Podcast
Questions and Answers
Een patiënt met type 2 diabetes mellitus wordt behandeld met metformine. Welke van de volgende biochemische veranderingen draagt NIET direct bij aan het bloedglucoseverlagende effect van metformine?
Een patiënt met type 2 diabetes mellitus wordt behandeld met metformine. Welke van de volgende biochemische veranderingen draagt NIET direct bij aan het bloedglucoseverlagende effect van metformine?
- Remming van de hepatische gluconeogenese via activatie van AMPK.
- Directe stimulatie van insuline secretie door de pancreas. (correct)
- Verhoogde expressie en activiteit van insulinereceptoren in spiercellen.
- Stimulatie van de GLP-1 secretie en synthese in de darm.
Een 62-jarige patiënt met diabetes type 2 en een geschiedenis van chronisch hartfalen (NYHA klasse III) gebruikt metformine. Hij wordt met spoed opgenomen wegens een pneumonie. Zijn nierfunctie verslechtert acuut (eGFR daalt van 60 naar 40 ml/min). Welke van de volgende metabole complicaties is het meest waarschijnlijk als gevolg van deze situatie?
Een 62-jarige patiënt met diabetes type 2 en een geschiedenis van chronisch hartfalen (NYHA klasse III) gebruikt metformine. Hij wordt met spoed opgenomen wegens een pneumonie. Zijn nierfunctie verslechtert acuut (eGFR daalt van 60 naar 40 ml/min). Welke van de volgende metabole complicaties is het meest waarschijnlijk als gevolg van deze situatie?
- Hypoglykemie door verbeterde insulinegevoeligheid.
- Hyperglykemische hyperosmolaire toestand door verhoogde glucoseproductie.
- Lactaatacidose door verminderde renale excretie van metformine. (correct)
- Diabetische ketoacidose door verminderde insulinegevoeligheid.
Een onderzoeker bestudeert de effecten van metformine op vetmetabolisme in hepatocyten. Welke van de volgende processen wordt het meest waarschijnlijk geactiveerd door metformine via AMPK?
Een onderzoeker bestudeert de effecten van metformine op vetmetabolisme in hepatocyten. Welke van de volgende processen wordt het meest waarschijnlijk geactiveerd door metformine via AMPK?
- Verhoogde expressie van SREBP-1c, leidend tot lipogenese.
- Remming van carnitine palmitoyltransferase 1 (CPT-1), waardoor vetzuurtransport naar de mitochondria afneemt.
- Stimulatie van vetzuuroxidatie en verminderde synthese van triglyceriden. (correct)
- Verhoogde activiteit van acetyl-CoA carboxylase (ACC) en vetzuursynthase (FAS).
Een arts overweegt metformine voor een patiënt met prediabetes en overgewicht. Welke van de volgende factoren weegt het zwaarst in de beslissing om metformine voor te schrijven, rekening houdend met de contra-indicaties en potentiële bijwerkingen?
Een arts overweegt metformine voor een patiënt met prediabetes en overgewicht. Welke van de volgende factoren weegt het zwaarst in de beslissing om metformine voor te schrijven, rekening houdend met de contra-indicaties en potentiële bijwerkingen?
Een wetenschapper isoleert mitochondria uit levercellen van ratten die behandeld zijn met metformine. Hij meet een significante afname in de activiteit van een specifiek enzym. Welk enzym is het meest waarschijnlijk direct geremd door metformine in de mitochondria?
Een wetenschapper isoleert mitochondria uit levercellen van ratten die behandeld zijn met metformine. Hij meet een significante afname in de activiteit van een specifiek enzym. Welk enzym is het meest waarschijnlijk direct geremd door metformine in de mitochondria?
Een patiënt met type 2 diabetes en matige nierinsufficiëntie (eGFR 40 ml/min) gebruikt een modified-release metformine formulering. De patiënt ervaart aanhoudende gastro-intestinale bijwerkingen, ondanks dosisaanpassingen. Welke van de volgende strategieën is het meest geschikt om de gastro-intestinale bijwerkingen te minimaliseren en toch de bloedglucosecontrole te behouden?
Een patiënt met type 2 diabetes en matige nierinsufficiëntie (eGFR 40 ml/min) gebruikt een modified-release metformine formulering. De patiënt ervaart aanhoudende gastro-intestinale bijwerkingen, ondanks dosisaanpassingen. Welke van de volgende strategieën is het meest geschikt om de gastro-intestinale bijwerkingen te minimaliseren en toch de bloedglucosecontrole te behouden?
In een klinische studie wordt onderzocht of metformine de ontwikkeling van type 2 diabetes kan voorkomen bij personen met een hoog risico. Welke van de volgende biomarkers zou het meest geschikt zijn om de effectiviteit van metformine op de lange termijn te evalueren, naast HbA1c?
In een klinische studie wordt onderzocht of metformine de ontwikkeling van type 2 diabetes kan voorkomen bij personen met een hoog risico. Welke van de volgende biomarkers zou het meest geschikt zijn om de effectiviteit van metformine op de lange termijn te evalueren, naast HbA1c?
Een patiënt met PCOS (Polycysteus Ovarium Syndroom) en insulineresistentie wordt behandeld met metformine om de ovulatie te bevorderen. Welk mechanisme draagt het meest waarschijnlijk bij aan het herstel van de ovulatie door metformine bij deze patiënten?
Een patiënt met PCOS (Polycysteus Ovarium Syndroom) en insulineresistentie wordt behandeld met metformine om de ovulatie te bevorderen. Welk mechanisme draagt het meest waarschijnlijk bij aan het herstel van de ovulatie door metformine bij deze patiënten?
Bij een patiënt met diabetes type 2 wordt overwogen om een meglitinide toe te voegen aan de bestaande behandeling. Welke farmacokinetische eigenschap van meglitiniden is het meest relevant bij het minimaliseren van het risico op nachtelijke hypoglykemie?
Bij een patiënt met diabetes type 2 wordt overwogen om een meglitinide toe te voegen aan de bestaande behandeling. Welke farmacokinetische eigenschap van meglitiniden is het meest relevant bij het minimaliseren van het risico op nachtelijke hypoglykemie?
Een 62-jarige man met diabetes type 2 gebruikt repaglinide. Hij klaagt over terugkerende buikpijn en obstipatie sinds de start van de medicatie. Welke van de volgende mechanismen verklaart het meest waarschijnlijk deze gastro-intestinale bijwerkingen?
Een 62-jarige man met diabetes type 2 gebruikt repaglinide. Hij klaagt over terugkerende buikpijn en obstipatie sinds de start van de medicatie. Welke van de volgende mechanismen verklaart het meest waarschijnlijk deze gastro-intestinale bijwerkingen?
Een onderzoeker bestudeert de insulineafgifte bij ratten na toediening van nateglinide. Welke bevinding zou het meest consistent zijn met de bekende farmacologische eigenschappen van nateglinide?
Een onderzoeker bestudeert de insulineafgifte bij ratten na toediening van nateglinide. Welke bevinding zou het meest consistent zijn met de bekende farmacologische eigenschappen van nateglinide?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt metformine en overweegt om een meglitinide toe te voegen. Welke bewering over meglitiniden is essentieel om met de patiënt te bespreken om een veilige en effectieve behandeling te waarborgen?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt metformine en overweegt om een meglitinide toe te voegen. Welke bewering over meglitiniden is essentieel om met de patiënt te bespreken om een veilige en effectieve behandeling te waarborgen?
Een 58-jarige patiënt met diabetes type 2, die stabiel is op metformine, ontwikkelt een allergische reactie met netelroos na het starten van repaglinide. Welk mechanisme ligt het meest waarschijnlijk ten grondslag aan deze reactie?
Een 58-jarige patiënt met diabetes type 2, die stabiel is op metformine, ontwikkelt een allergische reactie met netelroos na het starten van repaglinide. Welk mechanisme ligt het meest waarschijnlijk ten grondslag aan deze reactie?
In een klinische studie wordt de effectiviteit van nateglinide vergeleken met die van glibenclamide bij patiënten met diabetes type 2. Welke uitkomstmaat zou het meest waarschijnlijk significant verschillend zijn tussen de twee groepen?
In een klinische studie wordt de effectiviteit van nateglinide vergeleken met die van glibenclamide bij patiënten met diabetes type 2. Welke uitkomstmaat zou het meest waarschijnlijk significant verschillend zijn tussen de twee groepen?
Een onderzoeker wil het effect van repaglinide op de insulineafgifte onderzoeken bij geïsoleerde pancreas β-cellen. Welke van de volgende experimentele condities zou het meest geschikt zijn om het werkingsmechanisme van repaglinide te bestuderen?
Een onderzoeker wil het effect van repaglinide op de insulineafgifte onderzoeken bij geïsoleerde pancreas β-cellen. Welke van de volgende experimentele condities zou het meest geschikt zijn om het werkingsmechanisme van repaglinide te bestuderen?
Een patiënt met diabetes type 2 en een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik wordt behandeld met nateglinide. Welke instructie is het belangrijkst om aan deze patiënt te geven, gezien de mogelijke interactie met alcohol?
Een patiënt met diabetes type 2 en een voorgeschiedenis van alcoholmisbruik wordt behandeld met nateglinide. Welke instructie is het belangrijkst om aan deze patiënt te geven, gezien de mogelijke interactie met alcohol?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt glimepiride. Welke van de volgende farmacologische mechanismen draagt het meest direct bij aan het bloedglucoseverlagende effect van dit medicijn?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt glimepiride. Welke van de volgende farmacologische mechanismen draagt het meest direct bij aan het bloedglucoseverlagende effect van dit medicijn?
Een 78-jarige patiënt met diabetes type 2, die tevens nierinsufficiëntie heeft (eGFR 35 ml/min/1.73 m²), wordt behandeld met gliclazide. Welke aanpassing van de dosering en/of medicatie is het meest geïndiceerd gezien de nierfunctie van de patiënt, rekening houdend met de kans op potentieel fatale bijwerkingen?
Een 78-jarige patiënt met diabetes type 2, die tevens nierinsufficiëntie heeft (eGFR 35 ml/min/1.73 m²), wordt behandeld met gliclazide. Welke aanpassing van de dosering en/of medicatie is het meest geïndiceerd gezien de nierfunctie van de patiënt, rekening houdend met de kans op potentieel fatale bijwerkingen?
Een patiënt met diabetes type 2 ontwikkelt recidiverende hypoglykemieën, ondanks aanpassing van de dosering van glimepiride. Welke van de volgende onderliggende mechanismen kan de gevoeligheid voor sulfonylureas verhogen en hypoglykemie induceren?
Een patiënt met diabetes type 2 ontwikkelt recidiverende hypoglykemieën, ondanks aanpassing van de dosering van glimepiride. Welke van de volgende onderliggende mechanismen kan de gevoeligheid voor sulfonylureas verhogen en hypoglykemie induceren?
Een patiënt gebruikt glibenclamide en klaagt over aanhoudende misselijkheid en braken. Welk van de volgende farmacokinetische eigenschappen van glibenclamide draagt het meest waarschijnlijk bij aan deze gastro-intestinale bijwerkingen?
Een patiënt gebruikt glibenclamide en klaagt over aanhoudende misselijkheid en braken. Welk van de volgende farmacokinetische eigenschappen van glibenclamide draagt het meest waarschijnlijk bij aan deze gastro-intestinale bijwerkingen?
Een patiënt met diabetes type 2 ontwikkelt angio-oedeem en urticaria na de start van glimepiride. Welk van de volgende mechanismen ligt het meest waarschijnlijk ten grondslag aan deze overgevoeligheidsreactie?
Een patiënt met diabetes type 2 ontwikkelt angio-oedeem en urticaria na de start van glimepiride. Welk van de volgende mechanismen ligt het meest waarschijnlijk ten grondslag aan deze overgevoeligheidsreactie?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt metformine en gliclazide. Hij meldt dat hij sinds de start van gliclazide significant is aangekomen in gewicht. Wat is de meest plausibele verklaring voor deze gewichtstoename, gerelateerd aan de werking van gliclazide?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt metformine en gliclazide. Hij meldt dat hij sinds de start van gliclazide significant is aangekomen in gewicht. Wat is de meest plausibele verklaring voor deze gewichtstoename, gerelateerd aan de werking van gliclazide?
Een patiënt met diabetes type 2 wordt behandeld met glipizide. Na een periode van stabiele glykemische controle, merkt de patiënt een toename van dorst en polyurie. Laboratoriumonderzoek toont een verlaagde natriumconcentratie in het serum (hyponatriëmie). Welk mechanisme is het meest waarschijnlijk verantwoordelijk voor deze combinatie van symptomen en laboratoriumbevindingen?
Een patiënt met diabetes type 2 wordt behandeld met glipizide. Na een periode van stabiele glykemische controle, merkt de patiënt een toename van dorst en polyurie. Laboratoriumonderzoek toont een verlaagde natriumconcentratie in het serum (hyponatriëmie). Welk mechanisme is het meest waarschijnlijk verantwoordelijk voor deze combinatie van symptomen en laboratoriumbevindingen?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt glimepiride en overweegt om een nieuw voedingssupplement te gebruiken dat de activiteit van CYP2C9 remt. Welke van de volgende potentiële interacties is het meest waarschijnlijk en klinisch relevant?
Een patiënt met diabetes type 2 gebruikt glimepiride en overweegt om een nieuw voedingssupplement te gebruiken dat de activiteit van CYP2C9 remt. Welke van de volgende potentiële interacties is het meest waarschijnlijk en klinisch relevant?
Een patiënt met type 2 diabetes mellitus wordt behandeld met liraglutide. Welke van de volgende mechanismen draagt het meest significant bij aan de glucoseverlagende werking van dit medicijn?
Een patiënt met type 2 diabetes mellitus wordt behandeld met liraglutide. Welke van de volgende mechanismen draagt het meest significant bij aan de glucoseverlagende werking van dit medicijn?
Een onderzoeker bestudeert de farmacokinetiek van exenatide bij patiënten met nierinsufficiëntie. Welke aanpassing in de dosering of toedieningsfrequentie van exenatide is het meest waarschijnlijk nodig bij deze patiëntengroep?
Een onderzoeker bestudeert de farmacokinetiek van exenatide bij patiënten met nierinsufficiëntie. Welke aanpassing in de dosering of toedieningsfrequentie van exenatide is het meest waarschijnlijk nodig bij deze patiëntengroep?
Een patiënt die liraglutide gebruikt, klaagt over aanhoudende misselijkheid en braken. Welke van de volgende interventies is het meest geschikt als eerste stap in de behandeling van deze bijwerkingen?
Een patiënt die liraglutide gebruikt, klaagt over aanhoudende misselijkheid en braken. Welke van de volgende interventies is het meest geschikt als eerste stap in de behandeling van deze bijwerkingen?
Een patiënt met type 2 diabetes, die reeds metformine gebruikt, start met exenatide. Na enkele weken ervaart de patiënt een significante daling in de bloedglucosespiegel en gewichtsverlies. Echter, bij een controle blijkt de patiënt ook last te hebben van frequente hypoglykemieën. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor deze ontwikkeling?
Een patiënt met type 2 diabetes, die reeds metformine gebruikt, start met exenatide. Na enkele weken ervaart de patiënt een significante daling in de bloedglucosespiegel en gewichtsverlies. Echter, bij een controle blijkt de patiënt ook last te hebben van frequente hypoglykemieën. Wat is de meest waarschijnlijke verklaring voor deze ontwikkeling?
Een 62-jarige patiënt met type 2 diabetes is recentelijk gestart met liraglutide. Tijdens een routinecontrole wordt een verhoogde serum amylase en lipase waarde vastgesteld, zonder duidelijke symptomen van pancreatitis. Wat is de meest aangewezen vervolgstap?
Een 62-jarige patiënt met type 2 diabetes is recentelijk gestart met liraglutide. Tijdens een routinecontrole wordt een verhoogde serum amylase en lipase waarde vastgesteld, zonder duidelijke symptomen van pancreatitis. Wat is de meest aangewezen vervolgstap?
Een patiënt met type 2 diabetes die behandeld wordt met insuline en metformine overweegt over te stappen op een behandeling met liraglutide in combinatie met metformine. Welke van de volgende overwegingen is cruciaal bij deze overstap om de veiligheid van de patiënt te waarborgen?
Een patiënt met type 2 diabetes die behandeld wordt met insuline en metformine overweegt over te stappen op een behandeling met liraglutide in combinatie met metformine. Welke van de volgende overwegingen is cruciaal bij deze overstap om de veiligheid van de patiënt te waarborgen?
Een research team onderzoekt het effect van een nieuw GLP-1 analoog op de eerste fase insulinerespons bij patiënten met recent gediagnosticeerde type 2 diabetes. Welke van de volgende methoden is het meest geschikt om de verbetering van de eerste fase insulinerespons nauwkeurig te meten?
Een research team onderzoekt het effect van een nieuw GLP-1 analoog op de eerste fase insulinerespons bij patiënten met recent gediagnosticeerde type 2 diabetes. Welke van de volgende methoden is het meest geschikt om de verbetering van de eerste fase insulinerespons nauwkeurig te meten?
Stel, een farmaceutisch bedrijf ontwikkelt een nieuwe, langwerkende GLP-1 receptoragonist die slechts één keer per week subcutaan hoeft te worden toegediend. Tijdens de klinische studies wordt opgemerkt dat sommige patiënten antilichamen tegen dit nieuwe middel ontwikkelen. Welke van de volgende potentiële consequenties is het meest waarschijnlijk bij deze patiënten?
Stel, een farmaceutisch bedrijf ontwikkelt een nieuwe, langwerkende GLP-1 receptoragonist die slechts één keer per week subcutaan hoeft te worden toegediend. Tijdens de klinische studies wordt opgemerkt dat sommige patiënten antilichamen tegen dit nieuwe middel ontwikkelen. Welke van de volgende potentiële consequenties is het meest waarschijnlijk bij deze patiënten?
Flashcards
Sulfonylureas
Sulfonylureas
Stimuleren insulinesecretie door binding aan SUR1-receptor op β-cellen in de pancreas.
SUR1 receptor functie
SUR1 receptor functie
Sluit KATP-kanalen in β-cellen, wat leidt tot depolarisatie en insulineafgifte.
Effect Sulfonylureas
Effect Sulfonylureas
Verhoogt de insulineafgifte in reactie op een stijging van de bloedsuikerspiegel.
Glibenclamide
Glibenclamide
Signup and view all the flashcards
Gastro-intestinale bijwerkingen
Gastro-intestinale bijwerkingen
Signup and view all the flashcards
Hypoglycemie
Hypoglycemie
Signup and view all the flashcards
Gewichtstoename
Gewichtstoename
Signup and view all the flashcards
Hypersensitiviteitreacties
Hypersensitiviteitreacties
Signup and view all the flashcards
GLP-1 receptoragonisten
GLP-1 receptoragonisten
Signup and view all the flashcards
Glucose-afhankelijke insulineafgifte
Glucose-afhankelijke insulineafgifte
Signup and view all the flashcards
Eerste fase insulinerespons
Eerste fase insulinerespons
Signup and view all the flashcards
Exenatide
Exenatide
Signup and view all the flashcards
Liraglutide
Liraglutide
Signup and view all the flashcards
Subcutane injectie
Subcutane injectie
Signup and view all the flashcards
Misselijkheid, braken, diarree, buikpijn
Misselijkheid, braken, diarree, buikpijn
Signup and view all the flashcards
Verminderde eetlust en gewichtsverlies
Verminderde eetlust en gewichtsverlies
Signup and view all the flashcards
Wat zijn Meglitinides?
Wat zijn Meglitinides?
Signup and view all the flashcards
Hoe werken Meglitinides?
Hoe werken Meglitinides?
Signup and view all the flashcards
Welke insulinefases beïnvloeden Meglitinides?
Welke insulinefases beïnvloeden Meglitinides?
Signup and view all the flashcards
Hoe snel werken Meglitinides?
Hoe snel werken Meglitinides?
Signup and view all the flashcards
Wat is de werkingsduur van Meglitinides?
Wat is de werkingsduur van Meglitinides?
Signup and view all the flashcards
Wanneer moet je Meglitinides innemen?
Wanneer moet je Meglitinides innemen?
Signup and view all the flashcards
Wat is de halfwaardetijd van Meglitinides?
Wat is de halfwaardetijd van Meglitinides?
Signup and view all the flashcards
Waar worden Meglitinides gemetaboliseerd?
Waar worden Meglitinides gemetaboliseerd?
Signup and view all the flashcards
Wat is een biguanide?
Wat is een biguanide?
Signup and view all the flashcards
Hoe werkt metformine?
Hoe werkt metformine?
Signup and view all the flashcards
Is metformine insulineafhankelijk?
Is metformine insulineafhankelijk?
Signup and view all the flashcards
Hoe verbetert metformine de insulinegevoeligheid?
Hoe verbetert metformine de insulinegevoeligheid?
Signup and view all the flashcards
Wat is de rol van GLP-1 bij metformine?
Wat is de rol van GLP-1 bij metformine?
Signup and view all the flashcards
Welke invloed heeft metformine op vet?
Welke invloed heeft metformine op vet?
Signup and view all the flashcards
Hoe wordt metformine uitgescheiden?
Hoe wordt metformine uitgescheiden?
Signup and view all the flashcards
Wat zijn veel voorkomende bijwerkingen van metformine?
Wat zijn veel voorkomende bijwerkingen van metformine?
Signup and view all the flashcards
Study Notes
- Besproken worden parenterale en orale glucoseverlagende medicijnen, evenals geneesmiddelen die de bloedsuikerspiegel verhogen, specifiek gericht op de behandeling van diabetes mellitus type 2.
Glucagon-achtige peptide 1 receptor agonisten (GLP-1 receptoragonisten)
- Voorbeelden van GLP-1 receptoragonisten zijn: Exenatide en Liraglutide
Werkingsmechanisme
- Exenatide en liraglutide zijn peptiden die een deel van hun aminozuurvolgorde delen met het hormoon GLP-1, waardoor ze het effect van GLP-1 nabootsen.
- De medicijnen binden aan de GLP-1 receptor van de pancreas.
- De glucose-afhankelijke insulineafgifte wordt verhoogd.
- Glucose-afhankelijke insulineafgifte stimuleert de afgifte van insuline door de β-cellen van de pancreas, enkel bij verhoogde bloedglucosewaarden, wat de kans op hypo's verkleint.
- De glucagonsecretie wordt verminderd.
- De bloedglucosespiegel wordt verlaagd en de eerste fase van de insulinerespons bij een orale glucosebelasting wordt hersteld.
- De eerste fase van de insulinerespons bij orale glucosebelasting is de snelle afgifte van insuline door de β-cellen van de pancreas direct na een maaltijd.
Farmacokinetiek
- Toediening: Subcutane injectie
- Eliminatie en halfwaardetijd:
- Exenatide: Eliminatie via de nieren, halfwaardetijd is 2 uur (kort).
- Liraglutide: Eliminatie via proteolyse, halfwaardetijd is 11-15 uur.
- Toedieningsfrequentie:
- Exenatide: Twee keer per dag
- Liraglutide: Eén keer per dag, binnen 1 uur voor de eerste maaltijd van de dag of 's avonds.
Ongewenste bijwerkingen
- Misselijkheid, braken, diarree, buikpijn komen voor.
- Verminderde eetlust en gewichtsverlies komen voor door vertraging van de maaglediging.
- Reacties op de injectieplaats kunnen optreden.
Sulfonylureas (insulinesecretagogen)
- Voorbeelden zijn: glibenclamide, gliclazide, glimepiride, glipizide, en tolbutamide.
Werkingsmechanisme
- Stimuleren de insulinesecretie uit de β-cellen van de pancreas:
- Binding aan de sulfonylureareceptor-1 (SUR1).
- SUR1 sluit de KATP-kanalen in de β-cel.
- Depolarisatie van het celmembraan.
- Opening van Ca2+ kanalen en toename van de intracellulaire calciumconcentratie.
- Toename van zowel de eerste als de tweede fase insulineafgifte, gestimuleerd door een stijging van de bloedsuiker.
- De voorkeur gaat uit naar sulfonylureas met een korte werkingsduur om de kans op een hypo te minimaliseren, vooral 's nachts, met uitzondering van glibenclamide, dat een lange actieduur heeft.
Farmacokinetiek
- Structuur: Sulfonylureas lijken qua structuur op sulfonamide antimicrobials en zijn zeer eiwitgebonden.
- Absorptie: Snelle absorptie, die minder snel is indien samen met eten ingenomen.
- Werkingsduur: Over het algemeen kort, behalve bij glibenclamide.
- Halfwaardetijd: Minder dan 10 uur.
- Metabolisering: Via de lever.
- Glibenclamide heeft een langere werkingsduur doordat het langzamer loslaat van de SUR1 receptor.
Ongewenste bijwerkingen
- Gastro-intestinaal: misselijkheid, braken, diarree, obstipatie.
- Hypoglykemie, vooral 's nachts of bij ouderen, aangezien de medicijnen blijven werken bij lage bloedglucose concentraties.
- Gewichtstoename is bijna onvermijdelijk. Hypersensitiviteitreacties, meestal in de eerste 6-8 weken, waaronder huiduitslag en soms bloedziekten.
- Glipizide en glimepiride kunnen de renale gevoeligheid voor ADH verhogen, wat leidt tot waterretentie en dilutionele hyponatriëmie.
- Sulfonylureas, behalve glipizide, mogen niet gegeven worden aan mensen met acute porfyrie.
Meglitinides (kortwerkende insulinesecretagogen)
- Voorbeelden: nateglinide, repaglinide.
Werkingsmechanisme
- Vergelijkbaar met sulfonylurea's:
- Binding aan SUR1.
- KATP-kanalen sluiten in de β-cellen.
- Toename van zowel eerste als tweede fase insulineafgifte.
- Meglitinides hebben een kortere werkingsduur dan sulfonylurea's.
- Nateglinide stimuleert de insulineafgifte bijna uitsluitend bij een stijgende bloedglucose.
Farmacokinetiek
- 'Onset of action': Heel snel, ongeveer 30 minuten.
- Werkingsduur: Kort.
- Wanneer innemen?: Binnen 30 minuten voor een hoofdmaaltijd.
- Halfwaardetijd: 1-2 uur.
- Metabolisering: Via de lever.
Ongewenste bijwerkingen
- Gastro-intestinaal: misselijkheid, braken, buikpijn, diarree, obstipatie (vooral repaglinide).
- Hypersensitiviteitsreacties, netelroos.
- Minder kans op hypoglykemie en gewichtstoename in vergelijking met sulfonylurea's.
Biguanide
- Voorbeeld: metformine.
Werkingsmechanisme
- Metformine remt de hepatische gluconeogenese door remming van het mitochondriale complex I, wat resulteert in een verlaging van de cellulaire energiestatus (minder ATP).
- Activatie leverenzym AMPK (5’-AMP-activated protein kinase), een regulator van vet- en glucosemetabolisme.
- Actief AMPK fosforyleert enzymen en ‘switcht' cellen van anabole naar katabole activiteit.
- Remming van gluconeogenese in de lever, waardoor de glucoseproductie afneemt en de bloedglucosespiegel daalt.
- De werking van metformine is insulineafhankelijk.
- Gluconeogenese wordt niet volledig uitgeschakeld, wat resulteert in een laag risico op hypo.
- Verbeterde insulinegevoeligheid door verhoogde expressie en activiteit van insulinereceptoren op spier- en vetcellen, wat leidt tot verbeterde glucoseopname en lagere bloedglucosewaarden.
- Verhoogde activiteit van TKA (tyrosinekinase), betrokken bij insulinesignalering.
- Verhoogde GLP-1 secretie en synthese, wat een positief effect heeft op de bloedsuikerregulatie.
- Stimulatie van vetzuuroxidatie en verminderde lipogenese door activering van AMPK, wat leidt tot afname van intracellulair vet en triglyceriden in plasma en verminderde leververvetting.
Farmacokinetiek
- Excretie: Via de nieren (ongemetaboliseerd).
- Halfwaardetijd: 2-4 uur.
- Toediening: 1 keer per dag (modified-release).
Ongewenste bijwerkingen
- Gastro-intestinaal: anorexia, misselijkheid, smaakverandering, oncomfortabel gevoel in de buik, diarree.
- Anorexia kan leiden tot gewichtsverlies, een gewenst effect voor mensen met overgewicht.
- Deze bijwerkingen kunnen geminimaliseerd worden door een lagere dosis of modified-release.
- Verminderde vitamine B12 absorptie.
- Ophoping van lactaat door remming van pyruvaatmetabolisme, vooral in situaties die leiden tot anaeroob metabolisme.
- Metformine mag NIET gegeven worden als GFR <30mL/min per 1.73 m2.
Thiazolidinedione (PPAR-γ-agonisten, insuline-sensitisers)
- Voorbeeld: pioglitazon.
Werkingsmechanisme
- Pioglitazon heeft geen effect op insulinesecretie, maar verhoogt de insulinegevoeligheid.
- Activatie van peroxisome proliferator-activated receptor γ (PPAR-γ) op de nucleus van vet-, spier-, en levercellen.
- PPAR-γ wordt normaal geactiveerd door natuurlijke liganden (vrije vetzuren).
- Geactiveerd PPAR-γ vormt een heterodimeer (complex) met de retinoid X receptor (RXR) in de celkern.
- Dit PPAR-γ/RXR-complex bindt zich aan specifieke DNA-sequenties, zogenaamde peroxisome proliferator response elements (PPRE's).
- Hierdoor worden genen geactiveerd die betrokken zijn bij de opslag van vetten, de insulinegevoeligheid en de regulatie van glucosemetabolisme.
- Verbeterde insulinegevoeligheid en glucosegebruik in vet-, spier-, en levercellen.
- Vetweefsel neemt meer triglyceriden op uit het bloed, waardoor het niveau van vrije vetzuren in de circulatie afneemt.
- Minder vrije vetzuren verbeteren de insulinegevoeligheid in (spier)cellen.
- Vermindering van ontstekingsreacties (die insulineresistentie veroorzaken).
- Pioglitazon vermindert de productie van ontstekingsbevorderende cytokines zoals interleukine-6 (IL-6), die de insulinesignalering verstoren.
- Verhoogde afgifte van adiponectine.
- Minder triglyceriden en hoger HDL-cholesterol (minder dyslipidemie).
- Minder plasmatriglyceriden.
- Meer HDL-cholesterol (goed cholesterol) door snellere afbraak van VLDL.
- Lichte verlaging van de bloeddruk.
- Bescherming van de nieren.
- Minder microalbuminurie, een vroege indicator van diabetische nierziekte.
Farmacokinetiek
- 'Onset of action': 6-8 weken, aangezien gentranscriptie lang duurt.
- Metabolisering: Via de lever.
Ongewenste bijwerkingen
- Gl onrustig, hoofdpijn, duizeligheid, visusproblemen, anemie (ijzertekort) en hypoglykemie komen voor.
- Waterretentie leidt tot oedeem en gewichtstoename, en een verhoogd risico op botbreuken.
Dipeptyl peptidase-4 remmers (gliptines)
- Voorbeelden: linagliptine, sitagliptine, saxagliptine, vildagliptine.
Werkingsmechanisme
- Gliptines remmen het enzym DPP-4, dat verantwoordelijk is voor de afbraak van GLP-1 en GIP (incretinen).
- Verlengde werking van incretines.
- Verhoogde insulineproductie.
- Verlaagde glucagonafgifte.
Farmacokinetiek
- Sitagliptine: Excretie door de nieren.
- Linagliptine: Excretie in de feces (onveranderd).
- Saxagliptine: Klaring door CYP450 metabolisme in de lever.
- Vildagliptine: Klaring door CYP450-onafhankelijke hydrolyse in de lever en nieren.
- De lange 'actieduur' van DPP-4 remmers is onafhankelijk van de halfwaardetijd, doordat ze lang binden aan het doel-enzym (DPP-4).
Ongewenste bijwerkingen
- Misselijkheid, braken, dyspepsie
- Oedeem, hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid, nasopharyngitis.
Glucosidase remmer
- Voorbeeld: acarbose.
Werkingsmechanisme
- Acarbose remt a-glucosidase (hogere affiniteit voor a-glucosidase dan oligosachariden).
- Dit enzym in de dunne darm is verantwoordelijk voor de afbraak van complexe koolhydraten tot glucose.
- Vertraagde glucoseabsorptie (niet gestopte vertering).
- Minder scherpe stijging bloedglucose na de maaltijd.
- Stabielere bloedglucosewaarden gedurende de dag.
- Heeft geen effect op insulineafgifte of insulinegevoeligheid.
- Minder effectief in het bereiken van glykemische controle dan andere orale DM-medicatie.
Farmacokinetiek
- Absorptie: Slechts 2% van de actieve stof bereikt de circulatie.
- Metabolisering: Inactivering in de darmen door enzymen.
Ongewenste bijwerkingen
- Winderigheid, uitzetting van de buik en diarree, dosis-gerelateerd en vaak tijdelijk.
Sodium-glucose co-transporter 2 remmers (gliflozines)
- Voorbeeld: canagliflozine, dapagliflozine.
Werkingsmechanisme
- Gliflozines blokkeren de SGLT-2 transporters in de proximale niertubuli.
- Verminderde glucoseabsorptie in nieren. Meer glucose wordt uitgescheiden via urine.
- Geen effect op SGLT-1, dus geen effect op glucoseabsorptie in de darmen.
Farmacokinetiek
- Halfwaardetijd: 13 uur.
- Metabolisering: Via de lever.
Ongewenste bijwerkingen
- Obstipatie
- Verhoogd risico op urineweginfecties en genitale infecties
- Dorst, polyurie -> verhoogd risico op elektrolytdisbalans
- Verhoogd risico op DKA in DMT2
Medicijnen ter verhoging van de bloedsuikerspiegel
- voorbeeld: Glucagon
Werkingsmechanisme
- Glucagon bindt via G-eiwit gekoppelde signaaltransductie, activeert adenylylcyclase, wat leidt tot verhoogde productie van cyclisch AMP (cAMP), en activatie van PKA (proteïnekinase A).
- PKA activeert enzymen die glycogeen afbreken tot glucose-6-fosfaat -> omzetting tot vrije glucose.
- Snelle verhoging van bloedglucose (bij hypo's).
- Mobilisatie van energievoorraden door glycogeenafbraak en gluconeogenese.
- Verhoogde vetafbraak (lipolyse) om vetzuren als alternatieve brandstof te gebruiken.
Studying That Suits You
Use AI to generate personalized quizzes and flashcards to suit your learning preferences.
Related Documents
Description
Deze les bespreekt GLP-1 receptoragonisten zoals exenatide en liraglutide, die de GLP-1 receptor nabootsen. Ze verhogen de glucose-afhankelijke insulineafgifte en verlagen de glucagonsecretie, wat resulteert in een verlaagde bloedglucosespiegel. Dit helpt bij de behandeling van diabetes mellitus type 2.