🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Full Transcript

lOMoARcPSD|36043573 SMV-MI - micro macro Micro Macro Economie (Odisee hogeschool) Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 HOOFDSTUK 1: Wat is economie? 1. Inleiding Economie is een mens...

lOMoARcPSD|36043573 SMV-MI - micro macro Micro Macro Economie (Odisee hogeschool) Studocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 HOOFDSTUK 1: Wat is economie? 1. Inleiding Economie is een menswetenschap die zich toelegt op het bestuderen van keuzeproblemen waarmee iedereen, elk op zijn niveau, wordt geconfronteerd. Deze keuzeproblemen zijn omvangrijk: huren of kopen, trein of auto, zelfstandige of loondienst, naar welke school,… Het belang van economie: - economie is belangrijk voor het nemen van betere beslissingen. economie maakt het mogelijk om wereldproblemen beter te begrijpen, vb. Wat is de oorzaak van langdurige werkloosheid?, vergrijzing, criminaliteit, zwarte markt, … 2. Het economisch probleem: behoeften vs. schaarse middelen 2.1 Menselijke en maatschappelijke behoeften Een behoefte = het aanvoelen van een tekort en het verlangen voelen om dat tekort aan te vullen. Behoeften: - zijn verscheiden - hebben niet alleen betrekking op materiële goederen (een pc, een lamp) maar ook op immateriële zaken (verzorging, cultuur, onderwijs, religie). Er zijn verschillende soorten behoeften: - basisbehoefte vb. onderdak, voeding - materiële behoeften: computer, lamp - immateriële behoeften: verzorging, cultuur, onderwijs, religie - individuele behoefte = behoefte die enkel op de persoon slaat = persoonlijke behoefte. - collectieve behoefte = behoefte met betrekking op de gemeenschap, vb. nationale veiligheid = menselijke behoefte. De rangorde van behoeften verschild in tijd, leeftijd, naargelang de omstandigheden. Vb. leeftijd: Een heavy metal-fan kan naarmate hij ouder wordt ook gaan luisteren naar klassieke muziek. Vb. omstandigheden: In de zomer verkiezen we een frisse cola, in de winter hebben we behoefte aan een warme koffie. De economie spreekt zich niet uit over de waarde van een goed. Sigaretten en alcohol zijn schadelijk voor de gezondheid, maar voor de economie als wetenschap zijn die individuele behoeften enkel gegevens. Ze worden niet onderzocht op morele waarde. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 2.2 Schaarse middelen en de noodzaak te kiezen Schaarse middelen = economische goederen: omvatten zowel materiële als immateriële goederen. Schaarse middelen kunnen en behoefte gedeeltelijk opvangen, op directe of indirecte wijze. Economische goederen hebben dus nut. Zowel schaarste als nut moeten aanwezig zijn om van een economisch goed te kunnen spreken. Niet-schaarse middelen = vrije goederen: vb. lucht want in enorme hoeveelheden aanwezig. Nochtans blijkt dat schaarste een relatief begrip is naargelang tijd en omstandigheden. Vb. voor een diepzeeduiker is lucht wel schaars, hij betaald ervoor (zuurstoffles). Hetzelfde geldt voor water in de droge ontwikkelingslanden. Dit zijn “nieuwe schaarsten”. Schaarse middelen kunnen op verschillende manieren worden aangewend, dit leidt tot een keuzeprobleem: - keuzeprobleem van de consument: mensen willen een goede job, wonen graag in een aantrekkelijke omgeving, willen een auto,… Helaas is hun budget beperkt en hebben zij niet de middelen om die wensen te realiseren. Elke euro kan maar 1 keer worden uitgegeven: geld dat men besteedt aan een auto kan men niet meer besteden aan een vakantie. De consument heeft oneindige behoeften maar heeft beperkte middelen. De keuze die je maakt is belangrijk. - keuzeprobleem van de producent: bedrijven willen maximale winst op lange termijn, kwaliteit bieden en klantvriendelijk zijn. Het is onmogelijk voor bedrijven om aan deze 3 voorwaarden te voldoen, daarom moet men kiezen wat het belangrijkst is. Het budget dat je gebruikt om kwaliteit na te streven kan je niet meer gebruiken om aan klantvriendelijkheid te winnen. Geld dat je gebruikt voor investeringen ben je kwijt aan winst. De bedrijven moeten dus ook een keuze maken. - Keuzeprobleem van de overheid: het is belangrijk dat de overheid geld pompt in onderwijs, mobiliteit, veiligheid,… maar het budget is beperkt. De overheid moet gaan kiezen wat zijn prioriteiten zijn en waar hij dus het meeste geld in pompt. Geld dat de overheid pompt in het onderwijs kan ze niet meer besteden om het wegennet te verbeteren. Ook bij de overheid is dus een keuzeprobleem aanwezig. 2.3 Keuzes maken en opportuniteitskosten Opportuniteitskost = de werkelijke kost van een gemaakte keuze = de waarde van het alternatief dat je opgeeft. Vb. een afgestudeerde student kiest om nog een extra jaar te studeren. Door dat extra jaar studeren verliest hij het loon van 1 jaar te gaan werken. De opportuniteitskost is hier het verlies van 1 jaar loon en de uitgaven voor boeken en studiemateriaal. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 2.4 Economie: een definitie. Economie = een sociale wetenschap die tot voorwerp heeft het beheer van schaarse middelen. Het beheer van de beschikbare middelen omvat 3 typeproblemen: - probleem van allocatie van middelen: hoe gebeurt de toewijzing van de schaarse middelen? - verdelingsprobleem: hoe moeten de voordelen van goederen worden verdeeld over de hele bevolking? - stabilisatieprobleem: volledige aanwending van de beschikbare middelen nastreven 1) Economie: wat? In een economie wordt beslist welke goederen en diensten aan te bieden en in welke hoeveelheid, rekening houdend met de niet-onuitputtelijke beschikbare middelen. 2) Economie: hoe? Productie kan gerealiseerd worden door middel van de productiefactoren kapitaal, arbeid en materialen. Soms gebeurt productie kapitaalintensief: door gebruik van machines en technologie, soms gebeurt productie arbeidsintensief: door middel van arbeidskrachten (arbeiders). Vaak worden arbeidsbesparende investeringen gedaan omdat dat op lange termijn meer winst realiseert (minder lonen uit te betalen, snellere productie) 3) Economie: waar? Elk bedrijf moet voor zichzelf beslissen waar hij zich het beste vestigt, rekening houdend met de locatie van de markt waarop hij aanbiedt. Vaak vestigen bedrijven zich in lageloonlanden omdat de arbeidskrachten daar goedkoop zijn. Dienstensectoren vestigen zich vaak in de steden, onder de mensen. 4) Economie: voor wie? Mensen bieden arbeidskrachten aan in ruil voor een loon. Met dat loon schaft men zich goederen en diensten aan. Wie een hoger loon heeft, zal meer consumeren. Consumptie bepaald de prijs. Die consumptie zorgt er dan weer voor dat de producenten de nodige middelen hebben om de ingezette arbeidskrachten te vergoeden en investeringen te doen. 2.5 Micro- en macro economie Micro-economie heeft te maken met allocatie- en distributieproblemen. Micro-economie = studie van het gedrag van individuele economische agenten (consument, producent, organisaties,…). Binnen de micro-economie gaat men bijvoorbeeld onderzoek doen naar consumentengedrag, producentengedrag, controle van huurprijzen, effecten van minimumprijzen, milieubeleid,… Macro-economie heeft te maken met het stabilisatieprobleem. Macro-economie = onderzoek naar de invloed van het menselijk gedrag op de globale economische grootheden. Vb. nationaal product, globale werkloosheid, inflatie, duurzaamheid, … Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Maatschappelijke problemen kunnen niet zomaar worden ingedeeld onder micro- of macro-economie. Vb. het milieuprobleem: vereist zowel micro- als macroeconomische inzichten. 3. De productiemogelijkheden van een land: curve De curve van de productiemogelijkheden stelt alle mogelijke combinaties van productie van 2 economische goederen voor die bij volledige aanwending van de beschikbare productiefactoren kunnen worden voortgebracht. De curve van de productiemogelijkheden heeft ALTIJD een negatieve helling: wanneer een land met beschikbare productiefactoren meer graan wil produceren, kan dat alleen maar door een deel van iets anders op te geven. Meer van het ene goed gaat ten koste van minder van het andere. Binnen een land zijn er altijd beperkte productiemogelijkheden. Het land moet dan keuzes maken om zijn beheersproblemen om te lossen. Op de curve zijn verschillende elementen af te lezen: - schaarste aan middelen: punt z: niet bereikbaar met de huidige hoeveelheid productiefactoren. - -opportuniteitskosten: als men meer graan wil produceren moet men een deel aan kleding (=ander goed) opgeven. Dat zijn de opportuniteitskosten van een extra productie graan. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - Keuzeprobleem: welk punt van de curve zal in de economie gekozen worden? Verspilling: een deel van punt u is niet benut 1e beheersprobleem: volledige aanwending van middelen: punt u is inefficiënt aangezien de beschikbare productiefactoren niet volledig worden benut. 2e beheersprobleem: allocatie van middelen: in welk punt wordt geproduceerd? (Curve van ook verschillen aantonen in de keuzes die landen hebben gemaakt. Vb. keuze tussen kapitaalgoederen of consumptiegoederen, verschil tussen een economie in oorlogstijd en een economie in vredestijd,…) 4. Marktmechanisme vs. centrale planning Er zijn verschillende manieren om een economie te organiseren (en de beheersproblemen op de lossen): 4.1 Centrale planning In een centraal geleide economie worden de beslissingen gemaakt door een centraal orgaan. Dat centraal orgaan legt die beslissingen dan vast in een centrale planning. Daarin bepaald ze hoeveel van de verschillende goederen geproduceerd moeten worden, wat de inzet van productiefactoren moet zijn,… De beslissingen die gemaakt worden kunnen de voorkeur van de consument weerspiegelen. De interne consistentie van het plan is cruciaal. De vereiste hoeveelheden dienen juist worden afgemeten. De totale hoeveelheid nodige productiefactoren mogen niet groter zijn dan de beschikbare middelen. De quota moeten worden bereikt, ook al is dit niet gevraagd. Centrale planning: Voordeel: succesvol bij het stimuleren van productie van kapitaalgoederen Nadelen: veroorzaakt ramp bij de consumptiegoederen, bureaucratisch, administratieve inefficiënties, gebrekkige motivatie, tekort aan flexibiliteit, gebrek aan concurrentie,… Vaak gebruikt in weinig ontwikkelde economieën. 4.2 Het marktmechanisme Bij het marktmechanisme staat de prijsvorming centraal: vraag en aanbod komen tot stand door prijsvorming, zowel voor output (goederen en diensten) als voor input (productiefactoren). De markt is een theoretische instelling waar vraag en aanbod wordt geconfronteerd en ruilvoorwaarden worden vastgelegd (niet noodzakelijk fysieke plaats). Marktmechanisme heeft 3 taken: - prijzen verschaffen informatie aangaande de relatieve schaarste en het relatieve nut van de verschillende goederen. - Prijzen geven signalen aan consumenten en producenten Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Prijsmechanisme bepaald de inkomensvorming: wat de vrager betaalt vormt meteen het inkomen van de aanbieder. Adam Smith, pleiter voor economisch liberalisme in “an inquiry into the nature and causes of the wealth of nations”. - Hij verdedigt het economisch liberalisme of verschillende niveau’s: - vrije private onderneming streeft enkel het eigenbelang na maar is de bron van welvaart in een binnenlandse economie - vrije handel als motor voor de welvaart in de hele wereld - het prijsmechanisme (“the invisible hand”) speelt een coördinerende rol. “The invisible hand” = automatische regelaar die vanzelf een economisch evenwicht brengt. - Smith is wantrouwig tegenover het maatschappelijk belang - vrije concurrentie is noodzakelijk zodat het prijsmechanisme optimaal kan functioneren - een verregaande specialisatie leidt tot een verhoging van de productiviteit - grote afzetmarkten zijn noodzakelijk - Smith wil geen tussenkomst van de staat: tussenkomst van de staat vervalst de concurrentie, verstoort het natuurlijk evenwicht. - volgeling: David Ricardo Voordeel: De markteconomie wordt gekenmerkt door een sterk gecentraliseerde organisatie: beslissingen worden door consument en producent gemaakt. Inefficiëntie wordt zo vermeden. Nadeel: wanneer er een fout wordt gemaakt wordt die de economie meteen afgestraft met groot verlies. Het marktmechanisme vertoont 4 tekortkomingen: - risico op monopolievorming: de sterke economische machten kunnen het prijsmechanisme aantasten - bepaalde goederen kunnen moeilijk aan de markt worden overgelaten door hun specifieke kenmerken. Quasi-collectieve goederen = goederen/diensten die wel via de private sector worden voortgebracht en tegen bepaalde prijs per eenheid ter beschikking worden gesteld, maar die door de overheid worden aangeboden. Vb. onderwijs Collectieve (publieke) goederen = goederen/diensten die voldoen aan 2 kenmerken: enerzijds is er geen meerkost voor het ter beschikking stellen van zo’n goed, anderzijds is het moeilijk mensen uit te sluiten van consumptie van het goed. Vb. openbare orde, veiligheid,… - hoeveelheidbeslissingen kunnen niet worden genomen via de markt - consumenten moeten hun betalingsbereidheid niet tonen - niemand kan van genot worden uitgesloten - financiering van de productie wordt overgelaten aan anderen (=vrijbuitersprobleem) - er bestaat geen wettelijke regeling om iedereen te doen betalen - productie is vooral door de overheid georganiseerd, via verplichting van belastingen. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - aanwezigheid van ongewenste neveneffecten (=externe effecten): geluidhinder, geurhinder, watervervuiling, luchtvervuiling,… - inkomensverdeling is soms sociaal niet aanvaardbaar: omdat ze gebaseerd is op de marktwaarde van de geleverde prestaties. De overheid kan de primaire inkomensverdeling bijstellen via transfers en belastingen, wat resulteert in de secundaire inkomensverdeling. 4.3 De moderne gemengde economie: marktwerking met overheidsinterventie Wegens die tekorten wordt het marktmechanisme aangevuld met overheidscorrectie. Zo bekomen we gemengde economieën: - vooral tijdens de “golden sixties” nam de overheidsinterventie toe. - Via overheidsbeslissingen worden de collectieve goederen verdeeld en gefinancierd. Voor die goederen wordt het marktmechanisme dus volledig of gedeeltelijk uitgeschakeld. - Er is ook tussenkomst op het marktmechanisme zelf: enerzijds komt de overheid tussen wegens te hoge of te lage prijzen, anderzijds voor een effectieve werking van de markt (kartelvorming tegengaan). HOOFDSTUK 2: Het marktmechanisme 1. Inleiding De werking van de markt speelt een belangrijke rol in de moderne economie: de markt weerspiegelt de confrontatie tussen de vrager (consument) en de aanbieder (producent). De prijzen hebben een signaalfunctie: weerspiegelen de voorkeuren van de consumenten, rantsoeneren de beschikbare hoeveelheden en geven de producenten een duidelijke motivatie om de gewenste hoeveelheden te gaan produceren. Welke elementen bepalen de marktprijzen van goederen en diensten? Verschillende economen deden hiervan een studie: - 17e – 18e eeuw: prijzen worden bepaald door de productiekosten; - begin 19e eeuw: prijzen worden bepaald door de waarde die hun consumptie opleverde voor de koper. - Eind 19e eeuw: prijzen worden bepaald door de productiekosten en de betalingsbereidheid van de consument. Een studie van de marktwerking gaat uit van 4 hypothesen (dit zijn de voorwaarden voor een markt met zuivere concurrentie): - het product is homogeen: alle aangeboden eenheden vertonen dezelfde kenmerken en kunnen door elkaar vervangen worden. - De markt heeft veel aanbieders en veel vragers: dit sluit monopolievorming, kartelvorming en ander machtsmisbruik uit. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - Er is vrije toetreding en vrije uittreding van de markt: geen wettelijke of economische beperkingen. - De marktdeelnemers hebben juiste informatie over alle factoren die hun beslissing kunnen beïnvloeden. Onder die omstandigheden kunnen we spreken van een markt met zuivere concurrentie = perfecte concurrentie = het ideale markttype. In werkelijkheid is er geen enkele markt die aan alle voorwaarden voldoet. 2. De marktvraag (V) 2.1 Definitie Marktvraag (V) = de totale hoeveelheid die alle consumenten bereid zijn te kopen, rekening houdend met de prijs, het inkomen,… De marktvraag hangt af van een aantal factoren: - De prijs (p) van het goed: als de prijs hoog is dan daalt de vraag, als de prijs laag is dan stijgt de vraag (= negatief verband). - De prijs van complementaire goederen: complementaire goederen = een prijsverhoging van goed 1 doet de gevraagde hoeveelheid van goed 2 afnemen. Vb: auto en benzine. substituten = een prijsverhoging van goed 1 doet de gevraagde hoeveelheid van goed 2 toenemen. Vb. margarine en boter, koffie en thee - Het inkomen: als het inkomen stijgt, zal de vraag ook stijgen. Uitzondering: inferieure goederen = goederen waarvoor de vraag daalt wanneer het inkomen stijgt. Vb: tweedehandskleding, goedkoop vlees. - Voorkeur: smaken en voorkeuren bepaalden de marktvraag. - Het aantal consumenten: positieve invloed: heeft te maken met vb. modeverschijnselen of netwerkeffecten (pc’s, cd-speler,…) Negatieve invloed: op markten van producten met een hoge exclusiviteitwaarde. Vb. kleding, dure wagens - Ander factoren: het weer, reclame, bepaalde verwachtingen Het snobeffect = als de prijs van een goed laag is, dan gaat de gevraagde hoeveelheid stijgen: negatieve helling van de vraag. Iedereen wilt het goed, maar na verloop van tijd wilt niemand het nog (om zich te onderscheiden van de rest): de prijs stijgt en de gevraagde hoeveelheid daalt: positieve helling van de vraag. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 De vraagfunctie beschrijft het verband tussen de gevraagde hoeveelheid van een bepaald product in een bepaalde periode enerzijds en alle factoren die de vraag beïnvloeden anderzijds. Vraagfunctie = xv = xv (px, y, u, pz, pw, …, n, a) waarbij: xv = gevraagde hoeveelheid px = prijs y = inkomen u = smaak pz en pw = prijzen van andere goederen n = aantal consumenten a = andere factoren 2.2 Grafische voorstelling van de vraag De vraagcurve wijst op een lineair verband tussen de gevraagde hoeveelheid en de prijs. Er is een negatieve relatie. 1) Een verschuiving LANGS de vraagcurve: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Een wijziging van vb. het inkomen doet de gehele vraagcurve verschuiven. 2) een verschuiving VAN de vraagcurve: Verschuiving LANGS de vraagcurve leidt tot een verschuiving VAN de vraagcurve. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 3. Het marktaanbod 3.1 Definitie Marktaanbod (A) = de totale hoeveelheid die alle producenten samen bereid zijn aan te bieden, rekening houdend met de prijs, de technologie,… Het marktaanbod hangt af van een aantal factoren: - De prijs: een hogere prijs impliceert toenemende winstmogelijkheden en zet de producenten aan om meer hoeveelheden op de markt te brengen. - De prijzen van andere goederen: Substituten: als in 1 fabriek gezinswagens en sportwagens geproduceerd worden, dan kan een prijsstijging van de gezinswagens het aanbod van de sportwagens doen dalen. Complementen: bij een prijsverhoging van lamsvlees zal het aanbod van lamsvlees verhogen en zal als bijproduct meer wol gegenereerd worden. - Prijzen van de productiefactoren: (arbeid,kapitaal,natuur) hebben negatieve invloed op de hoeveelheid die de producenten willen aanbieden. Dat heeft te maken met de invloed van de inputprijzen op de productiekosten. Leidt tot een daling van het aanbod. - Technologie: verbetering van de technologie laat toe dat eenzelfde productie tegen lagere kosten kan gerealiseerd worden. De inzet van machines laat toe dat tegen dezelfde kosten meer geproduceerd kan worden. Gevolg: bij een gegeven marktprijs stelt een betere technologie de bedrijven in staat meer aan te bieden. - Verwachtingen over toekomstige prijzen: als men verwacht dat de prijs van een goed gaat dalen, dan houdt de producent massaal zijn goed op voorraad (op voorwaarde dat hij het kan stockeren). - Het aantal aanbieders: een groot aantal aanbieders verhoogt het aanbod van een goed. Aanbodfunctie = xa = xa (px, r, w, …, pz, pv, …, t, n, a) waarbij: xa = aangeboden hoeveelheid px = prijs r, w = prijzen van de productiefactoren pz en pv = prijzen van andere goederen t = technologie n = aantal producenten a = andere factoren Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 3.2 Grafische voorstelling van het aanbod De aanbodcurve wijst op een positief verband tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs: hogere prijzen zetten producenten aan om meer op de markt te brengen. 1) Een verschuiving VAN de aanbodcurve Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Hoe wijzigt de aanbodcurve als de bepalende elementen van de gevraagde hoeveelheid veranderen? - Kostenbesparende nieuwe technologieën: de aanbodcurve verschuift naar rechts (van A1 naar A2). - Toename van de lonen: de aanbodcurve verschuift naar links (van A 1 naar A3) Ook bij de aanbodcurve kunnen we het onderscheid maken tussen een beweging LANGS de aanbodcurve en een beweging VAN de aanbodcurve: - LANGS de aanbodcurve: wanneer de prijs van het product wijzigt - VAN de aanbodcurve: wanneer andere factoren van het aanbod wijzigen 4. Het marktevenwicht 4.1 Definitie Marktevenwicht = de situatie waarbij tegen de geldende prijs de hoeveelheid die gebruikers willen kopen precies gelijk is aan de hoeveelheid die de aanbieders wensen aan te bieden. 4.2 Grafische voorstelling van het marktevenwicht Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Wanneer er een aanbodtekort of aanbodoverschot optreedt, spreken we van een onevenwicht op de markt. Op de meeste markten blijft dat onevenwicht niet bestaan, maar zal een proces op gang komen dat neerwaartse druk uitoefent op de prijs. Dat proces gaat door tot het onevenwicht volledig is weggewerkt. Is er toch nog een onevenwicht, dan zullen de aanbieders handelen: - bij een aanbodoverschot (=vraagtekort): de aanbieder wordt gestimuleerd om genoegen te nemen met een lagere prijs. Die prijsverlaging trekt nieuwe kopers aan, waardoor het overschot wordt weggewerkt. - Bij een aanbodtekort (=vraagoverschot): een gedeelte van de vragers komt niet aan zijn trekken, waardoor zij bereid zijn een hogere prijs te betalen. Dat zet de producenten ertoe aan om meer te gaan produceren. Het onevenwicht wordt weggewerkt. 4.3 Verschuivingen in het marktevenwicht Veranderingen op de markt leiden tot verschuivingen in het marktevenwicht: - inkomenstoename: De vraagcurve verschuift naar rechts: prijs en hoeveelheid nemen toe. - Betere technologie: Er is een prijsdaling en een toename van de aangeboden hoeveelheid. - Gelijktijdige verschuiving V en A: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Zowel vraag als aanbod verschuiven naar rechts: de hoeveelheid neemt toe maar de prijswijziging is onzeker. - Tegengestelde verschuiving V en A Vraag en aanbod verschuiven in tegengestelde richting: vraag naar links en aanbod naar rechts. De hoeveelheidwijziging is onzeker, de prijs daalt. 5. De prijselasticiteit van vraag en aanbod 5.1 De prijselasticiteit van de vraag 1) Definitie. De prijselasticiteit van de vraag geeft weer met hoeveel procent de gevraagde hoeveelheid wijzigt wanneer de prijs toeneemt met 1 procent. 2) Berekening: = Pnieuw – Poud / Poud Ɛvp= onbenoemd getal, maar wel steeds negatief! Scharnierwaarde is de numerieke waarde 1. Soorten prijselasticiteit van de vraag: - Ɛvp < 1: prijsinelastisch: prijsverandering heeft weinig effect op de gevraagde hoeveelheid. - Ɛvp = 1: unitair prijselastisch Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - Ɛvp > 1: prijselastisch: prijsverandering heeft veel effect op de gevraagde hoeveelheid. 3) Uitzonderingen bij de prijselasticiteit van de vraag: - Volkomen inelastische vraag: wat er ook wijzigt in de prijs, de gevraagde hoeveelheid blijft gelijk, vb. levensnoodzakelijke goederen - Volkomen elastische vraag: een kleine prijswijziging brengt een grote verandering in de gevraagde hoeveelheid teweeg, vb. luxegoederen 4) Verband tussen de prijselasticiteit en de uitgaven. - Ɛvp < 1: prijsinelastisch: prijsverandering heeft weinig effect op de gevraagde hoeveelheid: als de prijs toeneemt, nemen de totale uitgaven toe. - Ɛvp = 1: unitair prijselastisch: de uitgaven blijven ongewijzigd - Ɛvp > 1: prijselastisch: prijsverandering heeft veel effect op de gevraagde hoeveelheid: als de prijs toeneemt, dalen de uitgaven. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Als de vraag inelastisch is, dan stijgen de inkomsten voor de producenten. Als de vraag elastisch is, dan dalen de inkomsten voor de producenten. 5) Welke factoren beïnvloeden de prijselasticiteit van de vraag? - de beschikbaarheid van de substituten: hoe meer substituten van een goed voor handen zijn, hoe groter de prijselasticiteit van de vraag naar dat goed zal zijn. = Substitutie-effect van een prijsverandering. - Noodzakelijke goederen of luxegoederen: de prijselasticiteit van de vraag naar een luxegoed is veel groter dan die naar een noodzakelijk goed: als een brood met 4 euro opslaat, zullen we dat brood blijven kopen. Slaat een GSM met 50 euro op, dan zal de gevraagde hoeveelheid naar de GSM afnemen. = Inkomenseffect van een prijsverandering - De beschouwde tijdshorizon (korte of lange termijn): de prijselasticiteit van de vraag is groter op lange termijn dan op korte termijn. Wie jarenlang gewend is om met de auto naar het werk te rijden gaat niet meteen overschakelen op het openbaar vervoer als de benzineprijs toeneemt. Houdt die benzinetoename aan, dan kan hij na lange tijd wel overwegen het openbaar vervoer te nemen. 5.2 De prijselasticiteit van het aanbod 1) Definitie De prijselasticiteit van het aanbod van een goed geeft de invloed weer van een kleine procentuele toename in de prijs op de aangeboden hoeveelheid. 2) Berekening: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Ɛap= onbenoemd getal, maar wel steeds positief! Scharnierwaarde is de numerieke waarde 1. Soorten prijselasticiteit van het aanbod: - Ɛap < 1: prijsinelastisch: prijsverandering heeft weinig effect op de aangeboden hoeveelheid. - Ɛap = 1: unitair prijselastisch - Ɛap > 1: prijselastisch: prijsverandering heeft veel effect op de aangeboden hoeveelheid. 3) Uitzonderingen bij de prijselasticiteit van het aanbod: - Volkomen inelastisch aanbod: wat er ook wijzigt in de prijs, de aangeboden hoeveelheid blijft gelijk. - Volkomen elastisch aanbod: een kleine prijswijziging brengt een grote verandering in de aangeboden hoeveelheid teweeg. 4) Factoren die de prijselasticiteit van het aanbod beïnvloeden: - Flexibiliteit en mobiliteit van de productiefactoren: wanneer de prijs toeneemt, hangt de reactie van de aangeboden hoeveelheid af van de mate waarin bedrijven gemakkelijk en snel bijkomende arbeid en andere inputs kunnen aantrekken. Hoe makkelijker het is om extra inputs aan te trekken, hoe elastischer het aanbod zal reageren. - Tijdshorizon (korte of lange termijn): de prijselasticiteit van het aanbod is groter op lange termijn dan op korte termijn. Wanneer de prijs toeneemt, worden producenten op korte termijn beperkt in het produceren. Op lange termijn kan de capaciteit door investeringen worden opgedreven. 6. De markt en overheidsinterventies Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 6.1 Indirecte prijsinterventie: indirecte belastingen en subsidies 1) Belastingen De overheid kan verschillende motieven hebben om indirecte belastingen op te leggen: - Als manier om inkomsten te vergaren - Om de consumptie van bepaalde goederen te ontmoedigen wegens de schadelijke effecten, vb. sigaretten, alcohol) De indirecte belastingen kunnen in verschillende vormen voorkomen - in de vorm van accijnzen: dit zijn constante belastingen per eenheid van het product - in de vorm van een ad valorem belasting: dit is een procentuele belasting op de waarde van het product, vb. BTW De invloed van indirecte belastingen: De aanbodcurve verschuift van A0 naar A1, waarbij de verticale afstand tussen beide gelijk is aan het accijns t. De rechthoek “abcd” is de belastingsinkomst voor de staat. De consumptie neemt af en de marktprijs neemt toe: de producent rekent die toename door naar de consument. = belastingsafwenteling op de consument. Belastingen hangen af van de prijselasticiteit van de vraag: - wilt men de staatskas aandikken, dan gaat men belasting heffen op producten die niet prijsgevoelig zijn, vb. alcohol en sigaretten. - Wilt men effectief het milieu redden, dan gaat men een belasting heffen op producten die wel prijsgevoelig zijn, vb. plastic flessen. Zo gaan minder plastic flessen gekocht worden, waardoor het milieu gered is. 2) Subsidies Subsidies = geld geven aan de producenten van goederen of diensten waarvan de overheid het verbruik wil stimuleren. Vb. openbaar vervoer, de gezondheidssector,… Subsidies zijn eigenlijk negatieve belastingen en leiden dan ook tot omgekeerde resultaten. De invloed van subsidies: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Door het invoeren van een subsidie ligt de marktprijs lager dan voordien, waardoor de consumptie toeneemt. 6.2 Directe prijsreglementering: minimum- en maximumprijzen Directe belasting = belasting opgelegd om de uitgaven van de overheid te financieren 1) Maximumprijs = manier van protectionisme om de consument te beschermen tegen te hoge prijzen De overheid heeft de macht om een maximumprijs op te leggen. Wanneer? - in een poging om de inflatie in te dijken - bij grote schaarste van specifieke, noodzakelijke goederen Op de grafiek is er een aanbodtekort. Een gedeelte van de vraag kan niet worden opgevangen door het aanbod. Als de overheid geen maximumprijs zou opleggen, zal de grote vraag ertoe leiden dat andere vormen van rantsoeneringen ontstaan: lange wachtrijen, … Ook zal er in veel gevallen een parallelle markt ontstaan: een zwarte markt. Door een maximumprijs op te leggen dat lager is dan de gewone prijs, gaat de overheid het aanbod doen toenemen. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 2) Minimumprijs = de producent beschermen tegen te lage prijzen. Er zijn verschillende manieren om een minimumprijs op te leggen: - door aan te kondigen dat de overheid alle overtollige productie zal opkopen tegen de vastgestelde prijs. - Door de totale productie die tegen een prijs wordt voortgebracht op de markt te gooien. Die hoeveelheid wordt dan op de markt aangeboden tegen p 1. De overheid gaat dan het verschil tussen de minimumprijs p min en p1 bijbetalen aan de producenten. Nadeel: duur voor de overheid: de overheid moet zowel opkopen als stockeren. 7. Begrippen HOOFDSTUK 3: Consumentengedrag 8. Inleiding De marktvraag komt tot stand als resultaat van individuele beslissingen van de consument. De keuzeproblematiek waarmee het individu geconfronteerd wordt is daarbij van groot belang. Het is een typisch economisch probleem: een keuzeprobleem waarbij het inkomen optimaal moet worden ingezet. - De consument beschikt over een beperkt inkomen Met het inkomen kan men verschillende goederen kopen tegen verschillende prijzen Wat bepaalt de waarde van een goed voor de consument? Hoe kan je de keuze van de consument verklaren? Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Prijsbewust kopen = op zoek gaan naar alternatieven voor een duur product. Mensen gaan nieuwe, goedkopere producten proberen. De consument past zijn voorkeur aan. Tendens in het koopgedrag van de consument: we gaan goedkopere producten kopen. Men denkt meer na voor men iets koopt, men is prijsbewuster. De keuze van de consument veranderd wanneer er een herverdeling is van de besteding van het inkomen. Vb. luxegoederen zoals reizen. Zo gaat de Belg op voedsel besparen om in de zomer op vakantie te kunnen gaan. Het keuzeprobleem is individueel: vooral het nut speelt een belangrijke rol. 9. Nut, marginaal nut en consumptiebeslissingen Nut = u = de voldoening die gehaald wordt uit de consumptie van een bepaalde hoeveelheid van een goed of dienst. Marginaal nut = de toename verkregen in het totale nut, ten gevolge van een kleine toename in de consumptie van een goed. “De eerste wet van Gossen”: het marginaal nut van een goed is dalend hoe meer men van dat goed koopt. De hoeveelheid van alle andere goederen blijft constant. “De tweede wet van Gossen”: de consument die zijn totaal nut wil maximaliseren, zal zijn bestedingen zodanig toewijzen dat de laatste eurocent die aan de verschillende goederen wordt besteed, overal eenzelfde marginaal nut oplevert. “Marchal”: De behoeften van de consument zijn beperkt door ons budget. We moeten ons budget dus optimaliseren. De behoeften hangen af van je omgeving, je budget, verhuizen, veranderen van werk,… De moderne consumentenleer gaat ervan uit dat nut enkel ordinaal meetbaar is. 10. Preferenties en indifferentiecurven 3.1 Preferenties en indifferentiecurven De micro-economie gaat uit van een rationeel consumentengedrag om een analyse te kunnen maken: - De consument kan goederenbundels vergelijken en ordenen: goederenbundel = een combinatie van bepaalde hoeveelheden van verschillende goederen. De keuze van goederenbundels is individueel en afhankelijk van de eigen voorkeur. - Preferenties zijn transitief: een consument die bundel a prefereert boven b, en bundel b boven c, zal bundel a boven c verkiezen. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - Non-saturatiegedrag (niet-verzadiging): de consument heeft van alle goederen liever meer dan minder. Het marginaal nut is voor geen enkel goed negatief. De consument raakt nooit “verzadigd”, wil altijd meer. - Convexiteit: = technische eigenschap die te maken heeft met de vorm van de indifferentiecurven. Een indifferentiecurve = de verzameling van goederenbundels waartussen de consument indifferent is. Opbouw van de indifferentiecurve: Punt a verdeelt het diagram in 4 kwadranten. De consument zal alle mogelijke goederenbundels die in kwadrant I liggen, boven punt a verkiezen. Anderzijds zal punt a verkozen worden boven alle goederen bundels die in kwadrant III liggen. Curve u1 verbindt alle bundels die de consument hetzelfde nut geeft als bundel a. De consument is indifferent tussen alle bundels op u 1. U1 is de indifferentiecurve. Met elk nutsniveau komt een andere indifferentiecurve overeen. 3.2 Eigenschappen van de indifferentiecurve - de indifferentiecurve is dalend: afname van het ene goed moet worden gecompenseerd met een toename van het andere goed. - De indifferentiecurve is convex ten opzichte van de oorsprong: wanneer de consument een bundel van goed 1 consumeert en men hem achtereenvolgens de hoeveelheid van goed 2 ontneemt, dan impliceert de convexiteit dat telkens meer van goed 1 moet worden bijgegeven om de consument zijn totale nut te laten behouden. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - Indifferentiecurven geven een hoger nutsniveau naarmate ze verder van de oorsprong liggen: het is mogelijk alle punten te verbinden die de consument hetzelfde nut opleveren. Zo verkrijgt men een preferentieveld. Hoe verder van de oorsprong, hoe hoger het nut. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - 2 indifferentiecurven kunnen elkaar niet raken of snijden: punt b en punt q kunnen nooit even nuttig zijn want punt q bevat meer van beide goederen. 11. De budgetrestrictie We maken volgende beperkingen: - de consument beschikt over een beperkt budget - het hele inkomen wordt geconsumeerd - de consument kiest tussen 2 goederen met elk hun respectievelijke prijzen - alle combinaties van deze 2 goederen waarbij het volledige inkomen wordt benut, liggen op de budgetlijn. De budgetlijn: Vb. het wekelijkse inkomen van een student bedraagt 100 euro per week. De prijs van goed 1 = 50 euro De prijs van goed 2 = 100 euro De student kan zijn hele inkomen besteden aan goed 1, kan zijn hele inkomen besteden aan goed 2, of kan zijn budget gedeeltelijk uitgeven aan goed 1 en gedeeltelijk aan goed 2. De budgetlijn wijzigt door: - inkomenswijziging (zie grafiek a) - prijswijziging (zie grafiek b) Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Verschuift de budgetlijn naar links, dan is er een afname van de reële koopkracht = klein budget. Verschuift de budgetlijn naar rechts, dan is er een toename van de reële koopkracht = groot budget. 12. De optimale keuze van de consument. We leerden al eerder dat de consument te maken krijgt met een keuzeprobleem. De oplossing voor dit keuzeprobleem wordt in woorden en grafisch toegelicht: In woorden: - Een consument die maximale voldoening nastreeft, zal een bundel willen consumeren die gelegen is op een indifferentiecurve die zover mogelijk van de oorsprong is verwijderd. - De consument is beperkt door zijn budget, zodat alleen bundels op de budgetlijn in aanmerking komen. Grafisch: Stel dat de consument de bundel m consumeert. Dat punt maakt deel uit van de budgetlijn: er is totale besteding van zijn inkomen. Punt m geeft echter niet de maximale voldoening, rekeninghoudend met zijn voorkeuren. De indifferentiecurve die door m gaat is namelijk niet degene die het verst van de oorsprong verwijderd is. De consument kan zijn totale nut gaan verhogen door minder van goed 2 te consumeren en meer aan goed 1 te besteden. Zo komt hij in punt n terecht. Ook hier kan hij zijn maximale nut verhogen. Uiteindelijk wordt de maximale voldoening bereikt in punt e. Evenwicht van de consument = daar waar de budgetlijn raakt aan de indifferentiecurve die het verst van de oorsprong verwijderd is. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 13. Veranderingen van het consumentenevenwicht Verschillende elementen kunnen het evenwicht van de consument wijzigen: 6.1 Preferentiewijziging of voorkeurswijziging: vb. door leeftijd, reclame, … Wanneer voorkeurswijziging optreedt in het voordeel van goed 2, dan zal de consument meer van goed 2 produceren. Het consumptiepatroon wijzigt. 6.2 Verandering in het inkomen Verandering in het inkomen: als budget kleiner wordt ga je minder consumeren. Een toename van het inkomen leidt tot een verschuiving van de budgetlijn naar rechts. Een vermindering van het inkomen leidt tot een verschuiving naar links. Inkomensconsumptiecurve (ICC) = de verzameling van alle optimale goederenbundels bij verschillende inkomens, waarbij de prijzen van de goederen ongewijzigd blijven. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Besluit: er is een verband tussen de gevraagde hoeveelheid en het inkomen. Dat verband is de inkomenselasticiteit van de vraag. De inkomenselasticiteit = de verhouding tussen de relatieve verandering van de gevraagde hoeveelheid van een goed en de relatieve verandering van het inkomen. Formule: De meeste goederen hebben een positieve inkomenselasticiteit: de vraag neemt toe bij een hoger inkomen. De mate waarin die inkomenselasticiteit positief is, hangt af van het soort goederen: - noodzakelijke goederen: Ɛ < 1 - luxegoederen: Ɛ > 1 - inferieure goederen! : de vraag neemt af bij een stijgend inkomen 6.3 Prijswijziging 1) invloed van prijswijziging op de individuele vraag Na prijsverandering van goed 1 veranderd ook de consumptie van goed 2. Nochtans is de prijs van goed 2 ongewijzigd gebleven. Een verandering in de prijs van 1 van de goederen beïnvloed het hele consumptiepakket, dus ook de consumptie van goederen die geen prijswijzing hebben ondergaan. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 2) Afleiding van de individuele vraagcurve We merken op dat de individuele vraagcurve werd afgeleid in de veronderstelling van een gegeven inkomen en voor een gegeven prijs van een 2e goed. Zo kan men nagaan dat de vraagcurve in geval van inkomenstoename naar rechts zal verschuiven, zolang de inkomenselasticiteit positief is. Ook wijzigingen in preferenties en prijs van het 2e goed zullen verschuivingen in de vraagcurve veroorzaken. 3) Het substitutie-effect en inkomenseffect Een prijsdaling van goed 1 heeft een dubbel effect op de consumptie van goed 2: - Het substitutie-effect van de prijsdaling van goed 1: Goed 1 werd na de prijsdaling goedkoper, waardoor de consument het dure goed 2 zal vervangen door het goedkope goed 1. - Het inkomenseffect van de prijsdaling van goed 1: doordat de prijs van goed 1 is afgenomen wordt de koopkracht van de consument verhoogd. Daardoor kan hij meer kopen van alle goederen. 14. Consumentengedrag in actie Vbn. van consumentengedrag in actie: de accijnzen en btw op diverse producten, de belasting op de verkoop van boeken via het internet, brandstofbelasting, milieubelasting,… Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Rechte ab = budgetbeperking vóór het invoeren van de belasting. Punt e = preferenties van de consument. Stel dat de overheid een belasting invoert op frisdrank. Daardoor verhoogt de prijs van frisdrank, en wijzigt de budgetrechte naar ac. Het nieuwe evenwicht is e’. Conclusie: de belasting doet de vraag dalen. 15. Afleiding van de marktvraag uit de individuele vraagcurven De theorie van het consumentengedrag maakt het mogelijk het verband te leggen tussen de individuele vraagcurven van de verschillende consumenten en de geaggregeerde marktvraagcurve. De volgende grafiek geeft daarvan een voorbeeld. De markt is beperkt tot 2 vragers. Voor elke gegeven prijs bepaalt me de marktvraag als som van de gevraagde hoeveelheden van de 2 consumenten. 16. Begrippen. HOOFDSTUK 4: productie en kosten van bedrijven Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 17. Inleiding Productieproces = het proces waarbij een bedrijf of organisatie input (productiefactoren) omzet in output (productie). Hierbij krijgt de ondernemer met verschillende economische problemen te maken: - welk product wil ik aanbieden? - Hoeveel wil ik van elk product produceren? - Hoe zal ik de gekozen productie realiseren en tegen welke prijs? - Hoe kan ik mijn productieniveau het best realiseren: arbeidsintensief of kapitaalintensief? De productiekosten kunnen sterk verschillen. Bij analyse van het producentengedrag maken we onderscheid tussen de lange termijn en korte termijn: - Lange termijn = periode die lang genoeg is om de producent in staat te stellen alle productiefactoren optimaal aan te passen. Kapitaal, arbeid, grondstoffen, energie zijn variabel. - Korte termijn: het kapitaal is vast, de arbeid is variabel. 18. De organisatie van de productie 2.1 Voordelen van de organisatie van de productie De producent zet zijn input (productiefactoren) om in output (productie) door productiefactoren te combineren: arbeidskrachten van verschillende opleidingsniveaus, specialisatie, met machines, materialen en grondstoffen,… = coördinatie van het bedrijf. Voordelen van de organisatie van de productie: - Transactiekosten: = alle kosten en moeite die men doet om een partner te vinden die mee de productie wil realiseren, om te onderhandelen in prijs en kwaliteit, de kosten van controle op uitvoering van transacties,… - Schaalvoordelen: omdat een bedrijf zich specialiseert, kan hij produceren op grotere schaal. Dat leidt tot lagere kosten = schaalvoordeel. - Diversificatievoordelen: het is goedkoper het aanbod van meerdere goederen en diensten binnen 1 bedrijf te organiseren in plaats van in verschillende bedrijven = diversificatievoordeel. - Specialisatie en teamvorming: ieder personeelslid is gespecialiseerd in een bepaalde activiteit, samen vormen zij 1 gespecialiseerd team. 2.2 Doelstellingen en beperkingen van een bedrijf Doelstellingen van een bedrijf: - Zijn marktaandeel behouden of verhogen - Een zo groot mogelijke omzet realiseren - Economische winst maken Een bedrijf wordt ook geconfronteerd met een aantal beperkingen: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 - Problemen van technologische aard: de beschikbare technologie bepaald de maximale productie. Informatieproblemen: om de juiste beslissingen te nemen moet men genoeg informatie hebben. Bijkomende informatie rond prijs, kwaliteit en techniek is duur. Marktomstandigheden: de marktomstandigheden bepalen de prijzen en de marketinginspanningen die moeten gebeuren. Als bedrijven economische winst nastreven, is het noodzakelijk dat het bedrijf technisch en economisch efficiënt te werk gaat. Technische efficiëntie = het bedrijf realiseert de maximale output met zijn beschikbare middelen. Men behaalt een maximale output met zo weinig mogelijk input. Economische efficiëntie = het bedrijf realiseert een gegeven productie tegen de laagst mogelijke kosten. Men wil de kostprijs van het product zo laag mogelijk houden. Is een bedrijf niet technisch en economisch efficiënt, dan is het onmogelijk voor dat bedrijf om de maximale winst te bereiken. 19. Productie en kosten 3.1 De productiefunctie De productiefunctie = geeft aan wat voor een bepaald productieproces de maximaal realiseerbare output is die per tijdseenheid kan worden gerealiseerd voor verschillende hoeveelheden van inputs. = Technische relatie: de productiefunctie beschrijft de technische mogelijkheden die de producent heeft om output te realiseren. Die mogelijkheden vormen een beperking voor de producent om zijn doel te realiseren. Vb.: de productiefunctie van een frituur: inputs = aardappelen, friteuse, vetstof, arbeid,… Output = frietenverkoop Vb.: de productiefunctie van busvervoer: inputs = chauffeurs, brandstof; voertuigen. Output = busvervoer Vb. de productiefunctie van onderwijs: inputs = personeel, apparatuur. Output = onderwijs. Productiefunctie: waarbij: x = output: kg, liter, stuks,… l = arbeid: aantal uren, personen,… k = kapitaal: machine-uren, aantal fabrieken,… Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 De productiefunctie veronderstelt dat een bedrijf voor de gegeven ingezette input een maximale output realiseert. = verspilling van input uitsluiten = efficiënte productie Punt a,b en c zijn technisch efficiënt. Punt d is wel technisch mogelijk en kan nooit efficiënt zijn: het bedrijf had met dezelfde input een grotere output kunnen realiseren, er is dus verspilling van output. De productiefunctie is geen statisch gegeven, het kan eenvoudig aangepast worden aan bv. de technische vooruitgang. Technische vooruitgang = als men na verloop van tijd met de gegeven inputs een hogere maximale output kan bereiken. F 90 = productiefunctie van 1990 F 09 = productiefunctie van 2009. Het is in 2009 mogelijk om met dezelfde hoeveelheid input een hogere output te realiseren. Er is een opwaartse beweging van de productiefunctie. De curve verschuift naar rechts. 3.2 Productiekosten: relevante en irrelevante kosten Waarom is productie kostelijk? De middelen die ingezet worden om te produceren (personeel, grondstoffen,…) zijn duur omdat die inputs schaars zijn en omdat bovendien die middelen elders niet meer gebruikt kunnen worden. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Die kosten van arbeid, kapitaal en materialen (inputs) worden opportuniteitskosten genoemd: ze geven de waarde van de gebruikte inputs weer in hun beste alternatieve aanwending. In veel gevallen komen die opportuniteitskosten gewoon overeen met de prijs van de input. Sommige kosten die bedrijven doen zijn echter niet als opportuniteitskost te beschouwen. Vb. investeren in specifieke kennis heeft geen marktwaarde = sunk cost = verloren kost. De opportuniteitskost = 0 omdat de inzetbaarheid elders ook 0 is. Opportuniteitskosten = de waarde van alle opportuniteiten waaraan men verzaakt omdat een bepaalde beslissing werd genomen. Onderscheid tussen kosten op korte en lange termijn - Kosten op korte termijn = kosten van zowel vaste als variabele inputs - Kosten op lange termijn = kosten van enkel de vaste inputs Onderscheid tussen vaste en variabele kosten: - Vaste kosten = kosten die constant blijven = ze veranderen niet mee met de productie. Vb. meubilair, huur, verlichting,… - Variabele kosten = kosten die wel mee veranderen met de productie. Vb. lonen, uitgaven van materiaal,… Er zijn 2 soorten investeringen: - Vervangingsinvesteringen = een product vervangen maar niet willen verbeteren - Uitbreidingsinvesteringen = een product willen verbeteren (uitbreiden). 20. Het gedrag van de producent: optimale keuze van inputs 4.1 Productie en substitueerbaarheid van de inputs De producent beschouwt een periode die lang genoeg is om alle inputs optimaal te kunnen aanpassen. Hij wil dan weten welke de optimale inzet is van de inputs tegen een zo laag mogelijke kost. Langetermijnproductiefunctie = geeft weer hoe de productie samenhangt met de ingezette inputs op lange termijn. Het productieniveau is te bereiken op zowel kapitaalintensieve wijze als op arbeidsintensieve wijze. De producent moet zijn input optimaal kiezen. Het is technisch mogelijk de ene input te vervangen door de andere en toch dezelfde output te behouden. Grafisch kan dat voorgesteld worden door de langetermijnproductiefunctie en het isoquantenveld: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Isoquant = geeft alle mogelijke combinaties van arbeid en kapitaal weer die dezelfde output leveren. Hoe verder de isoquant van de oorsprong ligt, hoe hoger het outputniveau. (Een isoquant heeft dezelfde eigenschappen als een indifferentiecurve) 4.2 Toenemende, afnemende of constante schaalopbrengsten 1) Definitie Schaalopbrengsten = geeft aan hoe de productie varieert wanneer alle ingezette inputs met eenzelfde percentage veranderen. Soorten schaalopbrengsten: - Toenemende schaalopbrengsten: de output stijgt meer dan evenredig ten opzichte van de extra ingezette input. (vb. output x3) - Constante schaalopbrengsten: de output stijgt evenredig ten opzichte van de extra ingezette input. (vb. output x2) - Afnemende schaalopbrengsten: de output stijgt minder dan evenredig ten opzichte van de extra ingezette input. (vb. output x0,5) 2) Economische relevantie van schaalopbrengsten Toenemende schaalvoordelen impliceren een daling van de gemiddelde kosten per eenheid. Redenen voor toenemende schaalopbrengsten: - Specialisatie van input bij meer productie - Ondeelbaarheden in de inzet van bepaalde kapitaalgoederen Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Redenenvoor afnemende schaalopbrengsten: - Meer productie maakt de organisatie en controle van de productie veel complexer en duurder - Bij zeer veel productie kan het bedrijf verplicht zijn minder kwalitatief goeie inputs te gebruiken, deze hebben een lagere productiviteit. 4.3 Het keuzeprobleem van de producent: produceren tegen minimale kosten 1) Isokostenlijn = geeft alle combinaties van kapitaal en arbeid weer die dezelfde totale kosten veroorzaken. Berekening totale kosten: waarbij: TK = totale kosten w = prijs van 1 eenheid arbeid r = prijs van 1 eenheid kapitaal l = hoeveelheid arbeid k = hoeveelheid kapitaal Grafisch: isokostenlijn: 2) Kostenminimerend gedrag van de producent De producent heeft er alle belang bij een willekeurige productie te leveren aan een zo laag mogelijke kostprijs. Grafisch betekend dat dat de inputcombinatie moet overeenstemmen met de isokostenlijn die zo dicht mogelijk bij de oorsprong ligt. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 21. Productie en kosten op korte termijn. 5.1 De productiefunctie op korte termijn: totaal, gemiddeld en marginaal product. De productiefunctie op korte termijn kan als volgt berekend worden: waarbij: l = hoeveelheid arbeid k = ingezette hoeveelheid kapitaal Kortetermijnproductiefunctie = geeft aan hoeveel arbeid met het beschikbare kapitaal moet worden gecombineerd om een bepaalde productie te realiseren. Er bestaat geen optimale inputkeuze meer: de bestaande kapitaalvoorraad kan maar op 1 manier efficiënt worden gecombineerd: op arbeidsintensieve wijze. Typisch verloop van de kortetermijnproductiefunctie: Zone 1 = weinig ingezette arbeid leidt tot een versnelde toename van productie. Zone 2 = bij meer ingezette arbeid stijgt de output minder snel. Zone 3 = neemt de ingezette arbeid nog meer toe, dan neemt vanaf een bepaald punt het totaal product af. Marginaal product van een productiefactor = de toename in de productie bij een kleine meerinzet van de input. Berekening: vb. als een kleine toename van de arbeidsinzet de productie met 5 eenheden verhoogt, dan is het marginale product van de arbeid 5. Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Gemiddeld product van een variabele productiefactor = de productie per ingezette eenheid arbeid. Berekening: Het gemiddeld product kan dus worden berekend door telkens het outputvolume te delen door de benodigde hoeveelheid arbeid. 5.2 Het kostenverloop in de korte periode 1) Totale, vaste en variabele kosten TK = VK + FK waarbij: TK = totale kosten FK = vaste kosten VK = variabele kosten Vaste kosten (FK) = kosten die niet mee veranderen met de productie. Variabele kosten (VK) = kosten die wel mee veranderen met de productie Totale kosten = som van de vaste kosten en variabele kosten. Verloop TK, FK, VK: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 2) Gemiddelde en marginale kosten - Gemiddelde vaste kosten (GFK) = vaste kosten per eenheid. Berekening: - Gemiddelde variabele kosten (GVK) = variabele kosten per eenheid. Berekening: - Gemiddelde kosten (GK) = de totale kosten per eenheid. Berekening: - Marginale kosten (MK) = de verandering van de totale kosten ten gevolge van een zeer kleine verandering van de output. Berekening: 22. Begrippen HOOFDSTUK 6: Marktimperfecties en de rol van de overheid 23. Inleiding In realiteit werkt de markt niet perfect. Daarom is overheidsinterventie soms nuttig. Economische en maatschappelijke doelen spelen daarbij een rol. 24. Economische welvaart en de marktuitkomsten Hoe wordt de welvaart van de consumenten en de producenten gemeten? 2.1 Consumentensurplus Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Consumentensurplus (CS) = het verschil tussen enerzijds de bereidheid voor de beschouwde hoeveelheid en anderzijds de uitgaven die consumenten voor die hoeveelheid moeten doen bij een gegeven prijs. CS = totale betalingsbereidheid – werkelijke uitgaven Grafisch: ODBC = totale uitgaven CS = verschil tussen de betalingsbereidheid voor x0 en de werkelijke uitgaven. Het CS wordt gemeten door de oppervlakte te nemen onder de vraagcurve en boven de prijs. Het surplus is uitgedrukt in euro en geeft een indicatie van de consumentenwelvaart voor de betreffende markt. Aangezien consumenten voor een aantal goederen bereid zijn meer te betalen dan de geldende prijs, genieten de consumenten van een surplus: ze zijn bereid meer te betalen dan ze eigenlijk betalen. Dat geld dat ze overhouden kunnen ze uitgeven aan iets anders. 2.2 Producentensurplus Producentensurplus (PS) = het verschil tussen de totale ontvangsten en de minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten tot het aanbieden van de gegeven hoeveelheid. PS = totale ontvangsten van producenten – minimale ontvangsten die nodig zijn om producenten aan te zetten tot de gegeven hoeveelheid aan te bieden. Grafisch: Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 OFGH = totale ontvangsten. OEGH = minimale ontvangsten die producenten eisen om de hoeveelheid x aan te bieden. PS = EFG Een prijsverhoging leidt tot een toename van het PS: producenten zijn er beter aan toe als de prijs stijgt. Omgekeerd daalt de producentenwelvaart als de prijs daalt. Marktwerking is efficiënt als ze de som van de welvaart van producenten en consumenten maximeert. Grafisch: efficiëntie van de vrije markt: Punt e = marktevenwicht We zien onmiddellijk dat de som van PS en CS maximaal is. Elke afwijking van de evenwichtshoeveelheid bij prijs pe leidt tot een verlies aan surplus. Stel dat de hoeveelheid beperkt wordt tot x1: er treedt een verlies aan totaal surplus op voor producenten en consumenten. Dit verlies is voorgesteld door ije. Welvaart = PS + CS 25. Oorzaken van marktfaling en de rol van de overheid 3.1 Monopolie Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Als sectoren gedomineerd worden door een monopolie, dan zullen op de betreffende markten de prijzen en hoeveelheden die tot stand komen, niet het maximale surplus voor consumenten en producenten opleveren. Intuïtief zullen monopolistische bedrijven hun marktmacht uitbuiten en hogere prijzen afdwingen dan onder zuivere mededinging. Daarom wordt het woord “monopolie” vaak geassocieerd met economisch machtsmisbruik, waardoor tussenkomst van de overheid noodzakelijk wordt. Een monopolische situatie is niet wenselijk en moet gecorrigeerd worden. 1) Welvaartsimplicaties van monopolie Curve a = aanbodcurve voor zuivere mededinging. Optimaal gedrag van de monopolist = em: de prijs is pm en de afzet xm. We zien dat bij monopolie de prijs hoger ligt en de afzet lager dan bij een zuivere mededinging. Monopolistisch gedrag is onwenselijk vanuit economisch standpunt: er wordt te weinig van het goed geproduceerd, de consumenten betalen een te hoge prijs en het monopolie maakt teveel winst. Omdat monopolies maatschappelijk ongewenst zijn, suggereert de economie aanbevelingen voor een correctief optreden van de overheid: - het afschaffen van beperkende beroepsprivileges: monopolies worden soms wettelijk in stand gehouden doordat de vrije toegang van de markt legaal verhinderd wordt. Vbn.: numerus clausus-bepalingen en vestigingswetten. Door die beperkingen te reduceren, verminderd de monopoliemacht in bepaalde sectoren. - Juridische maatregelen treffen: in de meeste industrielanden werd een wetgeving opgesteld om de concurrentieverhoudingen te regelen, waardoor economisch machtsmisbruik en monopolievorming verboden worden. Vbn: de antitrustwetgeving in de VS. Juridische maatregelen leiden vaak tot juridische conflicten die door de bevoegde rechtbanken moeten worden uitgesproken. - Zonder expliciete overheidstussenkomst: de vragers kunnen afspraken en samenwerking tot stand brengen om aan monopoliemacht van de aanbieder het hoofd te bieden. Deze blokvorming van de vragers leidt tot een bilateraal monopolie (= marktvorm waarbij 1 aanbieder wordt geconfronteerd met 1 vrager). 2) Natuurlijke monopolies Gedownload door aicha sba ([email protected]) lOMoARcPSD|36043573 Monopolievorming is niet onder alle omstandigheden ongewenst. Het is immers niet uitgesloten dat de productie van een goed technisch gepaard gaat met heel wat schaalvoordelen. Dat betekent dat de GK dalen naargelang de productie toeneemt. Soms is monopolievorming wel gewenst: in het geval van een natuurlijk monopolie. Natuurlijk monopolie = door schaalvoordelen bedient 1 bedrijf de volledige markt, waarbij de GK dalen naarmate er meer geproduceerd wordt. Het is dan niet zinvol concurrentie te introduceren, omdat elke opsplitsing van de gevraagde hoeveelheid op de markt naar meerdere individuele bedrijven, aanleiding zou geven tot hogere GK. Als de productie door 1 bedrijf lagere GK geeft dan de productie door meerdere bedrijven, dan lijkt het inderdaad maatschappelijk wenselijk de productie binnen 1 bedrijf onder te brengen om onnodige kostenverhogingen te vermijden. Vbn. van natuurlijke monopolies: spoorwegen, de posterijen, het telefoonverkeer,… Grafisch: natuurlijk monopolie: Punt g = productieniveau waarvoor de

Use Quizgecko on...
Browser
Browser