Samenvatting blok 1 DBP PDF
Document Details
Tags
Summary
This document summarizes psychoanalytic approaches to personality, including Freud's concepts of the conscious, preconscious, and unconscious mind, the id, ego, and superego, along with defense mechanisms. It also touches upon behavioral and learning approaches to personality, and introduces the concept of determinism. The document is likely part of a course on psychology.
Full Transcript
Difference between people BLOK 1 Theme 1 Psychoanaly*c Approaches to Personality ‘’ The unconscious is the part of the mind about which the conscious mind has no awareness.’’ Freud stelde een bron van energie voor die in ieder mens aanwezig is en gebruikte de term psychische energie (psychic energy...
Difference between people BLOK 1 Theme 1 Psychoanaly*c Approaches to Personality ‘’ The unconscious is the part of the mind about which the conscious mind has no awareness.’’ Freud stelde een bron van energie voor die in ieder mens aanwezig is en gebruikte de term psychische energie (psychic energy) om naar deze bron van moCvaCe te verwijzen. Volgens Freud bestaat de menselijke geest uit drie delen: 1) De bewuste geest (conscious mind) is het deel dat alle gedachten, gevoelens en waarnemingen bevat waarvan u zich momenteel bewust bent. Wat u momenteel waarneemt of waar u aan denkt, bevindt zich in uw bewuste geest. 2) Het voorbewustzijn (preconscious mind) is elke herinnering, droom en gedachte die je gemakkelijk voor de geest kunt halen als je dat wilt. 3) Het onbewuste (unconscious mind) is het gedeelte van de geest waar je niet mee bezig bent en geen invloed op hebt. ‘’ Freud maintained that nothing happens by chance or by accident. There is a reason behind every act, thought, and feeling. Everything we do, think, say, and feel is an expression of the mind—the conscious, preconscious, or unconscious mind.’’ Delibera;on-without-a=en;on = overleg zonder aandacht, oOewel ‘’laat me er een nachtje over slapen’’. Het idee is hierbij, dat als mensen een moeilijke beslissing moeten nemen, ze het Cjdelijk even uit de bewuste geest willen halen, zodat ze een betere keuze kunnen maken. De keuze wordt uiteindelijk dan gemaakt door de onbewuste geest, omdat de aandacht er dan niet zo dik bovenop ligt. Voor lasCge beslissingen, is je onbewuste geest een betere in keuzes maken. Id: Dit is het primiCeve, insCnct-gedreven deel van ons. Het enige doel hiervan is om naar al onze impulsen te handelen. Ook staat het voor onze basisbehoeOen en verlangens (de levensdriO en doodsdriO) > Volgens Freud werkt het id volgens het plezierprincipe, namelijk het verlangen naar onmiddellijke bevrediging. Het id kan geen enkele vertraging tolereren bij het bevredigen van zijn behoeOen. > Het id werkt ook met primair proces denken, dat wil zeggen denken zonder logische regels van het bewuste denken of een anker in de werkelijkheid. Ego: Dit ontwikkelt zich naarmate we ouder worden. Het ego is het deel van de geest dat het id tot de werkelijkheid beperkt. Het ego is de balans tussen het id en het superego. > Het ego probeert de ontlading van id-driO uit te stellen totdat zich een passende situaCe voordoet. Het ego houdt zich bezig met proces denken, wat de ontwikkeling is van strategieën om problemen op te lossen en bevrediging te verkrijgen. Vaak houdt dit proces Difference between people BLOK 1 rekening met de beperkingen van de fysieke realiteit over wanneer en hoe een verlangen of drang te uiten. Superego: Dit omvat onze morele en ethische neigingen die we van onze cultuur en maatschappij meekrijgen. Het zijn de weUen en normen waarnaar we ons (willen) gedragen. > Het superego is het deel van de persoonlijkheid dat ervoor zorgt dat we ons schuldig, beschaamd of beschaamd voelen als we iets “fout” doen en dat we trots zijn als we iets “goed” doen. Voorbeeld: Een man die bijvoorbeeld door een “red light district” in een stad loopt, kan de drang van zijn id voelen om naar een sekswerker toe te lopen, en hij kan tegelijkerCjd de drang van zijn superego voelen om een kerk te zoeken. Het is echter aan zijn ego om hem in de ene of de andere richCng te sturen. Ego deple;on betekent leUerlijk 'uitpuZng van het ik'. Het houdt in dat je mentale kracht beperkt is. Dat zie je bijvoorbeeld als je jezelf moet beheersen. Dat lukt je nog bij de eerste keer dat er een schaaltje met bonbons langskomt, maar niet meer bij de tweede of derde keer. Freud idenCficeerde drie soorten angst: 1) Objec;eve angst (objec;ve anxiety): deze angst ontstaat als reacCe op een reële, externe bedreiging voor de persoon. 2) Neuro;sche angst (neuro;c anxiety): deze angst bestaat uit een direct conflict tussen het id en het ego. 3) Morele angst (moral anxiety): deze angst bestaat uit een direct conflict tussen de ego en het superego. Vb: iemand die lijdt aan chronische schaamte of schuldgevoelens omdat hij niet aan de “juiste” normen voldoet, ook al zijn die normen misschien niet haalbaar, ervaart morele angst. Afweermechanismen (defence mechanisms) hebben twee funcCes: (1) het ego beschermen en (2) angst en leed minimaliseren. > Repression (onderdrukken): verwijst naar het proces waarbij wordt voorkomen dat onaanvaardbare gedachten, gevoelens of driOen het bewustzijn bereiken. Repressie was de voorloper van alle andere vormen van verdedigingsmechanismen. Repressie is defensief, in de zin dat iemand daardoor de angst vermijdt die zou ontstaan als het onaanvaardbare materiaal bewust zou worden gemaakt. > Denial (ontkenning): In tegenstelling tot onderdrukking, waarbij een ervaring uit het geheugen wordt weggehouden, houdt iemand die ontkent vol dat de dingen niet zijn zoals ze lijken. Ontkenning houdt in dat je weigert de feiten te zien - Een vorm van ontkenning is het verwijten op externe aUribuCes. Je hebt het tentamen slecht gemaakt? Dan zal de docent het wel niet goed hebben uitgelegd in plaats van dat jijzelf niet goed genoeg gestudeerd hebt. (fundamental a=ribu;on error). > Displacement (verplaatsing): waarbij iemand een emoConele reacCe van de rechtmaCge ontvanger omleidt naar een andere persoon of een ander object. - Als een manager bijvoorbeeld schreeuwt tegen een werknemer, schreeuwt de werknemer niet terug, maar schreeuwt hij later die avond misschien wel tegen zijn echtgenoot. Difference between people BLOK 1 > Ra;onaliza;on (ra;onaliseren): Het gaat om het bedenken van aanvaardbare redenen voor uitkomsten die anders sociaal onaanvaardbaar lijken. Bij raConalisaCe is het doel om angst te verminderen door een verklaring te bedenken voor een gebeurtenis die gemakkelijker te accepteren is dan de echte reden. > Reac;on forma;on: het tegenovergestelde doen, dan dat je eigenlijk zou willen doen in bepaalde situaCes. Vb: overdreven aardig doen, terwijl je eigenlijk boos bent om te laten zien dat jij boven de situaCe staat. The concept of “killing someone with kindness’’. Cooper (1998). > Projec;on (projecteren): onacceptabele trekjes herkennen van jezelf in andere, en hun gaan haten in plaats van jezelf haten. - False consensus effect: de neiging om aan te nemen dat anderen op je lijken. “I’m not so bad because everyone else is bad too.” > Sublima;on: is het omzeUen van onaanvaardbare seksuele of agressieve insCncten in sociaal gewenste acCviteiten. (Volgens Freud de beste ego defence). Freuds theorie over ontwikkeling wordt psychosexual stage theory genoemd. Als een kind er niet in slaagt een conflict in een bepaald stadium van de ontwikkeling volledig op te lossen, kan het in dat stadium vastlopen, een fenomeen dat fixa;e (fixa;on) wordt genoemd. 1) De eerste fase, die Freud de orale fase noemde, vindt plaats Cjdens de eerste 18 maanden na de geboorte. Gedurende deze Cjd zijn de mond, lippen en tong de belangrijkste bronnen van plezier en spanningsvermindering. > Op psychologisch niveau kunnen mensen die gefixeerd zijn op het orale stadium overdreven aeankelijk zijn: ze willen misschien verwend worden, gekoesterd en verzorgd worden, en dus dat anderen beslissingen voor hen nemen. Sommige psychoanalyCci geloven ook dat drugsverslaving (omdat het plezier in "innemen" inhoudt) een teken is van orale fixaCe 2) De tweede ontwikkelingsfase is de anale fase, die zich doorgaans voordoet tussen de leeOijd van 18 maanden en 3 jaar. In deze fase is de anale sluitspier de bron van seksueel genot. In deze periode verkrijgt het kind genot door eerst ontlasCng uit te stoten en vervolgens, Cjdens de zindelijkheidstraining, door ontlasCng op te houden. > Volgens Freud kunnen ongepaste ouderlijke reacCes resulteren in negaCeve resultaten. Als ouders zich te toegeeflijk opstellen, suggereerde Freud dat zich een anaal-expulsieve persoonlijkheid kan ontwikkelen waarin het individu een rommelige, verkwistende of destrucCeve persoonlijkheid heeO. 3) De derde fase, die plaatsvindt tussen de leeOijd van 3 en 5 jaar, wordt de fallische fase (phallic stage) genoemd, omdat het kind ontdekt dat hij (of zij ontdekt dat zij) een penis heeO. In feite is de belangrijkste gebeurtenis Cjdens deze fase de ontdekking van de eigen geslachtsdelen door kinderen en het besef dat er enig genot kan worden ontleend aan het aanraken ervan. > Kleine jongens worden verliefd op hun moeders en kleine meisjes worden verliefd op hun vaders, ook wel Oedipal conflict genoemd. Difference between people BLOK 1 (Freud betoogde zelfs dat kleine jongens gaan geloven dat hun vaders een prevenCeve aanval kunnen doen door het ding weg te nemen dat aan de basis van het conflict ligt: de penis van de jongen. Deze angst om zijn penis te verliezen, castra;eangst genoemd, drijO de kleine jongen ertoe zijn seksuele verlangen naar mama op te geven. De jongen besluit dat het beste wat hij kan doen is worden zoals de man die mama heeO - met andere woorden, zoals zijn vader. Dit proces van willen worden zoals papa, iden;fica;e genoemd, markeert het begin van de oplossing van het Oedipale conflict en de succesvolle oplossing van de fallische fase van de psychoseksuele ontwikkeling voor jongens. Volgens Freud geeO een klein meisje haar moeder de schuld van het feit dat ze geen penis heeO. Ze verlangt naar haar vader, maar is tegelijkerCjd jaloers op hem om zijn penis. Dit wordt penisnijd genoemd en is het tegenovergestelde van castraCeangst. Carl Jung noemde deze fase electra stage voor meisjes.) 4) De volgende fase van psychoseksuele ontwikkeling wordt de laten;efase (latency stage) genoemd. Deze fase vindt plaats vanaf ongeveer 6 jaar tot aan de puberteit. Er wordt aangenomen dat er in deze periode weinig psychologische ontwikkeling plaatsvindt 5) De laatste fase, de genital stage, begint rond de puberteit en duurt het hele volwassen leven. Hier is het libido gericht op de genitaliën, maar niet op de manier van zelfmanipulaCe die wordt geassocieerd met de fallische fase. Psychoanalyse is, naast een theorie van persoonlijkheid, ook een methode van psychotherapie, een techniek om mensen te helpen die een psychische stoornis of zelfs relaCef kleine problemen met het leven ervaren. Met als doel ervan het onbewuste, bewust te maken. Vrije associa;e (free associa;on) is de gedachtes die naar boven komen wanneer je even achterover zit en je gedachtes laat lopen. Tijdens de sessies, die 50 minuten duren, worden de paCënten aangemoedigd alles te zeggen waar ze over nadenken. Droomanalyse was een techniek die Freud onderwees om het onbewuste materiaal in een droom te onthullen door de inhoud van de droom te interpreteren. Freud beweerde dat we onderscheid moeten maken tussen de manifeste inhoud van een droom (wat de droom werkelijk bevat) en de latente inhoud (wat de elementen van de droom vertegenwoordigen). Freud called dreams “the royal road to the unconscious.” Difference between people BLOK 1 Het idee dat wat iemand ziet in een dubbelzinnige figuur, zoals een inktvlek, zijn persoonlijkheid weerspiegelt, wordt de projec;eve hypothese genoemd. Inzicht (insight) verwijst naar een intense emoConele ervaring die gepaard gaat met het vrijkomen van onderdrukt materiaal. Wanneer dit materiaal opnieuw in het bewuste bewustzijn wordt opgenomen en de persoon de emoCes ervaart die gepaard gaan met dat voorheen onderdrukte materiaal, dan zeggen we dat er een zekere mate van inzicht is bereikt. Bij transference (overdracht) begint de paCent te reageren op de analyst zoals hij/zij zou reageren op een belangrijk persoon in zijn eigen leven. (Denk hierbij aan boos doen tegen de analyst omdat je eigenlijk boos bent op je vader). Theme 2 Behaviorsm and the learning approches to personality Determinisme is het geloof dat een gebeurtenis wordt veroorzaakt door, of bepaald wordt door, een voorafgaande gebeurtenis, waarbij de oorzaak iets is dat begrepen kan worden volgens de basisweUen van de wetenschap. Gedragsdeskundigen vragen hoe omgevingsfactoren het gedrag van mensen bepalen. Het meest radicale kenmerk van het behaviorisCsche wereldbeeld is dat het de handelingen van een persoon niet verklaart in termen van gedachten en gevoelens. In plaats daarvan verklaart het de handelingen, gedachten en gevoelens van mensen in termen van omgevingskrachten die het individu vormen. Behaviorisme is een psychologische theorie en benadering die zich richt op observeerbaar gedrag, in plaats van op interne mentale toestanden zoals gedachten, emoCes of moCvaCes. Het stelt dat al het gedrag wordt aangeleerd door interacCes met de omgeving, meestal via condiConering. De theorie benadrukt dat menselijk en dierlijk gedrag kan worden begrepen, voorspeld en aangepast door het bestuderen van externe sCmuli en de reacCes die ze oproepen. John B. Watson (samen met Rosalie Rayner, assistente) is een sukkel die op een kind heeO geoefend met fobies creëren. Mary Cover Jones (1924) hielp juist kinderen van hun fobieën af door ze snoep te geven wanneer ze tegenover hun fobie zaten om er zo een posiCeve kijk over te geven. Difference between people BLOK 1 Bij klassieke condi;onering, ook bekend als Pavloviaanse condiConering, lokt een neutrale sCmulus een respons uit omdat hij geassocieerd is geraakt met een sCmulus die die respons al produceert (Pavlovs experiment met honden, ken je wel). Met andere woorden, je leert dat de ene gebeurtenis de andere voorspelt. S;mulusgeneralisa;e vindt plaats wanneer sCmuli die vergelijkbaar zijn met maar niet idenCek zijn aan de CS, de CR produceren. GeneralisaCe is adapCef omdat de CS in de natuur zelden herhaaldelijke op dezelfde manier wordt ervaren. Het vermogen prikkels te onderscheiden is ook belangrijk. S;mulusdiscrimina;e treedt op wanneer een dier leert onderscheid te maken tussen twee vergelijkbare sCmuli als de ene consequent wordt geassocieerd met de US en de andere niet. Als je te vaak het belletje laat afgaan, maar geen eten meer geeO zal de hond er na een Cjdje niet meer op reageren. Dit noem je ex;nc;on (uitsterven). Als je na een lange Cjd het belletje toch weer laat afgaan, zal de hond er wel weer op reageren. Maar wel maar voor korte Cjd. Joseph Wolpe zag aanhoudende reacCes van angst als een aangeleerde reacCe die afgeleerd kon worden. Hij ontwikkelde een therapie die ontworpen was om deze "afleer" te bieden. Technisch gesproken was zijn therapietechniek van systema;sche desensibilisa;e (systema;c desensi;za;on) ontworpen om angst te onderdrukken door middel van tegencondi;onering (countercondi;oning). Bij tegencondiConering leert een persoon een nieuwe reacCe die fysiologisch onverenigbaar is met een bestaande reacCe. Als de bestaande reacCe op een sCmulus angst of bezorgdheid is, dan zou het doel kunnen zijn om de persoon een nieuwe reacCe te laten leren, zoals ontspanning Het proces verloopt in drie stappen: 1. Ontspanning aanleren, zoals diepe ademhaling. 2. Angsthiërarchie opstellen, van minst tot meest angstaanjagende situaCes. 3. Stapsgewijze blootstelling aan deze situaCes, terwijl de paCënt zich ontspant. Bij operante condi;onering vertegenwoordigen gedragingen een manier om iets te bereiken (een beloning) of iets te vermijden (een straf). Ze zijn instrumentaal uitgevoerd met een doel. Dit type leren wordt soms instrumentele condi;onering genoemd, maar we zullen het hier operante condiConering noemen. Difference between people BLOK 1 Door operante condiConering leert een dier voorspellende associaCes tussen een acCe en de gevolgen ervan die de waarschijnlijkheid bepalen dat die acCe wordt herhaald. Law of effect/ wet van effect houdt in dat een dier geneigd is om gedrag dat beloond wordt, vaker te vertonen. Bedacht door Edward Thorndike (student van William James) en geïnspireerd door Charles Darwin. B.F. Skinner ontwikkelde de denkrichCng die bekend staat als het behaviorisme, die de nadruk legde op milieueffecten op waarneembaar gedrag. BekrachCger/versterking (reinforcer) = Een sCmulus die volgt op een reacCe en de kans vergroot dat de reacCe wordt herhaald. SCmuli die oorspronkelijk niet als versterker dienen, kunnen dat wel worden door hun associaCe met andere versterkers. Sommige groene rechthoekige stukjes papier (d.w.z. geld) worden gegeneraliseerde versterkers (generalized reinforcers) omdat ze geassocieerd worden met veel andere versterkende sCmuli Handig om te onthouden: - Een generalized reinforcer versterkt gedrag door waardevol te zijn in meerdere contexten (bijv. geld). - Een generalized s;mulus is een prikkel die consistent een reacCe uitlokt in verschillende situaCes (bijv. verkeerslicht). Skinnerbox, ook wel operant chamber was een box met (in dit geval) een rat erin die verschillende knoppen voor zich had. Eentje was voor eten, en eentje voor drinken. Versterking verhoogt alCjd het gedrag. Door het toedienen van een sCmulus na een bepaald gedrag, vergroot posiCeve bekrachCging de kans dat dat gedrag wordt herhaald. PosiCef betekent simpelweg dat er iets wordt toegevoegd, niet of de versterking goed of niet is. NegaCeve bekrachCging daarentegen verhoogt het gedrag door het wegnemen van een onaangename sCmulus. NegaCef betekend simpelweg dat er iets wordt verwijderd. PosiCeve straf verlaagt de waarschijnlijkheid van het gedrag door het toedienen van een sCmulus. Meestal is de prikkel bij posiCeve straf onaangenaam. NegaCeve straf verkleint de waarschijnlijkheid van het gedrag door het wegnemen van een gewoonlijk aangename sCmulus. (Het ontnemen van de rijrechten van een Cener vanwege een snelheidsovertreding is een voorbeeld van een negaCeve straf. De bekeuring voor snelheidsovertredingen dient zelf als een posiCeve straf). In plaats van te wachten tot het dier de acCe spontaan uitvoert, kun je een techniek van operante condiConering gebruiken om het dier te leren dit te doen. Dit krachCge proces, shaping genaamd, bestaat uit het versterken van gedrag dat steeds meer lijkt op het gewenste gedrag. Als u uw hond bijvoorbeeld wilt leren omrollen, kunt u in eerste instanCe elk gedrag belonen dat zelfs maar een klein beetje lijkt op omrollen, zoals liggen. Als dit gedrag eenmaal is vastgesteld, bekrachCg je gedrag selecCever - liggend en op zijn zij rollend, dan liggend en op zijn rug rollend, enzovoort Difference between people BLOK 1 Sommige bekrachCgers zijn krachCger dan andere. Met andere woorden, sommige bekrachCgers zijn waardevoller voor het dier dan andere, en de effecCviteit van een bekrachCger bij operante condiConering is een funcCe van de waarde ervan. De sleutel is de hoeveelheid Cjd die een persoon, wanneer hij vrij is om iets te doen, gewillig bezighoudt met een specifiek gedrag dat verband houdt met de bekrachCger. (David Premack, 1965). Een logische toepassing van de theorie van Premack is het Premack- principe. Volgens dit principe kan een acCviteit met een hogere waarde worden gebruikt om de prestaCe van een acCviteit met een lagere waarde te versterken (als je je bord leegeet, krijg je een toetje). Temporele discontering/ korCng?? LeUerlijke vertaling idk = De neiging om de subjecCeve waarde van een beloning te verdisconteren wanneer deze met vertraging wordt gegeven. Bijvoorbeeld: je zult eerder kiezen voor €10 euro nu, ipv €20 euro over een jaar. Om snel te leren, is het het beste om gedrag telkens wanneer het zich voordoet te versterken. Dit proces staat bekend als con;nue bekrach;ging. De intermiUerende bekrachCging van gedrag komt vaker voor. Dit proces staat bekend als gedeeltelijke versterking. Gedeeltelijke bekrachCging kan bijvoorbeeld worden toegediend op basis van het aantal gedragsreacCes of het verstrijken van de Cjd, zoals het betalen van fabrieksarbeiders per stuk (gedragsreacCes) of het aantal gewerkte uren (Cjdsverloop). TIJD Fixed interval schema (FI) BekrachCging na vaste periodes Variabel interval schema (VI) BekrachCging na variabele Cjden RATIO Fixed raCo schema (FR) BekrachCging na een vast aantal responses Variabel raCo schema (VR) BekrachCging na een variabel aantal respones Zoals eerder vermeld, leidt conCnue bekrachCging tot snel leren, maar het gedrag houdt geen stand. Het exCncCe- effect van gedeeltelijke versterking verwijst naar de grotere persistenCe van gedrag onder gedeeltelijke versterking dan onder conCnue versterking. Naast Cming en intensiteit waren er echter maar weinig factoren die het leren zouden beperken. Dit is het principe van equipoten;aliteit. Dit principe suggereert dat elk object of fenomeen kan worden omgezet in een gecondiConeerde sCmulus wanneer het wordt geassocieerd met een ongecondiConeerde sCmulus, of elk gedrag kan worden geleerd zolang het maar wordt versterkt. Difference between people BLOK 1 In de context van operante condiConering en gedragspsychologie, verwijst ABC naar de drie componenten die het gedrag beïnvloeden: 1. A - Antecedent (Voorkomende SCmulus): Dit is de gebeurtenis of situaCe die voorafgaat aan het gedrag. Het kan een trigger zijn die het gedrag op gang brengt. Voorbeeld: Een leraar kondigt aan dat er een quiz zal zijn (het antecedent). 2. B - Behavior (Gedrag): Dit is de specifieke acCe of reacCe van de persoon als gevolg van het antecedent. Voorbeeld: De leerling begint te studeren of aarzelt om te studeren (het gedrag). 3. C - Consequence (Gevolg): Dit is het resultaat of de uitkomst van het gedrag, die het gedrag kan versterken of verzwakken. Voorbeeld: De leerling krijgt een goede beoordeling (beloning) voor goed studeren of een lage beoordeling (straf) voor niet studeren. In de context van gedragspsychologie, verwijst ABA naar Applied Behavior Analysis (Toegepaste Gedragsanalyse). Het is een methodologie die gebruikmaakt van principes van operante condiConering om gedrag te begrijpen en te beïnvloeden. Kerncomponenten van ABA: 1. A - Antecedent (Voorkomende SCmulus): De gebeurtenis of omstandigheid die voorafgaat aan het gedrag. Dit kan een trigger of cue zijn die een bepaald gedrag op gang brengt. 2. B - Behavior (Gedrag): Het specifieke gedrag dat wordt waargenomen en gemeten. Dit is de acCe of reacCe die volgt op het antecedent. 3. A - A[ermath/Consequence (Gevolg): De uitkomst of reacCe die volgt op het gedrag. Dit kan het gedrag versterken (door bekrachCging) of verminderen (door straf). Ar*kel theme 2 Difference between people BLOK 1 Theme 3 The personality theory of Rogers Carl Rogers (1902-1987) was een Amerikaanse psycholoog en een van de grondleggers van de humanisCsche psychologie, een stroming die zich richt op het begrijpen van de mens als uniek individu met vrije wil, zelfontplooiing en subjecCeve ervaringen. Deze passage legt een belangrijk concept uit uit de theorie van Carl Rogers: het fenomenale veld. Dit veld verwijst naar de subjecCeve wereld van ervaringen en waarnemingen die elk individu zelf creëert. Deze wereld is geen objecCeve weergave van de realiteit, maar wordt gevormd door zowel externe als interne factoren, zoals persoonlijke behoeOen en doelen. Je eigen ervaring, is jouw realiteit. Carl Rogers beschrijO hier twee belangrijke aspecten van de subjecCviteit van ervaring die zijn kernvisie op de persoon definiëren. Deze aspecten zijn centraal in zijn ideeën over psychologische problemen en persoonlijke authenCciteit. 1. Psychologisch ongemak en vervreemding: Rogers stelt dat mensen vatbaar zijn voor een specifiek type psychologische nood: een gevoel van vervreemding of ontkoppeling van hun ware, authenCeke zelf. Dit gebeurt wanneer de waarden en verwachCngen van anderen zwaarder wegen dan hun eigen gevoelens en verlangens. Mensen passen zich vaak aan de verwachCngen van anderen aan om goedkeuring en acceptaCe te krijgen, wat kan leiden tot een innerlijk conflict. 2. Verlies van contact met het ware zelf: Wanneer mensen voortdurend de waarden en verwachCngen van anderen internaliseren, negeren ze hun eigen primaire reacCes en insCncCeve gevoelens. Rogers beschrijO dit als het negeren van “primaire zintuiglijke en viscerale reacCes.” Dit kan er uiteindelijk toe leiden dat iemand zich vervreemd voelt van zichzelf en zegt: “Ik ken mezelf eigenlijk niet meer.” (In tegenstelling tot Freud, die de insCncCeve reacCes van de mens als problemaCsch zag, zag Rogers ze als een bron van zelxennis. Waar Freud streefde naar de onderdrukking van deze impulsen om orde te handhaven, zag Rogers juist ruimte voor een volledige accepta;e van deze gevoelens, wat leidt tot psychologisch welzijn en innerlijke congruenCe.) In de psychologie of andere disciplines, zoals filosofie, is een fenomenologische benadering een benadering die de bewuste ervaringen van mensen onderzoekt. Het onderzoek, met andere woorden, probeert niet de wereld van de werkelijkheid te karakteriseren zoals die bestaat onaeankelijk van de menselijke waarnemer. In plaats daarvan is men geïnteresseerd in de ervaringen van de waarnemer: hoe de persoon de wereld ervaart. > Rogers was dus een belangrijke stem in het promoten van de psychologische studie van fenomenologie (phenomenology). Difference between people BLOK 1 De self is hoe jij jezelf ziet en hoe jij bent. Je self-concept is alles wat je over jezelf weet en denkt te weten over jezelf, wat ons zo gemaakt heeO en wat ons moCveert in het leven. Ook wel je idenCteit genoemd. Het self-schema is een overtuiging die je over jezelf hebt. Het helpt bij het verwerken van informaCe over jezelf. Een van de funcCes van het self-schema is het helpen herinneren van informaCe dat voor jou belangrijk is. (Tijdens het nadenken over the self, is het middenste van je prefrontale cortex het acCefste. Schade hieraan, kan meebrengen dat mensen zichzelf anders gaan zien.) De ideal self is het beeld dat iemand graag van zichzelf zou hebben. Het gaat om eigenschappen en kwaliteiten die belangrijk zijn voor die persoon en die hij/zij in de toekomst zou willen hebben. Het is eigenlijk een voorstelling van wie je hoopt te worden. Je kunt maar een bepaalde hoeveelheid aan informaCe tegelijkerCjd onthouden. Hazel Markus noemde het gedeelte van de self-concept wat is beschikbaar is op dat moment, het working self-concept. Het working self-concept beweegt zich langszaam mee van situaCe naar situaCe, omdat in elke situaCe er weer andere informaCe over de self belangrijker of minder belangrijker wordt. Voorbeeld: Stel je bent op een feestje, dan zie je jezelf waarschijnlijk als de plezierige jij in plaats van de intelligente jij. Je beschrijO jezelf per situaCe met de karakterisCeken die jezelf op dat moment onderscheiden van anderen. Stel jij staat als ik enige vrouw in een grote groep, dan zul je hoogstwaarschijnlijk zeggen ‘’ik ben een vrouw’’ op de vraag ‘’wie ben jij?’’. Maar wat nou als je tussen allemaal vrouwen staan, maar die zijn allemaal kleiner dan jij. Dan zul je waarschijnlijk zeggen ‘’ik ben lang’’ op diezelfde vraag. Twee verschillende manier om het self concept te meten: 1) De Q-sort techniek is een methode die Carl Rogers gebruikte om iemands zelyeeld te meten. Hierbij krijgt een persoon een stapel kaarten met uitspraken over persoonlijkheidskenmerken, zoals “Maakt makkelijk vrienden.” Deze kaarten worden gesorteerd op een schaal van “Meest typerend voor mij” tot “Minst typerend voor mij.” Twee kenmerken van de Q-sort: 1. Vast én flexibel: Iedereen krijgt dezelfde uitspraken, maar elke persoon bepaalt zelf welke het meest bij hem past, wat zorgt voor een unieke uitkomst. 2. Vergelijking van actueel en ideaal zelf: De test kan gebruikt worden om zowel het huidige zelyeeld als het ideale zelf te meten. Door deze te vergelijken, kan men zien hoe groot de kloof is tussen wie iemand nu is en wie hij graag zou willen zijn, wat nuZg is in therapie. 2) De Seman;c Differen;al is een methode om het zelfconcept te meten, ontwikkeld door Osgood en collega's (1957). Bij deze techniek beoordeelt een persoon een concept, zoals “Mijn Zelf” of “Mijn Ideale Zelf,” op zevenpuntsschalen met tegengestelde bijvoeglijke naamwoorden, zoals goed–slecht of sterk–zwak. Belangrijkste kenmerken: Flexibiliteit: Verschillende schalen kunnen worden gebruikt voor diverse concepten, zoals "vader" of "college." Dit maakt het mogelijk om persoonlijke betekenissen en overeenkomsten te onderzoeken. Difference between people BLOK 1 Toepassing: De techniek is gebruikt in een bekend geval van meerdere persoonlijkheden om verschillende eigenschappen en de relaCe met de realiteit te analyseren. De resultaten kwamen goed overeen met klinische observaCes. Zelfactualisa;e (self-actualiza;on) is een concept dat vooral bekend is door de psychologie van Carl Rogers en Abraham Maslow. Het verwijst naar het proces waarbij een persoon zijn of haar volledige potenCeel en unieke kwaliteiten realiseert en ontwikkelt. Veel van het psychologische leven bestaat uit conflicten, twijfels en emoConele pijn, in plaats van een voortdurende vooruitgang naar persoonlijke groei. Rogers probeert deze dynamiek te verklaren door te stellen dat mensen streven naar zelfconsisten;e (self-consistency) en congruen;e tussen hun zelyeeld en hun dagelijkse ervaringen. Zelfconsisten;e: Mensen willen dat hun zelyeeld niet in conflict is met hoe ze zich voelen of wat ze doen. Congruen;e: Dit betekent dat hoe iemand zichzelf ziet, moet passen bij wat ze in het leven ervaren. Wanneer je zelyeeld en je ervaringen niet overeen komen (denk hierbij aan onaardig doen tegen iemand, terwijl je jezelf eigenlijk als een aardig persoon ziet) dan ervaar je incongruence (incongruen;e). Rogers legt uit dat wanneer we een ervaring als bedreigend ervaren omdat deze niet aansluit bij ons zelyeeld, we die ervaring niet bewust willen toelaten. Dit proces heet subcep;e. Dit betekent dat we ons al bewust kunnen zijn van een ervaring die niet past bij ons zelfconcept, nog voordat deze volledig in ons bewustzijn komt. Wanneer een ervaring in conflict is met ons self-concept, kan er op twee manieren reageren op ervaringen die het self-concept bedreigen: 1) Denial (ontkenning): Wat het is: We ontkennen de ervaring zodat deze niet ons bewustzijn bereikt. Doel: Het beschermt ons zelyeeld tegen bedreigingen. 2) Distor;on (vervorming): Wat het is: We passen de betekenis van de ervaring aan zodat deze past bij ons zelyeeld. Voorbeeld: Bij een hoog cijfer als je denkt dat je een slechte student bent, kun je denken: "Het was gewoon geluk." Bij een sterke variabiliteit van verschillende rolidenCteiten (broer, neef, vader) heb je eerder last van angst, depressie en een laag zelfvertrouwen. Het idee is dat mensen niet alleen de voor de hand liggende biologische feiten van het leven nodig hebben - voedsel, water, onderdak, enzovoort - maar ook iets psychologisch. Ze hebben het nodig om geaccepteerd en gerespecteerd te worden door anderen, dat wil zeggen om posiCef aanzien te krijgen van anderen. De behoeOe aan posi;eve waardering is essenCeel voor de ontwikkeling van een kind. Het kind heeO de liefde, genegenheid en bescherming van de ouders nodig. Belangrijke punten: Onvoorwaardelijke posi;eve waardering: Als ouders hun kind onvoorwaardelijk waarderen, hoeO het kind geen ervaringen te ontkennen. Het voelt zich gewaardeerd, ongeacht zijn of haar gedrag. Difference between people BLOK 1 Voorwaardelijke waardering: Als ouders alleen posiCeve waardering geven op basis van bepaald gedrag (de zogenaamde voorwaarden van waarde), dan leert het kind dat het alleen waardig is als het aan bepaalde verwachCngen voldoet. Dit kan leiden tot ontkenning of vervorming van de eigen ervaringen. Je self-esteem (zelfvertrouwen) is het evaluaCeve aspect van het self-concept waarin mensen zich waardig of onwaardig voelen. Sommige theorieën suggereren dat het gevoel van eigenwaarde van mensen wordt afgeleid van hun overtuigingen over hoe anderen hen waarnemen. In 1995 hadden Mark Leary en collega’s voorgesteld dat je self-esteem een mechanisme is om de kans op sociale uitsluiCng te controleren. De theorie zegt dat je self- esteem dient als een sociometer dat trackt hoe erg een persoon in de groep past. Als je verwacht dat je geaccepteerd wordt door een groep, is je zelfvertrouwen hoger & vice versa. Mensen met een hoger zelfvertrouwen (self-esteem) zijn, gebleken uit verschillende studies, veel gelukkiger. Ze zien zichzelf als slim of aantrekkelijk. Maar dit betekent niet, dat dat ook daadwerkelijk zo is. Het blijkt namelijk dat je self-esteem niks te maken heeO met je levensresultaten. Uiteindelijk lijkt een hoog gevoel van eigenwaarde mensen gelukkiger te maken, maar het leidt niet noodzakelijkerwijs tot succesvolle sociale relaCes of succes in het leven. Drie belangrijke ouderlijke houdingen en gedragingen zijn cruciaal voor de ontwikkeling van zelfvertrouwen bij kinderen. Ten eerste is de mate van acceptaCe, interesse en genegenheid van ouders van groot belang. Kinderen van liefdevolle ouders ervaren vaak een hoger zelfvertrouwen omdat ze zich gewaardeerd voelen. Ten tweede is de manier waarop ouders permissiviteit en straf hanteren essenCeel. Ouders van kinderen met een hoog zelfvertrouwen stellen duidelijke gedragsnormen en gebruiken beloningen, terwijl ouders van kinderen met een laag zelfvertrouwen onduidelijke grenzen hanteren en vaak straf gebruiken. Ten sloUe is het verschil tussen democraCsche en dictatoriale relaCes belangrijk. Ouders van kinderen met een hoog zelfvertrouwen hebben duidelijke regels en behandelen hun kinderen respectvol, terwijl ouders van kinderen met een laag zelfvertrouwen vaak autocraCsch zijn. (Onderzoek ondersteunt Rogers' idee dat een opvoeding die psychologische veiligheid en vrijheid biedt, de creaCeve potenCe van kinderen bevordert. Dit werd aangetoond in een studie waarbij de interacCes tussen ouders en kinderen van drie tot vijf jaar werden gemeten. Jaren later, in de adolescenCe, bleek er een posiCeve relaCe te zijn tussen de opvoedingsomstandigheden en de creaCeve ontwikkeling van deze kinderen. Een andere uitgebreide studie met meer dan 8.000 deelnemers toonde aan dat een veilige en liefdevolle opvoeding de ontwikkeling van zelfvertrouwen beïnvloedt. Kinderen die opgroeiden in een warme en responsieve omgeving, waar ouders niet te streng waren, ontwikkelden een hoog zelfvertrouwen. Dit effect was zelfs zichtbaar in de volwassenheid. Andere factoren, zoals maternale depressie en de aanwezigheid van de vader, beïnvloedden ook het zelfvertrouwen, maar vooral via de kwaliteit van de opvoeding.) Difference between people BLOK 1 Social-cogni*ve theory: Bandura and Mischel Volgens Albert Bandura (1977) zijn er drie factoren die van invloed zijn op hoe een persoon handelt. De eerste is de omgeving waar je je in bevindt. De tweede zijn verschillende persoonlijke factoren, zoals de persoonskenmerken, het zelfvertrouwen en de verwachCngen. De derde is het gedrag zelf. Dit model noem je reciprocal determinism (wederzijds determinisme). Bandura onderzoekt hoe interpersoonlijke, sociale en sociaaleconomische omstandigheden de zelfreferente overtuigingen van mensen beïnvloeden. De eenvoudigste manier om de sociaal-cogniCeve theorie van de persoon te begrijpen, is door te vragen: "Wat is een persoon?" Wat maakt sommige wezens "personen" en anderen "geen personen"? Drie psychologische kwaliteiten van personen zijn uniek. Mensen (1) redeneren over de wereld met behulp van taal; (2) beschouwen niet alleen huidige omstandigheden, maar ook gebeurtenissen uit het verleden en hypotheCsche toekomsCge gebeurtenissen; en (3) reflecteren op zichzelf, denken na over zichzelf en hun eigen denken. Persoonlijkheidspsychologen halen kennis uit diverse vakgebieden syntheCseren tot een coherent portret van de menselijke natuur en de verschillen tussen personen. De persoonlijkheidsstructuren die door de sociaal-cogniCeve theorie worden benadrukt, omvaUen voornamelijk cogniCeve processen. Vier structurele concepten zijn met name opmerkelijk: Difference between people BLOK 1 1) CompetenCes en vaardigheden (competencies and skills): deze vaardigheden omvaUen zowel declara;eve kennis (kennis die je kunt uitleggen) als procedurele kennis (vaardigheden die je zonder uitleg toepast). Een belangrijk inzicht is Competen(es zijn de combina(e van kennis, vaardigheden en dat competenCes context specifiek zijn: iemand kan bijvoorbeeld goed a8tudes die iemand in staat studeren, maar niet even effecCef zijn in sociale situaCes. Verschillende stellen om effec(ef te handelen contexten bieden verschillende uitdagingen die verschillende competenCes in verschillende situa(es. vereisen. Bovendien kunnen mensen nieuwe vaardigheden verwerven door sociale interacCe en observaCe, wat betekent dat verandering en groei mogelijk zijn. 2) VerwachCngen en overtuigingen (beliefs and excpectancies): er zijn drie manieren hoe mensen over de wereld denken. > Eén set gedachten heeO te maken met overtuigingen over hoe de wereld werkelijk is en hoe de dingen er in de toekomst waarschijnlijk uit zullen zien. Deze gedachten worden overtuigingen genoemd en - als de overtuigingen op de toekomst gericht zijn - verwach;ngen. > De tweede gaat om de gedachtes hoe de wereld zou moeten zijn. Deze gedachten zijn evalua;eve normen (evalua;ve standards), dat wil zeggen mentale criteria (of normen) voor het evalueren van de goedheid of waarde van gebeurtenissen. > Een derde klasse van denken omvat gedachten over wat men in de toekomst wil bereiken. Deze gedachten worden persoonlijke doelen (goals) genoemd. 3) Gedragsnormen: Perceived self-efficacy verwijst naar iemands geloof in zijn of haar vermogen om bepaalde taken succesvol uit te voeren of specifieke doelen te bereiken. Iemand met een hoge mate van zelfeffecCviteit is meer geneigd uitdagingen aan te gaan, door te zeUen bij tegenslagen en vertrouwen te hebben in het behalen van posiCeve resultaten. Lage zelfeffecCviteit kan daarentegen leiden tot vermijding van uitdagingen en snel opgeven bij moeilijkheden. Het is belangrijk om te erkennen dat Bandura waargenomen zelfeffecCviteit anders conceptualiseren dan eigenwaarde. Eigenwaarde verwijst naar de algemene evaluaCe van mensen van hun persoonlijke waarde. Per gepercipieerde zelfredzaamheid daarentegen verwijst naar de inschaZng van mensen van wat ze kunnen bereiken in een specifieke situaCe kunnen bereiken in een specifieke situaCe. Bandura benadrukt in zijn microanalyCsche onderzoeksmethode het belang van gedetailleerde meCngen van zelfeffecCviteit vóór het uitvoeren van gedrag in specifieke situaCes. Hierbij wordt mensen gevraagd hun zekerheid over het uitvoeren van specifieke gedragingen in bepaalde contexten aan te geven. In plaats van vage vragen zoals “Vind je jezelf een goede basketballer?”, worden specifieke acCes beschreven, bijvoorbeeld: “Hoe zeker ben je dat je 75% van je vrije worpen maakt Cjdens een wedstrijd?” Dit sluit aan bij Bandura's theorie dat zelfeffecCviteit kan variëren per situaCe, en daarom worden situaCe- specifieke meCngen gebruikt om deze variabiliteit beter vast te leggen. Anchoring verwijst naar een denkproces dat optreedt wanneer mensen het antwoord op een probleem proberen te achterhalen. Wat er vaak gebeurt, is dat het uiteindelijke antwoord waar mensen op uitkomen sterk beïnvloed wordt door datgene waar mensen toevallig als eerste aan denken als ze het probleem proberen op te lossen; Hun uiteindelijke antwoord is “verankerd” op hun eerste gok. > Door anchoring kun je je self-efficacy voor de gek houden. Difference between people BLOK 1 4) Goals (persoonlijke doelen): Het derde type persoonlijkheidsstructuur in de sociaal- cogniCeve theorie zijn doelen. Een doel is een mentale voorstelling van het doel van een acCe of een reeks acCes. Een basisprincipe van de sociaal-cogniCeve theorie is dat het vermogen van mensen om zich de toekomst voor te stellen hen in staat stelt om specifieke doelen voor acCe te stellen, en zo hun eigen gedrag kunnen moCveren en sturen. Doelen dragen dus bij aan het menselijk vermogen tot zelyeheersing vermogen tot zelfcontrole. Doelen begeleiden ons bij het stellen van prioriteiten en bij het kiezen tussen situaCes. Ze stellen ons in staat om verder te gaan dan kortstondige invloeden en om ons gedrag over langere periodes van Cjd. Persoonlijke normen zijn heel belangrijk voor hoe mensen gemoCveerd raken en hoe ze presteren. De sociaal-cogniCeve theorie zegt dat mensen vaak hun eigen gedrag beoordelen op basis van hun eigen, diepgewortelde normen en waarden. Stel je voor dat je een werkstuk schrijO voor school. Waar denk je aan? Aan de ene kant denk je na over de inhoud: welke informaCe moet je verwerken, welk idee wil je uitwerken? Maar ondertussen ben je ook bezig met iets anders. Je denkt na over hoe goed je aan het schrijven bent. Zijn je zinnen goed genoeg, of moet je ze nog aanpassen? > Met andere woorden, je hebt bepaalde standaarden in je hoofd waarmee je beoordeelt of wat je doet goed genoeg is. Bandura noemt deze emoCes zelfevalua;eve reac;es. Dit betekent dat we onze eigen acCes beoordelen en dan emoConeel reageren: we kunnen ons tevreden of ontevreden voelen over wat we gedaan hebben. Deze emoConele reacCes, zoals trots of schuldgevoel, zijn belangrijk omdat ze ons helpen om ons gedrag langer vol te houden, vooral als we geen externe beloningen of feedback krijgen. Bijvoorbeeld, als je jezelf prijst omdat je goed werk hebt geleverd, of als je je schuldig voelt omdat je niet aan je eigen verwachCngen hebt voldaan, dan beïnvloedt dat hoe je je gedraagt. Deze interne reacCes helpen ons gemoCveerd te blijven en onszelf te verbeteren, zelfs zonder dat anderen ons aanmoedigen of belonen. People who disengage their moral standards say things to themselves that temporarily enable them to disregard their own standards for behavior. Difference between people BLOK 1 > Denk hierbij aan vals spelen Cjdens een spel ‘’want iedereen speelt vals’’ ook al weet je dat het niet mag. De sociaal-cogniCeve theorie kijkt naar hoe persoonlijkheid werkt vanuit twee belangrijke invalshoeken: 1) Reciproke determinisme (reciprocal determinism): dit principe stelt dat gedrag, omgevingsfactoren en interne processen (zoals gedachten en emoCes) elkaar voortdurend beïnvloeden. 2) Cogni;ef-affec;ef verwerkingsysteem (CAPS): dit raamwerk helpt wetenschappers om na te denken over hoe interne processen, zoals gedachten en gevoelens, de manier waarop iemand zich gedraagt kunnen beïnvloeden. Het idee is dat mensen verschillende manieren hebben om situaCes te interpreteren en hierop te reageren, aeankelijk van hun unieke combinaCe van cogniCeve en emoConele reacCes. OOewel; iedereen reageert anders op situaCes aeankelijk van hun persoonlijke ervaringen en gedachten. Mischel en zijn collega's stellen dat individuen unieke patronen van gedrag vertonen als reacCe op verschillende situaCes. Deze patronen worden gedragsignaturen genoemd. Dit betekent dat elke persoon een specifieke manier heeO waarop hij of zij doorgaans handelt in verschillende contexten, en deze patronen zijn consistent voor die persoon in de loop van de Cjd. Het imiteren van waargenomen gedrag noem je modeling (modelleren). Je doet het vaak bij mensen die knap zijn, veel geld hebben/hoog staan en bij mensen die gelijk aan jou zijn. Een belangrijk onderdeel van de modelleringstheorie is het onderscheid tussen verwerving/ acquisi;on (het nieuwe gedrag leren dmv observeren) en uitvoering/ performance (het daadwerkelijk uitvoeren van het gedrag). Denk hierbij aan het experiment met de Bobo doll. (In het experiment werden kinderen van 3 tot 6 jaar verdeeld in drie groepen. De eerste groep zag een volwassene die zich agressief gedroeg tegenover een opblaasbare Bobo-pop. De tweede groep observeerde een volwassene die op een rusBge manier met de pop speelde. De derde groep kreeg geen model te zien. Na de observaBes werden de kinderen in een speelkamer met speelgoed geplaatst, waaronder de Bobo-pop. Bandura constateerde dat de kinderen die de agressieve volwassene hadden gezien, veel meer agressief gedrag vertoonden dan de andere groepen.) Vicarious condi;oning, ofwel vicarieuze condi;onering, is een proces waarbij individuen gedrag of emoCes leren door de ervaringen van anderen te observeren, in plaats van door directe ervaring. De algemene term voor persoonlijkheidsprocessen die te maken hebben met het zelfsturend moCveren van gedrag is zelfregula;e (self-regula;on). De term is bedoeld om te impliceren dat mensen het vermogen hebben om zichzelf te moCveren: om persoonlijke doelen te stellen, om strategieën te plannen en om hun lopende gedrag te evalueren en aan te passen. Difference between people BLOK 1 ZelfregulaCe omvat niet alleen het beginnen met het bereiken van doelen, maar ook het vermijden van afleidingen en emoConele impulsen uit de omgeving die iemands vooruitgang in de weg kunnen staan. Self-efficacy is het vertrouwen hebben in je eigen kunnen en verwachten dat je moeite leidt tot succes. Het prestaCemoCef (achievement moCve) is de wens om het goed te doen in verhouding tot de standaarden van uitmuntendheid. Ze willen het beste uit hun halen. Grit is de kracht van doorzeZngsvermogen en passie. Mensen met grit doen er alles aan om hun doelen te bereiken, in tegenstelling tot mensen met minder grit die het sneller zouden opgeven. Er is bewijs dat grit beter werkt dat intelligenCe bij het bereiken van long-term doelen. Delayed graCficaCon = verlate bevrediging. ZelfregulaCe houdt in dat je je eigen gedrag moet reguleren in het nu om het lange termijn doel te behalen. Wat maakt dat moeilijkl? Je hebt niet de directe beloning van het nu. Stel je wilt afvallen, maar voor de eerste paar weken zie je nog geen resultaten, want zo snel kan dat nou eenmaal niet. Maar je weet dat als je doorgaat, je die paar extra kilo’s echt wel kwijtraakt. Dat is verlate bevrediging, oOewel delayed graCficaCon. Het is mentaal een moeilijker proces. Difference between people BLOK 1 Theme 4, Intelligence Personality psychology, 1e version Blz 323 t/m 351, komt overeen met 2e druk blz 284- 319 Intelligen;e is het vermogen om kennis te gebruiken om te redeneren, beslissingen te nemen, gebeurtenissen te begrijpen, problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en zich aan te passen aan milieu-uitdagingen. Intelligence quo;ent (IQ) is bedacht bij psycholoog Wilhelm Stern. Intelligence may also act as a protecXve buffer in that an intelligent person will know how to prevent diseases, avoid accidents and get help. Impliciete theorieën zijn opvaZngen die mensen in het dagelijks leven vormen zonder wetenschappelijke onderbouwing. Ze worden beïnvloed door persoonlijke ervaringen, culturele normen, en wat mensen waarnemen in hun omgeving. Deze opvaZngen zijn vaak gebaseerd op oppervlakkige kenmerken, zoals iemands uiterlijk, manier van spreken, of gedrag. Aan de andere kant zijn er expliciete theorieën van intelligenCe, die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek. Deze theorieën zijn ontwikkeld door onderzoekers en worden ondersteund door empirisch bewijs. Expliciete theorieën bieden formele, meetbare definiCes van intelligenCe en worden getoetst via experimenten en analyses. Incremental theory: hierbij denk je dat je intelligenCe veranderbaar is. Dit laat zien dat het geloven dat intelligenCe aanpasbaar is (de zogeheten "incrementele theorie") kan leiden tot betere academische prestaCes. Dit suggereert dat een groeimindset – het idee dat je vaardigheden kunt ontwikkelen door inzet en leren – een posiCeve invloed kan hebben op gedrag en uitkomsten, zoals academische prestaCes. En;ty theory: je intelligenCe staat vast. Volgens onderzoek naar hersenacCviteit in gebieden die te maken hebben met semanCsche verwerking, blijkt dat studenten die geloven in de "enCty theory" minder Cjd besteden aan het verwerken van feedback dan degenen die de "incremental theory" aanhangen. Mensen met een vaste mindset zien negaCeve feedback als een bedreiging voor hun vermogen, in plaats van een kans om te verbeteren. Hierdoor verwerken ze feedback oppervlakkiger, wat hun prestaCes bij toekomsCge taken negaCef beïnvloedt Er zijn twee hoofdtypen gestandaardiseerde tests. Presta;etests beoordelen het huidige niveau van vaardigheden en kennis van mensen. Proeve van bekwaamheid probeert te voorspellen in welke taken, en misschien zelfs in welke banen, mensen in de toekomst goed zullen zijn. DienovereenkomsCg ontwikkelde Binet met de hulp van zijn assistent Théodore Simon een test om de woordenschat, het geheugen, de vaardigheid met getallen en andere mentale vermogens van elk kind te meten. Het resultaat was de Binet-Simon Intelligence Scale. Een van de aannames die aan de test ten grondslag lag, was dat elk kind het bij toeval beter zou Difference between people BLOK 1 doen op sommige onderdelen, maar hoe het kind gemiddeld over de verschillende onderdelen presteerde, zou een algemeen intelligenCeniveau aangeven. In 1919 wijzigde de psycholoog Lewis Terman van Stanford University de Binet-Simon-test en stelde normaCeve scores vast voor Amerikaanse kinderen (gemiddelde scores voor elke leeOijd). Deze test - de Stanford-herziening van de Binet- Simon-schaal, in de volksmond bekend als de Stanford-Binet - blijO de meest gebruikte test voor kinderen in de Verenigde Staten. In 1939 kwam David Wechsler met een intelligenCe test voor volwassene (WAIS) (16 jaar tot 90) waarbij gekeken werd naar verschillende aspecten zoals begrip (waarom kopen mensen een woningverzekering), woordenschat (wat betekent …), en algemene kennis (wanneer is ….). Het omvat ook tests van het werkgeheugen. Het uitvoeringsgedeelte omvat non-verbale taken, zoals het rangschikken van ayeeldingen in de juiste volgorde, het samenstellen van onderdelen om een heel object te maken, en het idenCficeren van de ontbrekende kenmerken van een ayeelding en meCngen van de reacCeCjd. Intelligence quoCent (IQ) is bedacht bij psycholoog Wilhelm Stern. Charles Spearman (1904): Over het algemeen zijn mensen die erg goed zijn in wiskunde ook goed in schrijven, problemen oplossen en andere mentale uitdagingen. Spearman beschouwde algemene intelligenCe (g) als een factor die bijdraagt aan de prestaCe bij elke intellectuele taak. In zekere zin weerspiegelt het verstrekken van een enkele IQ-score het idee dat één algemene factor ten grondslag ligt aan intelligenCe. TegelijkerCjd erkende Spearman dat mensen konden verschillen in de specifieke vaardigheden die hen in staat stelden om bepaalde taken beter uit te voeren dan andere. Raymond Ca[ell (1971) stelde voor er van g twee soorten of intelligenCe zijn: - Fluid intelligence (vloeiende inteligenCe) = is het vermogen om abstracte relaCes te begrijpen en logisch te denken zonder voorkennis. (InformaCeverwerking, redeneren, analogieen trekken en snel en flexibel denken). - Crystallized intelligence (gekristalliseerde intelligenCe) = hier gaat het om kennis die is opgedaan door ervaring. (Woordenschat, culturele informaCe en het vermogen om kennis te gebruiken om problemen op te lossen.) Crystallized intelligence groeit geleidelijk naarmate je ouder wordt, en fluid neemt juist af. Volgens Linda Go]redson heeO de g een directe invloed op je gezondheid. Zij is van mening dat mensen met een lagere g eerder komen te overlijden omdat ze niet het verband kunnen zijn bijv. tussen gedrag en gezondheid. Volgens Howard Gardner (1983) is niet iemand slimmer dan de ander, alleen getalenteerder op verschillende aspecten. Robert Sternberg (1999) stelde de triarchische theorie van intelligen;e voor, die suggereert dat er drie soorten intelligenCe zijn: Difference between people BLOK 1 1. AnalyCsche intelligenCe is vergelijkbaar met die gemeten door psychometrische tests. 2. CreaCeve intelligenCe omvat het vermogen om inzicht te krijgen en nieuwe problemen op te lossen. 3. PrakCsche intelligenCe verwijst naar het omgaan met alledaagse taken. EmoConele intelligenCe (EI) bestaat uit vier vaardigheden: 1. het beheersen van iemands emoCes 2. het gebruiken van de eigen emoCes om gedachten en acCes te sturen 3. het herkennen van andermans emoCes 4. het begrijpen van emoConele taal Flynn-effect Het Flynn-effect beschrijO de significante en langdurige sCjging van IQ-scores die gedurende een groot deel van de 20e eeuw is waargenomen in veel landen. Dit fenomeen is vernoemd naar James Flynn, die het uitvoerig heeO gedocumenteerd. De gemiddelde wereldwijde sCjging bedroeg ongeveer 3 IQ-punten per decennium. Top 6 essenCële componenten van intelligenCe volgens een expertgroep: 1. Abstract redeneren 2. Probleemoplossende vaardigheden 3. Capaciteit om kennis te vergaren 4. Geheugen 5. Aanpassing van de omgeving 6. Verwerkingssnelheid ArCkel: Flynn effect Het arCkel "The Nega;ve Flynn Effect: A Systema;c Literature Review" van DuUon, van der Linden en Lynn (2016) bespreekt het verschijnsel waarbij IQ-scores, die in veel landen decennialang stegen (bekend als het Flynn-effect), in sommige landen juist beginnen te dalen. Dit fenomeen wordt het NegaXve Flynn Effect genoemd. De auteurs voeren een systemaCsch literatuuronderzoek uit om te achterhalen in hoeveel landen deze omkering is vastgesteld en wat de mogelijke oorzaken ervan zijn. Hoofdpunten: 3. Vondsten uit onderzoek: In totaal worden negen studies uit zeven verschillende landen geïdenCficeerd waarin bewijs wordt gevonden voor een daling in IQ-scores. Deze daling lijkt een recente trend te zijn, waarbij landen die voorheen een toename in intelligenCe zagen, nu het tegenovergestelde ervaren. 4. Mogelijke oorzaken: o Dysgene;ca: Een mogelijke verklaring is een negaCef verband tussen IQ en geboortecijfers. In sommige studies wordt gesuggereerd dat mensen met een lager IQ meer kinderen krijgen, wat op lange termijn tot een verlaging van de gemiddelde IQ-scores kan leiden. o Immigra;e: Een andere factor die wordt genoemd is de invloed van immigraCe, waarbij populaCes met gemiddeld lagere IQ-scores naar bepaalde landen migreren, wat de algemene IQ-scores beïnvloedt. o Omgevingsfactoren: Andere omgevingsfactoren, zoals veranderingen in onderwijskwaliteit, voeding en sociale omstandigheden, worden ook besproken als mogelijke oorzaken van de IQ-daling. Difference between people BLOK 1 5. Gevolgen: De daling in IQ kan potenCeel negaCeve gevolgen hebben voor de sociale en economische ontwikkeling van samenlevingen, aangezien intelligenCe nauw samenhangt met producCviteit, opleidingsniveau en gezondheid. De auteurs benadrukken dat verder onderzoek nodig is om de oorzaken en gevolgen van dit negaCeve effect beter te begrijpen en om te kijken hoe beleidsmaatregelen deze trend kunnen omkeren. Alle theorieën bleken geen of nauwelijks nega;eve invloed te hebben op intelligen;e. De studie van intelligenCe begon met Francis Galton in de 19e eeuw, die individuele verschillen onderzocht, hoewel er eerder pogingen waren, zoals in het oude China met de indeling van studenten door Confucius en de Chinese ambtenarenexamens uit de 7e eeuw. Galton ontwikkelde psychometrische methoden om verschillen in mentale en fysieke capaciteiten te meten, zoals reacCeCjd en waarnemingsvermogen. James McKeen CaUell volgde zijn voorbeeld en introduceerde de term "mentale test." Alfred Binet ontwikkelde in 1904, samen met Theodore Simon, de Binet-Simon schaal om zwakke leerlingen te idenCficeren. Deze test bepaalde de "mentale lee[ijd" door prestaCes te vergelijken met leeOijdsgenoten. Dit model werd ook in China en Nederland aangepast. In de VS ontwikkelde Lewis Terman de Stanford-Binet schaal, en Wilhelm Stern introduceerde in Duitsland het IQ-concept. Tijdens de Eerste Wereldoorlog gebruikten de VS de Army Alpha en Beta tests om rekruten te screenen, wat de waarde van intelligenCetests aantoonde. Charles Spearman stelde in 1927 zijn theorie van algemene intelligenCe ("g") voor, wat een belangrijke stap was in de ontwikkeling van intelligenCetheorieën. Posi;ve manifold is een concept in de psychologie dat verwijst naar het fenomeen waarbij verschillende cogniCeve vaardigheden of intelligenCetests posiCef met elkaar correleren. Devia;on IQ is een methode om intelligenCe te meten waarbij iemands IQ-score wordt vergeleken met de gemiddelde score van mensen binnen dezelfde leeOijdsgroep. Deze methode werd ontwikkeld om de beperkingen van de oorspronkelijke IQ-methode te verbeteren, waarbij IQ werd berekend door de mentale leeOijd te delen door de chronologische leeOijd. Louis Thurstone kwam met een nieuwe theorie: de mul;factor theorie van intelligen;e stelt dat intelligenCe niet slechts één enkel vermogen is, maar bestaat uit meerdere onaeankelijke factoren of vaardigheden. In plaats van een enkele algemene intelligenCe (zoals de g-factor van Charles Spearman), omvat intelligenCe volgens deze theorie een breed scala aan verschillende vaardigheden en capaciteiten. Difference between people BLOK 1 Raven's Progressive Matrices is een non-verbale intelligenCetest, ontwikkeld door John C. Raven in 1936, die algemene cogniCeve vermogens meet, met de nadruk op abstract redeneren en probleemoplossend vermogen. De test bestaat uit een reeks ayeeldingen met een ontbrekend onderdeel, waarbij de deelnemer moet kiezen welk patroon het ontbrekende stuk compleet maakt. De moeilijkheid neemt progressief toe, wat het vermogen tot complex redeneren test. Omdat de test non-verbaal en grotendeels cultureel neutraal is, wordt hij veel gebruikt in psychologisch onderzoek, onderwijs en beroepskeuringen. Moderne intelligen;e testen: 1) Robert Sternberg, een vooraanstaand psycholoog, ontwikkelde de Sternberg Triarchic Abili;es Test (STAT) als onderdeel van zijn Triarchische Theorie van IntelligenCe, die stelt dat intelligenCe uit drie componenten bestaat: analy;sche intelligen;e, die probleemoplossend en logisch redeneren meet, crea;eve intelligen;e, die betrekking heeO op het vermogen om innovaCef te denken, en prak;sche intelligen;e, wat gaat over het effecCef handelen in alledaagse situaCes. De STAT test meet deze drie vormen van intelligenCe om een breder beeld van iemands cogniCeve vermogen te geven. 2) Naglieri-Das Cogni;ve Assessment System (CAS), gebaseerd op het Planning, AUenCon- Arousal, Simultaneous Processing, en Successive Processing (PASS) cogniCeve funcCemodel. Dit model, dat teruggaat op het hersengedrag relaCeconcept van de Russische Difference between people BLOK 1 neuropsycholoog Aleksandr Romanovich Luria, biedt een alternaCeve kijk op intelligenCe, los van het tradiConele eendimensionale g-perspecCef. Het model beschrijO vier competenCes, gekoppeld aan specifieke hersengebieden: Planning (frontale lob), Aandacht- Opwinding (hersenstam, thalamus, delen van de frontale lobben), Simultane verwerking (occipitale en pariëtale lobben), en Opeenvolgende verwerking (frontaal- temporaal gebied). De CAS kan bij kinderen en adolescenten (5-17 jaar) worden gebruikt om cogniCeve vaardigheden te meten en te diagnosCceren, zoals leersterktes, -zwaktes en aandachtsproblemen, door middel van 12 subtests, drie per competenCeschaal. Mentale snelheid verwijst naar de snelheid waarmee een persoon informaCe kan verwerken en reageren op sCmuli. Het is het vermogen om snel en efficiënt beslissingen te nemen of taken uit te voeren die betrekking hebben op cogniCeve processen, zoals waarneming, aandacht, en probleemoplossing. Mentale snelheid wordt vaak gemeten met tests zoals de keuze-reac;e;jd, waarbij deelnemers snel moeten reageren op verschillende prikkels. De Inspec;on Time Task (IT-taak) is een psychometrische test die wordt gebruikt om verwerkingssnelheid of de snelheid van perceptuele discriminaCe te meten. Het meet de minimale hoeveelheid Cjd die iemand nodig heeO om een eenvoudige sensorische sCmulus correct te onderscheiden, meestal zonder de invloed van bewuste besluitvorming of reacCeCjd. De taak richt zich op informaCeverwerking zonder motorische of reacCeCjd- componenten, aangezien de persoon pas reageert nadat de sCmulus is verdwenen. Onze hersenen geven veel informaCe over hoe we denken en hoe slim we zijn. Wetenschappers hebben ontdekt dat de prefrontale cortex van de hersenen (vooraan in je hoofd) belangrijk is voor problemen oplossen, plannen maken en dingen onthouden. Deze dingen horen allemaal bij intelligenCe. Dit deel van de hersenen wordt bijvoorbeeld gebruikt als je moeilijke puzzels doet, zoals de Raven's Progressive Matrices (een test met plaatjes). Met speciale scanapparaten zoals fMRI en PET kunnen onderzoekers zien welke delen van de hersenen acCef zijn als je nadenkt. Ze hebben gezien dat de voorkant, zijkant en achterkant van de hersenen belangrijk zijn voor praten en redeneren. Als ze naar de algemene intelligenCe (g) kijken, gebruiken we vooral de laterale frontale cortex (een deel van de Difference between people BLOK 1 voorkant van de hersenen). Dit betekent dat niet alle hersengebieden even acCef zijn als we slimme dingen doen. Het Parieto-Frontal Integra;on Theory (P-FIT) model probeert uit te leggen hoe verschillende delen van de hersenen samenwerken als we nadenken. Een interessant idee is neurale efficiën;e. Dit betekent dat slimme mensen hun hersenen slimmer gebruiken: ze doen meer met minder energie. Ze lossen taken beter op terwijl hun hersenen eigenlijk minder hard hoeven te werken. Wetenschappers hebben ontdekt dat mensen met een hoger denkvermogen minder glucose (de energiebron van de hersenen) verbruiken als ze taken doen, maar toch beter presteren. Andere hersenmeCngen zoals elektro-encefalografie (EEG) en event-related poten;als (ERP's), waarbij elektrische signalen op de hoofdhuid worden geregistreerd, geven een nauwkeurigere meCng van hersenacCviteit in milliseconden dan fMRI of PET. De ERP wordt vaak weergegeven als een golfvorm, waarbij parameters zoals amplitude, latenCe en snaarlengte worden gemeten. Een studie rapporteerde een correlaCe van 0,72 tussen snaarlengte en IQ-scores. Dit suggereert een verband tussen snaarlengte en algemene intelligenCe, hoewel de precieze verklaring nog onduidelijk is. Eén van die signalen, de P300-golf, verschijnt ongeveer 300 milliseconden nadat je iets ziet of hoort, en het is onderzocht om te zien hoe het samenhangt met slimheid. Ook zijn Steady State Visually Evoked Poten;als (SSVEP) gebruikt om verschillen in hersenacCviteit tussen mensen met een hoger en lager IQ te bestuderen Cjdens het uitvoeren van de Raven's Progressive Matrices > Samengevat zijn er verschillende manieren om intelligenCe te meten. De meest bekende en gevesCgde manier is via psychometrische intelligenCetests. Sommige van deze tests zijn minder aeankelijk van culturele kennis, terwijl andere een breder begrip van intelligenCe omvaUen, zoals prakCsche intelligenCe. Daarnaast zijn er methoden die gebruikmaken van elementaire cogniCeve taken en meer biologisch georiënteerde benaderingen. Deze laatste hebben als voordeel dat ze objecCevere meCngen zijn en kunnen een veelbelovend onderzoeksgebied zijn voor de toekomst. De invloed van genen op intelligenCe De relaCe tussen geneCca en intelligenCe is een gevoelig onderwerp, vooral wanneer het gaat om zaken als raciale verschillen en sociale beleidsvorming. Dit werd duidelijk in het controversiële boek The Bell Curve (Herrnstein & Murray, 1994). Een extreem voorbeeld van geneCsche theorie toegepast op beleid is de historische prakCjk van gedwongen sterilisaCe van mensen met intellectuele beperkingen in landen als Frankrijk, Zweden en Brazilië, wat vaak voortkwam uit eugene;sche ideeën. Wat betreO de erfelijkheid van intelligenCe, schat men dat ongeveer 40% tot 70% van de variaCe in intelligenCe door geneCsche factoren wordt beïnvloed. Deze erfelijkheid lijkt echter lager te zijn bij kinderen uit lagere sociaaleconomische milieus (SES), waar de invloed van het gedeelde milieu, zoals gezinsomstandigheden, groter is. Dit komt waarschijnlijk doordat kinderen in armere milieus minder kansen krijgen om hun geneCsche potenCeel Difference between people BLOK 1 volledig te benuUen. Studies met tweelingen en adopCes ondersteunen de rol van zowel geneCca als omgeving. Hoewel geneCsch onderzoek naar intelligenCe nuZge informaCe heeO opgeleverd, is het bestuderen van de relaCe tussen genen en cogniCeve vermogens een complex onderwerp. Dit komt omdat intelligenCe niet door één enkel gen wordt bepaald, maar door een polygene;sch systeem. Dit betekent dat veel verschillende genen samen bijdragen aan de ontwikkeling van intelligenCe. Gen-gen interac;es verwijzen naar hoe verschillende genen elkaar beïnvloeden. In plaats van afzonderlijk te werken, kunnen sommige genen de werking van andere genen versterken, verzwakken of veranderen, wat invloed heeO op eigenschappen zoals intelligenCe. Gen-omgeving interac;es beschrijven hoe geneCsche aanleg en omgevingsfactoren samen bepalen hoe een eigenschap zich ontwikkelt. Genen kunnen bijvoorbeeld meer of minder tot uiCng komen aeankelijk van de omgeving waarin iemand opgroeit. De invloed van omgeving op intelligenCe Verschillende onderzoeken laten zien, dat kinderen 6-8 IQ punten meer krijgen wanneer ze borstvoeding hebben gekregen. Maar hoe accuraat is dat? En hoe betrouwbaar zijn die onderzoeken, want elke moeder is natuurlijk weer anders/ andere omgeving. Flynn effect, staat hierboven ergens uitgelegd al. De invloed van ras op intelligenCe Veel van de iq testen, zijn gemaakt en worden afgenomen in de westerse wereld. Dit is handig om in je achterhoofd te houden, wanneer het gaat over de invloed van ras op intelligenCe. ‘’ Using some of these intelligence tests on people from another culture or race, and making conclusions about cultural or racial differences, is problemaXc.’’ Het verschil van het IQ van wiUe en zwarte mensen, is vaak zo klein dat het niet belangrijk genoeg is om te benoemen. De correlaCe tussen intelligenCe en academische prestaCes ligt doorgaans rond de 0.50, wat betekent dat er een maCg sterke samenhang is tussen beide. In sommige studies kan deze correlaCe echter oplopen tot 0.70, wat wijst op een sterkere relaCe. In een studie onder kinderen van 7-14 jaar bleek dat hoewel SES slechts een minimale invloed heeO op academische prestaCes, intelligenCe een sterke voorspeller is van succes op school. Een Zweedse studie vond een breed scala aan correlaCes tussen intelligenCe en schoolprestaCes, van 0.12 voor sportvakken tot 0.51 voor wiskunde en wetenschap. Een Australische studie toonde aan dat bij studenten met een hoog IQ de persoonlijkheidstrek "openheid/intellect" academische prestaCes kan voorspellen wat erop wijst dat intelligenCe en persoonlijkheid samen invloed hebben op academische resultaten. Difference between people BLOK 1 EmoConele intelligenCe (EI) bestaat uit vier vaardigheden: 1. het beheersen van iemands emoCes 2. het gebruiken van de eigen emoCes om gedachten en acCes te sturen 3. het herkennen van andermans emoCes 4. het begrijpen van emoConele taal SamenvaZng IntelligenCe is een lasCg begrip om te definiëren, maar speelt een belangrijke rol in verschillende levensgebieden, zoals gezondheid, onderwijs en carrière. Hoewel er geen algemene overeenstemming is over één definiCe van intelligenCe, zijn er enkele kenmerken die breed worden geaccepteerd, zoals het vermogen om problemen op te lossen, abstract te redeneren en kennis op te doen. Onderzoek naar impliciete theorieën (hoe mensen over intelligenCe denken) heeO interessante inzichten opgeleverd, met name hoe cultuurinvloed heeO op intelligenCe- opvaZngen en hoe deze opvaZngen leerprestaCes beïnvloeden. De studie van intelligenCe heeO een lange geschiedenis. Galton legde de basis voor individuele verschillen, terwijl Binet de eerste intelligenCetest ontwikkelde. Stern introduceerde later het IQ-concept. Spearman stelde het idee van een algemene intelligenCe voor, aangeduid als g, wat nog steeds veel debat oproept. Er zijn ook veel theorieën over intelligenCe ontstaan, zoals de Ca=ell-Horn-Carroll theorie, die de basis vormt voor moderne intelligenCetests. Gardner’s theorie van meervoudige intelligenCes blijO echter controversieel vanwege een gebrek aan empirisch bewijs. IntelligenCetests worden wereldwijd gebruikt, zoals Raven's Progressive Matrices, die eenvoudig en effecCef zijn. Geavanceerde technieken zoals hersenscans (fMRI, PET) hebben enige beloOe getoond in het meten van cogniCeve processen, maar er is meer onderzoek nodig. GeneCsch onderzoek naar intelligenCe heeO nog niet veel opgeleverd, en omgevingsfactoren, zoals sociaaleconomische status en voeding, blijken net zo belangrijk te zijn. Het concept van ras in intelligenCeonderzoek is problemaCsch en sociaal geconstrueerd, zonder sterke biologische basis. Ten sloUe blijkt dat intelligenCe en persoonlijkheid beide sterke voorspellers zijn van academisch succes, hoewel ook leersCjlen en omgevingsfactoren een rol spelen. Difference between people BLOK 1 Ar*kel theme 4 Difference between people BLOK 1 Theme 5, personality traits Larson, 48 – 77 De meeste persoonlijkheidspsychologen stellen dat karaktereigenschappen/ traits (ook wel disposiCes genoemd) redelijk stabiel zijn in de Cjd en op zijn minst enigszins stabiel zijn in de Cjd en op zijn minst enigszins consistent zijn in verschillende situaCes. States zijn Cjdelijke toestanden en gevoelens, aeankelijk van wat er op dat moment gebeurd. Mensen hebben interne eigenschappen, zoals verlangens en behoeOen, die hun gedrag beïnvloeden. Deze eigenschappen zorgen ervoor dat iemand zich op een bepaalde manier gedraagt, ongeacht de situaCe De benadering waarbij eigenschappen worden gezien als interne oorzaken van gedrag verschilt sterk van een alternaCeve opvaZng, die eigenschappen beschouwt als enkel beschrijvingen van iemands gedrag. In de eerste visie worden eigenschappen zoals verlangens of behoeOen gezien als interne krachten die het gedrag sturen. In de alternaCeve visie worden eigenschappen niet als oorzaken gezien, maar simpelweg als een samenvaZng van het observeerbare gedrag dat iemand in verschillende situaCes vertoont. > Voorstanders van de alternaCeve benadering zien eigenschappen als eenvoudige beschrijvingen van iemands kenmerken. Ze doen geen aannames over wat deze eigenschappen van binnenuit of wat ze veroorzaken. Het belangrijkste punt is dat mensen die eigenschappen zien als beschrijvingen van gedrag, niet aannemen wat de oorzaak is van dat gedrag. Een dominante persoon, volgens de ac„requenCebenadering, is iemand die in verhouding tot anderen veel dominante gedragingen vertoont. De aclrequen;ebenadering (hierbij kijk je alleen naar het gedrag van één persoon, los van de situaCe, Het idee is dat als je weet hoe vaak iemand een bepaalde acCe uitvoert, je een goed beeld krijgt van hun persoonlijkheid) van eigenschappen omvat drie belangrijke elementen: 1. Actnomina;on: Het idenCficeren van specifieke gedragingen die bij een eigenschap horen. 2. Prototypicality judgment: bestaat uit het idenCficeren van de meest centrale of prototypische gedragingen binnen elke eigenschap. 3. Recording of act performance: Het vastleggen van hoe vaak deze gedragingen voorkomen bij individuen. De ac„requenCebenadering, waarbij eigenschappen worden gezien als louter beschrijvende samenvaZngen, heeO op verschillende punten kriCek gekregen. - Een belangrijk bezwaar is dat deze benadering niet duidelijk maakt hoeveel context nodig is om een eigenschap relevant gedrag te beschrijven. (Bijvoorbeeld, om een dominante acCe, zoals "ze drongen aan dat de anderen naar hun favoriete restaurant gingen," te begrijpen, moeten we mogelijk de relaCes tussen de betrokken personen, de gelegenheid voor het etentje, hun restaurantgeschiedenis en wie voor het diner betaalt kennen.) Difference between people BLOK 1 - Daarnaast is er kriCek dat de aanpak vooral van toepassing lijkt op zichtbare acCes, maar wat gebeurt er met gedragingen die niet zichtbaar zijn of met situaCes waarin iemand niet handelt? Iemand kan bijvoorbeeld heel moedig zijn, maar dat wordt vaak niet waargenomen in het dagelijks leven waarin er geen gelegenheid is om moed te tonen. De ac„requenCebenadering heeO ondanks enkele nadelen belangrijke voordelen. Het helpt om duidelijk te maken welk gedrag bij verschillende persoonlijkheidseigenschappen hoort. We begrijpen eigenschappen vooral door hoe mensen zich in de prakCjk gedragen. Gedrag vormt de basis voor hoe we anderen en hun persoonlijkheid zien. Bovendien is het bestuderen van dit gedrag essenCeel voor het begrijpen van persoonlijkheid, ook al zijn er uitdagingen. Deze benadering helpt ook om gedragspatronen te herkennen die belangrijk zijn voor het verklaren van persoonlijkheid. Daarnaast maakt het het gemakkelijker om eigenschappen te onderzoeken die lasCg te bestuderen zijn, zoals impulsiviteit, zorgvuldigheid en creaCviteit. Ook laat het zien hoe cultuurinvloed heeO op gedrag. Bijvoorbeeld, in de Filippijnen is het beginnen van een gesprek met een verlegen persoon een groter teken van extraversie dan in Noord-Amerika, terwijl glimlachen naar een vreemdeling daar weer meer voor extraversie staat. Al met al benadrukt de ac„requenCebenadering het belang van gedrag bij het begrijpen van persoonlijkheid, en laat het zien hoe eigenschappen kunnen variëren aeankelijk van culturele contexten. Er zijn drie belangrijke benaderingen om persoonlijkheidstrekken te idenCficeren: 1) Lexical Approach: De lexicale benadering voor het idenCficeren van belangrijke persoonlijkheidskenmerken begint met de lexicale hypothese: alle belangrijke individuele verschillen zijn gecodeerd in de natuurlijke taal. Karaktertrektermen zijn buitengewoon belangrijk voor mensen in de communicaCe met anderen.x Binnen de lexicale benadering zijn er twee belangrijke criteria om te bepalen welke eigenschappen belangrijk zijn: > Synoniemfrequen;e: Als er veel verschillende woorden zijn om een eigenschap te beschrijven, is die eigenschap waarschijnlijk belangrijker. Bijvoorbeeld, er zijn veel woorden voor "dominant" zoals bazig, autoritair, en krachCg. > Culturele universaliteit: Als een eigenschap in veel verschillende talen een woord heeO, dan is die eigenschap waarschijnlijk universeel belangrijk voor mensen over de hele wereld. > Het probleem met de lexicale benadering is dat persoonlijkheid niet alleen in bijvoeglijke naamwoorden (zoals "vriendelijk" of "dominant") wordt uitgedrukt, maar ook in andere woordsoorten, zoals zelfstandige naamwoorden en bijwoorden. Omdat de lexicale benadering vooral gericht is op bijvoeglijke naamwoorden, kan het belangrijke informaCe missen die in andere woordsoorten verborgen zit 2) Sta;s;cal approach: De staCsCsche benadering om belangrijke persoonlijkheidstrekken te vinden, gebruikt methoden zoals factoranalyse. Dit betekent dat onderzoekers gegevens verzamelen via vragenlijsten en dan kijken naar patronen in die gegevens. Met behulp van staCsCek proberen ze de belangrijkste eigenschappen van mensen te ontdekken. > Factor analysis is een staCsCsche methode die onderzoekt welke kenmerken vaak samen voorkomen. Op basis van deze correlaCes worden groepen van gerelateerde eigenschappen Difference between people BLOK 1 (factoren) geïdenCficeerd. Bijvoorbeeld, eigenschappen zoals "sociaal," "vrolijk," en "energiek" kunnen allemaal samenhangen en zo een bredere term zoals "extraversie" vormen. > Dus: De staCsCsche benadering is nuZg omdat het objecCef en data-gedreven is. In plaats van te vertrouwen op intuïCe of bestaande woorden in een taal (zoals bij de lexicale benadering), analyseert deze methode feitelijke gedrags- en persoonlijkheidsgegevens om de belangrijkste eigenschappen te ontdekken. (Factor loadings zijn cijfers die aangeven hoe sterk een bepaalde variabele (bijvoorbeeld een vraag of kenmerk) verband houdt met een specifieke factor in factoranalyse.) > Het probleem is dat je alleen de resultaten krijgt van de informaCe die je erin stopt. Vergeet je een trait erin te zeUen, dan komt hij ook niet naar boven bij de resultaten. 3) Theore;cal Approach: De theoreCsche benadering om belangrijke persoonlijkheidstrekken te idenCficeren begint met een theorie die bepaalt welke eigenschappen belangrijk zijn. In tegenstelling tot de staCsCsche benadering, die geen specifieke aannames doet, geeO de theoreCsche benadering duidelijk aan welke variabelen gemeten moeten worden. Bijvoorbeeld, volgens de Freudiaanse theorie zijn "de orale persoonlijkheid" en "de anale persoonlijkheid" cruciale concepten die gemeten moeten worden. Voorbeeld: Een ander voorbeeld is de theorie van socioseksuele oriëntaCe, die stelt dat mannen en vrouwen kiezen tussen twee soorten seksuele relaCes. De eerste is een monogame, toegewijde relaCe met veel investeringen in kinderen. De tweede strategie omvat meer promiscuïteit en minder betrokkenheid bij kinderen. Deze theorie leidt tot de ontwikkeling van een meeCnstrument voor socioseksuele oriëntaCe, zodat deze eigenschappen in de populaCe kunnen worden beoordeeld. > Kortom, de theorie biedt het kader voor het idenCficeren en meten van belangrijke persoonlijkheidstrekken. In de prakCjk gebruiken veel persoonlijkheidsonderzoekers een combinaCe van de drie benaderingen. Bijvoorbeeld, Norman, Goldberg en Saucier begonnen met de lexicale benadering om een eerste set van belangrijke eigenschappen te idenCficeren. Vervolgens pasten ze factoranalyse toe op deze iniCële selecCe om het aantal eigenschappen te verkleinen tot een overzichtelijk aantal, zoals vijf of zes. Deze combinaCe helpt bij twee belangrijke problemen in de persoonlijkheidswetenschap: het idenCficeren van de domeinen van individuele verschillen en het vinden van een manier om de structuur en ordening van deze verschillen te beschrijven. De lexicale benadering helpt bij het verzamelen van eigenschappen, terwijl factoranalyse zorgt voor de structuur en ordening van deze eigenschappen. Eysenck ontwikkelde een model van persoonlijkheid dat gebaseerd is op eigenschappen die hij als zeer erfelijk beschouwde en waarvan hij dacht dat ze een psychofysiologische basis hadden. Volgens Hans Eysenck waren de drie belangrijkste eigenschappen die aan deze criteria voldeden: extraversie–introversie (E), neuroCcisme–emoConele stabiliteit (N) en psychoCsme (P). Deze eigenschappen kunnen eenvoudig worden onthouden met het acroniem PEN. Difference between people BLOK 1 1) Extraversion omvat verschillende smalle eigenschappen zoals sociaal, acCef, levendig, avontuurlijk en dominant. Deze smalle eigenschappen vallen allemaal onder de bredere eigenschap extraversie omdat ze voldoende met elkaar samenhangen. Extraverten houden vaak van feesten, hebben veel vrienden en hebben behoeOe aan gezelschap. Ze zijn vaak speels en maken graag prakCsche grappen. Daarnaast hebben ze een hoge acCviteitsniveaus en een zorgeloze houding. Introversie, daarentegen, verwijst naar mensen die liever alleen zijn. Introverten geven de voorkeur aan rusCge acCviteiten, zoals lezen. Ze worden soms als afstandelijk gezien, maar hebben vaak een klein aantal hechte vrienden. Introverten zijn over het algemeen serieuzer dan extraverten en houden van een gemaCgd tempo. Ze zijn vaak goed georganiseerd en geven de voorkeur aan een voorspelbare levenssCjl gebaseerd op rouCne. 2) De eigenschap neuro;cisme (N) bestaat uit een groep meer specifieke eigenschappen, zoals angsCg, prikkelbaar, schuldig, met een laag zelyeeld, gespannen, verlegen en wisselvallig. Hoewel eigenschappen als angsCg en prikkelbaar op het eerste gezicht heel verschillend lijken, blijkt uit onderzoek dat mensen die angsCg zijn ook vaak prikkelbaar zijn. Dit laat zien hoe factoranalyse kan helpen om te begrijpen dat deze smalle eigenschappen met elkaar verbonden zijn en vaak samen voorkomen. Hoog scoorder op neuroCcisme? > zijn vaak zorgenbarend. Ze zijn frequent angsCg en depressief, hebben moeite met slapen en ervaren diverse psychosomaCsche symptomen. Ze zijn vaak vatbaarder voor depressies of angststoornissen. Een kenmerk van hoge N-scorers is hun sterke emoConele reacCe op negaCeve emoCes. Ze ervaren een hogere emoConele opwinding in reacCe op de normale stress van alledag en hebben meer moeite om na een emoConeel belastende gebeurtenis weer tot rust te komen. Laag scoorder? > dan ben je vaak emoConeel stabieler, kalmer, en reageer je langzamer/rusCger op stressvolle situaCes. 3) psycho;cisme (P): Deze bestaat uit een groep smalle eigenschappen, waaronder agressief, egocentrisch, creaCef, impulsief, gebrek aan empathie en anCsociaal gedrag (wat betekent dat iemand sociaal ontwrichtend is, niet teruggetrokken of angsCg). Factoranalyse blijkt nuZg bij het groeperen van deze smalle eigenschappen. Zo is aangetoond dat impulsiviteit en gebrek aan empathie vaak samen voorkomen. Met andere woorden, mensen die impulsief handelen, hebben ook vaak moeite om situaCes vanuit het perspecCef van anderen te begrijpen. Hoge score op psychoCcisme? > worden vaak omschreven als eenzame individuen of "loners." Omdat ze empathie missen, kunnen ze wreed of onmenselijk zijn. Mannen scoren vaak tweemaal zo hoog als vrouwen op psychoCcisme. (Dergelijke mensen hebben soms een geschiedenis van wreedheid tegenover dieren en kunnen lachen wanneer een hond door een auto wordt aangereden of wanneer iemand per ongeluk gewond raakt. Hoog scorende P-individuen zijn agressief, zowel verbaal als fysiek, zelfs tegenover dierbaren. Ze maken graag anderen belachelijk en worden vaak omschreven als anCsociaal.) Mannen (maar niet vrouwen) die hoog scoren op Machiavellisme (een eigenschap die manipulerende en bedrieglijke neigingen omvat en sterk gecorreleerd is met P) hebben vijandige seksuele opvaZngen en zijn meer geneigd om seksuele geheimen aan derden te onthullen of te doen alsof ze verliefd zijn. Hoog scorende P-individuen zijn ook geneigd om betrokken te raken bij gevaarlijke acCviteiten, zoals geweld, diefstal en vandalisme. > Eysencks labels voor zijn super-trekken, vooral "psychoCcism" (P), hebben controverses opgeleverd. Sommige onderzoekers pleiten voor termen als "anCsociale persoonlijkheid" of Difference between people BLOK 1 "psychopathische persoonlijkheid." Een discussiepunt is het opnemen van creaCviteit binnen P, gebaseerd op de bevinding dat creaCeve mensen vaak hogere niveaus van psychoCcism vertonen en geestelijke gezondheidsproblemen hebben. Een meta-analyse van Acar en Runco (2012) toonde echter aan dat het bewijs hiervoor beperkt is. Desondanks blijO psychoCcism een belangrijke eigenschap in de studie van normale persoonlijkheid. Eysenck's hiërarchische model van persoonlijkheid bestaat uit verschillende niveaus. Bovenaan bevinden zich de super-trekken (zoals extraversie, neuroCcisme en psychoCcisme), gevolgd door de tweede laag van nauwere trekken. Onder deze nauwere trekken ligt een derde niveau van gewoonte- achCge gedragingen. Bijvoorbeeld, bij de nauwere trek "sociabel" kunnen gewoonte-achCge gedragingen zoals "telefoneren" en "sociale pauzes nemen" worden ondergebracht. Het laagste niveau in deze hiërarchie bestaat uit specifieke gedragingen, zoals "ik praaUe met mijn vriend Cjdens de les" of "ik nam een koffiepauze om te kletsen om 10:30 uur." Wanneer genoeg specifieke gedragingen vaak worden herhaald, worden ze gewoonte- achCge gedragingen op het derde niveau. Groepen van deze gewoonte-achCge gedragingen vormen de nauwere trekken, en clusters van nauwere trekken leiden tot de super-trekken bovenaan de hiërarchie. Dit hiërarchische systeem biedt de mogelijkheid om elke specifieke persoonlijkheidsrelevante gedraging nauwkeurig te plaatsen binnen een gestructureerd systeem. Bijvoorbeeld, de specifieke gedraging "ik danste wild op het feest" kan op het hoogste niveau worden omschreven als extravert, op het tweede niveau als sociabel en als onderdeel van een gewoonte van feestgedrag op het derde niveau. Difference between people BLOK 1 Eysenck's persoonlijkheidsmodel heeO twee belangrijke biologische kenmerken: erfelijkheid en een fysiologische basis. Hij stelde dat de drie hoofdtrekken (extraversie, neuroCcisme en psychoCcisme) erfelijk zijn en gekoppeld aan processen in het brein en zenuwstelsel. Zo zijn extraverten bijvoorbeeld minder snel geprikkeld dan introverten, en mensen met een hoge score op psychoCcisme hebben vaak meer testosteron en minder van bepaalde remmende stoffen in de hersenen. Hoewel Eysenck’s model sterk is door de focus op erfelijkheid en biologie, missen er mogelijk belangrijke persoonlijkheidstrekken, zoals andere onderzoekers hebben opgemerkt. Interpersonal traits zijn eigenschappen die beschrijven hoe mensen zich gedragen en omgaan met anderen in sociale interacCes. Deze trekken hebben betrekking op gedragspatronen in relaCes, communicaCe, en sociale interacCe. Jerry Wiggins beschreef interpersoonlijk gedrag als interacCes tussen mensen waarbij liefde en status worden uitgewisseld. Deze twee dingen vormen de assen van het Wiggins-model: liefde staat voor gemeenschap, en status voor agentschap. Het Interpersonal Circumplex Model wordt vaak gebruikt om interpersoonlijke trekken te visualiseren, waarbij twee basisdimensies centraal staan: dominan;e (hoog versus laag) en liefde (vriendelijk versus onvriendelijk). Deze combinaCe helpt bij het begrijpen van verschillende persoonlijkheden in een sociale context. Het Wiggins circumplex model heeO drie belangrijke voordelen: 1. Expliciete defini;e van interpersoonlijk gedrag: Het model geeO een duidelijke definiCe van interacCes tussen mensen, waarbij liefde en status worden uitgewisseld. Dit kunnen zowel posiCeve (zoals een knuffel geven of respect tonen) als negaCeve uitwisselingen zijn (zoals iemand uitschelden of negeren). 2. Rela;es tussen eigenschappen: Het model beschrijO hoe eigenschappen zich tot elkaar verhouden. Nabijheid betekent dat eigenschappen die dicht bij elkaar liggen posiCef gecorreleerd zijn (bijv. extravert is gerelateerd aan vriendelijk). Bipolariteit betekent dat eigenschappen die tegenover elkaar liggen negaCef gecorreleerd zijn (bijv. dominant tegenover onderdanig). Orthogonaliteit betekent dat eigenschappen haaks op elkaar niet gecorreleerd zijn, zoals dominanCe en vriendelijkheid. 3. Gaten in onderzoek: Het model wijst onderzoekers op verwaarloosde gebieden van interpersoonlijk gedrag. Hoewel veel onderzoek is gedaan naar dominanCe en agressie, is er minder aandacht geweest voor eigenschappen als bescheidenheid of berekendheid. Hoewel het Wiggins circumplex een elegant overzicht biedt van interpersoonlijke verschillen, is het beperkt tot twee dimensies (liefde en status). Andere belangrijke eigenschappen, zoals consciënCeusheid of neuroCcisme, hebben ook interpersoonlijke gevolgen, maar worden niet volledig in dit model weergegeven. Het vijf-factorenmodel (ook bekend als de Big Five) is een veelgebruikt model in de persoonlijkheidspsychologie dat menselijke persoonlijkheid beschrijO aan de hand van vijf brede dimensies. Deze vijf factoren geven een overzicht van belangrijke persoonlijkheidskenmerken die in verschillende culturen en studies consistent naar voren komen. De vijf factoren zijn: 1. Extraversie (Extraversion): Deze dimensie gaat over de mate waarin iemand sociaal, energiek en asserCef is. Mensen die hoog scoren op extraversie zijn vaak spraakzaam, Difference between people BLOK 1 outgoing, en genieten van sociale interacCes. Aan de andere kant staan introverte mensen die liever alleen zijn of in kleine groepen werken. 2. Vriendelijkheid (Agreeableness): Dit verwijst naar hoe aangenaam, vriendelijk, en meewerkend iemand is in interacCes met anderen. Mensen die hoog scoren zijn vaak empathisch, meegaand, en bereid om met anderen samen te werken. Mensen die laag scoren kunnen meer compeCCef of scepCsch zijn tegenover de intenCes van anderen. 3. Consciën;eusheid (Conscien;ousness): Deze factor beschrijO de mate van zorgvuldigheid, organisaCe, en discipline die iemand in zijn of haar gedrag vertoont. Mensen die hoog scoren zijn meestal betrouwbaar, georganiseerd, en gefocust op het bereiken van doelen. Mensen die lager scoren kunnen minder georganiseerd zijn of meer spontaan en flexibel. 4. Neuro;cisme (Neuro;cism): Dit verwijst naar emoConele stabiliteit en de mate waarin iemand gevoelig is voor negaCeve emoCes zoals angst, verdriet, of prikkelbaarheid. Mensen die hoog scoren op neuroCcisme hebben vaker last van stemmingswisselingen, angst of stress. Mensen die laag scoren zijn emoConeel stabieler en rusCger. 5. Openheid voor ervaringen (Openness to Experience): Deze dimensie gaat over hoe open en nieuwsgierig iemand is naar nieuwe ideeën, ervaringen en creaCviteit. Mensen die hoog scoren zijn vaak fantasierijk, creaCef, en staan open voor nieuwe concepten. Mensen die laag scoren hechten vaak meer aan tradiCe en rouCne en zijn minder geneigd om nieuwe dingen uit te proberen. Deze vijf factoren worden als breed en universeel beschouwd en kunnen helpen bij het beschrijven en begrijpen van de variaCe in persoonlijkheid van individuen. Het model wordt vaak gebruikt in psychologisch onderzoek, persoonlijke ontwikkeling, en arbeidsselecCe. Meetmethoden Het Big Five-model is in zijn moderne vorm op twee belangrijke manieren gemeten: 1) Zelmeoordeling van Eén-Woord Kenmerken: Dit houdt in dat deelnemers zichzelf beoordelen met behulp van enkele woorden die eigenschappen beschrijven, zoals "spraakzaam," "warm," "georganiseerd," "sombere," en "verbeeldingsrijk". 2) Zelmeoordeling van Zinnen: Een andere benadering is het gebruik van zinnen als items, zoals “Mijn leven is snel”. De NEO Persoonlijkheidsinventaris - Herzien (NEO-PI-R) is een veelgebruikt psychologisch instrument dat is ontworpen om de vijf belangrijkste dimensies van persoonlijkheid te meten, zoals gedefinieerd door het Vijffactorenmodel (Big Five). Deze inventaris werd ontwikkeld door Paul T. Costa en Robert R. McCrae in 1989 en staat vooral bekend om zijn empirische onderbouwing en uitgebreide onderzoek basis. Opbouw van de NEO-PI-R: De NEO-PI-R bestaat uit 240 items die zijn gegroepeerd in vijf hoofdgebieden, elk vertegenwoordigt een van de Big Five persoonlijkheidskenmerken. Elk domein is verder onderverdeeld in zes faceUen, wat een uitgebreid profiel van iemands persoonlijkheid biedt. Raymond CaUell was een slimme man die veel heeO nagedacht over hoe we mensen kunnen begrijpen. Hij wilde weten wat de belangrijkste eigenschappen van mensen zijn, dus hij Difference between people BLOK 1 begon met het verzamelen van woorden die mensen beschrijven, zoals “vriendelijk” of “druk”. Hij vond wel 17.953 woorden! Dat zijn echt heel veel woorden. Om het overzichtelijker te maken, verdeelde hij deze woorden in vier groepen: 1. Stabiele eigenschappen: Dit zijn dingen die niet snel veranderen, zoals of iemand betrouwbaar is of slim. 2. Tijdelijke dingen: Dit zijn gevoelens of situaCes, zoals dat je soms moe of blij kunt zijn. 3. Sociale beoordelingen: Dit zijn woorden die beschrijven hoe we anderen zien, zoals “charmant” of “irriterend”. 4. Vage woorden: Dit zijn woorden die minder duidelijk zijn, zoals “producCef” of “mager”. Ar*kel; A primer on the dark triad traits Deze review bespreekt de Donkere Triade, een cluster van drie persoonlijkheidstrekken: narcisme, psychopathie en machiavellisme. De auteurs beschrijven de eigenschappen, meCngen, nomologisch netwerk, relevanCe in verschillende domeinen (zoals organisaCes en relaCes), en de evoluConaire verklaring van deze trekken. Belangrijkste ideeën en feiten: DefiniCe: - Narcisme: gekenmerkt door grootheidswaanzin, egoïsme en zelfgerichtheid. - Machiavellisme: geassocieerd met manipulaCef gedrag, eigenbelang, uitbuiCng van anderen en een gebrek aan moraliteit. - Psychopathie: gekenmerkt door impulsiviteit, anCsociaal gedrag, gebrek aan empathie en wroeging. > Gemeenschappelijke kenmerken: De Donkere Triade-trekken zijn gedeeltelijk erfelijk en worden geassocieerd met oneerlijkheid en gebrek aan bescheidenheid (gemeten met de eerlijkheid-nederigheid factor van de HEXACO). Alle drie de trekken vertonen een sterke correlaCe met onaangenaamheid. > Nuancering/verschillen tussen de drie: Hoewel de trekken een constellaCe vormen, hebben ze ook unieke eigenschappen en correlaCes. Zo is narcisme posiCef geassocieerd met extraversie, terwijl machiavellisme negaCef geassocieerd is met extraversie. > Intrapersoonlijke factoren: De Donkere Triade-trekken worden geassocieerd met een focus op het heden, beloningsgevoeligheid, hedonisCsche waarden, beperkte empathie, dominanCe zoeken, machtsmoCvaCe en sadisCsche neigingen. > Gevolgen in het leven: De Donkere Triade-trekken worden geassocieerd met een reeks sociaal ongewenste uitkomsten, waaronder: - Agressie: machiavellisme en narcisme met vijandigheid, psychopathie met fysieke agressie. - Cyberpesten: alle drie de trekken zijn hiermee geassocieerd, met name psychopathie. - Seksuele agressie: alle drie de trekken zijn hiermee verbonden, hoewel narcisme een zwakkere rol kan spelen. - Vooroordelen: De Donkere Triade-trekken worden geassocieerd met vooroordelen en de goedkeuring van extremisCsche groeperingen. - Werkplek: Deze trekken beïnvloeden beroepskeuzes, werkvoldoening, onethisch gedrag, inkomen en contraproducCef gedrag op de werkplek. Difference between people BLOK 1 > MeCng: - Standaard meCngen: SRP (Self-Report Psychopathy Scale), NPI (Narcissis;c Personality Inventory), MACH-IV. - Kortere meCngen: SD3 (Short Dark Triad), DD (Dark Triad Dirty Dozen). - Beperkingen: Kortere meCngen missen mogelijk de nuances van de sub faceUen. > EvoluConair perspecCef: De Donkere Triade-trekken kunnen worden geïnterpreteerd als een snelle levensstrategie die, hoewel sociaal onwenselijk, mogelijk fitnessvoordelen bood in voorouderlijke omgevingen. Mannen scoren gemiddeld hoger op deze trekken dan vrouwen, wat verklaard kan worden door de verschillende reproducCeve kosten en baten van kortstondige paringsstrategieën tussen de seksen. > Conclusie: De Donkere Triade-trekken bieden een waardevol kader om de donkere kant van de menselijke natuur te begrijpen. Hoewel deze trekken vaak geassocieerd worden met negaCeve uitkomsten, benadrukken de auteurs dat een evoluConair perspecCef een genuanceerder begrip kan bieden. ToekomsCg onderzoek moet zich richten op het verfijnen van de meCngen, het verkennen van de interacCe tussen trekken en context, en het beantwoorden van vragen over de noodzaak en uitbreiding van de Donkere Triade. Difference between people BLOK 1 Ar*kel theme 5 Difference between people BLOK 1 Theme 6, gene:cs and personality Het genoom is de volledige geneCsche Larsen blz 122 – 149, chapter 6 blauwdruk van een persoon.Het Genomen verwijzen naar het complete set van geneCsch materiaal van een organisme. menselijke genoom bevat 20.000 tot 30.000 genen, verdeeld over 23 genenparen, waarbij je van elk paar één chromosoom van je moeder en één van je vader erO. Recente ontdekkingen veranderen aannames over het menselijk genoom. Hoewel mensen ongeveer evenveel genen hebben als muizen en wormen, is de manier waarop menselijke genen worden vertaald in eiwiUen veel diverser, wat bijdraagt aan de verschillen tussen soorten. Daarnaast vormen eiwit-coderende genen slechts 2% van het genoom; de rest, ooit als "geneCsch afval" beschouwd, blijkt belangrijke funcCes te hebben en kan invloed hebben op eigenschappen zoals lichaamsbouw en persoonlijkheid. De meeste genen zijn bij alle mensen hetzelfde, maar kleine geneCsche verschillen verklaren variaCes in uiterlijk en gedrag tussen individuen. Eugenics (eugene;ca) is de opvaZng dat we de toekomst van de menselijke soort kunnen vormgeven door de voortplanCng van mensen met bepaalde eigenschappen te bevorderen en de voortplanCng van mensen zonder die eigenschappen te ontmoedigen. Dit houdt in dat eugeneCca het idee omvat dat we de menselijke soort kunnen verbeteren door selecCef te kiezen wie er voortplanten. Percentage of variance (varianCepercentage) verwijst naar het feit dat individuen variëren, of van elkaar verschillen en deze variabiliteit kan worden onderverdeeld in percentages die te wijten zijn aan verschillende oorzaken. De erfelijkheidsgraad (heritability) is een staCsCek die verwijst naar het deel van de waargenomen varianCe in een groep individuen dat kan worden verklaard door geneCsche variaCe. Erfelijkheid heeO een formele definiCe: het percentage fenotypische varianCe dat toe te schrijven is aan genotypische varianCe. Fenotype = wat je ziet, genotype = wat er van binnen zit (denk aan genen). Een erfelijkheidsgraad van 0.50 betekent dat de omgevingsgraad/factor 50% is. Een erfelijkheidsgraad van 0.20 betekent dat de omgevingsgraad 80% is. Er wordt dan namelijk maar 20% door de genen bepaald. De bijdrage van de omgeving aan verschillen tussen individuen wordt gemeten aan de hand van omgevingsverschillen (environmentality), oOewel niet-geneCsche verschillen. Over het algemeen geldt: als de erfelijkheid van een eigenschap groot is (de geneCsche invloed is sterk), is de invloed van de omgeving kleiner. Omgekeerd, als de invloed van de omgeving groot is, is de erfelijkheid kleiner. Drie misvaZngen over erfelijkheid: 1) Erfelijkheid is een maat voor de gene;sche bijdrage aan een individueel kenmerk: Veel mensen denken dat erfelijkheid aangeeO hoeveel van een eigenschap (zoals intelligenCe of hoogte) door genen wordt bepaald voor een individueel persoon. 2) Erfelijkheid is constant en onveranderlijk: Difference between people BLOK 1 Er is een idee dat erfelijkheid alCjd hetzelfde is voor een bepaalde eigenschap en dat het niet verandert. Echter kan erfelijkheid variëren aeankelijk van de populaCe en omgeving. 3) Erfelijkheid is een precies cijfer: Fouten in meCngen en variaCes tussen steekproeven kunnen de erfelijkheidscijfers vervormen. Erfelijkheid is vooral een schaZng van hoeveel van de verschillen tussen mensen te maken heeO met geneCca. Het is niet precies, geldt niet voor individuele personen en kan niet als onveranderlijk worden beschouwd. Het nature-nurture debat gaat over de vraag over onze geneCca (nature) of omgeving en opvoeding (nurture) verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van gedrag, persoonlijkheid en eigenschappen. Vergeet niet, beiden zijn noodzakelijk, maar we kunnen ze niet logisch uit elkaar halen om te zien welke belangrijker is. Selec;ve breeding is een methode waarbij dieren