Algemene Psychologie - Voorbereiding - 1 PDF

Summary

This document provides an overview of general psychology, focusing on its definition, the scientific method, and historical context. It outlines the differences between intuitive and scientific approaches to understanding human behavior, and explores various psychological research methods. The document also touches on different schools of thought and their key figures.

Full Transcript

Algemene psychologie Hoorcollege 1: kennismaking met psychologie 1. Definitie van de psychologie  De wetenschappelijke studie van het gedrag en de mentale activiteiten van het individu  Doel: gedrag begrijpen en verklaren  Verklaringen vinden in de persoon zelf of in omg...

Algemene psychologie Hoorcollege 1: kennismaking met psychologie 1. Definitie van de psychologie  De wetenschappelijke studie van het gedrag en de mentale activiteiten van het individu  Doel: gedrag begrijpen en verklaren  Verklaringen vinden in de persoon zelf of in omgevingsfactoren. 2. Wetenschappelijke psychologie en intuïtieve mensenkennis Intuïtieve mensenkennis:  alle inzichten die we opdoen uit onze eigen ervaringen  Gebruiken we in onze dagelijkse omgang met de mensen  Denken we niet over na 2.1. Verschillen in het verzamelen van gegevens Intuïtieve inzichten:  Toevallig, subjectief, alledaagse leven Wetenschappelijk:  Objectief, systematisch, gecontroleerde situaties Objectieve vaststellingen:  Moeten kunnen worden herhaald  Moeten kunnen worden gecontroleerd  Objectiviteitsbeginsel: de wetenschap dient steeds te vertrekken van objectieve gegevens en vaststellingen die uit feiten voortvloeien en die er ongeacht de waarnemer steeds hetzelfde uitzien  In de psychologie is het minder evident om hiervoor instrumenten te gebruiken  Sommige gegevens niet mogelijk  Intersubjectiviteit: mate van overeenkomst tussen verschillen waarnemers Technieken die door psychologen worden gebruikt: Natuurlijke observaties:  Van buitenaf de te bestuderen fenomenen registreren eventueel aan de hand van een lijst met observatiecriteria. Participerende observaties:  De fenomenen van buitenaf observeren door er zelf actief aan deel te nemen. Ongestructureerd interview:  Informatie inwinnen via spontane vraagstelling tijdens een gesprek met de persoon zelf of met bevoorrechte getuigen Gestructureerd interview:  informatie inwinnen tijdens een gesprek aan de hand van een reeks vooraf opgestelde vragen of aandachtspunten. Vragenlijsten:  informatie inwinnen via een vooraf opgestelde reeks vragen die schriftelijk beantwoord moeten worden Gebruik van databanken:  Informatie inwinnen via bestaande databanken van de overheid of andere instanties. 1 Fysiologische metingen:  Hersenscans en registraties van bloeddruk of pupilverwijding kunnen een index zijn voor gedragskenmerken. Psychologische tests:  Een gestandaardiseerde situatie waarin bepaalde gedragsaspecten zo objectief mogelijk geobserveerd en geanalyseerd kunnen worden Systematische observaties:  Representativiteit  Toevallige steekproef In gecontroleerde situaties:  Geen storende factoren  Daarom vaak laboratoriumomstandigheden 2.2. Verschillen in het zoeken naar samenhang Intuïtief:  oppervlakkig, één keer voorkomen voldoende om verband te zien, éénvoudig, niet gecontroleerd wetenschappelijk:  Methodisch onderzoek  Inkaderen in een bredere theorie  Empirische toetsing Methodisch werken:  Verschillende mogelijkheden om te zoeken naar samenhang De beschrijvende methode:  Kwalitatief  Gevalstudies  Levert vaak hypothesen op die nadien kunnen worden onderzocht  Blijft subjectief  Gebaseerd op een beperkt aantal gevallen De verkennende methode:  Onderzoeken van samenhangen en verschillen tussen fenomenen  Gegevens verzamelen van een grote groep individuen (kwantitatief of kwalitatief)  Variabele (geslacht, leeftijd, inteligentieniveau,…)  Een variabele: een kenmerk dat verschillende verschijningsvormen kan aannemen  Een correlatie: hoe veranderingen in de ene variabele samenhangen met veranderingen in een andere - Positieve correlatie -> groeiende samenhang - Negatieve correlatie -> reducerende samenhang - Nulcorrelatie -> geen verband Verklarende methode:  Gebaseerd op het systematisch manipuleren van één of meer variabelen, waarvan het effect op een andere variabele wordt nagegaan  Het cijfermateriaal dat hieruit voortkomt wordt statistisch verwerkt → kwantitatieve methode De experimentele methode:  Afhankelijke variabele: te meten variabele  Onafhankelijke variabele: variabele die gemanipuleerd wordt of verandert  Onder controle houden van storende variabelen  Experimentele groep en controlegroep:  Experimentele groep: de groep die de onafhankelijke variabele toegediend 2 krijgt  Controlegroep: de groep die een andere behandeling krijgt om de experimentele groep mee te vergelijken  Onderscheid tussen: - Hoofdeffect -> zorgt effectief voor een gevolg of verandering - Interactie-effect -> interactie tussen 2 variabele geeft een verschillende uitkomst Inkaderen in een bredere theorie:  Op zoek gaan naar diepere verklaringen - Hoe komt het dat er een samenhang is? - Zijn er nog verborgen schakels?  Ontstaan van meer omvattende modellen  Theorie: netwerk van relaties waarin wordt aangegeven hoe verschillende gebeurtenissen met elkaar in verband staan.  Hypothese: veronderstelde samenhang Empirische toetsing: Theoretische uitspraken kritisch terugkoppelen aan concerten feiten.  Wetenschappelijke beweringen zijn steeds voorlopig → falsificatie (= valsheid aantonen) en verificatie (= aantonen dat iets in alle omstandigheden waar is)  Ontstaan van wetten  Ingebed in de empirische cyclus Empirische cyclus: de zes stappen 1. Eerste (toevallige) vaststelling 2. Formuleren van hypothesen (inductie) 3. Afleiden van toetsbare veronderstellingen (deductie) 4. Toetsingsfase 5. Nagaan of hypothese houdbaar is 6. Eventueel formuleren van een nieuwe hypothese 3. Geschiedenis van de psychologie 3  Psychologie heeft een ver verleden maar een korte geschiedenis 3.1. De verre voorgeschiedenis Intuïtieve psychologie:  Zo oud als de mens zelf  Vastleggen in spreekwoorden, mythes en gezegden Filosofie:  4de eeuw voor christus: oude Griekenland  Meer expliciete manier van denken  Systematiek in inzichten 3.2. De meer directe voorgeschiedenis 16de eeuw:  Ontdekkingsreizen; Boekdrukkunst; Herontdekking van de antieke geschriften → Vragen bij de traditionele opvattingen en meer  belang voor eigen waarnemingen en denkvermogens  Sterrenkunde: Copernicus, Keppler, Galileo  Fysica: Newton  Chemie: Robert Boyle  Anatomie: Vesalius Ontwikkeling in de filosofie:  Descartes (1596 – 1650): rationalisme – “ik denk dus ik ben” →belang van het logisch denken →Ontstaan van het dualisme (de geest en de materie – ziel en lichaam)  John locke (1632 – 1704): empiristen Tabula rasa Bestudering van het bewustzijn Impulsen vanuit de natuurwetenschappen:  Psychofysica → ontdekking van wetmatigheden  Vb Ernest Weber: minimum  verschil intensiteit bij waarneming. 3.3. De psychologie als wetenschap van het bewustzijn Wundt en het structuralisme (1932 – 1920):  Oprichting laboratorium experimentele psychologie (1879 – Leipzig)  Introductie van de experimentele methode. Titchener en het structuralisme:  Analyse van de structuur van de geest  Gebruik van introspectie  Experimentele bewustzijnspsychologie en structuralisme Het functionalisme:  Tegenreactie uit Amerika  De werking van het bewustzijn -> de wijze waarop individuen te werk gaan om zich aan te passen aan nieuwe situaties  Functionalistische bewustzijnspsychologie  Werkwijze: ongeveer hetzelfde als bij de structuralisten( Experimenten en introspectie)  Later aangevuld met externe observatie -> men gaf de proefpersonen testen waarbij men ging kijken welke fouten gemaakt werden en hoe uiteindelijk de oplossing gevonden werd  Inschakelen van dierproeven: als middel – link met de evolutietheorie van Darwin 3.4. De behavioristische revolutie 4  Pavlov: klassieke conditionering -> er was sprake van een nieuwe aangeleerde reflex  Stichter van het Amerikaans behaviorisme: Watson -> legt de nadruk op het uiterlijk, het observeerbaar gedrag en reacties in bepaalde situaties in plaats van de innerlijke mentale staat van de persoon  S – R verbindingen.  Hoe kunnen complexe gedragingen opgebouwd worden vanuit eenvoudige deelreacties  Kleine Albert: 3.5. Nieuwe klemtonen in Europa De gestaltpsychologie: Waarneming als een gestalt (geheel) gestaltpsychologen houden zich enkel bezig met de studie van de waarneming  Köhler toepassing op het denken: leren is meer dan S – R-reacties;  aha-erlebnis: het ineens vatten van de oplossing  Het ineens vatten van een oplossing  Lewin: toepassen op sociale psychologie – groepsdynamica -> en groep bestaat niet uit losse individuen maar vertoont eigen karakteristieken die bepaald worden door de interacties tussen de leden De dieptepsychologie:  Sigmund Freud (1856 – 1939): psychoanalyse  Psychoanalyse: een nieuwe behandelingsmethode voor neurotische patiënten om gedrag  te verklaren dat veroorzaakt wordt door onbewuste motieven  Belang van het onbewuste  Belevingsinhouden die werden ‘verdrongen’ maar die toch een invloed hebben op ons gedrag  Leerlingen: Jung en Adler:  (Individuele psychologie van Adler -> stelt dat we de mens als geheel moeten beschouwen)  (Analytische psychologie van Jung -> focust zich op de rol van symbolische ervaringen in het menselijk leven) 3.6. Amerika en de herontdekking van het innerlijke Het neobehaviorisme (Robert Woodworth): Een stroming die wel behavioristisch bleef in haar algemene doelstellingen (gedrag verklaren door feiten) maar die een aantal wijzigingen moest aanbrengen in de concrete uitwerking. Het is een aanvulling op het behaviorisme.  Aanvullingen op het behaviorisme - Iemands reactie is mede afhankelijk van factoren binnen het organisme - S – O – R schema. - O = organisme; innerlijke van het individu - Aandacht, geheugen, denken, behoeften, verlangens, emoties,… - Innerlijke processen zijn een noodzakelijk middel om zichtbaar gedrag te verklaren De humanistische psychologie:  Psychologie van de derde weg  Maslow: motivatietheorie  Rogers: cliënt gerichte psychotherapie  Ontbreken van thema’s als creativiteit, vriendschap, streven naar geluk, …  Vooral tijdelijk verschijnsel → wel invloed op latere evolutie 3.7. Hedendaagse stromingen in de psychologie De cognitieve psychologie:  vooral bezig met de studie van de waarneming, het geheugen en het denken. 5  Mensen zijn actieve informatieverwerkers  Black box → white box  Op basis van experimenten Biologische psychologie:  Eerste aanzet: ethologie  Sociobiologie: - biologische en erfelijke grondslag voor typisch - menselijk gedrag; - parallellen met andere diersoorten - Bijv. Behulpzaamheid bij de mieren  Evolutionaire psychologie  Evolutionaire wortels in ons gedrag  Bijv. Partnerkeuze, trouw en ontrouw, wedijver en solidariteit  Fysiologische psychologie: invloed van de fysiologische processen op ons gedrag  Psychofysiologie: invloed van ons psyche op de fysiologische processen (bijv. Stress)  Neuropsychologie Positieve psychologie:  1998: Seligman  Gebaseerd op de humanistische psychologie  Vertrekken vanuit eenzelfde mensvisie  Oog voor positieve groeikansen  Promoten van het psychosociale welbevinden  Verschillende initiatieven vinden  hun oorsprong in de positieve psychologie.  Bijvoorbeeld:  De geluksdriehoek  The Happiness coach 4. Zelfstudie: studiedomeinen binnen de psychologie Theoretische psychologie: Vooral geïnteresseerd in de pure kennis  Algemene psychologie of functieleer-> bestudeert de meest algemene psychologische processen die in zowat ieder gedrag een rol spelen  Waarnemingspsychologie  Motivatiepsychologie  Leerpsychologie  Differentiële psychologie -> Vooral geïnteresseerd in verschillen tussen mensen en groepen  Genderpsychologie -> hoe mannen en vrouwen verschillen  Cross culturele psychologie -> hoe culturen van elkaar verschillen  Persoonlijkheidspsychologie -> In hoeverre bepaalde kenmerken onderling samenhangen waardoor ze gegroepeerd kunnen worden tot een meer hanteerbaar aantal basiseigenschappen  Ontwikkelingspsychologie -> veranderen die zich in het gedrag voordoen naargelang de leeftijd  Levenslooppsychologie ->hoe gedrag beïnvloed wordt door andere mensen  Psychopathologie -> onderzoekt het afwijkend gedrag en gedrags- en persoonlijkheidsstoornissen  Sociale psychologie -> deze tak van psychologie onderzoekt hoe individuen zich gedragen en denken binnen de context van groepen en maatschappelijke structuren. Toegepaste psychologie: Meer geïnteresseerd in de praktische zaken 6  School- en pedagogische psychologie -> de individuele leerlingen en de school zo goed mogelijk op elkaar afstemmen  Arbeids- en organisatiepsychologie -> het beter op elkaar afstemmen van de individuele werknemer en zijn werkomgeving in het kader van een goed draaiende organisatie  Ergonomie -> focus ligt op de manier waarop de machines, gebruiksvoorwerpen en de hele werkomgeving het best ontworpen en uitgerust kan worden om een optimale afstemming te garanderen  Klinische psychologie ® focus ligt op de zorg van de individuen die problemen ondervinden in hun privésituatie en deze te begeleiden bij het zoeken naar oplossingen Verschil met psychiatrie: Een psychiater is een arts die zich na een algemene opleiding gaat specialiseren in de vroegere geestesziekte en mag medicatie voorschrijven. Parapsychologie: Reële of vermeende gebeurtenissen waarvan men aanneemt dat de klassieke wetenschap ze niet kan verklaren.  Telepathie, Helderziendheid, Psychokinese Hoorcollege 2: het zenuwstelsel 1. Het zenuwstelsel 1.1. De bouwstenen van het zenuwstelsel Het zenuwstelsel is opgebouwd uit:  zenuwcellen of neuronen: = verantwoordelijk voor het opvangen, integreren en bewaren van informatie. Het uitsturen van bevelen naar alle uithoeken van het lichaam  Steun- of gliacellen = Helpen van neuronen bij het uitvoeren van hun informatieverwerkende taak 1.1.1. Structuur van de neuronen De belangrijkste onderdelen van een zenuwcel:  Cellichaam ( of Soma): bevat de celkern en organellen  Celkern: celkern met kopie van DNA  Dendrieten: korte aftakkingen  Axonheuvel (niet aangeduid op deze tekening): waar soma en cellichaam in elkaar overgaan  Het axon: 1 lange uitloper  Myelineschede: een vettige isolatielaag  Eindvertakkingen (Axon uiteinde):  Eindknoopjes: waar de eindtakjes synaps maken  Synapsen: contactpunt tussen neuronen 7 Een zenuwcel:  kan ook beschikken over collateralen  Kan tot een meter lang worden  Diameter van een cellichaam: een duizendste van een millimeter  Diameter van een axon is een fractie daarvan 1.1.2. De signaalbegeleiding Voorbeeld: de buigreflex  De sensorische neuron  De interneuron  De motorische neuron Twee mechanismen:  Het actiepotentiaal  De synaptische overdracht Het actiepotentiaal: = info wordt overdragen in axon. Door de drempelwaarde is er een alles of niets effect. Myelineschede is van belang voor de snelheid van de overdracht.  Het rustpotentiaal -> -70 mV  Drempelwaarde -> -55mV  Actiepotentiaal -> alles of niets effect  Daarna wordt het rustpotentiaal hersteld  Belang van de meyelineschede voor de snelheid van de voorplanting van het actiepotentiaal  Zonder myelineschede → één meter per seconde (ongeveer 4 km per uur)  Met myelineschede →400 km per uur 1. Rustfase 2. Depolarisatie 3. Stijging van het actiepotentiaal 4. Daling van het Actiepotentiaal 5. Hyperpolarisatie De synaptische overdracht: = info van de ene cel naar de andere overbrengen  Synaps: contactpunt tussen 2 neuronen  Presynaptische element: eindknopjes van het uitsturende neuron  Postsynaptische element: de dendriet van het ontvangende neuron  Synaptische spleet: smalle ruimte tussen pre- en Postsynaptische element  Neurotransmitters: chemische stoffen in het presynaptische element 8  Receptoren: gespecialiseerde moleculen die een chemische verbinding aangaan met de neurotransmitters  Exciterende postsynaptische potential (EPSP): de cel komt dichter bij de spanningsdrempel en wordt minder negatief  Inhiberende postsynaptische potential (IPSP): de cel wordt negatief  Belang van enzymen Het neuron als beslissingscentrum:  Via dendrieten: honderden tot duizenden impulsen; sommigen inhiberend andere exciterend →Som van alle potentiaalveranderingen zal beslissen of er een nieuw actiepotentiaal wordt opgewekt. →Niet elk actiepotentiaal van een uitsturend neuron za zich doorzetten in de vele neuronen waarmee het synaps maakt. →Voorbeeld buigreflex: kan worden tegengewerkt vanuit de hersenen. Enkele neurotransmitters: Algemeen: sinds 1921 tientallen chemische stoffen gelokaliseerd die een transmitterende eigenschap hebben. De kennis van de werking van deze specifieke neurotransmitters biedt interessante aangrijpingspunten voor een selectieve beïnvloeding van de hersenwerking door medicijnen. Sommige neurotransmitters kunnen in verband gebracht worden met bepaalde ziektes Acetylcholine: = samentrekken van de skeletspieren + invloed op de geheugenwerking  Sommige stoffen hebben een hierop een invloed:  Nicotine: spieren makkelijker samentrekken  Curare: algemene verlamming  Botulisme: ernstige verlamming Dopamine:  betrokken bij het ontstaan van emoties (bijvoorbeeld genot kunnen ervaren);  rol in het tot standhouden van drugs- en alcoholverslaving  Regulerende invloed op bewegingen (soepel laten verlopen) – verband met de ziekte van Parkinson  Bewust plannen van gedrag  Verstoring kan leiden tot hallucinaties en waanvoorstellingen Serotonine en noradrenaline:  betrokken bij het ontstaan van emoties;  Depressie: vaak gepaard met een tekort aan serotonine;  Serotonine: invloed op de slaap, eetlust en seksuele appetijt 9 GABA (gamma-aminoboterzuur):  Remmend effect  Tekort geeft aanleiding tot prikkelbaarheid, angst en slapeloosheid;  Medicijnen proberen dit tegen te gaan 1.2. Structuur van het zenuwstelsel 1.2.1. Het zenuwstelsel in zijn geheel Mogelijke indelingen:  Anatomisch: centrale en perifere zenuwstelsel  Functioneel: willekeurig en autonoom zenuwstelsel (met het sympathisch + parasympatische zenuwstelsel) Het centrale zenuwstelsel:  De hersenen:  Bij volwassenen: 1350 gram  Grote hersenen  Tussenhersenen  Hersenstam  Kleine hersenen  Het ruggenmerg: 40 à 50 cm, zit vast aan de onderkant van de hersenstam Het perifere zenuwstelsel:  2 paar hersenzenuwen  31 paar ruggemergszenuwen  Vertakken zich steeds verder  Onderscheid tussen sensorische (of afferente) zenuwvezels en motorische (of efferente) zenuwvezels Willekeurig en autonoom zenuwstelsel:  Willekeurig = gecontroleerd  Autonoom = automatische regulatie  sympathische zenuwstelsel -> lichaam in actie  parasympatische zenuwstelsel -> lichaam in rust 1.2.2. Verdere indeling van de hersenen Onderdeel functie onderdelen Functie onderdelen Grote hersenen  Verwerkt info Hemisferen 2 grote symmetrische Cerebrum uit de zintuigen hersenhelften Corpus Verbind de 2 hemisferen  Staat in voor callosum het stockeren Hersenbank van geheugen Cortex  De buitenkant van de inhouden Grijze schors hersenen  Taal  Heeft groeven (sulci) en plooien (fissurae) 10  Denkprocessen  Communicatie tussen neuronen en synapsen  Ontstaan van bewuste  Axonen liggen er onder waarnemingen Axonen met myelinelaag + activiteiten = witte stof  Cellichamen en cortex zonder myelinelaag = grijze stof Basale  Cellichamen onder de ganglia Hemisferen  Stuurt automatische  bewegingen aan  Brengt lichaam in positie Tussenhersenen Betrokken bij het Thalamus Schakelstation voor de info Diëncefalon reguleren van die naar de grote hersenen biologische gaat aandriften en ermee 2 symmetrische gepaarde emoties eivormige structuren hypothalamus  Hoofdregulator van autonoom zenuwstelsel  Regulatie van enkele vitale behoeften  Supervisie van hormonen Hypofyse  Staat in verbinding met de hypothalamus (dun steeltje)  Supervisie van hormonen Epifyse  Onderhevig aan licht pijnappelklier en duisternis  Invloed op melatonine (maakt slaperig) Op de grens tussen het Limbisch systeem Een verzameling van kernen cerebrum en de en cortexgebieden die tussenhersenen tussen de grote en tussenhersenen liggen: Amygdala: belangrijke rol in ontstaan van 11 emoties Hippocampus: Belangrijk voor het inprenten van geheugen materiaal Hersenstam Verbind de Middenhersenen Bij een plotse licht- of tussenhersenen en het Mesencelafon geluidprikkel worden de ogen ruggenmerg en het hoofd reflexmatig naar de prikkelbron gedraaid Brug Verbinding tussen de grote Pons en kleine hersenen Verlengde merg Verlengstuk van de merg Medulla oblongata  Bevat centra die de bloeddruk en ademhaling regelen  Bevat een hoest - en niescentrum om luchtwegen vrij te houden Reticulaire Een dicht netwerk van formatie onderling verbonden zenuwcellen Kleine  Zorgt voor de / / hersenen coördinatie van Cerebellum de motoriek Levensboom  Betrokken bij Leerprocessen  Kan cerebellaire ataxie veroorzaken = spraakstoornis doorgeven van berichten / / Ruggenmerg uit je lichaam naar je hersenen en van je hersenen naar je lichaam 12 1.3. Functionele gebieden op de cerebrale cortex  Groeven (sulci) en insnijdingen (fissurae)  Volledig opengespreid: 2500 cm2  Vier grote delen: 1) Frontaalkwab of voorhoofdskwab (begrensd door de laterale en centrale groeve) 13 2) Temporaalkwab of slaapkwab (begrensd door laterale groeve) 3) Pariëtaalkwab of wandkwab (geen enkele natuurlijke begrenzing) 4) Occipitaalkwab of achterhoofdskwab (de sulcus parieto-occipitalis geeft de grens tussen de wand- en de achterhoofdskwab aan) 1.3.1. Soorten cortexgebieden  Onderscheid in: - Sensorische en motorische gebieden - Primaire en secundaire zones Sensorische cortexgebieden: ontvangst en verwerking van signalen die uit de zintuigen komen motorische cortexgebieden: gespecialiseerd in het voorbereiden en uitsturen van instructies naar de spieren Primaire cortexgebieden: Staan rechtstreeks in verband met spieren of met zintuigen  Ieder zintuig: afspiegeling van de prikkeling: projectiezones Secundaire cortexgebieden: Zintuigelijk: interpretatie van de gegevens Motorisch: voorbereiden van de bewegingen  Betrekken van heel veel informatie op elkaar: associatiegebieden 1.3.2. Primaire zones  Ieder zintuig heeft een eigen projectiegebied: - Ruwe gegevens toekomen en worden opgevangen via de zintuigreceptoren - Taak: omzetten van prikkel in zenuwsignalen Somatosensorische en motorische projectiezones: Motorische projectiezone:  Gelegen in de precentrale winding van de partiëtale kwab  Cellen die rechtstreeks instaan voor de activering van de skeletspieren 14  Punt voor punt overeenkomst tussen specifieke plaatsen op de cortex en spiergroepen -> wat in de cortexgebieden gebeurt heeft gevolgen voor de daarbij horende spieren →Motorische homunculus -> edere hemisfeer is een halve homunculus met een linksrechts omkering (grootte cortexgebied = grootte lichaamsdeel)  iedere hemisfeer: een halve homunculus  Links – rechtsomkering  Hemiplegie en hemiparese De sensorische projectiezones: Primaire somatonsensorische cortex:  gegevens vanuit huid en spieren en gewrichten  Gelegen in de postcentrale winding van de partiëtaalkwab  Ook links – rechts omkering -> hemisferen ontvangen signalen vanuit het tegenovergestelde lichaamsdeel  Somatosensorische homunculus De primaire visuele cortex:  Gelegen op de occipitaalkwab (uiterste puntje)  Links - rechts omkering van het waarnemingsveld  Beide projecties komen samen in één hemisfeer – dezelfde hemisfeer waar ook de tastprikkels toekomen van het tegenoverliggende hand en van waaruit het hand bestuurt wordt Auditieve projectiegebied:  Temporaalkwab – onder de laterale groeve  Gedeeltelijke kruising Primaire gebied van de smaak:  Locatie niet meer zichtbaar van buitenaf  Weggedoken in de diepe laterale groeve – net onder het somatosensorische projectiegebied van de tong Het olfactorische projectiegebied:  Bevindt zich in enkele zones die deel uitmaken van het oudere limbische systeem Reuk een directere impact op emoties 1.3.3. Associatiezones Algemeen:  Al wat niet tot de primaire zones op de cortex behoort maakt deel uit van een associatiegebied  Onderscheid sensorische associatiezones en motorische associatiezones  Sommige zones kunnen niet tot één van beide worden gerekend omdat informatie er wordt geïntegreerd en verwerkt. Sensorische associatiezones: Sensorische info vanuit primaire cortexgebieden analyseren + verwerken om er bruikbare kennis uit te halen:  Naast elke primaire zone is er een secundaire sensorische zone  Voorbeeld visuele informatie:  Secundaire gebiedjes de elk een bepaald aspect van het visuele materiaal analyseren;  Vandaaruit gaat de informatie nog naar twee andere verwerkingszones  Wat is het object juist  Hoe kunnen we met het object omgaan  Specialisatie wordt duidelijk indien er in een één van de gebiedjes een letsel optreedt:  Associatieve vormagnosie -> vormen niet herkennen  Optische ataxie -> problemen met grijpen  Hemianopsie -> halfzijdig niet zien 15 Verbindingsprobleem Waarneming = tweerichtingsverkeer:  Bottom-up processen  Top-down processen Motorische associatiezones: Instructies worden voorbereid die aangeven welke spiergroepen gebruikt moeten worden om een bepaalde handeling te stellen:  Instructies naar primaire motorische gebied en daarna naar de spieren  Prefrontale cortex -> er wordt initiatief genomen om tot de handeling over te gaan waarbij het te bereiken doel omschreven wordt  Premotorische cortex -> concretiseert de plannen die in de prefrontale cortex gevormd werden  Spiegelneuronen -> cellen zorgen voor het uitvoeren van een handeling (ook al bij het voorstellen ervan of het zien van iemand die de handeling stelt)  Gevolgen van defecten in de premotorische cortex:  Apraxie -> moeite met handelen of volgorde  deatoire apraxie -> moeite met plannen / volgorde  Ideomotore apraxie -> moeite met hanteren van voorwerpen  Spraakapraxie -> moeite met articuleren Stap 1 Stap 2 Stap 3 Stap 4 Stap 5 Prefrontale Premotorische Primaire Spieren Somatosensorische cortex cortex motorische Huid gebied cortex Gewrichten Initiatief tot Concreet Effectief Doorgeven van Op basis van info handelen maken van de uitvoeren van feedback correcties uitvoeren handeling het gedrag informatie de prefrontale cortex:  Jongste evolutionaire aanwinst van onze hersenen  Pas rond leeftijd van 20 jaar volledig ontwikkeld  Regulatie van aspecten die typisch zijn voor het menselijk gedrag De prefrontale cortex: executieve functies  Vergelijking met dirigent van een orkest of CEO van een onderneming  Plannen en monitoring van het gedrag  Locatie van het werkgeheugen (zie ook hoofdstuk over geheugen)  Responsinhibitie (bijvoorbeeld bij het studeren)  Aandacht (selectieve en volgehouden aandacht)  Getest via de strooptest  Bij beschadiging: frontaal syndroom Zones in verband met het hanteren van taal: Spraakcentrum van Broca: = motorisch aspect van de taal  indien stoornis: Afasie van Broca = motorische afasie  vooral het effectief gebruiken van taal is verstoord 16 centrum van Wernicke: = begrijpen van taal  indien stoornis: afasie van Wernicke: kan nog wel spreken maar begrijpt taal niet meer 1.3.4. hemisfeerspecialisatie Samenwerken van de hemisferen: Samenwerking is nodig voor het plannen en uitvoeren van het gedrag  Belang van de hersenbalk (of corpus Callosum)  Lateralisatie: accent verschillen -> de toewijzing van de onderling verschillende gedragsaspecten aan de 2 hemisferen Linkerhemisfeer:  Temporeel: tijdsverloop – repetitieve handelingen  Verbaal:  bij rechtshandigen en 70% van de linkshandigen  Woordbetekenis, regels van de grammatica  Begrijpen en zelf produceren van taal  Analytisch  Details en rationele aspecten van het gedrag Rechterhemisfeer:  Spatiaal  Ruimtelijk:  Ruimtelijk precisiewerk bij handelingen  Hemineglect  Non-verbale gedrag  Globaal:  Prosopagnosie -> het niet kunnen herkennen van gezichten  Emotionele Overzicht gedragsstoornissen die een gevolg zijn van een lokaal defect in de hersenen: Afasie Een stoornis in het actief of passief gebruik van taal. Dysfasie zou nauwkeuriger zijn, omdat het vaak slechts om partiële problemen gaat. Afasie van Broca Motorische (niet-vloeiende) afasie: problemen met het actieve taalgebruik. Het begrijpen van taal blijft grotendeels intact Afasie van Wernicke Sensorische (vloeiende) afasie: problemen met het begrijpen van taal. Spreken lukt nog wel, maar is onsamenhangend. Anopsie/hemianopsie Anopsie is een centraal veroorzaakte beperking van het gezichtsveld. Bij hemianopsie ziet men slechts één helft van het gezichtsveld. Apraxie Problemen met het programmeren van een handeling. De deelbewegingen zijn er nog wel, maar de handeling als geheel lukt niet meer. Ataxie Centraal veroorzaakte problemen met de coördinatie van de doelgerichte bewegingen. Cerebellaire ataxie Verstoorde coördinatie van de bewegingen ten 17 gevolgen van een disfunctie in het cerebellum (de kleine hersenen). Parese/ hemiparese Parese is een beperking in het gebruik van spieren ten gevolge van een hersenletsel. Bij hemiparese geldt dat slechts voor één lichaamshelft. Cerebrale achromatopsie Kleurenblindheid die niet veroorzaakt is door defect werkende kegeltjes in het netvlies, maar door een gelokaliseerd hersendefect Plegie/hemiplegie Plegie of paralyse is een hersenverlamming. Hemiplegie is een verlamming van één lichaamshelft ten gevolge van een hersenletsel. Frontaal syndroom Stoornis in de executieve functies (die instaan voor de gedragscontrole), ten gevolge van een beschadiging in de frontaalkwab. Hemineglect Verlies van de aandacht voor een deel van de omgeving (meestal de linkerkant), dat niet te wijten is aan een halfzijdige blindheid Optische ataxie Problemen met het gericht grijpen naar iets ten gevolge van een letsel in de hersenzone die instaat voor de ruimtelijke locatie van voorwerpen. Prosopagnosie Problemen met het visueel herkennen van vertrouwde gezichten. Men ziet wel alle details, maar het geheel herkent men niet meer Vormagnosie Verlies van het vermogen om objecten te herkennen op basis van hun vorm, zonder dat er sprake is van geheugenverlies. Hoorcollege 3: de waarneming 1. De waarneming  Waarneming is een ingewikkeld proces -> meer dan enkel registreren van prikkels  Zintuigelijke ervaring komt tot stand op het niveau van de hersenen en niet in de zintuigen zelf Synesthesie: = Zintuigelijke waarnemingen komen tot stand op het niveau van de hersenen en niet de zintuigen zelf. 1.1. Het waarnemingsproces in vogelvlucht 1.1.1. De lange weg van prikkel tot waarneming  Prikkel -> een verschijnsel dat door de zintuigen wordt waargenomen  Receptoren -> aparte cellen of gespecialiseerde uiteinde van zenuwvezels die een specifieke gevoeligheid ontwikkeld hebben voor een bepaald soort energie  Transductie -> de prikkels worden door de receptoren omgezet in zenuwimpulsen 18  Waarneming -> de hersenen interpreteren de zenuwimpulsen Beeld wordt gecreëerd door de hersenen:  Hoe de verbinding in de hersenen juist gebeurt is nog niet geheel duidelijk → verbindingsprobleem Waarneming is een activiteit waar het hele individu bij betrokken is:  Verbinden van informatie uit verschillende zintuigen (bv: proeven van een gerecht)  Motoriek -> sommige prikkels zoeken we actief op of vermijden we juist  Geheugen -> herkennen van dingen  Fantasie en denken -> we nemen waar wat we verwachten  Behoeften, interesses en emoties -> selectie maken van informatieaanbod en beïnvloed de manier van waarnemen Onderscheidt tussen:  Gewaarwordingen: sensaties zijn de bewustzijnsinhouden die het onmiddelijke resultaat zijn van een prikkeling van de zintuigen:  Licht en donker  Kleur  Geluiden  Druk op de huid  Waarnemingen: percepten zijn het resultaat van meer diepgaande verwerkingsprocessen. Het zijn de toepassingen van de gewaarwordingen:  De smaak van limonade  De melodie van een nieuw liedje  Het logo van een bekend merk 1.1.2. Drie psychologische activiteiten  Waarnemen is selecteren  Waarnemen is structureren  Waarnemen is interpreteren 19 → deze drie processen lopen door elkaar en worden door elkaar beïnvloedt Waarnemen is meer en minder dan de prikkels die op zintuigen inwerken:  Meer: aanbrengen van structuur  Minder: selectie van prikkels 1.2. Waarnemen is selecteren Elk moment heel veel prikkels die belangrijke informatie kunnen bevatten → Slechts een deel wordt verwerkt tot bewustzijnsinhouden → Een deel kunnen we niet waarnemen → Een deel blijft steken 1.2.1. De verschillend zintuigen Exteroceptieve zintuigen Zintuig Orgaan Fysische Gewaarwording prikkeling Zicht Ogen Lichtenergie Kleur + vormen Gehoor Oren Vibrerende druk Geluiden Veranderingen Reuk Neus Chemische Geuren moleculen Smaak Tong + zacht Chemische Smaken gehemelte moleculen Gevoel en Huid Druk Tast huidsensibiliteit Opwarming Druk Afkoeling Warmte Beschadiging Koude Pijn Proprioceptieve zintuigen Zintuig Orgaan Fysische Gewaarwording prikkeling Evenwichtszin Labyrint in het Statische druk Positie van het hoofd binnenoor Lineaire of Evenwichtsgevoel circulaire bewegingen Bewegingszin Spieren Druk Positie van het lichaam Pezen Rekking Zwaartegevoel Gewrichten Interoceptieve zintuigen Zintuig Orgaan Fysische Gewaarwording prikkeling Inwendige Inwendige organen Druk Innerlijke sensibiliteit Beschadiging orgaangewaarwordingen Afstandszintuigen: Waarnemingen niet dichtbij  Zicht  Gehoor  Reuk 20 Nabijheidszintuigen: Waarneming dichtbij  Tast  Smaak 1.2.2. Het waarneembare spectrum De adequate prikkel: de energievorm waarvoor een receptor het meest gevoelig is. Het zichtbare spectrum: wat we kunnen zien (golflengte tussen ultraviolet en ultrarood licht) het hoorbare spectrum: geluidsgolven tussen 20 en 20.000 hertz (= het aantal trillingen per seconde) 1.2.3. De minimumintensiteit van de prikkels De absolute drempel of detectiedrempel: De minimumintensiteit die een prikkel moet hebben om hem te kunnen waarnemen. verschilt van persoon tot persoon Afhankelijk van de leeftijd De pijndrempel: zeer intense prikkels kunnen we waarnemen maar ze veroorzaken pijn → meestal hoger dan ontstaan van weefselschade aantal voorbeelden: De differentiële drempel of verschil drempel: De differentiële drempel:  De wet van Weber: het juist waarneembare verschil tussen twee prikkels is een vaste verhouding ten opzichte van de uitgangsprikkel  Aangeduid als de weberfractie Aantal voorbeelden: 1.2.4. De selectieve aandacht Aandachtsmechanisme: Zorgt voor een bijkomende actieve selectie van prikkels. Er zijn verschillende factoren die invloed hebben op de aandachtsselectie  Invloed van externe factoren:  intensiteit van de prikkel 21  Contrast  Verandering  Beweging  Indien geen verandering → Habituatie  Invloed van interne factoren:  Behoeften  Interesses  Verwachtingen  Emoties Coctailparyfenomeen: Je hoort enkel het gesprek van je eigen groep tot er een prikkel komt van een andere groep.  Dichotische luistertaak -> je verdeelt je aandacht  Tekst in het ene oor (gevraagd om daarop te focussen)  Eenvoudige woorden in het andere oor  Achteraf geen enkel woord herinneren  Indien opdracht om te stoppen -> niet gehoord  Indien opdracht om te stoppen voorafgegaan door naam -> 4x zoveel proefpersonen opgemerkt Subliminale waarneming: Onbewuste waarnemingen die toch een invloed hebben 1.3. Waarnemen is structureren  Hoe verwerken we de vele prikkels die we gewaarworden tot een geheel?  Vooral onderzocht door de gestaltpsychologen  Wetmatigheden nu nog geldig en verder aangevuld vooral door de cognitief psychologen 1.3.1. Figuur en achtergrond Structurering binnen de visuele waarneming:  De grens tussen de figuur en achtergrond schrijven we toe aan de figuur  De figuur springt vooruit  Beweging schrijven we toe aan de figuur  Figuur maakte de meeste indruk Verwerkingsproces: Bij het verwerken van de afbeelding splitsen we figuur en achtergrond automatisch op Omkeerbare figuren: De opdeling tussen figuur en achtergrond ligt niet vast Andere zintuigen:  Opdeling ook aanwezig bij andere zintuigelijke modaliteiten 22  Bijv. Voorbijrijdende trein, kleding die ik aan heb,…  Toegepast in sommige relaxatietechnieken 1.3.2. Structureringsfactoren De bijdrage van de gestaltpsychologen:  Wet van nabijheid  Wet van gelijkheid  Gemeenschappelijk lot  Wet van geslotenheid  Wet van continuïteit Wet van nabijheid: Dicht bij elkaar gelegen prikkels worden als een groepje waargenomen Wet van gelijkheid: Prikkels die aanleiding geven tot gelijke indrukken worden gemakkelijk tot een geheel samengevoegd Wet van continuïteit: Prikkels die samen een doorlopend patroon lijken te vormen worden als geheel waargenomen. Wet van geslotenheid: Elementen die omrand worden door een lijn worden als geheel gezien. Elementen die doorkruist worden door een lijn worden als aparte elementen waargenomen 23 Gemeenschappelijk lot: Prikkels die gelijktijdig in eenzelfde richting en met een zelfde snelheid voortbewegen, worden ook als een geheel waargenomen. De cognitief psychologische benadering: Waarnemen is een actief proces -> verwerking van de gegevens  Gestaltpsychologen: De gestaltkwaliteiten maken dat we soms dingen zien die er niet zijn zoals subjectieve contouren. Het geheel is meer en anders dan de som van de delen. →Wet van de pregnantie → gestalt komt uit de prikkels  Cognitief psychologen:  Als informatieverwerkers proberen we iets in de aangeboden prikkel te herkennen dat bruikbaar is  Beelden die waargenomen worden vanuit een andere positie zijn moeilijker te herkennen  Bottom-up processen -> de prikkels worden gestructureerd waardoor we een beeld krijgen  Hoe zet ons waarnemingssysteem eenvoudige inputgegevens om in complexe kennisgehelen?  Bepaalde cellen reageren op bepaalde visuele kenmerken (kleuren, lijnen, hoeken,…)- kenmerkdetectoren  Eerst eenvoudige elementen herkennen en samenvoegen tot meer complexe gehelen  Dan objecten in zijn geheel identificeren 24  Theorie van David Marr – verwerkingsproces van visuele beelden: Stap 1: primaire schets Stap 2: Perceptuele organisatie Stap 3: patroon- en objectherkenning  Top down verwerking:  geheugen, ervaringen, verwachtingen, behoeften en emoties spelen mee in de manier waarop we binnenkomende informatie ordenen  Jerome Bruner (1973): verwachtingstheorie van de perceptie:  Toetsen van hypothesen over wat we denken waar te nemen  Afhankelijk van context interpreteren we dezelfde figuren anders  Predictive coding:  Herhaaldelijk heen en weer sturen van informatie  Beeld wordt continu gecheckt en bijgewerkt op basis van nieuwe informatie. 1.3.3. Herkennen van gestalten Gestalt = meer dan de optelsom van de afzonderlijke indrukken  Gestaltkwaliteiten  Te zien in de subjectieve contouren Subjectieve contouren 25 Visie van de gestaltpsychologen:  Het geheel is meer dan de som van de delen Aanvullingen vanuit de cognitieve psychologie:  Als informatieverwerker proberen we in het aangeboden prikkelmateriaal iets te herkennen dat bruikbaar is.  Beelden die steeds waargenomen zijn vanuit een andere positie zijn daarom moeilijk te herkennen 1.3.4. Waarnemingsconstanties Prikkels op ons netvlies steeds anders → toch als constant ervaren  Invloed van de context  Invloed van onze ervaring  We onderscheiden:  Grootteconstantie  Plaatsconstantie  Vormconstantie  Helderheids- en kleurconstantie Grootteconstantie:  We maken een schatting van de afstand en de grootte; hiervoor gebruiken we context en ervaring:  Context: grootte van de objecten in de omgeving  Ervaring: we weten hoe groot de voorwerpen normaal gesproken zijn  Grenzen: zeer ongewone omstandigheden o Bijv: luchtballon, vliegtuig Plaatsconstantie:  Correctie in de hersenen o.b.v. signalen uit de oogspieren (saccadische oogbewegingen)  De hersenen gaan ervan uit dat wanneer het hele netvliesbeeld beweegt, de oorzaak bij ons zelf te zoeken is (vb. lopen, fietsen,..)  Automatisme om globale beeldverschuivingen toe te schrijven aan een beweging van het eigen lichaam Vormconstantie:  Vormen blijven contant ondanks de feitelijke vormveranderingen Helderheidsconstantie:  We blijven helderheid gelijk waarnemen zelfs wanneer de intensiteit van het licht veranderd Kleurconstantie:  Ondanks de helderheid van het licht blijven we dezelfde kleuren zien 1.3.5. Waarnemingsillusies = foute waarnemingen die ontstaan door het toepassen van de normale verwerkingsprogramma’s in de hersenen. Gevolg van de ongewone omstandigheden waarin de prikkels worden aangeboden. 26 Illusie Uitleg Voorbeeld Ponzo-illusie Lijn A en B lijken verschillend in lengte door het dieptezicht van de schuine lijnen. Convergentiepunt De illusie is nog sterker met gekende voorwerpen Müller-lyer-illusie A en B lijken verschillende door de omgekeerde pijlen De maanillusie De grootte van de maan is moeilijk in te schatten dus wanneer de maan hoog aan de hemel staat is er geen referentie waardoor het kleiner lijkt. De treinillusie Wanneer de trein naast je / in beweging komt lijkt het alsof jij de andere kant op gaat. 3.3.6. culturele verschillen in het waarnemingsproces  Verschillende vatbaarheid voor waarnemingsillusies:  Ponzo illusie bij de locale bevolking op het eiland Guam  Müller-Lyer illusie bij de Zuid-Afrikaanse Zoeloebevolking  Impact op commerciële boodschappen:  Bijvoorbeeld reclameaffiche voor melk  Anders omgaan met onmogelijke figuren:  Gewoonte om met diepte indicatoren te werken  Onmoglijke figuren zijn voor ons moeilijk na te tekenen, voor sommige bevolkingsgroepen is dit makkelijker 3.4. Waarnemen is interpreteren Waarnemen is een zingevende activiteit:  Denotatieve betekenis -> louter aanwijzend want ik benoem wat ik zie 27  Connatieve betekenis -> subjectief en meer gevoelsgeladen een betekenis aan iets geven 3.4.1. de rol van vroegere ervaringen  Gebeurt automatisch:  link met geheugen  (beeld van de besmeurde brillenglazen -> we interpreteren vanuit onze eigen ervaringsgeschiedenis  Culturele verschillen  hand opsteken in Griekenland  het elkaar begroeten, verschillen tussen mannen en vrouwen 3.4.2. de affectieve ingesteldheid De subjectieve betekenissen die we ervaren worden beïnvloed door verlangens, gevoelens en verwachtingen.  Projectie -> we schrijven dingen in de buitenwereld een eigenschap toe door onze eigen gevoelens, verlangens en verwachtingen  Complementaire projectie -> we schrijven kenmerken toe die aanvullend zijn  Supplementaire projectie -> we schrijven kenmerken die we zelf bezitten verkeerd toe  Projectieve testen zijn op dit principe gebaseerd  Bijvoorbeeld de Rorschachtest  Gekleurde brillenglazen 3.4.3. invloed vanuit de bredere situatie Invloed van de prikkels zelf:  Toepassingen in de kunst en de marketing  Bijvoorbeeld de kleur van een afwasproduct  Bijvoorbeeld de kleur van medicatie Ebbinghaus illusie:  Invloed van de omgeving: 28  ontrastfenomeen -> het verschil uitvergrote  Assimilatie – effect -> het verschil verkleinen  Gebruikt in advertenties Hoorcollege 4: het geheugen 1. Het geheugen = proces waarbij we ervaringen vastleggen in onze hersenen om deze na verloop van tijd terug op te roepen in het bewustzijn  Intentioneel  Spontaan bij beslissingen rekening houden met informatie uit het geheugen 1.1. De vele betekenissen van het woord ‘geheugen’ 1.1.1. Automatische en bewuste nawerking van geheugeninhouden Expliciete en impliciete geheugenprocessen: Expliciet: = declaratief geheugen  Werken bewust in op het gedrag Impliciete: = non-declaratieve geheugen  Werken onbewust in op het gedrag  Procedurele geheugen – vaak niet meer weten hoe geleerd 29 Episodisch en semantisch geheugen: Episodisch geheugen:  Basis voor het autobiografisch geheugen  Prospectieve geheugen Semantische geheugen:  Thematisch geordend 1.1.2. Verschillen in tijdsduur en capaciteit Het geheugen model van Atkinson en Shiffrin (1968): Het zintuigelijke geheugen of sensorisch geheugen: Mogelijkheid om de zintuigsignalen nog even als mentaal beeld beschikbaar te houden in de hersenen wanneer de prikkels ter hoogte van de zintuigen zelf al verdwenen zijn Het zintuigelijk geheugen is nodig om de waarneming mogelijk te maken maar veroorzaakt geen blijvende verandering in de hersenen  Visueel -> iconisch geheugen  Auditief -> echoïsch geheugen  Tastzin -> tactiel/haptisch geheugen  Mogelijkheid om de zintuigsignalen nog even als mentaal beeld beschikbaar te houden in de hersenen wanneer de prikkels ter hoogte van de zintuigen zelf al verdwenen zijn.  Mogelijkheid om prikkels te structuren  Gelaat, zin, melodie,…  Gebruikt in de film Experiment: zintuigelijke informatie gedurende korte tijd aanbieden en kijken wat werd opgenomen: 30 Het zintuigelijk geheugen:  Functioneel spoor = Het blijven functioneren van een specifiek neuronencircuit gedurende een korte tijd  Nabeelden = De beelden die blijven hangen wanneer je de ogen sluit.  Geen blijvende veranderingen in de hersenen Het kortetermijngeheugen en het werkgeheugen: Werkgeheugen: De waarnemingen worden voor een zekere tijd vastgehouden die lang genoeg is om er efficiënt op te kunnen reageren en er indien nodig een blijvend spoor van te vormen. Wordt gebruikt om belangrijke gedragsbeslissingen te nemen.  Centrale bestuurder -> beslist welke informatie aandacht krijgt en wat ermee gedaan moet worden  Fonologische lus -> auditieve informatie wordt kort bewaard door ze inwendig te herhalen  Visuospatiaal werkblad -> visuele en ruimtelijke informatie wordt kort vastgehouden  Episodische buffer -> informatie rond eenzelfde thema wordt samengevoegd om een totaalbeeld te vormen  Zintuigelijke informatie moet een zekere tijd beschikbaar blijven in het geheugen opdat we adequate beslissingen zouden kunnen nemen  Uitbreiding van de capaciteit Uitbreiding van de capaciteit: Gemiddeld kunnen we 3 à 4 losse gegevens tegelijk vatten in ons bewustzijn. 7 was een retorisch middel om chunking uit te leggen.  Chunks -> afzonderlijke elementen samenvoegen tot grotere gehelen Uitbreiding van de duur:  Duur ongeveer 2O seconden  Korter -> gegevens worden verdrongen door nieuwe informatie  Verlengen -> actief te herhalen van informatie Magazijn of werkplaats:  Magazijn-> de informatie blijft lang genoeg in het bewustzijn beschikbaar om er op te kunnen reageren  Werkplaats -> gegevens worden actief bewerkt en met elkaar in verband gebracht Het actuele bewustzijn: 31 De denkbeeldige ruimte waarin al onze momentane bewustzijnsinhouden zich bevinden De drie geheugensystemen: Het lange termijn geheugen: Een opslag met enorme capaciteit op gebied van omvang en tijdsduur Geheugen op halflange termijn: Recente gebeurtenissen blijven op de achtergrond aanwezig en we houden hier spontaan rekening mee alvorens er een permanent geheugenspoor aangemaakt wordt Procedureel – impliciete – non-declaratief geheugen: Geheugeninhouden werken rechtstreeks en onbewust in op het gedrag.  motorische vaardigheden  Conditionering -> aanpassing of gedrag als gevolg van leerprocessen  Habituatie -> geleidelijk wennen aan een situatie  Priming -> voorgaande prikkels hebben een invloed op het gedrag Expliciet – declaratief geheugen: De mogelijkheid om vroegere ervaringen terug op te roepen onder de vorm van herinneringen.  Episodisch geheugen ®gebeurtenissen worden opgeslagen in het concrete tijdsverloop  Autobiografisch geheugen ® het gestructureerde geheel van herinneringen  Prospectieve geheugen ® bepaalde dingen in de toekomst niet uit het oog verliezen  Semantische geheugen ® gegevens worden volgens betekenisinhoud bij elkaar gezet verzicht van de 3 geheugensystemen: Sensorisch Werkgeheugen Langetermijngeheugen geheugen Functie Houdt korte tijd Betrekking bij Langetermijnopslag van informatie vast controle van informatie voordat deze in aandacht het werkgeheugen Kent betekenis toe kom aan info Legt verbanden tussen ideeën en gebeurtenissen 32 Codering Sensorische Codeert info (in het Slaat info op in beelden bijzonder op basis betekenisvolle van categorieën Geen gebeurtenissen) om betekenisvolle deze bruikbaar te Codering maken voor langetermijnopslag Enkel registratie Opslagcapaciteit 12 – 16 items 7+/-2 chuncks Onbeperkt Duur Van ongeveer een Ongeveer 20 Onbeperkt kwart van een seconden tenzij seconde tot meerdere malen enkele seconden gerepeteerd Structuur Een apart Centrale bestuurder Procedureel geheugen sensorisch en declaratief magazijn voor elk Fonologische lus geheugen (verder zintuig onderverdeeld in Episodische buffer semantisch en episodisch geheugen) Schetsboek Biologisch basis Zintuigelijke Beheerst de Beheerst verschillende zenuwbanen hippocampus en de delen van de cerebrale frontaalkwabben cortex 1.2. De inprenting Van een bewustzijnsinhoud wordt een structureel spoor gevormd in de hersenen dat we later terug kunnen oproepen. Onderhoudend versus bewerkend herhalen: Onderhoudend -> gewoon herhalen Bewerkend -> de nieuwe informatie wordt in verband gebracht met al opgeslagen gegevens en wordt mee verweven tot een geheel Concentratie als hulp bij het inprenten: Kan de inprenting aanzienlijk bevorderen waardoor we irrelevante informatie kunnen vermijden (3 à 4 gegevens in KTG) 1.2.1. Structurering van het materiaal Verwerken tot een zinvolle structuur:  informatie-elementen samenvoegen  Zoveel mogelijk gebruik maken van al aanwezige informatie  Maken van chunks  Ontdekken van zinvolle gehelen  Elementen met elkaar verbinden 33 Mnemotechnische middelen: Verschillende methoden om makkelijker dingen te onthouden.  Letterwoorden of anagrammen -> de eerste letter van ieder woord samenvoegen tot een gekend woord  Beelddenken -> elementen met elkaar in interactie zien  Methode loci -> eenheden koppelen aan een van tevoren goed gekend ruimtelijk schema  Verhaaltjes verzinnen -> de te leren gegevens integreren in een verhaaltje  Omzettingsregel -> Betekenisarm materiaal omzetten in een betekenisvol geheel Zintuigelijke structurering:  We proberen gestalten te onderscheiden (auditief en visueel)  Leren van liedjesteksten – gebruik van melodie en ritme  Gebruik van mindmaps  Westerlingen: vooral geoefend in het verbaal inprenten van informatie  Aangetoond door Judith Kearins (zie volgende slide) Kiezen van een aangepaste coderingswijze: Hoe je gegevens inprent hangt af van de materie en de wijze van reproductie maar ook de aanwezigheid van een logische samenhang is belangrijk. Bv: mindmap – visueel en verbaal Kiezen van een aangepaste coderingswijze:  Juist keuze maken (afhankelijk van materie en wijze van reproductie)  Onderzoek:  Zestig woorden aangeboden  Telkens vragen beantwoorden : uitzicht, fonetisch of betekenis  Daarna telkens in lijst van 8 woorden het geziene woord omcirkelen → resultaten zie volgende slide  Indien zeggen of woorden rijmen op aangeboden woord: beste prestaties bij fonetische conditie 34 1.2.2. Passende cues of ophaalaanwijzingen Interne of externe omstandigheden die bij de inprenting en het moment van reproductie aanwezig zijn en die helpen bij het herinneren van informatie  Principe van de codeerspecialiteit -> Naast eigenlijke informatie ook interne en externe context mee opgenomen in geheugenspoor. Externe omstandigheden kunnen als hint dienen om informatie terug op te halen  Externe omstandigheden:  Plaats  Geuren  Muziek  Smaak → proef met de duikers: 36 woorden inprenten onder water of aan wal → experiment met studenten:  Tijdstip, soort lokaal en kleding van de onderzoeker, …  De innerlijke toestand:  Gemoedscongruentie-effect -> manipulatie van gemoed door bv: muziek  Toestandsafhankelijke herinneringen -> interne factoren die als hulpmiddel dienen om informatie terug boven te halen Het zeigarnikeffect: 35 Een onafgemaakte taak of een taak waar we nog mee bezig zijn onthouden we beter dan een taak die we al afgerond hebben (opentaakspanning) 1.3. De latentieperiode De tijd tussen inprenting en reproductie. Vergeten: De inhoud in het geheugen is verdwenen of kan niet meer opgehaald worden. Geheugenvorming: Je bent nog in staat om een geheugenspoor te activeren maar de inhoud stemt niet meer overeen met de inprenting. 1.3.1. Beschrijving van het vergeetproces De vergeetcurve van Ebbinghaus: In het begin vertoont de curve een steile terugval en nadien is er een langzamere daling tot de curve bijna horizontaal wordt en er niets meer verloren gaat. Onderzoeksvragen:  Hoeveel vergeten we, en hoe snel?  Als we vergeten, is de info dan verloren? Methode:  Zinloze lettergrepen (voorkennis): zok, zep,…  Items in juiste volgorde opzeggen  Hoeveel keer nodig voor perfecte reconstructie? Aantal bedenkingen:  Was zowel proefleider als enige proefpersoon  Werkte met zinloos materiaal  Werden zonder bewerkingen ingestudeerd.  Curve wordt wel bij gelijkaardige experimenten teruggevonden. Het vergeten van zinvol materiaal:  Gelijkaardige grafiek maar meer gespreid in de tijd.  Kunnen beroepen op materiaal dat al in het geheugen aanwezig was  Hoe dit onderzoeken over lange termijn?  Mensen vragen wat ze zich nog herinneren van TV programma’s 36 Herkennen wat niet herinnerd kan worden: Sommige gegevens kunnen niet zelfstandig opgeroepen worden maar dit wil niet zeggen dat ze vergeten zijn.  Herkenningstest -> bijvoorbeeld een geviseerd woord uit een reeks aangeboden woorden halen want herkennen is gemakkelijker dan herinneren  Besparingsmethode -> zelfs wanneer de herkenningstest niet werkt heeft de persoon minder tijd nodig om het materiaal opnieuw te leren het effect van bijkomende herhalingsbeurten: Gespreide herhaling is belangrijk omwille van de besparingsmethode waardoor er een minder steil verval is in de grafiek en we minder snel vergeten. Per herhaling komt de grafiek hoger te liggen. 1.3.2. waardoor vergeten we? Drie redenen waarom we vergeten:  Vervagen van het geheugenspoor -> door gebrek aan oefening gaan de gevormde sporen wegslijten (spoorvervaltheorie)  Interferentie -> rivaliserende inprentingen die in tussentijd gebeuren  Retroactieve interferentie -> wat je erna doet heeft invloed op wat je moet reproduceren 37  Proactieve interferentie -> wat je ervoor doet heeft invloed op wat je moet reproduceren  Tekort aan cues -> te weinig herhaling of herkenningstekens  Feeling of knowing (FOK) -> je hebt het gevoel dat je het weet  Tip of the tongue (TOT) -> het ligt op het puntje van de tong 1.3.3. Vergeten als probleem en als pluspunt  + gaat interferentie tegen  + Maakt creativiteit makkelijker (bv. problemen niet steeds op dezelfde manier oplossen)  - Als vergeten pathologisch is (bv. amnesie = vergeetstoornis)  Anterograde amnesie -> door ongeval kan je na de gebeurtenis geen nieuwe info opnemen  Retrograde amnesie -> alle info voor het ongeval kwijt Het geval van H.M:  23/8/1953: wegsnijden van hippocampus – einde maken aan de epilepsie aanvallen.  Niet meer in staat om nieuwe informatie op te nemen  Geheugen voor feiten en of gebeurtenissen voor de operatie waren intact  Wel in staat om nieuwe vaardigheden aan te leren.  Anterograde amnesie 1.4. De reproductie Reproductie: Een zo getrouw mogelijke weergave van de oorspronkelijke gebeurtenis proberen oproepen. 1.4.1. Het oproepen van herinneringen Spontane herinneringen: Herinneringen die vanzelf naar boven komen mits een aanleiding van een prikkel 38  Lichtflitsherinneringen -> zeer emotionele gebeurtenissen waarbij het lijkt alsof er een felle lichtflits op viel (ook externe factoren kunnen mee ingeprent worden)  Aanleidingen:  Een externe prikkel  Interne gemoedstoestand of bepaalde ingesteldheid  Deelfragmenten van de geheugeninhoud zelf (bv; liedje) Het gebruik van zoekstrategieën: Om informatie terug op te roepen ga je zoeken naar passende hints die kunnen helpen.  Zoeken naar passende hints  Associatieve herinneringen -> herinneringen worden spontaan opgeroepen of in verband gebracht met dingen die we al weten  Strategische herinneringen -> we moeten moeite doen en de passende cues vinden  Stap-voor-stap-benadering -> op een ordelijke en systematische manier het individu helpen om op een betrouwbare manier zoveel mogelijk relevante informatie boven te halen  Het cognitieve interview -> patiënten krijgen een vragenlijst en moeten deze hardop denkend invullen (= thinking aloud) om inzicht te krijgen in de manier waarop de vragen worden gelezen en het denkproces bij het beantwoorden van de vragen waarna de proefleider verdiepende vragen stelt (= probing) die de interpretatie van bepaalde woorden achterhalen 1.4.2. Geheugenvervormingen Geheugen is onderhevig aan vervormingen: Bij elke reproductie maken we een nieuwe constructie. Als resultaat te ver afwijkt van origineel → geheugenvervormingen of paramnesie  Een herinnering -> geen eenvoudige reproductie maar een nieuwe constructie die gebaseerd is op wat men nog kan oproepen van de gebeurtenis Invloed van irrelevante geheugenfragmenten: Mensen hebben vaak de neiging om hun herinneringen aan te passen volgens kennis en opvattingen waar ze al over beschikken en vereenvoudigen nieuwe informatie (= cognitieve schema’s)  Cumulatief effect: →De vervorming wordt steeds groter naarmate er vaker over de inhoud gerapporteerd wordt 39 → Afnemen van de objectieve juistheid  Experiment van Allport en Postman:  Deelnemers moesten het tafereel doorvertellen  Stapsgewijs deed er zich een verschuiving voor in de richting van het stereotype Misleidende cues op het moment van reproductie: Woordkeuze kan onder andere een invloed hebben op de reproductie (experiment met snelheid)  Onderzoek van Loftus en Palmer (1974)  Deelnemers zagen een film van een verkeersongeval  “Hoe snel reden de wagens toen ze tegen elkaar….”  Resultaten vervolgonderzoek week later (eerste en laatste conditie) - Heb je gebroken glas gezien?  Eerste conditie 14% ja  Laatste conditie 32% ja  Controle conditie 12% ja Invloed van fantasieën en denkbeelden:  Ingeplante herinneringen  Toont de broosheid van het menselijke geheugen aan.  Gevaar van visualisering Hoorcollege 5: leerprocessen (de automatische nawerking van vroegere ervaringen) Nature: = indien het gedrag vooral door genetische processen gestuurd zou worden. Nurture: = indien de bijdrage van de erfelijkheid klein is dan wordt het gedrag kneedbaar met behulp van verschillende leerprocessen en impulsen van de omgeving 1. Soorten leerprocessen Leren: = het inoefenen en zich eigen maken van kennisinhouden en vaardigheden  Intentioneel leren -> bepaalde vaardigheden of kennisinhouden zo goed en snel mogelijk onder de knie krijgen  Spontaan leren -> niet 2 keer aan dezelfde steen stoten 40 Expliciete geheugen: Verwijst naar het weten of kennen waarbij we de ervaringen na verloop van tijd terug kunnen oproepen en gebruiken in denkprocessen waardoor we eventueel tot nieuwe inzichten kunnen komen.  Inzichtelijke of cognitieve leerprocessen -> veronderstellen een hoger niveau op bewustzijn dat vooral bij mensen goed ontwikkeld is Impliciete geheugen: Verwijst naar het kunnen of beheersen van bepaalde technieken en heeft een directe invloed op ons gedrag, maar kunnen we niet expliciet herinneren  Automatische leerprocessen -> hebben een rechtstreekse en onbewust een invloed op je gedrag Habituatie: = meest elementaire vorm van leren  De herhaalde aanbieding van eenzelfde prikkel zorgt ervoor dat de reactie vermindert en na verloop van tijd helemaal achterwegen blijft  Bijvoorbeeld: het niet meer horen van een tikkende klok  Ook aanwezig bij bijvoorbeeld: wormen en insecten  Functie: Het is de bedoeling dat het individu gepast reageert op nieuwe prikkels of gevaar en niet onnodige energie verliest 2. Klassieke conditionering Ivan Pavlov: De Russische fysioloog die geïnteresseerd is in het spijsverteringsproces kwam per ongeluk in contact met de problematiek van het leerproces en is dit verder gaan onderzoeken. Conditionering: = het hele proces waardoor een bestaande reacties verbonden raakt met een nieuwe prikkel. 2.1. Het eigenlijke conditioneringsproces Het basisexperiment van Pavlov Pavlov ging honden aanleren om te kwijlen bij het horen van de bel door steeds de bel te gebruiken voor het voederen van de honden. Om het even welke prikkel kan de hond doen kwijlen op voorwaarde dat die herhaaldelijk en telkens voor de toediening van voedsel werd aangeboden. Wat Uitleg Toepassing Onvoorwaardelijke prikkel Een prikkel die uit zichzelf Voedsel als natuurlijk gegeven een bepaalde respons uitlokt. Onvoorwaardelijke reactie De natuurlijk uitgelokte Speekselafscheiding reacties op de OP. Neutrale prikkel Een prikkel die uit zichzelf Bel geen reactie uitlokt die relevant is voor het experiment. 41 Neutrale reactie De natuurlijke reactie op de Spitsen van oren NP die niet relevant is voor de proef. Voorwaardelijke prikkel Na conditionering lokt de NP Bel wel een relevante reactie uit. Voorwaardelijke reactie De uitgelokte reactie na Speekselafscheiding conditionering. Pavlovs verklaringswijze  Contiguïteit -> het samen optreden van de voorwaardelijke prikkel en de neutrale prikkel zorgt voor de aanmaak van nieuwe verbindingen in de hersenen  Geen mentalistische verklaringswijze -> er is geen nieuw inzicht  Biologisch belang -> als dieren kunnen reageren op signalen die gevaar inhouden, kunnen ze zich sneller in veiligheid brengen = reacties die overleving in het algemeen gaan bevorderen 2.2. Bijkomende processen Aversieve conditionering: Er wordt met negatieve of onaangename prikkels gewerkt  Kleine Albert en de witte rat (Watson) -> telkens bij de aanwezigheid van de witte rat klopte men heel hard op een ijzeren stang waardoor Albert bang werd bij het zien van de rat  Chemopatiënten -> voor therapie voedsel laten eten met unieke smaak om latere afkeer naar bepaalde producten te neutraliseren Uitdoving: Indien er geen gezamenlijke aanbieding meer is van de VP en de OP gaat de relatie tussen de 2 vervagen.  De band wordt onderdrukt door nieuwe ervaringen -> MAAR conditionering verdwijnt nooit helemaal  Spontaan herstel -> de band tussen de 2 is nooit helemaal weg en kan makkelijk terug opnieuw aangeleerd worden 42 Prikkelgeneralisatie: De mogelijkheid van de VP om de VR uit te lokken wordt veralgemeend tot gelijkaardige prikkels of situaties die eenzelfde reactie uitlokken.  Reactie is wel zwakker, hoe meer verschil hoe zwakker de reactie  Waarom biologisch zinvol? -> Dieren die gekraak van takken horen kunnen wijzen op gevaar, het is nuttig dat we op een gelijkwaardige prikkel ookal is deze niet altijd hetzelfde, dezelfde reactie gaan hebben Prikkeldiscriminatie: Aangepast leren gedragen in soortgelijke situaties (bijvoorbeeld: anders reageren bij rood en een groen licht).  Mogelijkheid van het uitlokken van een experimentele neurose  Bv; hond  Zelfde fenomeen bij kindermisbruik, Stockholmsyndroom Hogere orde conditionering: Er worden meerdere voorwaardelijke prikkels toegediend waardoor de voorwaardelijke reactie zich steeds vroeger voordoet. Andere krachten houden het aangeleerde gedrag in stand (= intermitterende bekrachtiging). De onvoorwaardelijke prikkel moet wel regelmatig toegediend worden om uitdoving te vermijden. 2.3. Een cognitieve interpretatie van de klassieke conditionering Contingentie ipv contiguïteit  Vanuit de cognitieve psychologie kritiek op de manier waarop Pavlov het conditioneringsproces interpreteerde  Vooral de informatieve waarde van de VP bepaalt of er iets geleerd zal worden en niet de frequentie  Met andere woorden moet de prikkel betekenis hebben om er iets van te leren  Voorwaarde: het ontdekken van een zinvolle samenhang is belangrijk hoe bang is de rat bij het horen van de toon?  De VP moet een signaal zijn voor het verschijnen van de OP Verschil tussen de voorwaardelijke en onvoorwaardelijke reactie  Pavlov was van mening dat er niet echt nieuw gedrag werd aangeleerd.  Het ging steeds om dezelfde reactie  Prikkelsubstituut  Cognitief psychologen -> Compensatoire reactie -> soms zelf een tegengestelde reactie  Voorbeeld bij het zien en ruiken van voedsel: daling van de bloedsuikerspiegel 43  Verklaring voor overdosis bij heroïnegebruik  Klassieke conditionering gaat dan eigenlijk over het voorbereiden op een prikkel die gaat komen → voorbereidende gedragsreactie Je gaat jezelf voorbereiden op de prikkel die gaat komen  Drugs -> het lichaam gaat zich voorbereiden waardoor je steeds meer nodig hebt voor hetzelfde effect, verklaring voor overdosis bij heroïnegebruik De preferentiële samenhang tussen bepaalde prikkels  Pavlov à ging ervan uit dat elke prikkel kon worden gekoppeld aan een willekeurige reactie  Garcia en Koeling -> stelden vast dat sommige prikkels makkelijker met elkaar te associëren zijn dan andere  Experiment:  Rat drinken van water o Zoete smaak of lichtflits en klikgeluid o Na drinken:  Electroshok  Misselijkheid door dosis radioactieve straling  Na conditionering hoe vaak zal rat spontaan drinken? → preparedness: je kan niet alle prikkels evengoed met elkaar verbinden. Er is een soort voorprogrammering van de hersenen waardoor bepaalde neuronenverbindingen makkelijker gevestigd of versterkt kunnen worden dan anderen. Vergelijking interpretaties van Pavlov en de cognitief psychologen Interpretatie Pavlov Interpretatie cognitief psychologen Contiguïteit: kort op elkaar volgen van VP Contingentie: belang van de informatieve en een OP is voldoende waarde van de OP Voorwaardelijke reactie = onvoorwaardelijke Voorbereidende gedragsreactie reactie Om het even welke prikkel kan als VP Sommige associaties zijn makkelijker te gekoppeld worden aan een OP leren dan anderen. Prepardness en preferentieel leren 44 2.4. Toepassen van klassieke conditionering Evaluatieve conditionering -> in reclame: Beïnvloeden van onzichtbare verlangens en voorkeuren Behandelen van slechte gewoontes:  Gedragstherapie – cognitieve gedragstherapie  Slaapproblemen  Gaan slapen wanneer je nog niet moe bent  Eerst leren, TV kijken  Voorwaardelijke reactie ≠ slapen, maar wel zin om te lezen of tv te kijken  Eetstoornissen -> extern eten: gebruik van blootstelling of cue exposure Behandelen van fobieën: Fobie = een intense en aanhoudende vrees voor objecten en situaties  Dierenfobieën  Systematische desensitisatie:  Aanleren ontspanningstechnieken  Opstellen van vreeshiërarchie  Eigenlijke conditionering (eerst in vitro en dan in vivo)  Flooding of impulsie Behandelen van verslavingen:  Bezorgen van een indigestie voor het product waar hij/zij naar hunkert  Klassieke aversietherapie  Keuzen van de juiste aversieve prikkel 3. Operante conditionering Operante conditionering: De herhaalde opeenvolging van een bepaalde reactie en beloning zorgt ervoor dat de reactie na verloop van tijd gemakkelijker gesteld zal worden wanneer de proefpersoon zich in een gelijkaardige situatie bevindt. Er wordt gebruik gemaakt van bekrachtigers. 3.1. Leren door gissen en missen Het basisexperiment van Thorndike Een hongerige kat werd in een kooi opgesloten en tussen de tralies was eten zichtbaar. De kooi kon enkel open door een bepaalde actie uit te voeren. Zodra ze de juiste handeling stelde ging de kooi open en mocht ze eten. grafiek A: toont aan dat het om een geleidelijk leerproces gaat grafiek B: inzichtelijk leren  Wet van effect: het verwerven van nieuwe gedragingen zijn het gevolg van de effecten die het gedrag opleveren  Leren door gissen en missen – toevallig succes  Skinner noemde dit later Operante conditionering 3.2. Een cognitieve interpretatie van operant leren Visie van Thorndike 45  Geleidelijke prestatie verbetering  Het leerproces komt automatisch tot stand  Sprake van contiguïteit:  Het onmiddellijk op elkaar volgen van het gedrag en de beloning Het opdoen van kennis in plaats van het leren van S-R-connectie  Tolman: leren van nieuwe cognitieve structuren -> cognitieve kaart (zie proef met ratten in een kruislabyrint) Latent leren Het belang van contingentie  Het leren is afhankelijk van een aantal voorwaarden:  Beloning moet ervaren worden als gevolg van het gedrag  Gedrag moet als middel worden ervaren om een bepaald effect te bereiken -> het krijgen van een beloning of het vermijden van een straf  Samenhang met de verhouding dat de uitkomst wel of niet voorafgegaan wordt door het betreffende gedrag Toepassing aangeleerde hulploosheid Experiment bij studenten: 46 Aangeleerde hulpeloosheid in de praktijk Als er één keer iets fout gebeurt dan wordt dit vaker toegepast op andere situaties, dus bv: 1 keer falen voor een vak, dus dit zal altijd zijn Aangeleerde hulpeloosheid Wanneer het stellen van het gedrag geen gevolgen heeft is het nutteloos om te blijven proberen aangezien het verleden je heeft geleerd dat je toch niets kan doen om het te veranderen. Hulpeloosheid en hoe die te genezen of te voorkomen Gevolgen van:  Stress en cognitief ondermaats functioneren Het belang van de attributiestijl: 3 dimensies  Plaats (intern of extern)  Stabiliteit  Globaliteit → pessimistische verklaringsstijl Aanpakken van hulploosheid:  Bijbrengen van een optimistische verklaringsstijl  Toepassing bij kinderen in een klassituatie Voorkomen is beter dan genezen:  Belang van voldoende verschillende ervaringen Experiment: impact van stadslawaai op het gedrag 3 condities: hoeveelheid lawaai  Veel lawaai  Weinig lawaai  Geen lawaai 2 condities: controleerbaarheid van het lawaai  Vaste opeenvolging van periodes met en zonder lawaai  Willekeurige volgorde 2 condities: mogelijkheid om al dan niet lawaai af te zetten 47 Preferentiële contingenties Gevolg moet als passend bij het gedrag ervaren worden 3.3. Operante conditioneringsmechanismen Het eigene van Operante conditionering  Skinnerbox  Verbeterde versie van de puzzelbox  Meer gecontroleerde situaties -> nauwkeurigere observaties  Geen afleiders  Dier kon zelf zijn activiteitsritme bepalen Gebruik van bekrachtigers  Positieve bekrachtiger: toedienen van een aangename prikkel  Negatieve bekrachtiger: wegnemen van een onaangename prikkel Uitdoving bij niet bekrachtiging Gevolg moet als passend bij het gedrag worden ervaren Gevolgen van het toedienen van straf  Positieve straf: toedienen van een onaangename prikkel  Negatieve straf: wegnemen van een aangename prikkel Diverse soorten bekrachtigers (en straffen) Positieve en negatieve bekrachtigers: 48  Positieve bekrachtiger -> toedienen van een aangename prikkel  Positieve straf -> onaangename prikkel toedienen  Negatieve bekrachtiger -> wegnemen van een onaangename prikkel  Negatieve straf -> wegnemen van een aangename prikkel Primaire en secundaire bekrachtigers:  Al dan niet uit zichzelf een bekrachtigende waarde Materiële of immateriële bekrachtigers:  Snoep of geld  Een glimlach of verbale aandoening Intrinsieke of extrinsieke bekrachtiging:  Van buitenaf toedienen van een bekrachtiger  Beloning in het gedrag zelf inbakken Prikkelgeneralisatie en prikkeldiscriminatie Leeroverdracht of leertransfer:  Positieve transfer: prikkelgeneralisatie zorgt ervoor dat het gedrag in een nieuwe situatie vlotter verloopt  Negatieve transfer: prikkelgeneralisatie is contraproductief (de nieuwe situatie vereist heel ander gedrag)  Discriminatief leerproces:  Na verloop van tijd leer je om in de ene situatie anders te reageren dan in de anderen  Selectief bekrachtigen van het gedrag  Bijvoorbeeld leren met een andere wagen  Discriminatieve stimulus (koekje krijgen bij oma):  De prikkel die het verschil aangeeft welk gedrag de situatie vereist  Ook hier is een experimentele neurose mogelijk:  Bijvoorbeeld aapje met kleur van lampje Bekrachtigingschema’s:  Continue bekrachtigingsschema -> altijd belonen (versterking van gedrag)  Geen bekrachtiging -> nooit belonen (veroorzaakt uitdoving)  Intermitterende bekrachtiging -> af en toe belonen (veroorzaakt uitdoving)  Verhoudingsschema -> afhankelijk van beurten o Vast -> volgens een vast schema om het aantal keren belonen o Veranderlijk -> op onvoorspelbare momenten belonen zonder schema  Intervalschema -> afhankelijk van tijd o Vast -> volgens een vast tijdschema na het gestelde gedrag belonen o Variabel -> volgens een wisselend tijdsinterval na gestelde gedrag belonen  Partiële paradox 49 3.4. Toepassingen van Operante conditionering Aanleren van gewenst gedrag – 4 Afleren van ongewenst gedrag – 4 stappen: stappen: 1) Specificeren van het doelgedrag: 1) Analyse van het af te leren  Prioriteiten vastleggen: gedrag: o Wat wil ik iemand  Wat is de discriminatieve aanleren? prikkel?  Vaststellen van de basislijn: o Specifieke situatie? o In hoeverre is het  Wat is de bekrachtiger? doelgedrag al o Krijgen van aanwezig? aandacht? o En wat is de discriminatieve stimulus? 2) Toepassen van uitdoving: o En welke  Systematisch niet bekrachtiger volgt bekrachtigen: belang van dit er? vol te houden anders variabel ratioschema!  Voorgeschiedenis van een 2) Kiezen van een gepaste variabel ratioschema? bekrachtiger:  Moeilijk als je geen vat hebt  Meest efficiënte? op bekrachtiger  Aangepast aan het individu o Aandacht van – motiverend voor het klasgenoten individu o Vorm van  Kan onmiddellijk en zelfbekrachtiging herhaaldelijk toegediend o Gebruik van time-out: worden -> klein maar toch verwijderen uit de voelbaar bekrachtigende  Werken secundaire omgeving bekrachtigers -> verbale aanmoediging, geldelijke beloning 3) Bekrachtigen van alternatief  Token economy system gedrag: (gebruik in professionele  Tegelijk met uitdoving of straf hulpverlening)  Gedrag dat incompatibel is met het af te leren gedrag 3) Uitvoeren van het leerprogramma:  Starten met continu 4) Toedienen van straf: bekrachtigingsschema  Beperkte efficiëntie en mogelijk  Wat als het gedrag nog niet neveneffecten gesteld wordt:  Aandachtspunten bij straffen: o Mondelinge instructie o Zo snel mogelijk o Modeling: het gedrag o Vooraf duidelijke voordoen afspraken o Promoting: o Consequent toepassen aanzetten tot… vaak o Gericht op de handeling een directe en niet op de persoon

Use Quizgecko on...
Browser
Browser