijkertijd beslissen. 42. **Dominante strategie:** De strategie die het beste resultaat oplevert, ongeacht de keuze van de andere speler. 43. **Ultimatumspel:** Economisch spel ontworpen om onderzoek te doen naar de verdeling van een geldbedrag tussen twee personen. 44. **Gevangenendilemma:** Een situatie bekend uit de speltheorie waarbij twee partijen dezelfde dominante strategie hebben en zonder samenwerking leidt dat tot een resultaat dat niet optimaal is. 45. **Meeliftgedrag:** Profiteren van de inspanningen van anderen, zonder zelf een bijdrage te leveren. 46. **Collectieve dwang:** Druk die wordt uitgeoefend om te zorgen dat iedereen zich aan een regel houdt. 47. **Sociale normen:** Ongeschreven regels omtrent gedrag tussen mensen. 48. **Verzonken kosten:** Kosten die als ze eenmaal zijn gemaakt niet meer kunnen worden terugverdiend, als een activiteit wordt gestaakt, omdat er geen andere gebruiksmogelijkheden zijn. 49. **Risico-aversie:** Een hekel hebben aan het lopen van risico. 50. **Solidariteit:** Je bent solidair als je het belang van de groep boven het (financieel) eigenbelang stelt. 51. **Asymmetrische informatie:** De ene partij beschikt over meer informatie dan de andere partij. 52. **Averechtse selectie:** De verzekeringsmaatschappij houdt alleen slechte risico's over, omdat gemiddelde premie de goede risico's weglopen. 53. **Moral hazard:** Personen gaan zich minder voorzichtig gedragen als ze niet meer opdraaien voor de schade. 54. **Eigen risico:** Het bedrag dat je als verzekerde zelf moet betalen bij schade. 55. **Bonusmalussysteem:** Mensen die geen of weinig schade veroorzaken krijgen een korting (bonus) op de premie en mensen die veel schade veroorzaken moeten extra premie (malus) betalen. 56. **Premiedifferentiatie:** Verschillen in premie tussen verzekerden. De slechte risico's betalen meer premie dan de goede risico's. 57. **Ruilen over de tijd:** (= intertemporele ruil) Consumptie van nu verschuiven naar consumptie in de toekomst of omgekeerd. Geld verdienen en uitgeven gebeurt in verschillende periodes. ## Domein H & I: Welvaart & Groei en Goede tijden Slechte Tijden 58. **Betalingsbalans:** Een overzicht van alle ontvangsten van het buitenland en alle uitgaven aan het buitenland gedurende een bepaalde periode. 59. **Lopende rekening:** Onderdeel van de betalingsbalans waarop de ontvangsten en uitgaven als gevolg van export en import van goederen en diensten staan geregistreerd, alsmede betaalde en ontvangen inkomens en inkomensoverdrachten. 60. **Kapitaalrekening:** Onderdeel van de betalingsbalans waarop de vermogenstransacties met het buitenland staan geregistreerd zoals leningen, beleggingen en investeringen. 61. **Human development index:** Welvaartsbegrip waarbij naast het bbp ook rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau van de bevolking en met de gezondheidszorg. 62. **Groen BBP:** Het bbp minus geschatte (monetaire) waarde van schade aan het milieu plus geschatte (monetaire) waarde van verbetering aan het milieu. 63. **World Happiness index:** Een rangorde van landen op basis van de ervaring van mate van geluk van de inwoners van een land. 64. **Arbeidsproductiviteit:** Is het aantal eenheden product dat per werknemer per tijdseenheid, bijvoorbeeld per uur of per jaar, wordt gemaakt. 65. **Innovatie:** Vernieuwing van producten en/of productieprocessen. 66. **Internationale concurrentiepositie:** Hoe goed bedrijven in een land in staat zijn om hetzelfde product beter en/of goedkoper te kunnen produceren dan bedrijven in andere landen. 67. **Economische groei:** De stijging van het reëel bruto binnenlands product. 68. **Infant industry-argument:** Het beschermen van jonge binnenlandse industrieën. 69. **Dumping:** Het exporteren van producten tegen een lagere prijs dan de kostprijs. 70. **Importtarieven:** Belasting op geïmporteerde goederen die wordt doorberekend in de prijs. 71. **Importquota:** Maximale hoeveelheid goederen die mag worden ingevoerd. 72. **Nivelleren:** Het kleiner worden van de relatieve inkomensverschillen. 73. **Denivelleren:** Het groter worden van de relatieve inkomensverschillen. 74. **Aftrekposten:** Bepaalde posten/bedragen die op het inkomen in mindering mogen worden gebracht waardoor een belastingbetaler een lagere inkomensheffing heeft. 75. **Heffingskortingen:** Bedrag dat in mindering mag worden gebracht op het heffingsbedrag zoals de arbeidskorting en de algemene heffingskorting. 76. **Primaire inkomens:** Inkomens (loon, rente, huur, pacht en winst) die verdiend worden in het productieproces. 77. **Secundaire inkomens:** Inkomens nadat de overheid zich er mee heeft bemoeid (na belasting& premies en subsidies en uitkeringen). 78. **Overdrachtsinkomen:** Dat deel van het inkomen dat mensen krijgen zonder deelname aan het productieproces. 79. **Hoogconjunctuur:** Periode waarin de groei van het nationaal inkomen hoger is dan de trendmatige groei → een situatie van overbesteding (lage werkloosheid en toenemende inflatie). 80. **Laagconjunctuur:** Periode waarin de groei van het nationaal inkomen lager is dan de trendmatige groei → een situatie van onderbesteding (hoge werkloosheid en afnemende inflatie). 81. **Reccessie:** Een situatie waarin minimaal een half jaar sprake is van negatieve groei. 82. **Depressie:** Een situatie waarin sprake is van deflatie en recessie. 83. **Automatische stabilisatoren:** Regelingen, zoals de sociale zekerheid en de belastingheffing, die tot gevolg hebben dat de conjunctuur vanzelf afzwakt, zonder dat daar beleid voor nodig is. 84. **Anticyclisch begrotingsbeleid:** Beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen. 85. **Procyclisch begrotingsbeleid:** Beleid van de overheid dat de conjunctuurcyclus versterkt, zoals lagere overheidsbestedingen/belastingverhoging tijdens laagconjunctuur of hogere overheidsbestedingen/belastingverlaging tijdens hoogconjunctuur. ## Begrippen wel in syllabus, maar niet meegenomen in de lijst 1. **Collectieve vraag/aanbodlijn:** 2. **Volledige mededinging / volkomen concurrentie:** Marktvorm met een groot aantal aanbieders, homogene producten en vrije toe- en uittreding. 3. **Monopolistische concurrentie** 4. **Oligopolie / duopolie** 5. **Monopolie** 6. **Verkoopprijs (P) / gemiddelde opbrengst (GO)** 7. **Marginale opbrengst (MO)** 8. **(Gemiddelde) constante kosten (GCK/CK),** 9. **(Gemiddelde) variabele kosten (GVK/VK),** 10. **(Gemiddelde) totale kosten (GTK/TK),** 11. **Marginale kosten (MK):** De extra kosten als de productie met één product wordt uitgebreid. 12. **Proportioneel, progressief en degressief variabele kosten** 13. **Werkloosheid:**