Samenvatting (visueel) PDF - Anatomie en Fysiologie

Summary

This document provides a summary of human anatomy and physiology, covering topics like cell structure, different types of tissues (muscle, connective, etc.), blood, and cell division. It details functions and components.

Full Transcript

Anatomie = de kennis van bouw en samenstelling van een dier. Fysiologie = het bestuderen van het functioneren van een dier. Pathologie = ziekteleer betreffende het bestuderen van het ontstaan en het verloop van ziektes. Organisme → orgaansysteem → orgaan → weefsel→ cel. Organisme = een dier....

Anatomie = de kennis van bouw en samenstelling van een dier. Fysiologie = het bestuderen van het functioneren van een dier. Pathologie = ziekteleer betreffende het bestuderen van het ontstaan en het verloop van ziektes. Organisme → orgaansysteem → orgaan → weefsel→ cel. Organisme = een dier. Orgaansysteem = een systeem/stelsel bestaande uit een aantal onderdelen met een collectieve functie. Orgaan = een functionele eenheid van het lichaam met een bepaalde functie. Weefsel = een complex van gelijksoortige cellen met een collectieve of soortgelijke vorm/functie. Cel = de kleinste georganiseerde functionele levenseenheid van een lichaam. De cel: 1. Cytoplasma = het cytoplasma bestaat uit celvloeistof (cytosol) met daarin eiwitten, suikers en ionen. Daarbinnen liggen celorganellen (organen). 2. Endoplasmatisch reticulum = belangrijke functies; transporteren van eiwitten naar het Golgi-apparaat, en het opslaan van grondstoffen - zoals calciumionen. 3. Ribosoom op het endoplasmatisch reticulum = belangrijke functie bij het vormen van eiwitten. 4. Lysosoom = de vuilnisbelt van de cel, bevat enzymen die afvalstoffen in cellen afbreken voor uitscheiding of hergebruik. 5. Golgi-apparaat = de voorraadschuur van de cel, waar opgeslagen cellen liggen en weer kunnen worden afgegeven. - Goed ontwikkeld in kliercellen. 6. Mitochondriën = grote celorganellen van 1 nm. Energiecentrale van de cel met een dubbel membraan inwendig, en uitwendig dezelfde bouw als een celmembraan. Functie is het produceren van ATP, de energiebron voor de meeste cellen. Mitochondriën komen niet in rode bloedcellen voor. 7. Celkern met chromosomen = opslagplaats voor DNA (genetisch materiaal ofwel Desoxyribonucleïnezuur) Functie: -apparaat Mitochondriën: Energiecentrale, produceert ATP(energie bron voor meeste cellen), komen niet voor in rode bloedcellen Endoplasmatisch reticulum: Slaat grondstoffen op bijv. calcium ionen en transporteert eiwitten naar Golgi-apparaat. Ook bevat deze ribosomen die belangrijke rol hebben bij eiwit Centrosomen vorming Lyosomen: Bevat enzymen die afvalstoffen in de cel afbreken zodat deze hergebruikt of uitgescheiden kunnen worden Golgi-apparaat: Voorraadschuur, hierin worden stoffen die in cel gemaakt zijn opgeslagen zodat deze later kunnen worden afgegeven, is vooral goed ontwikkeld in kliercellen Centrosomen: Klompjes eiwitten die zich sterk kunnen verlengen en samentrekken, belangrijke rol bij celdeling(mitose en meiose) Celkern: hierin is DNA opgeslagen Chromosoom: Verzameling van DNA bij elkaar gehouden door bepaalde eiwitten die gedeelte informatie van organisme bevat. Mensen hebben er 23, katten 19 en honden 39 Cytoplasma: Bestaat uit celvloeistof(cytosol) waarin talloze soorten eiwitten, suikers en ionen, hierin liggen celorganellen Celmembraan: - Grens tussen cel en buitenwereld - Neemt voedingsstoffen op - Geeft afvalstoffen af - Vangt signalen op - Gaat interacties aan met andere cellen Bestaat uit dubbele laag vetmoleculen (fosfolipiden), is zichtbaar te maken met speciale kleurstof Celwand: Hierin bevinden zich celreceptoren Tussencelstof: Voeden van cel en afvalstoffen opnemen Cel communicatie De communicatie verloopt via signaalstoffen Een signaalstof bindt aan een receptoreiwit > receptoreiwit veranderd van vorm > deze vormverandering kan leiden tot openen van (ion)kannalen en het activeren van een aantal eiwitten die dan ook eiwitten activeert en zo voort (cascade) Receptoren zijn eiwitten die chemische signalen waarnemen Receptoren zitten in de celwand Signaal stoffen kunnen endogene (lichaamseigen) of exogene (lichaamsvreemd) zijn Remmechanisme Chemische verbinding tussen signaalstof en receptor niet blijvend sterk en laat na tijdje los Er zijn stoffen die neurotransmitters afbreken zodat deze niet meer aan receptor kunnen binden Cytoplasma gevuld met speciale eiwitten die geactiveerde eiwitten afbreken De fasen van de celdeling: 1. Cel heeft chromosomen gedupliceerd in voorbereiding op mitose. 2. Profase. 3. Metafase. 4. Metafase. 5. Anafase. 6. Anafase. 7. Telofase. 8. Telofase. Normale celdeling kort (mitose): - 1 cel (2N) kopieert zijn genetische informatie > 1 cel (4N) - de cel (4N) ondergaat deling > twee cellen (2x2N) - dochtercellen identiek Geslachts celdeling (meiose) kort: - 1 cel (2n) kopieert zijn genetische informatie > 1 cel (4N) - de cel ondergaat deling > twee cellen (2x2N) - de cellen (2x2N) ondergaan nogmaals deling > 4 cellen (4x1N) - dochtercellen zijn niet identiek Epitheel: Eenlagig epitheel (dekweefsel). Bedekt lichaamsoppervlak en de binnenkant van sommige organen. Cellen liggen dicht bij elkaar en er is dus weinig tussencelstof. Epitheel kan bestaan uit een cellaag of meerdere lagen op elkaar. Denk aan huid, binnenkleding (slijmvlies) mond, darmkanaal, blaas en geslachtsweg. Bindweefsel: 1. Cel met celkern. 2. Collageen vezel. 3. Reticuline vezel. 4. Elastine vezel. 5. Vetcel. 6. Tussencelstof. - Losmazig bindweefsel. > vet ophopen, vocht opnemen - Collageen (‘straf’) bindweefsel. > trek vast, relatief stijf, voorbeeld is kapsels om organen pezen - Elastisch bindweefsel. > rondom organen die flink moeten uitrekken en daarna oude vorm terug moeten nemen, bv. longen en aorta - Vetweefsel > vooral onder huid en rondom organen, functie is energie opslag, stootkussen en isolatie Kraakbeenweefsel: - bestaat uit chrondrocyten (kraakbeencellen). - stevigheid matrix door aanwezigheid grote hoeveelheden glycosamineglycanen - bevat geen zenuwen en bloedvaten en is van voeding geheel afhankelijk van omringde weefsels Kraakbeensoorten: - Hyalien kraakbeen. > bv. embryonale skelet, luchtpijp en gewrichtsvlakken van botten > bedekt door kraakbeenvlies > hier bevinden zich chrondoblasten - Elastisch kraakbeen. Kraakbeenweefsel: > veerkracht > bv. oorschelp en neusvleugel 1. Cel. - Fibreus kraakbeen. 2. Tussencelstof met collagene vezels. > extra trekvastigheid > bv. tussenwervelschijven en meniscus in de knie Opbouw van de verschillende types spierweefsels: 1. Celkern. 2. Dwarsgestreepte vezels. 3. Tussencelstof. 4. Glad spierweefsel (orgaanspier). 5. Hartspierweefsel. 6. Dwarsgestreept spierweefsel (skeletspier). Hartspierweefsel: - Eigenschappen van zowel dwarsgestreept spierweefsel als gladspierweefsel - Hartspiercellen met elkaar vergroeid via celwanden waardoor prikkels heel snel van ene cel op andere cel gaan - Bevat veel myoglobine om heel snel te kunnen werken - Bevat ook veel mitochondriën zodat cellen benodigde energie kunnen leveren Dwarsgestreept spierweefsel: - Bestaat uit spiervezels, spiervezel ontstaat door samensmelting meerdere spiercellen en heeft dan meerdere kernen - Ook wel skelet spierweefsel Gladspierweefsel: - Bestaat uit spoelvormige cellen waarvan afmetingen kleiner dan cellen uit skeletspieren, aantal spiercellen per doorsnede daardoor veel groter dan skeletspieren - Cel bestaat uit 1 of twee kernen die centraal liggen - Te vinden in holle organen zoals slokdarm, maag, darm en blaas - Dit spierweefsel werkt traag en is bijna onvermoeibaar - Mechanische functie, geeft steun, - Bedekt het lichaamsoppervlak Drie soorten spierweefsel: - Zorgt voor prikkeloverdracht bescherming en verbinding van organen - Bedekt binnenkant van sommige organen - Dwarsgestreept (skelet spierweefsel) > - Bestaan uit zenuwcellen (neuronen) die en delen van organen - Als binnenbekleding ook wel slijmvlies kan willekeurig worden aangestuurd bestaan uit een cellichaam waarin kern - Functie bij afweer en herstel process genoemd - Glad spierweefsel > alleen onwillekeurige ligt en uitlopers, dendrieten en axonen - Bevat weinig tussencelstof acties Soorten bindweefsel: - Hartspierweefsel > alleen onwillekeurige - Losmazig bindweefsel > makkelijk te acties vervormen maar weinig weerstand tegen rek, kan veel vet ophopen en heeft vermogen - Spierweefsel werkt snel en krachtig maar vocht op te nemen raakt snel vermoeid, hiervoor myoglobine - Collageen (straf) bindweefsel > zeer strak nodig (zuurstofbindend eiwit en relatief stijf, voorbeeld is kapsels om verantwoordelijk voor zuurstoftransport, organen pezen komt alleen voor in hartspier en - Elastisch bindweefsel > komt rondom skeletspieren) organen voor die flink moeten uitrekken en - Myoglobine bestaat uit de eiwitten actine daarna weer terug hun oude vorm aannemen en myosine die in elkaar kunnen voorbeeld is longen en aorta schuiven - Vetweefsel > vooral onder huid en rondom - Verbranding waarbij zuurstof wordt organen, dient als energie, isolatie en stootkussen gebruikt heet aerobe verbranding - Verbranding van glucose zonder zuurstof heet anaerobe verbranding (afvalproduct melkzuur) Bloed: 1. Rode bloedcellen (erytrocyten). 2. Verschillende typen witten bloedcellen (leukocyten). 3. Bloedplaatsjes (trombocyten). 4. Tussencelstof (bloedplasma). - Maken van bloedcellen= hematopoëse. - Bloedcellen: gemaakt in beenmerg. - Elke soort heeft een eigen stamcel. Zenuwcel bestaat uit cellichaam, waarin de kern ligt en uitlopers: dendrieten en axonen. De plek waar twee zenuwcellen elkaar raken heet Synaps. - Bij een synaps wordt signaal van ene zenuwcel op andere zenuwcel overgedragen, kan elektrisch maar meestal door chemische stoffen (neurotransmitters) - in synaps mechanisme ontwikkeld die activiteit moet remmen (enzymen die wanneer afgegeven neurotransmitters vernietigen) Zenuwcel (neuronen): 1. De kern. Voorbeelden neurotransmitters: 2. Celllichaam. - Acetycholine 3. Dendriet. - Glutomaat - voeren prikkels naar het cellichaam toe - Gamma-aminoboterzuur GABA - Glycine 4. Myelineschede. - Dopamine 5. Axon. - Adrenaline - zenden prikkels van het cellichaam af - Serotine - Endorfines Rondom axon liggen steuncellen die veek myeline bevatten. Dankzij myeline is snelheid waarmee signalen voortplanten ca. 100 m/s. Omhulling met/door steuncellen van myeline heet myelineschede. Knopen van ranvier: stukjes waar de celwand van het neuron open is. Schematische weergave van het centrale en perifere zenuwstelsel. 1. Grote hersenen. 2. Kleine hersenen. 3. Hersenstam. 4. Ruggenmerg. 5. Perifere zenuwstelsel. - bestaat uit verbindingslijnen tussen het centrale zenuwstelsel en de zintuigen en spieren. Centrale zenuwstelsel: ruggenmerg+ hersenen. Indeling zenuwstelsel op grond van signaal: - afferente systeem > impulsen die naar hersenen toegevoerd worden - efferente systeem > impulsen die van hersenen afgaan Autonome/onwillekeurige zenuwstelsel: - sympatisch zenuwstelsel > reageert op veranderingen in de wereld > stuurt dwarsgestreepte spiergroepen aan > verantwoordelijk voor lichaamsactiviteit tijdens inspanning (fight, flight, fright) > neurotransmitter hiervoor gebruikt: noradrenaline - parasympatisch zenuwstelsel > stuurt zelfstandig en onbewust gladde spieren van organen, bloedvaten, klieren en hartspier aan > verantwoordelijk voor herstel en ontspanning > neurotransmitter hiervoor gebruikt: acetylcholine 12 kopzenuwen: 1. nervus opticus - oogzenuw 2. nervus olfactorius - reukzenuw 3. nervus oculomotorius - oogbewegingzenuw 4. nervus trochlearis - uitwendige oogzenuw 5. nervus trigeminus - drielingzenuw 6. nervus abducens - zijwaarts oogbewegingzenuw 7. nervus facialis - aanzichtszenuw 8. nervus vestibulocochlearis - binnen oor zenuw 9. nervus glossopharyngeus - keelholte zenuw 10. nervus vagus - zwervende zenuw 11. nervus accessorius - spraak en slik zenuw 12. nervus hypoglossus - ondertong zenuw Hersenstam bestaat uit: - verlengde merg - de pons - de middenhersenen Functies hersenstam: - verbindt grote hersenen en tussenhersenen met de kleine hersenen en het ruggenmerg - bestuurd vitale levensfuncties zoals temperatuur, hartslag, ademhaling en bloeddruk De pons: - zorgt voor verbinding tussen grote en kleine hersenen De middenhersenen: - hierin bevindt zich de reflexcentra voor optische reflexen, zoals pupilreflex en dreigreflex - functie bij gehoor Verlengde merg: - staat in verbinding met het ruggenmerg - een reflexcentrum voor slikreflex en speekselreflex - bevat centrum die ademhaling, hartslag, bloeddruk en spijsvertering regelt De hersenen van een hond, van opzij, van boven en van onderaf gezien. Bestaan uit: - Hersenstam. - Grote hersenen (cerebrum). - Kleine hersenen (cerebellum). Grote hersenen: - verantwoordelijk voor de motoriek (simpele voortbewegingen) - verantwoordelijk voor processen van denken, geheugen en emotie Tussenhersenen: - vormt samen met grote hersenen het prosencephalon - hierin bevinden zich twee endocriene organen; hypothalamus en hypofyse > hypothalamus is het controlecentrum van het onbewuste deel van het perifere zenuwstelsel (autonome zenuwstelsel) Kleine hersenen: - functie is fijne coördinatie van alle bewegingen o.a. evenwicht Doorsnede van het ruggenmerg met zijn sensibele en motorische verbindingen. 1. Huidreceptor. 2. Sensibele zenuw. - afferente zenuw 3. Synaps. 4. Motorische zenuw. - efferente zenuw 5. Spier. 6. Ruggenmerg. - geeft signalen van hersenen naar het perifere zenuwstelsel door en andersom - bevat reflexcentrum, de schakel tussen prikkels en antwoord op de prikkel (reflex; een zenuwprikkel die over ruggenmerg loopt waarbij reactie volgt zonder dat hersenen hierbij betrokken zijn) 7. Dorsale hoorn. - hier lopen de prikkels die vanuit de spieren via sensibele takken naar het ruggenmerg lopen 8. Ventrale hoorn. - zorgt ervoor dat prikkels van het ruggenmerg naar spieren gaan Ruggenmergvlies - dura mater; harde vlies en stevig bindweefsel - arachnoïdea; spinnenwebvlies en fragiel bindweefsel - pia mater; vaatvlies waarin bloedvaten die ruggenmerg van bloed voorzien Ruimte tussen arachnoïdea en pia mater wordt subarachnoïdale ruimte genoemd. - hierin bevindt zich cerebrospinale vloeistof (hersenvocht) wat functioneert als waterbed, beschermt voor geweld van buitenaf > wordt gevormd vanuit bloedplasma > is een poortwachter die schadelijke stoffen tegen kan houden (hersenbarrière) De traanklieren bij de hond (deel 1). 1. Traanpunten (puncta lacrimalis). 2. Traanbuisjes. 3. Grote traanbuis. 4. Uitmonding in de neus. De traanklieren bij een hond (deel 2). 1. Traanklier (glandula lacrimalis). - maakt 60% van het traanvocht aan - spoelt bacteriën en vuil uit het oog - vochtig houden hoornvlies/conjuctiva 2. Derde ooglid (membraam nicitans). 3. Kraakbeentje in het derde ooglid. Het oog: 1. Hoornvlies (cornea). 2. Voorste oogkamer. 3. Iris. 4. Pupil. 5. Lens. 6. Glasachtig lichaam (corpus vitreum). 7. Netvlies (retina). 8. Vaatvlies (choroid). 9. Harde oogrok (sclera). 10. Oogzenuw. 11. Blinde vlek. 12. Bloedvaten. 13. Oogleden. 14. Bindvlies. 15. Achterste oogkamer. Tussen sclera+ retina= Uvea. Uvea: sterk gepigmenteerde laag met veel bloedvaten en zenuwen met als hoofdtaak voeden van structuren in het oog, reguleren hoeveelheid licht, productie kamerwater en beweging van lens Naam en functie het oog: Hoornvlies (cornea). - scerla gaat aan voorzijde over in cornea waardoor licht oog binnen kan - wanneer beschadigd neemt veel water op waardoor oog troebel wordt Voorste oogkamer/achterste oogkamer - aan en afvoeren kamerwater - bij te weinig afvoering verhoogd druk in oog (glaucoom) Iris (regenboogvlies) - variabel diafragma - als circulaire spieren samentrekken van iris wordt pupil kleiner (miosis) - als radiaire spieren samentrekken wordt pupil groter (myadriasis) Lens. - normaal niet zichtbaar vanwege transparantie - bestaat 65% uit water en 35% uit eiwit en een klein deel mineralen, koolhydraten en lipiden Glasachtig lichaam (corpus vitreum). - normaal helder 99% uit water en 1% uit collageen bindweefsel - geeft oogbol vorm - door zijn druk blijft netvlies op zijn plek Netvlies (retina). - zet licht om in een zenuwprikkel dat via oogzenuw doorgegeven wordt aan hersenen Vaatvlies (choroidea) - zorgt voor voeding en zuurstof van fotoreceptoren - Lichtend tapijt (tapetum lucidum), bevat cellen die reflecteren/spiegelen, vergroot beschikbaar licht voor nachtdieren in donker - zwart tapijt (tapetum nigrum), sterk pigment, absorbeert verschrooide lichtbundels Harde oogrok (sclera). - hierin bevindt zich straallichaam (corpus ciliare), ophanging, productie traanvocht en zorgt voor lens verbuiging Straallichaam (corpus ci laire) - bevat vaten, bindweefsel en spierweefsel - produceert vocht voor achterste oogkamer - ophanging voor lens - dient als voeding en zuurstof transport en verwijderen afval voor lens en cornea Kegeltjes - nemen kleuren waar maar hebben daarvoor veel licht nodig Staafjes - kunnen hele kleine hoeveelheden licht opvangen Het oor. 1. Oorschelp - geleid geluid naar gehoorgang 2. Gehoorgang. - hierin liggen veel talgkliertjes die oorsmeer aanmaken (wit tot bruine kleur) 3. Trommelvlies. - brengt geluidstrillingen over op het gehoorbeentje - is een barrière tegen infecties met micro-organismen 4. Gehoorbeentjes. - bestaat uit hamer, aambeeld en stijgbeugels - deze geven geluidsgolven door naar binnenoor 5. Halfcirkelvormige kanalen. 6. Slakkenhuis. - hierin wordt geluid geregistreerd - hierin bevindt zich evenwichtsorgaan 7. Buis van Eustachius. - zorgt ervoor dat de luchtdruk in het middenoor gelijk blijft 8. Schedelbot. 9. Middenoor. 10. Ovale venster. - krijgt trillingen door van de gehoorbeentjes Vestibulaire orgaan Bestaat uit twee zakjes: - sacculus - utriculus De vloeistof die het evenwichtsorgaan vult is endolymfe. De receptoren voor evenwicht bestaan uit haarcellen die bedekt zijn met gelatineachtige laag waarin zich de kristallen bevindt Thalamus is het schakelstation van de hersenen Reuk/neus Neus is voor: - reuk - ademhaling Conchae=neusschelp, dient als vergroting neusoppervlakte Slijmvlies in neus filtert en verwarmt lucht die binnenkomt. Reuk maakt deel uit van: - proeven eten en drinken - herkenning soortgenoten - olfactorisch geheugen (herkennen bepaalde geuren met daaraan gekoppelde reactie van het dier) Mucosa= slijmvlies waarin zenuwcellen en zintuigcellen liggen Orgaan van jacobsen = (voor sommige dieren) aanvullend reukorgaan dat feromonen detecteert, bevat epitheelcellen, receptorcellen en steuncellen, speelt rol in sociale gedrag en voortplanting - reptielen en slangen hebben een opening in de mond dak die toegang geeft tot vomeronasaal Drukzintuigen of tastzintuigen: - bevinden zich in de huid, onderhuids bindweefsel, bindweefsel om pezen en spieren, buikholte en geslachtsorgaan - proprioceptie; positiezin, houdt in dat het organisme bewust is van de positie van het eigen lichaam en de aparte onderdelen daarvan Temperatuur zintuigen: - temperatuur waargenomen door thermoreceptoren - van belang om onderkoeling of oververhitting te voorkomen Pijnzintuigen: - verschillende pijnreceptoren met een eigen reactiedrempel - sensitisatie; is als een dier lange tijd pijn heeft op een plek, waardoor op die plek meer pijnreceptoren ontstaan en daardoor kleine prikkels eerder tot pijn leiden Bouw smaakpapil. 1. Mondholte. 2. Smaakpapil. - verzameling van smaakreceptoren - bevinden zich op de tong, monddak, binnenzijde wand, achter in keelholte en epiglottis (strotklepje) 3. Smaakporie Twee soorten papillen: - mechanische papil - smaakpapillen (staan in verbinding met mondholte via smaak poriën) Beenderen onder te verdelen qua vorm in: 1. Pijpbeenderen - Compact massief bot - Bv. dijbeen 2. Platte beenderen - Breed, lang maar niet dik - Veel plaats voor spieraanhechtingen - Belangrijke functie is beschermen van organen - Bv. ribben 3. Korte beenderen - Bestaat uit een dunne laag compact bot om een laag spongieus bot sesambeentjes - Sesambeentjes; een verdichting in de pezen van grote spieren op plaatsen waar deze over gewrichten lopen, dienen als katrol om pees op afstand van het gewricht te beïnvloeden (knieschijf) 4. Onregelmatige beenderen - Bv. wervels Bot verbindingen: 1. Onbeweeglijke verbindingen - Volledig onbeweeglijk - Bij platte beenderen van schedel en bekken - Botten grijpen in elkaar als een legpuzzel 2. Weinig beweeglijke verbindingen - Worden door kraakbeen of door spieren aan elkaar bevestigd - Bv. ribben die aan het borstbeen vastzitten 3. Beweeglijke verbindingen - Verbindingen met gewrichten en spieren - Bv. Voorpoot van hond of kat, met dikke bundels spieren tussen voorpoten en schouderbladen (synsarcose is de naam voor deze verbinding) 4. Gewrichten - Plaats waar twee afzonderlijke botten bij elkaar komen - Gewrichtsvloeistof = synovia - Stevigheid gewricht verhoogd door gewrichtsbanden (ligamenten) Doorsnede dijbeen. 1. Gewrichtsvlak. 2. Epifyse met groeischijven. 3. Beenvlies (periost). 4. Compact bot. 5. Mergholte. 6. Diafyse. Thematische weergave van een gewricht. 1. Gewrichtskern. 2. Gewrichtskop. 3. Gewrichtsspleet. 4. Kraakbeen. 5. Gewrichtskapsel. 6. Ligament buiten het gewrichtskapsel. Soorten gewrichten: - Scharniergewricht. > Een van de botten heeft cillindrische kop, de ander passende kom > Beweging beperkt tot buigen en strekken > Bv. elleboog - Rolgewricht. > Twee botten parallel aan elkaar die ten opzichten van elkaar bewegen > Bv. Spaakbeen - ellepijp - Zadelgewricht. > Holle binnenkant maar elkaars spiegelbeeld > Kan in twee loodrecht op elkaar staande richtingen bewegen - Ellipsoïd gewricht (condylgewricht) > Simpel scharniergewricht > Een van botten heeft twee van elkaar gescheiden gewrichtsknobbels (condylen) en rust op vlakke kant van het andere bot doordat de twee condylen uit elkaar staan > Lichte draaiing mogelijk en glijbewegingen > Bv. kniegewricht - Kogelgewricht (bolgewricht) > Een van de gewrichtsvlakken is kogelvormig en de andere is een kom > Buigen, strekken en zijwaartse bewegingen mogelijk > Bv. heup - Vlak gewricht. Hondenschedel van opzij gezien. 1. Bovenkaak (os maxillare). 2. Neusbeen (os nasalis). 3. Jukbeen (os zygmaticus). 4. Voorhoofdsbeen (os frontalis). 5. Wandbeen (os parietale). 6. Achterhoofdsbeen (os occipitale). 7. Slaapbeen ( os temporale). 8. Onderkaak (os mandibulare). 9. Achterhoofdsknobbel. Drie schedelvormen: - Dolichocefaal = langschedelig - Metacefaal = middenschedelig - Brachycefaal = kortschedelig Skelet van de hond. 1. Schedel. 2. Atlas (eerste halswervel, ja knikken). 3. Axis (tweede halswervel, nee schudden). 4. Nekband (ligamentum nuchae) 5. Cervicale wervels (halswervels 7x). 6. Thoracale wervels (borstwervels 12x). 7. Lumbale wervels (lendenwervels 7x). 8. Sacrum (heiligbeenwervels 3x) 9. Staartwervels (vertebrae caudales 10-12x). Skelet van de kat. 1. Schedel. 2. Wervelkolom. 3. Schoudergordel. 4. Voorpoot. 5. Bekkengordel. 6. Achterpoot. 7. Borstkas. - Kant heeft geen nekband. Zijaanzicht van een gedeelte van de wervelkolom. 1. Tussenwervelschijf. 2. Wervellichaam. 3. Dooruitsteeksel. 4. Dwarsuitsteeksel. 5. Ruggenmerg. - Alle wervels hebben de zelfde basisbouw. - basis van het skelet en draagt het lichaam - beschermt het ruggenmerg Bouwschema van een wervel. 1. Voorste gewrichtsvlak. 2. Wervelboog. 3. Wervelkanaal. 4. Doornuitsteeksel. 5. Achterste gewrichtsvlak. 6. Dwarsuitsteeksel. 7. Wervellichaam. Tussenwervelschijf - fungeert als stootkussen tussen twee wervels waardoor schokken tijdens lopen kunnen worden opgevangen De borstkas van een hond (thorax). 1. Borstbeen (sternum). 2. Derde sternale rib (eerste 9 paar). 3. Asternale rib (de laatste ribben). 4. Zwevende rib. 5. Massief bot. 6. Kraakbeen. 7. Middenrif. - Kat/ hond heeft totaal 13x2=26 ribben+ borstbeen. Sternale ribben: - eerste negen paar ribben - ieder afzonderlijk - rechtstreeks verbonden met het borstbeen Asternale ribben: - indirect verbonden met het borstbeen - bevestigd aan voorgaande rib - daardoor beweeglijker en meer bijdragen aan ademhaling Zwevende rib: - geen verbinding met andere ribben en eindigt tussen de spieren Het schouderblad van de hond (scapula). 1. Kam. 2. Schouderkom. - Sleutelbeen (clavicula), bij de hond slecht een stripje bindweefsel in een spier bij het schouderblad. Bij de kat is die beter ontwikkeld. - Schoudergordel: voorpoot aan romp verbinden+ kracht voorpoot op wervelkolom over te brengen. Botten in de voor-en achterpoot van een kat. 1. Humerus (opperarmbeen). 2. Radius (spaakbeen). 3. Ulna (ellepijp). 4. Caprus (pols). 5. Metacarpalia (middenvoetsbeentjes). 6. Digiti (tenen). 7. Femur. (dijbeen) 8. Knieschijf. (patella) 9. Tibia. (scheenbeen) 10. Fibula.(kuitbeen) 11. Tarsus. (enkel) 12. Metatarsalia. (middenvoetsbeentjes) 13. Digiti. (tenen) Botten in de voor-en achterpoot van een hond. 1. Humerus (opperarmbeen). 2. Radius (spaakbeen). 3. Ulna (ellepijp). 4. Caprus (pols). 5. Metacarpalia (middenvoetsbeentjes). 6. Digiti (tenen). 7. Femur. (dijbeen) 8. Knieschijf. (patella) 9. Tibia. (scheenbeen) 10. Fibula. (kuitbeen) 11. Tarsus. (enkel) 12. Metatarsalia. (middenvoetsbeentjes) 13. Digiti. (tenen) Het ellebooggewricht van de hond. Radius (spaakbeen)+ ulna (ellepijp)= humerus🡪 ellebooggewricht. Humerus 🡪 gewrichtskop. Radius en ulna🡪 gewrichtskom. De beenderen in de voorpoot van de hond. 1. Ossa carpi= pols, zevental afzonderlijke botjes). 2. Ossa metacarpalia (middenvoetsbeentjes). 3. Digiti (tenen)= iedere teen bestaat uit drie kootjes (falangen), behalve de eerste, die heeft er maar 2 (duim, meest mediale teen). Het heupgewricht van een hond (acetabulum). 1. Bekken. 2. Heupkop. 3. Dijbeen. 4. Gewrichtsspleet. Heupgewricht extra versteviging: ligament (ligamentum teres). Vindt de heupkom met de kop van de dijbeen. Verhindert dat de kop uit de kom schiet. Is een kogelgewricht. Het kniegewricht van de hond. 1. Knieschijf (patella). 2. Tibia (scheenbeen). 3. Fibula (kuitbeen). 4. Femur. 5. Kruisbanden. 6. Sesambeentjes. Is een condylgewricht De beenderen van de ondervoet van de achterpoot. 1. Ossa tarsi🡪 calcaneus (hielbeen). Hieraan is de achillespees bevestigd. 2. Ossa metacarpalia (middenvoetsbeentjes). 3. Digiti (tenen)= iedere teen bestaat uit drie kootjes (falangen), behalve de eerste, die heeft er maar 2 (duim, meest mediale teen). Pees met bursa/ pees in peesschede. 1. Pees. 2. Bursa. 3. Peesschede. 4. Bot. - Peesweefsel geneest erg langzaam. - Pezen kunnen sesambeentjes bevatten (sesambeentjes: stukje kraakbeen in een pees). De spieren die verantwoordelijk zijn voor de ‘ophanging’ van de voorpoot aan de romp. Spieren en pezen van voorpoten: Strekkers (extensoren) en de buigers ( flexoren). Buigers liggen aan voorkant van de humerus+ verbonden met radius en ulna ( bv flexor musculus biceps). Strekkers liggen aan de achterkant van de humerus+ bevestigd aan de elleboog (bv musculus triceps). Spieren en pezen in de voorpoot van de hond. De biceps zit aan de voor-binnenzijde van de voorpoot op dezelfde hoogte als de triceps. Spieren in de achterpoot van de hond. Strekkers (extensoren) en de buigers ( flexoren). Strekkers lopen aan de voorkant van het femur naar de voorkant van de tibia. Buigers liggen aan de achterkant (hamstrings) 🡪 musculus biceps+ musculus semimembranosus+ musculus semitendinosus. Spieren in de achterpoot van de hond. Strekkers (extensoren) en de buigers ( flexoren). Strekkers lopen aan de voorkant van het femur naar de voorkant van de tibia. Buigers liggen aan de achterkant (hamstrings) 🡪 musculus biceps+ musculus semimembranosus+ musculus semitendinosus. Functies huid - vormgeving van het lichaam - afscheiding tussen lichaam en buitenwereld > nuttige stoffen niet zomaar lichaam verlaten > invloeden van buitenaf bescherming (bv. micro-organismen) > bescherming van mechanisch geweld > bescherming tegen zonlicht - handhaving lichaamstemperatuur - in huid liggen zintuigen die druk, pijn en temperatuur waarnemen - opslaan reservestoffen - maakt onder invloed van zonlicht vitamine c aan Opbouw huid: - bekledende epitheel laag (opperhuid) - epidermis - onderliggende bindweefsellaag (lederhuid) - dermis - onderhuid - subcutis los verbonden met de dermis Doorsnede van de huid. 1. Hoornlaag (stratum corneum). Onder hoornlaag = stratum granulosom🡪 verhoorning van hoorncellen. > vernieuwd zichzelf continu, zorgt ervoor dat ziekteverwekkers niet huid kunnen binnen dringen en voorkomt uitdroging 2. Stratum spinosum🡪 cellen zijn groot en hebben uitsteeksels en ze zijn hoekig. 3. Stratum basale (basaallaag) > hier worden epidermes cellen gevormd (keratinocyten), keratine is hoornstof, ook wordt hier huidpigment melanine gevormd 4. Epidermis (opperhuid). 5. Dermis (lederhuid) onderliggende bindweefsellaag. > bevat bloedvaatjes, zenuwen, haarfollikels, talgklieren en zweetklieren 6. Papil. Onderhuid (subcutis), is los verbonden met de dermis. Bestaat uit losmatig bindweefsel met wisselende hoeveelheid vet. Talgklier functies: - speelt belangrijke rol bij invetten van de huid - maakt de vacht waterdicht - zorgt voor dat zweet beter over de huid wordt verdeeld - is bacteriedodend Plaats van staartklier bij de hond. Staartklier: speciale talgklierophopingen aan de bovenkant van de staart. De plaats van anaalzakjes en circumanaalklieren bij een hond. 1. Uitgang anaalzakje🡪 nauwe opening die uitmondt in de anus op de overgang huis/slijmvlies. Voelt als knikker aan weerszijden anus. 2. Circumanaalklieren (perianaalklier)🡪 rond de anus. Bevat veel talgklieren. 3. Anaalzakjes🡪 Speelt rol bij soortherkenning en territorium markeren. zweetklier Twee soorten zweetklieren: - De eccrien > exocriene type dat een water product afscheidt > komen onafhankelijk van haarfollikels voor - De apocrien > apocrien type dat een meer eiwit bevattend zweet produceert Melkklier - aanwezig tijdens geboorte maar onderontwikkeld tot 1e loopsheid/krolsheid met verdere ontwikkeling tijdens dracht - zintuigen in huid nemen trappelen van kitten/pup tegen tepelklierweefsel waar, dat signaal wordt naar hersenen (hypofyse) gestuurd die als koppeling teruggeven de kringspieren in tepel te verslappen. Een haar. 1. Haarschacht. 2. Huidspiertje. 3. Talgklier. 4. Apocriene zweetklier (meer eiwit bevattend zweet). 5. Bloedvat. 6. Haarzakje. Zweetklier (eccriene)🡪 type dat waterig product afscheid. De teen van een hond. 1. Nagel. 2. Leven. 3. Derde teenkootje. 4. Tweede teenkootje. 5. Zoolkussen. Stippellijn geeft aan waar de nagel geknipt kan worden. Papillen in nagelplooi zorgen voor hoornvorming. Uitklapmechanisme van de nagel bij een kat. Weergegeven zijn de ingetrokken toestand (a) en de uitgezette toestand (b). kniprand is ook aangegeven. 1. Nagel. 2. Pezen. Zoolkussen van een hond. Deze kunnen snel slijten (lange wandelingen en harde grondsoorten). Bestaan uit subcutane bindweefselverdikkingen met veel collagene vezels met daartussen veel vetcellen. Epidermis over de kussen is haarloos, dik en sterker verhoorn. Neusspiegel van een hond. Neusspiegel ( het planum nasale), is goed doorbloed en voorzien van pijnzenuwen. Hoornlaag van de opperhuid is dik en er zit vrij veel vet in de onderhuid. Klieren Onder te verdelen in: - exocriene klieren > hebben afvoerbuis waardoor hun afscheidingsproduct wordt afgegeven aan de buitenwereld - endocriene klieren > geven hun klierproductie (een hormoon) af aan de bloedbaan en kan het zo het hele lichaam bereiken Drietal endocriene klieren: - Klieren met uitsluitend een endocriene functie zoals de hypofyse, schildklier, bijschildklier en bijnieren - klieren met zowel een endocriene als exocriene functie hebben zoals, testikels, ovarium, pancreas en placenta - endocrien weefsel in organen met een niet endocriene hoofdfunctie zoals maag en nieren Hypothalamus: - controleert het endocriene stelsel - staat in verbinding met de hypofyse: via axonen van zijn zenuwcellen, via een poortadersysteem (bloed dat hypofyse bereikt stroomt eerst door de hypothalamus - die twee verbindingen heten de hypothalamo - hypofysaire as Hypofyse: - bestaat uit twee delen - neurohypofyse - achterkwab - adenohypofyse - voorkwab Neurohypofyse: - krijgt twee stimulerende stoffen uit hypothalamus, vasopressine (antidiuretisch hormoon) en oxytocine wat opgeslagen wordt en wanneer nodig afgestaan aan circulatie - ADH - antidiuretisch hormoon werkt in op nier, stimuleert de terugresorptie van water in de nier waardoor er minder urine wordt geproduceerd - oxytocine heeft effect op gladde spieren van de baarmoeder, uterus en melkklieren Adenoyhypofyse: - maakt onder een releasing en een inhibiting factor van hypothalamus hormonen aan - FSH - follikelstimulerend hormoon - LH - luteïniserend hormoon - prolactine - GH - groeihormoon - ACTH - adrenocorticotroop hormoon - TSH - thyroïd stimulerend hormoon Hormonen TRH - Thyreotropine : zorgt ervoor dat de hypofyse TSH - thyreoïd stimulerend hormoon gaat produceren, schildklierhormoon. FSH - follikelstimulerend hormoon: bevordert bij het vrouwelijke dier de follikelgroei in het ovarium, bij mannelijk dier beïnvloedt het de zaadbuisjes LH - luteïniserend hormoon: zorgt bij vrouwelijk dier voor productie van oestrogeen in de follikels, de ovulatie en de vorming van corpus leteum. Zorgt bij mannelijk dier voor stimulatie van productie testosteron, voor goede spermavorming samenwerking tussen FSH en LH belangrijk. prolactine: belangrijk voor ontwikkeling melkklieren en melkproductie groeihormoon: invloed op de groei, tekort leidt tot dwerggroei en teveel tot reuzengroei ACTH: stimuleert afgifte van bijnierschorshormonen, corticoteroïden met name glucocosteroïden door de bijnierschors TSH: zet de schildklier (glandula thyreoïda) aan tot afgeven van schildklierhormonen De ligging van de bijnieren. 1. Bijnieren. 2. Nieren. 3. Aorta. 4. V. cava caudalis. 5. Ureter. 6. Blaas. Bijnieren (glandulae adrenales) bestaat uit, schors, cortex en een merg. Bijnierschors bestaat uit 3 lagen: - zona glomerulosa > maakt het mineralcorticosteroïd aldosteron aan, wat terugresorptie van natrium verhoogt met name in niertubuli, voorkomt op die manier zout verlies en water verlies. - zona fasciculata > geeft glucocorticosteroïden - cortisol af aan het bloed op bevel van ACTH door de hypofyse > glucocorticosteroïden hebben deze effecten: remmen het glucose verbruik in cellen, bevorderen de gluconeogenese in cellen, productie van glucose uit bv. eiwitten, hebben een ontstekingsremmende werking > cortisol remt ook het immuunsysteem - zona reticularis > maakt geslachtshormonen met een overwegend androgene mannelijke activiteit Bijniermerg: - produceert catecholaminen: adrenaline en noradrenaline op bevel van rechtstreekse zenuwprikkel door sympatische zenuwstelsel Schildklier - Glandula threoïdea Schildklierhormoon thyroxine - T4: - beïnvloedt praktisch alle organen in het lichaam - bij jonge dieren vooral groei - bij volwassen dieren heeft het stimulerend effect op eiwitsynthese, stofwisseling en warmteregulatie - voor productie jodium onmisbaar Calcitonine: - speelt rol bij calciumhuishouding, geproduceerd in schildklier Bijschildklier: - twee aparte orgaantjes die dicht tegen schildklieren aanliggen - produceert PTH - paraathormoon, zorgt ervoor dat calcium in bloed verhoogd wordt, grijpt aan op het botweefsel, de nieren en darmen > verhoogt calcium spiegel door osteoclasten te stimuleren, calcium vrij te maken uit het bot en aan het bloed af te geven > onderdrukt nieren om calcium uit te scheiden > bevordert calcium resorptie in darm waarbij vitamine D rol speelt - calcitonine = minder calcium - calcium belangrijk voor stofwisseling van de cellen Verschillende typen bloedcellen. 1. Erytrocyt. 2. Monocyt. 3. Neutrofiele granulocyt (neutrofielen). Meest voorkomend in bloed. 4. Lymfocyt. 5. Trombocyt. 6. Bloedplasma. Bloedcellen Functie bloed: - transporteren o.a. voedingsstoffen, afvalstoffen en zuurstof - repareren beschadigde bloedvaten - reguleren van warmte - afweer tegen indringers Erytrocyten - rode bloedcellen: - 40% van totale bloedvolume. - volwassen zijn kernloos - geproduceerd in rode beenmerg. - bij ernstig en lang bloedverlies worden extra rode bloedcellen aangemaakt en circuleren daardoor jonge erytrocyten die normaal nog verder moesten rijpen in het bloed. - verantwoordelijk voor zuurstof- en koolstofdioxidetransport tussen longen en andere weefsels, eiwitmolecuul verantwoordelijk daarvoor heet hemaglobine. - afbraak door macrofagen, die instaat zijn om dode of beschadigde lichaamseigen cellen op te ruime, afvalproduct is bilirubine wat wordt uitgescheiden via de gal, de afbraak vind plaats in milt, lever en bloedbaan zelf. Mastcellen - mestcellen: - wordt in beenmerg gevormd - bevindt zich in weefsel dat contact staat met buitenwereld zoals huid - brengt opgang afweer reactie Trombocyten (bloedplaatjes): - kleurloze cellen zonder kern Bloedplasma: - tussencelstof van bloed - verkregen door bloed af te nemen, anti-stolling toe te voegen (heparine) en te centrifugeren - als geen anti-stolling toegevoegd wordt volgt een stolsel en daarna stollingseiwitten die samentrekken, vocht wordt uit bloedstolsel geperst, dit heet serum, serum bevat geen cellen en geen stollings eiwitten - bloedplasma bevat stoffen zoals koolhydraten, vetten, hormonnen etc. - plasma eiwitten bestaan uit: > albumine; betrokken bij het reguleren van de osmotische druk in het bloed en is belangrijk voor vochtbalans tussen vaten en weefsels, gemaakt in lever > fibrinogeen; stollingseiwit gemaakt in lever > globuline; speelt rol bij immunologische afweer, geproduceerd in lever, lymfeknopen, milt en beenmerg Leukocyten - witte bloedcellen: - worden ook in beenmerg geproduceerd maar komen in veel kleinere aantallen voor maar zijn groter dan rode bloedcellen - belangrijke rol bij afweer en worden door het bloed getransporteerd naar het weefsel waar deze noodzakelijk is en ruimen daad ziekteverwekkers of dode lichaamscellen op - bevatten een kern - aantal is afhankelijk van: tijdstip, inspanning, stress, leeftijd, gezondheid bij infectie - verhoogd aantal aan witte bloedcellen heet leukocytose en wijst op een infectie/tumor in het beenmerg - verlaagd aantal witte bloedcellen heet leukopenie en kan ook duiden op een heftige infectie of ontstaan door verminderde aanmaak in het beenmerg Leukocyten indelen op basis van het cytoplasma in granulocyten en agranulocyten. Bloedstolling: - Vernauwing bloedvaten (vasoconstrictie) - activatie bloedplaatjes - activatie stollingsfactoren (komt op gang wanneer bloed in aanmerking komt met beschadigde plek in wand - vitamine K belangrijk voor stolling Afweer: - antigeen; een lichaam vreemd molecuul die in staat is een reactie van het immuunapparaat op te wekken - reactie op antigeen -> produceren antistoffen -> bij beschadiging lichaamseigen cel signaalstoffen uitgescheiden -> roept ontstekingsreactie op -> doel van ontsteking is verwijderen schadelijke antigeen en herstellen schade - infectie; het binnendringen en vermenigvuldigen van micro-organismen in het lichaam betreft vaak een bacterie, virus of parasiet, deze doden cellen wat een ontstekingsreactie oproept Aspecifieke afweer: - leukocyten zorgen voor afbraak van dode cellen en ziekteverwekkers waarbij granulocyten op iedere indringer precies dezelfde manier reageren met dezelfde stoffen Specifieke afweer: - lymfocyten betrokken d.m.v. herkenning worden er antistoffen aangemaakt die gericht zijn tegen de indringer - twee soorten lymfocyten; T-lymfocyt en B-lymfocyt, beide aangemaakt tijdens embryonale leven in het beenmerg De ligging van het hart in het lichaam van de hond. De linker afbeelding is een zijaanzicht gezien van de linkerkant van het dier. De rechter afbeelding geeft plaat aan van het hart vanaf de rugzijde gezien. Hart ligging🡪 mediastinum (het scheidende vlies tussen de twee longen, niet symmetrisch). Schematische weergave van de opbouw van een haarzakje. De onderdelen van het hart. 1a. Aortaklep. 1b. Pulmonaalklep. 2a. Mitralisklep. 2b. Tricuspidalisklep. 1. Linkerboezem (linkeratrium). 2. Linkerkamer (linkerventrikel). 3. Rechterboezem (rechteratrium). 4. Rechterkamer (rechterventrikel). Boezems (atria): verzamelen bloed, worden samengetrokken en persen bloed in de bijbehorend kamer. Opbouw hartwand van binnen naar buiten: 1. endocard 2. myocard 3. epicard De bloedstroming door het hart. 1. Bovenste holle ader (vena cava cranialis). 2. Onderste holle ader (vena cava caudalis). 3. Rechterboezem. 4. Rechterkamer. 5. Longslagader (arteria pulmonalis. 6. Rechter longslagader. 7. Aorta. 8. Linker longslagader (venae pulmonales). 9. Linkerboezem. 10. Linkerkamer. 11. Scheiding tussen linker en rechter kamer (septum). 12. Spierlaag (myocard). Linkerhartkamer - grote circulatie (dikkere wand) Rechterhartkamer - kleine circulatie Afgifte en opname van stoffen door bloed in de haarvaten. 1. Bloeddruk. 2. Aanzuigkracht van de eiwitten. 3. Vochtstroom door weefsel. anastomose = verbinding tussen meerdere bloedvaten Kleppen in de aders. Samentrekking aders: vasoconstrictie. Ontspannen aders: vasodilatatie. Voorbeeld oppervlakkige aders: - Binnenkant van de hak (vena saphena). - Buiten kan van de onderarm (vena cephalica). - Halsaders (vena jugularis). De bloedomloop. 1. Linkerharthelft. 2. Aorta. De bloedsomloop van hart naar longen en weer terug wordt de kleine circulatie genoemd. De bloedomloop van de linkerharthelft naar de weefsels aan zowel de voorzijde als de achterzijde van het lichaam en van daar weer terug naar de rechterharthelft, wordt de grote bloedsomloop genoemd. Een schematische weergave van de grote aders in het lichaam van de hond. 1. Lever. 2. Hart. 3. Voorste holle ader (vena cava cranialis). 4. Achterste holle ader (vena cava caudalis). 5. Vertakkingen van de aders in wervel. 6. V. saphena. 7. V. cephalica. 8. Jugularis. De bloedvoorziening van het hart. 1. Venae cordis (aantal venen met bloed terug in de rechterboezem). 2. Arteria coronaria (kransslagader)🡪 twee takken vlak na het hart. (arteria coronaria dextra en sinistra). Bundel van his = netwerk speciale hartspiercellen dat zich in ventrikels vertakt hartfases: contractiefase = systole rustfase = diastole bovendruk tijdens systole = systolische druk onderdruk tijdens diastole = diastolische druk ECG (elektrocardiogram). Contractiefase van het hart= systole. Rustfase = diastole. Bloeddruk te laag= hypotensie. Bloeddruk te hoog= hypertensie. Normale bloeddruk= normotensie. Bloedruk factoren: frequentie hartslag, volume hartslag (slagvolume), bloedvolume, vaatweerstand en bloedviscositeit. Auscultatie = geluid dat door kleppen gemaakt worden - AV-kleppen maken een BRRRR geluid - aorta en pulmonaalkleppen een TPPPP geluid Lymfeknoop. 1. Intredende lymfevaten met kleppen. 2. Lymfeknoop (lymfeklieren). 3. Uittredende lymfevaten met kleppen. Drainagegebied🡪 iedere lymfeknoop krijgt zijn lymfe toegevoerd uit een bepaald gebied. functie: - hoeveelheid extra vocht weer uit het weefsel te verwijderen naar het veneuze systeem - afweer tegen binnendringende ziektekiemen - betrokken bij opbouw van immuniteit Bacteriën komen vanuit ontstekingsprocess via lymfevaten in lymfeknoop, lymfocyten proberen dan d.m.v. vermeerdering de bacterie te bestrijden waardoor lymfeknoop opzwelt en dus een goede aanwijzing is of er iets mis is. Lymfeknopen. 1. Inn. Mandibulares. (bij kaakomslag) 2. Inn. Parotidei. (onder basis oorschelp) 3. Schildklier. 4. Vena jugularis. 5. Inn. axillares. (oksel) 6. Inn. Inguinales. (huidplooi waaraan penis is bevestigd bij reu) 7. Inn. Prescapulares. (vlak voor schouderblad) Lumfeknopen: meervoud = Inn. Enkelvoud= In. Een doorsnede van de schedel van een hond. 1. Neusvleugel. 2. Sinus frontalis (bijholtes) 3. Luchtpijp (trachea). 4. Neusholte (cavum nasi). 5. Keelholte (farynx). 6. Tong. 7. Slokdarm. 8. Strottenhoofd (larynx). > belangrijke functie bij regeling van adem volume en bij productie van geluid 9. Conchae (neusschelpen). Neusspiegel🡪 planum nasale. Neus🡪 nasos, rhinos. Nasofarynx -> verbinding tussen neusholte en keelholte Niezen -> reflex die begint bij prikkel neusslijmvlies Hoesten -> reflex die begint bij prikkeling zintuigcellen in slijmvlies van larynx, luchtpijp en bronchiaal slijmvlies Sinusfrontrails, sinus maxillaris -> belangrijke voorhoofdholten en bijholten. Farynx -> larync -> trachea Een schematisch overzicht van de onderdelen van een long. 1. Luchtpijp (trachea). > bij hond en kat 40 kraakbeenringen > bevat groot aantal slijmproducerende kliercellen en trilhaalepitheel, ingeademde stofdeeltjes worden door slijmweggevangen en trilharen werken slijm naar buiten 2. Hoofdbronchus. 3. Bronchus. 4. Longblaasjes (alveoli). 5. Aderlijke bloedvaten (vena). 6. Slagaderlijke bloedvaten (arterie). 7. Haarvaten (capillair netwerk). bifurcatio -> plek waar trachea in twee splitst De longen van een hond. 1. De luchtpijp (trachea). 2. Hoofdbronchiën. 3. Bronchiën. 4. Bifurcatie. longen gevoed via a. broncho oesaphagea Linkerlonghelft twee lobben Rechterlonghelft vier lobben Longblaasjes -> functionele eenheden met betrekking tot gaswisseling Samenstelling in-uitademing: - ingeademde lucht 20% zuurstof, 0,04% kooldioxide en 80% stikstof - uitgeademde lucht 14% zuurstof, 6% kooldioxide en 80% stikstof Longvlies/pleura = het vlies dat de longen omhuld Pleura visceralis = vergroeid met longvlies en gaat over op binnenbekleding van borstholte Pleura parietalis = binnenbekleding, vergroeid met thorax wand en middenrif Doorsnede van het lichaam in een hond. 1. Longvliezen. 2. Longen. 3. Hart. 4. Borstwervel. 5. Bloedvaten en slokdarm. Borstademhaling = onderdruk waardoor borstholte uitzet Buikademhaling = middenrif trekt samen en duwt buikinhoud naar achter, bij uitademhaling middenrig ontspant en buikspieren trekken samen Honden en katten hebben combinatie van beide = costo abdominale type Cyanose = als ademhaling niet goed functioneerd het paarsblauw worden van slijmvliezen Het uitwisselingsproces tussen longblaasjes en bloedvat. De ligging van hart, longen en middenrif in de borstkas van een hond. 1. Longen. 2. Middenrif (diafragma). 3. Hart. Schematische tekening van het spijsverteringkanaal van de hond. 1. Mond (cavum oris). 2. Keel (farynx). 3. Slokdarm (oesofagus). 4. Maag (gaster). 5. Darmen (interstinum). 6. Lever (hepar). 7. Alvleesklier (pancreas). Speekselklieren bij de hond. 1. Glandula zygomatica. 2. Glandula buccalis. 3. Glandula sublingualis. 4. Glandula parotis. 5. Glandula mandibularis. Functie speeksel: - maakt voedsel glad en vochtig zodat het gemakkelijk ingeslikt kan worden - beschermd mond mucosa tegen uitdroging en schadelijke stoffen - levert water voor verdamping om warmte kwijt te raken door te hijgen - heeft een antibacteriële en reinigende werking in de mond ter bestrijding tandbederf grote hond produceert wel 7 liter speeksel op een dag De bouw van een tand. a. Kroon. B. Hals. C. Wortel. 1. Glazuur. 2. Dentine. 3. Cement. 4. Pulpaholte. 5. Tandvlees. 6. Alveolair bot. 7. Sulcus. 8. Wortelkanaal. 9. Parodontaal ligament. Schematisch overzicht van ademhalen en slikken. Rechts ziet u de situatie bij het ademhalen en links de situatie bij het slikken. Slikken is deel een reflex (geen bewuste controle). Kruising ademhalings- en spijverteringsapparaat in de keelholte. 1. Slokdarm. 2. Luchtpijp. 3. Ingeademde lucht. 4. Voedselbrok. 5. Strotklepje. 6. Zacht gehemelte. slokdarm is deels dwarsgestreept spierweefsel en deels glad spierweefsel, bestaat uit 3 lagen: - binnenste laag = slijmvlieslaag (mucosa) - middelste laag = spierlaag (muscularis) - buitenste laag = bindweefsellaag (serosa) overgaande in sereus vlies braken: - reflex om lichaam te beschermen van ziekteverwekkers, chemische stoffen of fysieke overvulling - braakcentrum geprikkeld door prikkeling van zenuwcellen in maag-darm stelsel Regurgiteren: - passief en ontstaat door afwijking en verslapping van spieren - komt onverwachts voor het dier zelf waardoor gevaar voor verslikking ontstaat doordat larynx niet goed gesloten wordt De buikorganen van de hond. 1. Dikke darm. 2. Dunne darm. 3. Anus. 4. Rectum. 5. Maag. 6. Lever. 7. Nier. Peritoneum = het sereus vlies dat buikholte bekleed, vormt ophangbanden om organen te fixeren: - het grote net = omentum majus - het kleine net = omentum minus bij beschadiging aan buikwand of organen hecht een stukje van grote of kleine net zich eraan vast en vergroeit het ermee omenta voorkeursplaatsen voor opslaan vet A: de buitenkant van de maag. B: de binnenkant van de maag. 1. Cardia. 2. Fundus. 3. Corpus. 4. Pylorus. 5. duodenum Maag lagen van binnen naar buiten: - murcosa - klierweefsel - musculairis - serosa Maagsap: - product van maagklieren - helder en kleurloos - bevat hoog gehalte aan zoutzuur en enzym pepsine naast water - pH zuurtegraad erg laag - bij planteneters zuurtegraad veel hoger en minder zuur omdat bacteriën nodig zijn om plantaardig voedsel af te breken - hoge pH = alkalisch Cellen maagsap: - hoofdcellen (produceren pepsine wat zorgt voor afbraak eiwitten) - wandcellen (scheiden maagzuur af, zorgt samen met pepsine voor afbraak eiwitten, dood bacteriën en indringers) - nekcellen (geven alkalisch slijm af) Dwarsdoorsnede van de dunne darm. 1. Darmholte. 2. Slijmvlies=mucosa. 3. Spierlaag= muscularis. 4. Bloedvat, 5. Lymfevat. 6. Serosa. Overgang dunne darm (het laatste deel: het ileum) naar de dikke darm (het eerste deel: het caecum). Ventraal aanzicht buikholte. 1. Lever. 2. Maag. 3. Milt. 4. Duodenum. 5. Jejunum. 6. Blaas. 7. Diafragma. Functie darm motaliteit: - menging voedselmassa met spijsverteringssappen - verbeteren van contact van darminhoud met geplooide mucosa - voortstuwen van darminhoud naar achteren - afvoer van niet verteerbare delen via ileum naar dikke darm Darmsap bestaat uit: - water, mineralen, slijm en groot aantal enzymen Het darmstelsel ventraal aanzicht d.w.z. van onderen. (dier in rugligging). 1. Maag. 2. Duodenum. 3. Duodenum. 4. Duodenum. 5. Jejudum. 6. Caecum. 7. Colon. 8. Colon. 9. Colon. 10. Colon. 11. Rectum, Taak dunne darm: - voedingsstoffen zoals aminozuren, suikers, vetzuren, mineralen en water uit darminhoud opnemen - schadelijke stoffen zoals bacterien, gifstoffen en virussen buiten sluiten Dunne darmwand. 1. Serosa. 2. Muscularis. 3. Darmvlok. 4. Microvilli. 5. Mucosa. Vlak onder slijmvlies van dunne darm liggen ophopinhen van lymfocyten en macrofagen (peyerseplaten). Deze beschermen het dier tegen micro-organisme uit de niet-steriele darminhoud. Darmflora bestaat uit micro-organismen in darm en bacteriën. Pancreas (alvleesklier) 1. Slokdarm. 2. Maag. 3. Pancreas. 4. Afvoergang gal. Functie exocrien gedeelte: - afgeven alvleeskliersap, bevat veel bibarbonaat, neutraliseert zure maaginhoud wanneer het aankomt in darm. Alvleeskliersap (panreas sap) enzymen: - Proteasen; zorgen voor afbraak eiwitten tot aminozuur - Carbohydrasen; waarvan amylase belangrijkste is, breekt koolhydraten af zoals zetmeel en glycogeen - Lipasen; breekt lipiden vetten af waarbij geholpen door de gal - afgifte gedeeltelijk op bevel parasympathische zenuwstelsel en op bevel van hormonen Alvleesklier - pancreas Bestaat uit een klein endocrien deel en een groot exocrien. Functie endocrien: - zo stabiel mogelijk houden van de bloedglucosespiegel - bij te hoog, betacellen stimuleert - bij te laag alfacellen stimuleert Het endocriene deel bestaat uit eilandjes van Langerhans er zijn twee soorten in te onderscheiden: - Betacellen die het bloedglucose verlagende hormoon insuline produceert - Alfacellen die het bloedglucose verhogende hormoon glucacon produceert Insuline: - opname van glucose - bloedsuiker in cellen - tekort aan insuline wordt diabetes mellitus genoemd - betacellen reageren zelf op een hoge bloedglucosespiegel door insuline af te scheiden, via poortader gaat insuline snel naar lever zodat deze door het opnemen en opslaan van glucose de spiegel doet dalen Glucagon: - werkt alleen op de lever en niet op de cellen van andere organen - zorgt ervoor dat het bloedsuikergehalte omhooggaat Taken lever: - afscheiding gal - onschadelijk of onwerkzaam maken van schadelijke stoffen zoals ammoniak - opslag nuttige stoffen zoals glycogeen - aanmaak nuttige stoffen zoals stollingseiwitten en vitamine C en vitamine K Bij al die taken ontstaan afvalstoffen die via gal uit lichaam worden verwijderd Galblaas: - produceert gal - gal via ductus choledochus naar dunne darm geperst - galzuren worden hergebruikt d.m.v. het weer opnemen ervan uit de darm De ligging van het urinevormend apparaat in het achterlichaam van de hond. 1. Nier (ren, nefros) 2. Ureter (twee urineleiders). 3. Blaas (cystis). 4. Urethra (plasbuis). Doorsnede van een nier. 1. Niermerg. 2. Nierbekken. 3. Nierschors. 4. Nierkapsel. Functie nier: - produceert het hormoon renine om bloeddruk en natriumspiegel constant te houden - produceert het hormoon EPO - erytropoëtine, wat het beenmerg aanzet tot het maken van bloedcellen, gebrek aan dit hormoon leidt tot anemie (bloedarmoede) - scheidt schadelijke stoffen uit het bloed - handhaven juiste concentratie zouten en water in lichaam vochtbalans Functie nier testen: - onderzoeken of urine voldoende geconcentreerd is - geen afwijkende stoffen in urine zitten zoals bloed, ontstekingscellen of grote eiwitten - bloedonderzoek naar hoeveelheid creatine in bloed, dit is een afvalstof en hoge waarde in bloed wijst op slechte functie nier - bloedonderzoek naar ureum (afvalproduct van grote eiwitten) maar is ook beïnvloedbaar door voeding - SDMA test symmetrisch dimethylargine Bloeddruk: - als bloeddruk te laag is geven cellen die langs glomerus lopen enzyme af (renine) wat ervoor zorgt dat arteriolen in nier vernauwen waardoor plaatselijke bloeddruk verhoogd wordt en glomerulaire filtratie op peil blijft. - tweede effect van renine is afgifte hormoon aldosteron in bijnieren wat ervoor zorgt dat er meer zouten en water wordt teruggeresorbeerd in tubulus waardoor bloedvolume vergroot en bloeddruk stijgt RAAS= wisselwerking tussen renine en aldosteron (renine-angiotensine-aldosteron-systeem) Ligging van nefronen in de nier. 1. Kapsel. 2. Kapsel van Bowman. 3. Dalend gedeelte nefron. 4. Stijgend gedeelte nefron. Nefron= functionele eenheid van de nier. Kluwen van bloedvaatjes= glomerulus. Cellaag die de kluwen omgeeft= kapsel van Bowman. Een nefron, de functionele eenheid van de nier. 1. Afvoerend haarvat (afvoerende arteriole). 2. Aanvoerend haarvat (aanvoerende arteriole). 3. Vaatkluwen (glomerulus). 4. Kapsel van Bowman. 5. Lus van Henle. In glomerulus wordt bloed gefilterd en ontstaat primaire urine/ voorurine. Primaire urine bestaat uit kleine opgeloste moleculen, vanuit kapsel van bouwman stroomt voorurine naar proximale tubulus. Terugresorptie tubuli: - deels passief en deels actief stoffen terug getransporteerd naar bloedbaan vanuit primaire urine - stoffen zoals natrium, kalium, glucose, calcium, vitamine en aminozuren - overgebleven urine komt in verzamelbuis die alleen onder invloed van hormoon ADH passabel is voor water waardoor nog extra water kan worden opgenomen. - ADH zorgt ervoor dat urine zich verder concentreert - hoeveelheid urine hond 20-100ml/kg - hoeveelheid urine kat `0-20 ml/kg Schematisch overzicht van het geslachtsapparaat van de reu. 1. Voorhuid. 2. Penis. 3. Plasbuis (urethra). 4. Penisbotje. 5. Zwellichaam. (corpus cavernosum) 6. Prostaat. 7. Zaadleider (ductus deferens). 8. Bijbal (epididymis). 9. Bal (testikel). 10. Balzak (scrotum). 11. Buikholte. 12. Bekkenholte. 13. Rectum. 14. Blaas. 15. Schaambeen. 16. (rechter) nier. 17. Urineleider. 18. Bloedvaten en spiertje. Accessoire geslachtsklieren: - prostaat, produceert ejaculaat vloeistof - ampulla, aanwezig bij reu niet bij kater - glandula bulbo-urethralis, aanwezig bij kater weinig betekenis, niet bij reu Schematisch overzicht van het geslachtsapparaat van de kater. 1. Voorhuid. 2. Penis. 3. Plasbuis (urethra). 4. – 5. Zwellichaam. (corpus cavernosum) 6. Prostaat. 7. Zaadleider (ductus deferens). 8. Bijbal (epididymis). 9. Bal (testikel). 10. Balzak (scrotum). 11. Buikholte. 12. Bekkenholte. 13. Rectum. 14. Blaas. 15. Schaambeen. 16. (rechter) nier. 17. Urineleider. 18. Bloedvaten en spiertje. Opbouw van de testikel en bijbal. 1. Tunica albuginea. 2. Zaadbuisjes. 3. Afvoerbuis van de testikel. 4. Bijbal (epididymis). 5. Ductus deferens (zaadleider). 6. Plexus pampiniformis. 7. Testikel. cellen van Leydig = verantwoordelijk voor productie testosteron, gestimuleerd door LH uit hypofyse sertolicellen = spelen rol bij spermatogenese Schematisch overzicht van het vrouwelijke geslachtsorgaan bij de teef (het geslachtsorgaan van de poes vertoont hiermee nier veel verschillen). 1. Vulva. 2. Clitoris. 3. Vagina. 4. Certix. 5. Baarmoederlichaam. 6. Baarmoederhoorn. 7. Eileider (tubae uterinae). 8. Eierstok (ovaria: enkelvoud ovarium). 9. Blaas. 10. Urethra. Verschillende stadia van het ovarium. 1. Steeds groter wordende follikel en corpus. 2. Eicel. 3. Ovulatie. 4. Corpus luteum. (geel lichaam, produceert vooral progesteron) 5. Corpus albicans. (wit litteken nadat geel lichaam in regressie gaat) Functie: - opslaan eicellen - productie oestrogeen en progesteron Hormoonwerking ovaria: 1. Onder invloed van licht produceert hypofyse FSH (follikel stimulerend hormoon) 2. Door groei van follikel zal dit meer oestrogeen produceren, wat zorgt voor krolsheid/loopsheid 3. Hypofyse reageert op toename oestrogeen met productie van LH (luteïniserend hormoon) die zorgt ervoor dat follikel openspringt, hierdoor komt eicel vrij (eisprong/ovulatie). 4. In het overgebleven follikelweefsel zal na enkele dagen het corpus luteum (geel lichaam) vormen, wat progesteron zal produceren, die stijging te zien in bloed 5. Progesteron belangrijk voor innesteling van eventuele bevruchtte eicel 6. Bij dracht zal corpus luteum groter worden en nog meer progesteron produceren 7. Zonder dracht zal het corpus luteum in regressie gaan en blijft er wit litteken over (corpus albicans) Bevruchting tijd: - Duurt 3 dagen voordat eicel uterus bereikt - Na ovulatie is bevruchting gedurende 24 uur mogelijk maar na enkele uren gaat eicelkwaliteit al omlaag - Spermacellen kunnen 24-48 uur overleven in uterus en eileider Oestrogeen: - maakt endometrium van baarmoeder dikker en ontstaan meer klieren erin - cervix verslapt waardoor zaadcellen er doorheen kunnen Progesteron: - wordt drachthormoon genoemd - eileider wordt erdoor aangezet tot beter afvoeren van bevruchte eicel naar baarmoeder - zorgt ervoor dat het slijmvlies in uterus klieren zich nog beter ontwikkelen en samen met vruchtvliezen moederkoek maken - cervix gaat dicht en slijm wordt nog taaier en dikker - melkklieren worden extra ontwikkeld Cyclus teef: Eerste loopsheid vindt plaats bij leeftijd van 6-9 maanden. Cyclus van een hond bestaat uit 4 fasen: - anoestrus > periode waarin het geslachtsapparaat in rusttoestand verkeert (gemiddeld 4 maanden) - pro-oestrus > periode waarin eerste bloederige uitvloeiing optreedt en vulva gaat zwellen, duurt ongeveer 9 dagen maar kan tussen 3-17 dagen duren - oestrus > periode waarin teef bereid is zich te laten dekken, duurt gemiddeld 9 dagen maar kan 3-21 dagen duren, ovulatie treedt gemiddeld 11-13 dagen na het begin van uitvloeiing op - metoestrus > begint met het niet meer accepteren van de reu, vulva zwelling neemt af en er is geen uitvloeiing meer, duurt gemiddeld 10 weken en wordt ook wel luteale fase genoemd Pro-oestrus en oestrus vormen samen loopsheid. Voor het juiste tijdstip voor dekking vast te stellen kan het progesterongehalte in het bloed gemeten worden en een uitstrijkje van vaginaslijmvlies maken. 4-8 weken na loopsheid kan melkklierweefsel wat gaan zwellen, veroorzaakt door hogere niveau progesteron. Schijndracht: - melkklierweefsels ontwikkelen zich extra en ontstaat zelfs melkgift - buik wordt dikker en verandering in gedrag - veroorzaakt doordat corpus luteum in regressie gaat en progesterongehalte daalt waardoor prolactinegehalte stijgt wat verantwoordelijk is voor melkproductie. Cyclus poes: Eerste krolsheid vindt plaats op leeftijd van 5-8 maanden en vindt meestal plaats tussen februari en september veroorzaakt door hoeveelheid licht, toenemende daglengte bevordert optreden krolsheid. Poes is een induced ovulator = ovulatie vindt pas plaats onder invloed van prikkels zoals een dekking, hoe vaker gedekt wordt hoe groter de kans op ovulatie. Bestaat uit 5 fasen: - anoestrus > periode in winter - pro-oestrus > duurt 1-2 dagen meestal onopgemerkt - oestrus > poes vertoont afwijkend gedrag, erg aanhankelijk, verminderde eetlust, rusteloos, veel miauwen, rollen over de grond, lordosishouding. Tijdens oestrus vind ook ovulatie plaats door stimulatie van dekking. Duurt ongeveer 7-9 dagen en is niet korter als poes ovuleert. - metoestrus > als poes ovuleert maar niet drachtig is start metoestrus, duurt ongeveer 40 dagen, volgende krolsheid dan pas 7 weken later, ook wel schijndracht genoemd zonder verschijnselen van schijndracht - postoestrus > als poes niet ovuleert, interval met volgende krolsheid dan 2-3 weken gemiddeld Dracht: - progesteron belangrijk hormoon voor instand houden dracht, belangrijk voor ontwikkeling endometrium en placenta en beïnvloedt de myometriumactiviteit. - placenta gevormd door klieren van het slijmvlies en het vruchtvlies - voedingsstoffen en zuurstof diffunderen van het bloed van moeder naar foetus - afvalstoffen en kooldioxide diffunderen van het bloed van foetus naar moeder - teef gemiddeld 63 dagen drachtig (tussen 59-64 dagen) - poes gemiddeld 63-65 dagen drachtig Dracht diagnostiek: - d.m.v. buikpalpatie tussen 24ste en 32ste dag kan bij hond ampulvormige verdikkingen van uterus gevoeld worden (als kralenketting) - na 32ste dag wordt uterus in geheel vergroot en zachter waardoor minder makkelijk gevoeld kan worden - na 45ste dag kan vruchten zelf gevoeld worden en zijn vruchten zichtbaar voor röntgenfoto - echografisch onderzoek kan vanaf 24ste dag - voor een kat hetzelfde alleen alles 5 dagen eerder - na 3,5-4 weken zal tepels en tepelhof gaan zwellen en roder worden Bevalling (partus) - vlak voor bevalling komt hormoonachtige stof vrij (prostaglandine) wat zorgt voor luteolyse (afbraak gele lichaam), waardoor progesteronwaarde van het bloed abrupt daalt naar een laag niveau - door het dalen van progesteron daalt ook de rectale temperatuur, verschilt per dier maar is bij hond 1-2 graden, bevalling duurt dan niet lang meer 6-8 uur - stijging prostaglandine en daling progesteron zorgen ervoor dat placenta loslaat en induceert baarmoedercontracties 4 stadia van bevalling: - voorbereiding > vertoont nestgedrag, onrust, anorexie en hijgen bij teef, baarmoederhals ontspant zich maar vanaf buitenkant nog geen tekenen van weeën of contractie, kan 6-12 uur duren - ontsluiting > Baarmoederhals ontspant zich en verwijdt - uitdrijving > weeën zichtbaar en door het breken van vruchtvliezen kan vruchtwater afvloeien, door heftige contracties van spierlaag worden jonge uitgedreven, hierbij ligging van belang (kopligging/stuitligging) - nageboorte Eileider (tuba urerina), ovarium en uterus. 1. Ovarium. 2. Infundibulum tubae (eileiders via een trechtervormige verwijding). 3. Eileider. 4. Bursa ovarica. 5. Uterus (baarmoeder). Baarmoedermond🡪 cervix, deze gaat over in de vagina. Baarmoeder bestaat uit twee uterus hoornen: - uterus lichaam - baarmoedermond (cervix) Schematische tekening van een breuk. Schematische weergave van luxatie en subluxatie. Luxatie🡪 gaat altijd gepaard met rupturen van banden en/of kapsel. Correct terugzetten van gewrichtsvlakken= reponeren. De vier kwadranten van het gebit van de hond. 1ste= rechtsboven (voor u links). 2de= linksboven. 3de= linksonder. 4de= rechtsonder. Kwadrant= een kwart van het geheel. Normaal gebit bij hond/kat= scharend (net als bladen van een schaar zijdelings passeren). Volwassen blijvende gebit van de hond. Voorkiezen🡪 premolaren (worden vooraf gegaan door melktanden). Kiezen🡪molaren. I= incisivi. C= canini. PM= premolaren. M= molaren. Mandibular= onderkaak. Maxilla= bovenkaak. 1. Distaal: het verst van het centrum van het lichaam gelegen; aan het uiteinde. 2. Proximaal: het dichts bij het centrum van het lichaam (romp) gelegen. 3. Nasaal: in of bij de neusstreek gelegen of daarop betrekking hebben. 4. Oral: op de mond betrekking hebbend of aan de mondzijde gelegen. 5. Dorsaal: naar de rug toe, aan de rugzijde gelegen. 6. Ventraal: naar de buik toe, aan de buikzijde gelegen. 7. Craniaal: aan/richting de kant van de schedel. 8. Caudaal: aan/ richting de kant van de staart. Tandgroei. a. Het sluiten van de apex. Hond 6 maanden oud. b. Hond 16 maanden oud. c. Hond 2 jaar oud. d. Hond 12 jaar oud.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser