🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Politicologie-samenvattingPDF.pdf

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Document Details

SmoothPeninsula

Uploaded by SmoothPeninsula

Tags

political science political systems comparative politics political theory

Full Transcript

Samenvatting politicologie (H12 niet kennen) Les 1: politiek en politicologie Belang van politiek - Vb.: invoeren autogordel in 1975 1. Veel verzet (privézaak) (‘wat moet overheid doen? In welke mate ingrijpen?’) 2. Groot gevolg: geschat 30.000 doden minder (B&NL)...

Samenvatting politicologie (H12 niet kennen) Les 1: politiek en politicologie Belang van politiek - Vb.: invoeren autogordel in 1975 1. Veel verzet (privézaak) (‘wat moet overheid doen? In welke mate ingrijpen?’) 2. Groot gevolg: geschat 30.000 doden minder (B&NL)  Politiek heeft impact  Beperkte ‘maakbaarheid’ van de samenleving (economie, mentaliteit…) (vb. transmigrantencrisis, bourkiniverbod, corona)  Nationale politiek verliest zijn greep (Luc Huyse)  Samenleving laat zich maar beperkt sturen en maken. Overheid kan niet alles in de hand hebben. Deze cursus gaat over bouwstenen politiek 1. Actoren, instellingen, functioneren  In breder kader plaatsen van dagdagelijks versnipperd politiek nieuws 2. Historisch (beter begrijpen als we weten van waar het komt) (vb. vakbonden die mee SZ besturen; ze zijn er mee begonnen dus niet raar!) 3. Vergelijkend (comparatief) Comparative Politics (subdiscipline)  Het systematisch vergelijken van politieke systemen van verschillende landen  Bv. Kijken naar aantal partijen, de versnippering en duur regeringsakkoorden. Is ook lang in Nederland. => zij hebben ook veel partijen  Vb. sterkte van rechts-populistische partijen (vgl met Franstalig België)  ‘’If you only know one country, you do not know any country at all’’ (Lipset) Definitie politiek = alles wat te maken heeft met het besturen van een samenleving 1. Afspraken als mensen samen iets willen doen (alles dus!) 2. Grotere groep = meer afspraken = formeel 3. Politika = dat wat met de staat (polis) te maken heeft  Brede definitie (politiek is overal) 1. Overal waar er regels bestaan 2. Ook in verenigingen en organisaties (die een leerschool van de ‘grote’ politiek zijn) Variaties in politiek 1. Territorium a. Welk soort samenleving wordt gestuurd? b. Samenlevingen met en zonder territorium voor dewelke afspraken gelden c. Kan je niet uitstappen! Belgische politiek, daar moet je je als Belg aan houden d. Mét territorium = omvattender (enkel ontsnappen door verhuizen) e. Staten met grondgebied ( katholieke kerk; wilde ook ‘sturen’ maar had geen territorium meer door vorming staten en moest zich aansluiten bij nationale staten; botsingen over wie het laatste woord had. Kerk verloor zijn macht) f. Niet alleen staten (decentralisatie en internationalisering) 2. Cultureel a. Verschillende opvattingen over mate waarin regels mogen ingrijpen (reikwijdte) b. Verschuivende opvattingen - 19de -eeuwse ‘nachtwakersstaat’ (ordehandhaving, defensie, belastingen, ze deden niets voor de burgers te beschermen) - Steeds meer vragen om domeinen ‘politiek’ te regelen (bv. Arbeidersbewegingen en sociale bescherming) - Enorme explosie van politiek ingrijpen sindsdien (vb. ze houden zich zelfs bezig met homohuwelijk en adoptie) - Politieke cultuur wijzigt: grenzen tussen privé en publiek verschoven (vb. verplicht aanwerven van mensen met migratie-achtergrond door werkgevers, praktijktesten, roken in bijzijn van kinderen in eigen wagen, wetten over dwang in huwelijk) 3. Vormen a. Welke vorm neemt de sturing van de (territoriale) samenleving aan? Is overal in andere vorm. b. Verschillen tussen politieke systemen (‘regimes’) c. Classificaties maken om variatie politiek te kunnen bestuderen - Democratische vs. autoritaire regimes ▪ Macht = tijdelijk, gespreid, regelgeving via verkozen vertegenwoordigers, fundamentele rechten erkend en beschermd - Unitaire vs. federale staten ▪ Bestuur vanuit 1 punt of niet, gecentraliseerd (unitair) - Variaties in instellingen en procedures (hoe zijn/ is … samengesteld?) ▪ Verkiezingen, partijen, parlement, grondwet, staatshoofd…  Dit vak gaat veel in op de vormen van politiek! Wat doet een politicoloog?  Doel = regelmaat ontdekken in fenomenen = complexe fenomenen vereenvoudigen, regelmaat/patroon zoeken  Sociale werkelijkheid = complex (reflexief: informatie over de intenties van mensen heeft een effect op hoe ze zich zullen gedragen, mensen leren over zichzelf, hierom is de sociale werkelijkheid zo complex en verschilt het van land tot land) (vb. voorspelling verkiezingsuitslagen: mensen zullen zich hierdoor aansluiten bij winnaar of juist stemmen op slecht scorende partij)  Werkelijkheid ‘formaliseren’ (uit elkaar rafelen) in variabelen/ analytisch proberen werkelijkheid uit elkaar te rafelen  Structuren: posities en rollen van mensen determineren gedrag (niet te veel focussen op persoonlijkheden, het is context dat tot bepaald gedrag leidt) (als je eerste minister bent ga je je anders gedragen dan toen je partijvoorzitter was)  Patronen zie je door te vergelijken, twee manieren (nog veel discussie over wat het beste is) 1. Veel waarnemingen (grote N) (kwantitatief onderzoek) (veel dingen waar je weinig over weet) 2. Goed gekozen waarnemingen (kleine N) (kwalitatief onderzoek, weinig dingen waar je meer over weet) Politieke wetenschap  Veel groepen praten over politiek - Burgers, journalisten, kunstenaars… - Politieke wetenschappers willen politieke gebeurtenissen en instellingen beschrijven, begrijpen en verklaren (journalisten ook) en NIET beoordelen - Daarom volgen ze eigen regels 1. Intellectuele distantie - Doel is niet id eerste plaats te zeggen hoe het moet en om zelf deel te nemen (politicologen) - Maar neutraliteit bestaat niet (voorkeuren, belangen, interesses…) (= essentie van sociale wetenschappen) - Keuze van onderwerpen (vb. groene vs. rechts-populistische partijen, terrorisme, vrouwen en politiek…) is voorbeeld van bias/ onuitgesproken voorkeur - Politicoloog doet verslag van zijn bevindingen (kan dan gebruikt worden door anderen) 2. Wetenschappelijke methode  Vele, bewust ingezamelde waarnemingen - Voortdurende, systematische verzameling van gegevens (vs. ad hoc) (maakt het mogelijk om: - Gebeurtenis duiden als fenomeen dat uiting is van een bredere categorie (specifiek geval van algemeen verschijnsel) (vb. Belgisch confederalisme) - Vergelijking door bewust zoeken naar gelijkaardige en verschillende cases  Keuze van onderzoekstechnieken (hangt af van OZvraag en aard verzamelde data) - Hoe data analyseren? - Kwantitatief of kwalitatief (vb. vrouwen in parlement, kan je kwantitatief onderzoeken (tellen) of kwalitatief onderzoeken (wat doen ze anders?))  Open rapporteren over wat en waarom - Repliceerbaarheid (kan enkel als je transparant bent over wat je onderzocht, en hoe; exact noteren. Zo kan een ander kritisch naar je werk kijken en kijken of je regels volgde) ( journalistiek) - Controleren en verfijnen (cumulatief verder werken) Instrumenten van (politieke) wetenschap  Eigen ‘taal’ van politieke wetenschappen: orde brengen in de chaos, complexiteit politieke wereld en ze reduceren tot inzichtelijk verhaal  Instrumenten van die taal zijn (1) concepten, (2) modellen en (3) theorieën 1. Concepten a. Een begrip of algemene categorie dat een verschijnsel precies afbakent. Helpt om het denken te organiseren en classificaties te maken. (Vb. gender vs. geslacht) (Vb. politieke partijen of kartels) b. Zonder concepten kunnen we niet over politiek spreken (casuïstiek) c. Hoofd- en bijzaken van elkaar onderscheiden – essentie d. Concept = ideaaltype (ideale abstract idee, formuleert kenmerken om iets te kunnen classifiseren, maar zijn algemeen en interpreteerbaar.) Essentiële kenmerken: hoofd- en bijzaken van elkaar gescheiden definiëren en ons denken sturen. – werkelijkheid is nooit zo perfect als die algemene, gegeven kenmerken (vb. polyarchie) 2. Modellen a. Bepaalde vereenvoudigde voorstelling van de realiteit die duidelijker is (vb. wegenkaart) b. Statistische modellen bevatten slechts bepaalde variabelen (vb. deelname aan protest) – ‘verklaarde variantie’ c. Meer dan een concept: ook relaties tussen concepten (variabelen) worden beschreven, vertelt hoe dingen in elkaar zitten - Vb. politieke kringloop van David Easton (ziet politiek als: er gebeurt iets id samenleving of ze vragen iets ‘’input’’, dat komt binnen in politiek systeem en die reageren dan ‘’output’’) - Eisen en steun: de 2 inputs. Eisen: vragen, verwachtingen van bevolking. Maar niet alle problemen vragen om poltieke oplossing; kunnen zeer talrijk (volume overload) en varierend (content overload) zijn: problemen, niet genoeg tijd ze te behandelen! - Gate keepers: reguleren uiting van politieke eisen. Kunnen politieke instellingen of structuren zijn, maar ook culturele conventies. Bundelen individuele eisen samen tot algemene principes die makkelijker te behandelen zijn. Soort filter. - Steun (actief en passief): uitingen van vertrouwen in systeem. Passief: gehoorzaamheid, naleven politieke beslissingen bv. Actief: betogen voor democratie. Niet-naleving: uiting afwezigheid van steun. Als politieke systeem geen steun heeft en dus elke legitimiteit mist: ondergang. Beetje verzet kan altijd. - Output: politieke beslissingen. Hebben meteen weer gevolgen voor de eisen en steun: - Feedbackloop: welke beslissing er ook genomen wordt, altijd beïnvloedt ze weer begin van de kringloop. - Vb. agendasetting toont hoe prioriteiten politiek tot stand komen. Politiek gaat maar aandacht besteden aan bepaalde dingen = policy agenda. Dat wordt beïnvloed door public agenda (waar mensen mee bezig zijn). De media agenda beïnvloed de public agenda. 3. Theorieën a. Beschrijven hoe en waarom politieke verschijnselen met elkaar in verband staan (verhaal over causaliteit) b. Voorbeelden - Waarom hebben mensen in sommige landen meer vertrouwen id overheid dan in andere? - Wat bepaalt de samenstellingen van regeringen? - Waarom dienen oppositieleden toch wetsvoorstellen in als ze nooit aanvaard worden? Om te signaleren dat ze toch tenminste ‘proberen’ c. Resultaat van waarnemingen en onderzoek, maar theorieën sturen ook waarnemingen en onderzoek (deductief: theorie naar waarneming vs. inductief: van waarneming naar theorie) d. Cruciale link tussen theorie en onderzoek = hypothese (past bij deductief onderzoek) (voorspelling waarvan nagegaan kan worden of ze klopt) Les 2: staat & macht Bindende regels  Eigenheid van regels van de staat: ze zijn bindend - Ook als je het niet eens bent met de regels, moet je ze volgen ( burgerlijke ongehoorzaamheid) (vb. betaalstaking) - We volgen de regels zonder na te denken: ze zijn geïnternaliseerd (bv. Drinken en rijden, gordel, rechts rijden, rookverbod, mondmasker) - Staat kan geweld gebruiken om regels af te dwingen (arsenaal dwangmiddelen) (bv. Catalaans referendum) - Staat = human community that succesfully claims the monopoly of the legitimate use of physical force within a given territory (Max Weber) - Monopolie op legitiem geweld (alleen staat mag regels met geweld afdwingen; geen privétaak) (bv. Wettelijke zelfverdediging)  Privatisering van de ordehandhaving (bv. Gated communities, festivals) => mogen fouilleren  Staatsgeweld moet proportioneel zijn (niet onredelijk) (bv. Bomspotters)  Alleen geweld dat nodig is voor doel (bv. Foltering) Grondwet !! examen 1. Eerste en belangrijkste ‘regel’ van het land - Zegt hoe (andere) regels gemaakt moeten worden (en dus hoe regels kunnen wijzigen) - Bevat de basisregels voor het functioneren van politiek systeem (bevoegdheidsverdeling) (vb. pariteit van de regering: evenveel Frans- als Nederlandstalige ministers, etc) - Bevat ‘grondrechten’ van burgers (bescherming van burgers tegen almachtige staat) 2. Grondwet is algemeen en werkelijke politiek staat er ver van af (bv. Politieke partijen) 3. Bijzondere regels om de grondwet te veranderen: extra voorwaarden België a. Op voorhand aankondigen welke artikels men wil wijzigen (‘constituante’) (volk moet zich eerst kunnen uitspreken, populaire controle) b. 2/3de meerderheid nodig (in de VS +75% vd staten, eigenlijk onmogelijk dus gebeurt bijna nooit!) c. Dus: heel moeilijk wijzigbaar (staatshervorming bij ons) => lange onderhandelingen d. België: polariseren heeft weinig zin, beide taalgroepen moeten akkoord gaan e. (In België niet alleen grondwet wijzigen extra moeilijk – ook vele andere wetten) (komt door soort wantrouwen voor het misbruiken van macht door meerderheid in het parlement) 4. Twee belangrijke voorbeelden: USA en Frankrijk (beide eind 18de eeuw, zijn 2 voorbeeldgrondwetten en zijn overal ter wereld ‘gekopieerd’ of toch er op gebaseerd) – ook België had bijzondere (vrije) grondwet: heel veel garanties voor individuele burger om zich te verzetten tegen staat en zich te beroepen op diens rechten, België was een veilige baken 5. Wij hebben al enorm veel grondwetswijzigingen gedaan. Ondanks de moeilijkheid! Laatste nog in 2017 6. Niet alleen functioneren maar ook basisrechten en -vrijheden (liberale democratie) a. Vrijheid van meningsuiting, vereniging, pers, godsdienst… (= voorwaarde voor vrije verkiezingen en democratie: er moet debat kunnen plaatsvinden, mensen moeten zich kunnen informeren!) 7. Meer en meer: ook moderne socio-economische rechten (bv. Onderwijs, arbeid, gezonde leefomgeving) – gaat samen met uitbreiding staat a. Maar! Deze rechten zijn niet individueel afdwingbaar (toont gewoon aan dat staat dat belangrijk vindt, het zijn progressieve kreten) 8. Grondwet is niet steeds neergeschreven a. GB: historisch gegroeid geheel van teksten, rechten en gewoonten – Magna Carta in 1215 b. Rule of law ( regel van de heerser) en supremacy of parliament (zij hebben alle macht) c. Geen grondwettelijk hof om beslissingen van parlement aan te vechten (zwakkere positie van burgers, want ze kunnen zich niet beroepen op grondwet om zich tegen eventueel machtsmisbruik van de staat te verzetten) 9. Poging tot EU-grondwet met doelstellingen Unie en basisrechten burgers a. Mislukt: negatieve referenda in Frankrijk en Nederland (2005) b. Gecontesteerd: superstaat? Christelijke waarden benadrukken? (= identiteit en grenzen aan unie) c. Vervangen door verdrag van Lissabon 2007 Vrij wapenbezit USA  Het tweede amendement van de grondwet van de VS is een onderdeel van de Bill of Rights, dat op 15 september 1791 werd toegevoegd aan de grondwet  Om zich ‘te beschermen tegen een macht naar zich toe trekkende staat’  Causaal verband met politiegeweld: ze hebben schrik, iedereen heeft een geweer Macht 1. Bindende regels opleggen en afdwingen = macht 2. Er valt niet aan de staatsmacht te ontkomen, overal val je onder een staat 3. Macht is de mogelijkheid van A om te zorgen dat B een handeling stelt die B anders niet zou stellen (definitie) a. Vaak niet in overeenstemming is met wat A wil (onbedoelde effecten) b. Macht heeft te maken met machtsmiddelen (wat de anderen willen geeft je macht) - Afhankelijkheid (belangrijkheid en asymmetrie) – onzekerheid - Gehoorzaamheid ruilen tegen machtsmiddel (om het te krijgen) -Steeds wederzijds (relationeel; ook in dictatuur, zolang de meesten ermee akkoord gaan heeft dictator macht, op een dag verzetten te veel mensen zich) (jij wilt iets van hen en zij iets van jou; ik wil punten en prof wil stilte) - Bv. Regeringsonderhandelingen c. Machtsbronnen (bv. Verkiezingen, olie, rijkdom, formele positie…) 4. Macht (wil opleggen aan anderen in kader van sociale relatie, ook tegen weerstand in) is niet hetzelfde als gezag: gelegitimeerde, aanvaarde macht die gevolgd wordt a. 3 soorten gezag (Weber)  Traditioneel gezag: berust op respect voor traditie en gewoonte (erfopvolging)  Charismatisch gezag: berust op persoonlijke eigenschappen van gezagsdrager  Rationeel-legalistisch gezag: uit respect voor regels (bv. Politie, wij aanvaarden hun gezag want ze zijn nodig en zijn door de regels tot stand gekomen) b. Evolutie van type 1 naar 3 doorheen de geschiedenis? (Bv. Partijvoorzitters) c. Kernvraag; zou B dat gedrag gesteld hebben als machtsuitoefening A er niet was? 5. Brede definitie van Amartya Sen: ongelijkheid is ook vorm van macht (onderdrukking) waardoor mensen niet al hun mogelijkheden ontwikkelen. Mensen zijn niet echt vrij; dan zouden ze lezen, bijscholen, cultuur opsnuiven, al hun capaciteiten benutten. Als ze hun menselijke capaciteiten niet ontplooien; sprake van machtsuitoefening, onderdrukking. Onderontwikkeling 3de wereld: vorm van machtsongelijkheid. 6. Drie dimensies van macht a. Beslissen, bevelen, afdwingen = naakte macht. Is meest zichtbaar, en meest problematisch: toegenomen mondigheid bevolking maakt dat ze zich niet meer neerleggen bij zulke eenzijdig opgelegde bevelen. (Bv. Maximumsnelheid) b. Agenda-setting: positief en negatief (verschil tussen belang en ‘richting’ van thema) (je kan bepalen wat belangrijk is van de dingen die gebeuren maar ook dingen onder de mat schuiven) c. Macht als ideologische hegemonie: bepalen ‘wat gedacht wordt’, wat de mensen denken. Is onzichtbaar maar ingrijpend. Bestaande orde niet ter discussie, wordt als vanzelfsprekend geaccepteerd. (Vb. politieke correctheid als hegemonie; soort van zelfcensuur, je maakt dat anderen niet over dat thema beginnen en kan zo dus debat volledig sturen) 7. Niet alleen politici oefenen macht uit (bv. Journalisten, virologen ten tijde van corona, media, Luc Huyse en de emigratie van politieke macht; zegt dat greep beleidsmakers van wat er met samenleving gebeurt, steeds kleiner wordt. De macht verschuift, de verkozenen verliezen de macht en we kijken naar hen alsof ze dat wel hebben) 8. Macht aantonen en bewijzen is moeilijk a. Heel veel machtsuitoefening is onzichtbaar b. Macht zit in een machtsstrijd tussen actoren (ministers, partijen, adviseurs, rechters, ambtenare, rechters, lokale bestuur; Europese bestuur etc… dus niet makkelijk te onderzoeken voor politicologen wat de effecten zijn van macht, wie wanneer macht uitoefende) c. Anticipatie op machtsuitoefening (mensen conformeren/anticiperen zich op een machtsuitoefening die er zou kunnen zijn, eventuele straf. Dus ze zijn ‘braaf’) d. Causaliteit van macht vaststellen is bijzonder lastig (bv. Politieke agenda-setting, twee actoren houden elkaar in evenwicht omdat ze beide macht op elkaar uitoefenen, afhankelijk van elkaar, wederzijds…) e. Macht van 1 actor isoleren is problematisch (bv. Partijen in coalitieregering, ze willen veel dingen hetzelfde. Als er iets lukt; wie heeft er dan voor gezorgd? Je mag niet 1 persoon ‘the credit’ geven. Daarom gebeurt veel achter gesloten deuren en dat maakt het proces moeilijk te bestuderen) f. Verschil zichtbare en onzichtbare macht is problematisch: macht glijdt weg van politieke instellingen. Multinationals bv. hebben heel veel macht en nemen ook beslissingen. Macht van de overheid 1. Overheid concentreert veel macht (we zijn een welvaartstaat, overheid is soort verdelingsmachine) a. +- 50% van BBP (daalde doorheen de tijd; overheid minder bezig met economie) b. Op alle domeinen van het leven aanwezig c. Discussie tussen links en rechts over mate ingrijpen overheid (overheid als vrijheidsbeperker: rechts of gelijkmaker: links) 2. Natiestaat is langzaam gegroeid volgens volgende stappen: a. Door concentratie van machtsmiddelen, machtshebber trok steeds meer macht naar zich toe (geld, organisatie, expertise)  concurrenten waar wettelijk gezag samenvalt met iets anders (bv. Adel, kerk, verloren doorheen de tijd alleen maar machtsmiddelen) b. Verwerven van legitimiteit (overheid dient aanvaard te worden als geldige gezagsdrager) c. Depersonalisatie van gezag door soort charismatische stichter, en je aanvaard dan ook hun opvolgers (Bv. Ataturk) (legitimiteit niet langer afhankelijk van charisma leider, maar bepaald door geheel van regels en instellingen. Vervangen politieke leider dus geen probleem) d. Homogenisering (zelfde regels op het hele grondgebied, op zelfde manier toegepast)  vroeger: elke streek/stad kon zich beroepen op eigen tradities en rechtssystemen.  Resultaat fases: vorming moderne ‘natiestaat’ (bevolking, taal, staat en cultuur vallen samen. Al is er in moderne natiestaten ook sprake van grote diversiteit) (huidige SL is in ieder geval veel meer gereguleerd en gestandaardiseerd) Oorsprong van politiek en staat  Er is steeds politiek waar mensen samenleven want politiek is het maken van regels voor de samenleving. Politiek is dus onlosmakelijk verbonden met menselijk samenleven. 1. Ook in primitieve samenlevingen was er een politiek systeem - Gebaseerd op traditioneel gezag, weinig roldifferentiatie (politiek gezag valt samen met religieus & militair gezag), weinig regels, geen formele regels, recht van de sterkste geldt 2. Normatief: waar haalt staat recht dan om in te grijpen in mijn leven en privé-aangelegenheden?  Grondvraag van politieke filosofie Plato (autoritair)  Beschrijft ideale staat in ‘de staat’ - Arbeidsspecialisatie (ieder specifieke talenten en bezigheden op meest optimale manier inzetten voor nut SL) en organisch geheel (burgers zien zz als onderdeel groter geheel waarin iedereen zijn eigen plek heeft. Iedereen eigen rol) - Sterke staat: individu ondergeschikt aan staat (gedragen naar regels en normen) - Traditie en gezag staan centraal - Speciaal opgeleide klasse van politici (wij willen juist gelijkenis tussen kiezers en vertegenwoordigers/verkozenen, hij wilt het omgekeerde; specialisten) als bestuur - Die elite volgt ook regels: onbaatzuchtigheid (kenmerk van die klasse, ze besturen land voor anderen en niet voor zichzelf te verrijken/eigenbelang) Aristoteles (modern)  Volwaardig leven kan alleen als men in een politieke gemeenschap leeft (mens als politiek dier)  Politiek: organisch gegroeid geheel van regels en omgangsvormen: ook zonder enig ingrijpen, ontwikkelen mensen spontaan een politiek systeem, een eenheid (organisch)  ‘Goede leven’ of ‘eudaimonia’ = ontwikkelen van al onze capaciteiten (dus ook overleggen en zich bezig houden met publieke zaak) (politiek is voor ‘iedereen’ (alleen voor vrije, mannelijke burgers)) Benutten van al deze capaciteiten ook van belang om morele deugden verder te ontwikkelen.  Politiek is niet beperkend maar geeft kansen op ontwikkeling - Ontsnappen aan beperkingen van ons privéleven, stelt ons in staat echt menselijk leven te leiden  Ideaal van de directe democratie waar vrije burgers zelf besturen (politiek voor iedereen)  Plato die enkel elite wil als politiek - Door samen te beraadslagen worden we betere mensen: publiek debat. Polis is niet zomaar stadstaat, maar morele leefgemeenschap en politieke gemeenschap. - Maar op welke schaal kan dit?  Maakte als eerste typologie obv mogelijke staatsvormen. Maakte indeling obv 2 criteria: wie oefent de macht uit? Ten gunste van wie wordt de macht uitgeoefend? 1. Door 1 persoon, ten gunste van eigen belangen: tirannie 2. Door 1 persoon, ten gunste van allen: monarchie 3. Door klein aantal, voor eigen belangen: oligarchie 4. Door klein aantal, voor allen: aristocratie 5. Door groot aantal, voor zichzelf: democratie 6. Door groot aantal, voor allen: polis Thomas Hobbes (negatief)  Negatief mensbeeld - Alleen nastreven van eigenbelang (geen solidariteit of publiek ideaal) (van nature zijn we zo) - Leidt tot oorlog van allen tegen allen: eeuwig conflict  Oplossing - Beroep doen op rationeel inzicht: afspraken maken over hoe met elkaar omgaan - Die afspraken toevertrouwen aan heerser die ze met alle middelen in stand mag houden (Leviathan) (autoritair) (kijkt na of regels nageleefd worden) - Oorsprong staat = sociaal contract (mensen staan vrijwillig macht af aan de staat om zichzelf te beschermen, anders weer conflicten en chaos) - Bewaren van orde staat centraal, zolang Leviathan hier in slaagt; hem gehoorzamen  Sociaal contract ook bij Rousseau: maar veel positiever mensbeeld, inspraak en deliberatie (populisme). Ziet oorsprong staat als vorm van convenant tussen burgers. Gaat ervan uit dat mensen zich rationeel zullen gedragen, en inzien dat dergelijk contract sluiten en naleven goed is. Hij gelooft ook in dwingende karakter staatsmacht, maar vindt dat burgers moeten betrokken zijn bij politiek: geen alleenheerser dus! Wil van het volk dient doorslag te geven bij maken politieke beslissingen. Maar wat als wil volk niet 1 visie vormt? Botst? Les 3: Breuklijnen en ideologieën Politiek = conflict a. Aandacht voor politiek als er conflicten zijn (bv. Verkiezingen als conflict) b. Steeds onenigheid over regels van de samenleving (anders geen regels nodig) c. Conflicten niet toevallig: patroon (steeds dezelfde mensen die met dezelfde meningen tegenover elkaar staan, steeds dezelfde tegenstellingen) d. Tegenstellingen zijn gestructureerd in ‘breuklijnen’ (hier zijn constant conflicten) Wat zijn breuklijnen?  Lipset & Rokkan (1967): Party Systems and Voter Alignments: cleavages (ontwikkelen historisch verklaringsmodel ervoor. Om het te begrijpen: terugkeren naar verleden)  Bij natiestaatvorming werden geografische verschillen en identiteiten onderdrukt door moderne natiestaat: conflicten. Ook moest de moderne staat zich legitimeren tov kerk; vormen rechtspraak kerk verdwenen door homogenisering maar bleven invloedrijk in onderwijs bv.)  Dit staatsvormingsproces leidde tot ontstaan 2 fundamentele conflictlijnen/ cleavages: zijn al zo oud en fundamenteel dat ze breuklijnen vormde, die bevolking op een permanente en structurele wijze verdelen.  Elementen van definitie: 1. Diepe, duurzame, politieke tegenstellingen die de maatschappij verdelen (historisch) 2. Steeds dezelfde groepen komen telkens tegenover elkaar te staan 3. Die groepen zijn georganiseerd – tegenstellingen zijn verhard en uitgekristalliseerd 4. Breuklijn is geïnstitutionaliseerd in partijen én organisaties (electorate and corporate channel) 5. (Specifieke subcultuur die zich ontwikkelt) Verzuiling = overtreffende trap van organisatie en verharding van een breuklijn 1. Massapartijen en conglomeraat van organisaties aan elkaar gekoppeld: a. Duurzaam b. Formeel c. Exclusief 2. Niet alle breuklijnen leiden tot verzuiling (zie bv. België) Historische wortels breuklijnen 1. Natie- en staatsvorming a. Territoriale eenmaking (uitschakelen lokale elites; stilletjes gegroeid uit kleine gebieden)  Centrum-periferie: autonomie en regionale identiteit nieuwe perifere gebieden en lokale identiteiten vs. centrale gezag  (Vb. FR, Ierland, Beieren, Friesland, België, Schotland, Catalonië) b. Nationale revolutie (scheiding kerk-staat)  Levensbeschouwelijk conflict  (Vb. onderwijsstrijd, protocol, hoofddoek, euthanasie, abortus!) c. Industriële revolutie leidde tot grootschalige massaproductie  Links-rechts (arbeid en kapitaal): bescherming tegen ongelijkheid (staatsinmenging)  (Vb. minimumloon, sociale zekerheid, arbeidsvoorwaarden) - Wellicht nog steeds allerbelangrijkste tegenstelling - Minder scherp en anders (nieuwe middenklasse: (hoog)-opgeleide, actieve kiezers voor links, stijging welvaart) d. Urbanisatie: grote demografische verschuiving naar de stad (voor werk)  Stad-platteland: minder in België  (Vb. boerenpartij, partij vd jagers, vossenjacht in UK) Gevolgen van breuklijnen  Zorgen voor ontstaan politieke partijen en sociale bewegingen  Oorzaak en gevolg van conflict a. Grote, historische conflicten rond breuklijnen b. Leiden tot diepe conflicten en leidden tot alomvattende akkoorden (pacten) c. Vele (alle) conflicten worden in breuklijnen vertaald d. Breuklijndefinitie impliceert oplossing (en overlegprocedure) (onderhandelen) e. Breuklijnen (partijen) concurreren om hun ‘definitie’ aan een conflict op te leggen (vb. corona en links-rechts in de VS: republikeinen denken hoax, democraten vinden het heel belangrijk) Bevroren breuklijnen? = freezing hypothesis of persistentiestelling (zijn er dus nog steeds) 1. Algemeen stemrecht = moment van bevriezen van breuklijnen (+- jaren 20) a. Tegenstellingen die toen bestonden werden geïnstitutionaliseerd – politieke macht definitief verdeeld b. Breuklijnen stabiel gebleven: zichzelf gaan overleven en houden zz in stand - Partijen blijven conflicten in breuklijnen vertalen - Partijen incorporeren nieuwe conflicten in hun ‘programma’ en dus diens belangrijke breuklijn, ook al is die er niet meer. Partijen evolueerden mee. (Terreinbezetting: vb. N-VA en identiteit) c. Bewijs: - Stabiliteit in partijlandschappen - Grote trouw van kiezers (voter alignment) 2. Nu nieuwe breuklijnen? Breuklijnen in België 1. Traditionele breuklijnen: a. Levensbeschouwelijke b. Communautair (centrum periferie) c. Sociaaleconomisch 2. Lijphart (1984) schreef boek waarin hij bij 21 landen de breuklijnen ging zoeken a. Sociaaleconomisch 21/21 b. Levensbeschouwelijke 12/21 c. Communautair 4/21 Zaak dutroux: breuklijn? Strijd tegen justitie en politie dat niet goed werkt Doorkruisende breuklijnen 1. Breuklijnen doorkruisen elkaar, leidt tot matiging van conlicten (crosscutting cleavages) 2. Vijanden van vandaag zijn mogelijk vrienden van morgen: dubbele loyauteiten en lidmaatschappen: steeds wisselende coalities 3. Waalse, vrijzinnige arbeiders  Vlaamse, Katholieke werkgevers. = bijzonder explosief (vb. N-VA strategie (breuklijnen laten samenvallen)) 4. Grote conflicten = samenvallen breuklijnen (Walen doen niks, wij werken alleen maar => communautaire en sociaaleconomische breuklijn, extra explosief) 5. Normaal: matigingsmechanisme, cultuur van overleg en compromis (is dat aan het verdwijnen? Polarisatie?)  Pacificatiedemocratie Een nieuwe breuklijn? 1. Oude breuklijnen minder acuut en relevant – andere waarden van jongere generaties: andere tegenstellingen. Mensen gaan eerst elementaire behoeften bevredingen, dan aandacht voor postmateriële behoeften zoals cultuur, ethiek… ook zo voor postmaterialisten; eerst materiele behoeften, dan andere dingen als vrede, gelijkheid… er is een systematische evolutie naar meer postmaterialistische of postmoderne waardepatronen: leidt tot nieuwe politieke tegenstellingen. 2. Ronald Inglehart en de postmoderne revolutie: a. Materialisme vs. Postmaterialisme b. Behoeftehiërarchie (Maslow) c. Lange-termijnrevolutie (stille revolutie) 3. Andere namen voor hetzelfde (Elchardus...) a. Links-libertair vs rechts-autoritair b. Nieuw-links vs nieuw-rechts c. Progressief vs conservatief d. Sociaal-cultureel links vs rechts 4. Thema’s: mensbeeld en identiteit, migratie, criminaliteit, veiligheid, milieu en klimaat… 5. Traditionele partijen verdeeld op nieuwe breuklijn 6. Domineert nieuwe meer dan oude links-rechts breuklijn? Onderzoek positie nieuwe breuklijn op vlak van scholing (Elchardus)  Hoe hoger geschoold, hoe linkser en omgekeerd Ideologie  Antoine Destutt de Tracy gebruikte het om nieuwe wetenschap mee aan te duiden: studie van ideeën en opvattingen dat zou leiden tot duidelijk onderscheid waarheid en verzinsel. Napoleon vond dat belachelijk: gebruikte de term met negatieve connotatie: iemand die zich laat leiden tot hooggestemde idealen, en niet de werkelijkheid. Deze betekenis overwon die van Antoine. 1. Breuklijnen leiden tot ideologieën a. Voortdurend meningsverschillen leiden tot ontstaan van ideologieën 2. Ideologie = coherent geheel van opvattingen over de inrichting van de samenleving a. Mening over veel verschillende soorten beleidsdomeinen b. Leidt tot logische samenhang is nodig (intellectueel uitlegbaar) c. Coherentie als verklaring onderliggend mensbeeld: hoe zitten mensen in elkaar en wat drijft hen? Ene wil vrij zijn, andere sterk verbonden met anderen, anderen vinden regels en traditie erg belangrijk (Zie Hobbes H2) 3. Marx en Engels (uitvinders Marxisme) a. Volgens hen is ideologie = visie v.d. bezittende klasse die de ware machtsverhoudingen maskeert: verdraaiing werkelijkheid, vals bewustzijn (‘legitimeert’ de uitbuiting), dus eig wil dat zeggen dat onderdrukte klasse geen ideologie hebben b. Wat we denken is beïnvloed door de materiële positie (‘belangen’): ‘infrastructuur’ (materiële positie mensen) bepaalt ‘superstructuur’ (wat er in hun hoofd zit, hun denkbeeld) c. ‘’Erst kommt das Fressen, dann kommt die moral’ (Bertold Brecht) d. Alleen zij die geen materiële belangen hebben, kunnen de samenleving echt doorzien: belangeloos en onthecht = proletariaat: ‘hebben niets te verliezen, enkel hun ketenen’ Soorten ideologieën 1. Liberalisme a. Oudste en meest succesvolle ideologie b. Kern = vrijheid is hoogste goed en overheid moet vrijheid beschermen - Vanaf Franse revolutie (1798), tegen idee van orde en hiërarchie - Optimistisch mensbeeld: vrijheid zal goed gebruikt worden  Politiek liberalisme 1. John Locke a. Sociaal contract: beperkte macht overheid (krijgen macht die mensen willen afstaan) b. Overheid moet representatief zijn voor opvattingen burgers c. Pleit voor grote tolerantie religieuze minderheden, tenzij ze gevaar vormen OO wel inperken 2. John Rawls (moderne vertegenwoordiger liberalisme) a. Onvervreemdbare vrijheden (= basisrechten) alleen ingeperkt als ze andere onvervreemdbare vrijheden bedreigen b. Hoe zou een rechtvaardige samenleving er uit zien? Veil of ignorance: mensen kiezen voor gelijkheid en vrijheid; iedereen beslist voor zichzelf, iedereen en alles is gelijk  Economisch liberalisme, Adam Smith: overheid mag zich niet moeien met vrijheid van de economische actoren, vrijheid van ondernemen staat voorop a. Markt creëert orde en vooruitgang (onzichtbare hand): als iedereen eigenbelang nastreeft, wordt totaal ‘geluk’/nut gemaximaliseerd b. Vrije markt houdt vraag en aanbod in evenwicht, zorgt voor beste resultaat voor alle betrokken partijen c. = aanvaarding van economische ongelijkheid d. Overheid: laissez-faire (passief) – verdediging privébezit. Vrije markt is perfecte oplossing al. e.  Welvaartstaat (extreme vorm hiervan is namelijk nachtwakersstaat 19e eeuw) f. Heropleving einde 20ste eeuw: neoliberalisme  Liberale partijen zijn mengeling van politiek en economisch liberalisme (vb. links-liberalisme: filosofisch: accepteert zorg staat en sociale gelijkheid; liberals, rechts-liberalisme; conservatief; economisch lib) Liberalisme is geen sterk uitgewerkte ideologie; kan ook niet met al die vrijheid 2. Conservatisme a. Mensbeeld = pessimistisch - Menselijke zwakheid, te veel vrijheid leidt tot normverval en desintegratie, mensen kunnen daar niet rationeel mee omgaan - Kracht van traditie zorgt voor orde (traditie = vaak religieus) (anders losgeslagen massa) b. Maatschappelijke normen staan centraal (niet individuele vrijheid) c. Gevolg: - Behoedzaam en voorzichtig beleid voeren: niet veel veranderen (verstoren evenwicht en organisch geheel) - Incrementalisme - Geen al te grote overheidsinterventie (strak dirigsme zal tot fouten leiden) - Niet te veel egalitarisme (macht aan volk): elites belichamen tradities en normen die moeten bewaard worden 3. Socialisme a. Komt uit Marxisme, maar is fundamenteel anders b. Marxisme: - Kapitalisme onvermijdelijk ten onder aan eigen contradicties wat zal leiden tot klasseloze MS - Deze ontwikkeling = economische wetmatigheid - Revolutie en daarna echt socialisme: geen privébezit productiemiddelen c. Socialisme: - Geleidelijke (niet-revolutionaire) veranderingen binnen kapitalisme - Geleidelijk verbeteren levensomstandigheden werkende klasse (in kapitalistische SL; geleidelijke veranderingen introduceren) - Samenwerking met ‘burgerlijke’ partijen om lot arbeiders te verbeteren (vakbonden) - Socialistische partijen zweren marxisme zeer geleidelijk af d. Economische gelijkheid staat centraal + collectieve rechten staan boven die van het individu 4. Christen-democratie a. Niet overal aanwezig (vooral België, Nederland, Duitsland) b. Rerum Novarum (1891) (encycliek): veroordeling paus van socialisme en vormde eigen arbeidersbeweging (christendemocratische) c. Christelijke waarden en principes moeten maatschappij ordenen (solidariteit, verbondenheid, naastenliefde) - Geen blauwdruk maar inspiratiebron ( Sharia) - Discussie over ‘letterlijkheid’ van de bijbel voor politieke inzichten (katholieken meer hedendaagse invulling vs. Protestanten) d. Centraal concept is ‘personalisme’ - Waardigheid van de menselijke persoon staat centraal (vrijheid belangrijk) - Gemeenschapsdenken: sterke verbondenheid mens en gemeenschap (economie staat dus ten dienste van mens en gemeenschap - Individu heeft materiële en spirituele noden - Derde weg tussen liberalisme en socialisme - Kritiek op materialisme en ongebreideld kapitalisme: bijsturen markteconomie (baseren op traditionele waarden + gemeenschapsdenken) - Verantwoordelijkheid van individu (inzet voor gemeenschap, subsidiariteit: op zo’n laag mogelijk niveau regelen: lokale kerk, lokale gemeenschap…) - Zullen meer verwijzen naar christelijke waarden als solidariteit, naastenliefde, verbondenheid dan religieuze principes: moeilijk in geseculariseerde SL) 5. Ecologisme a. Hangt samen met ‘stille revolutie’: algemene waardeverschuiving b. Kritiek op economische visie op samenleving: - Negatieve ecologische en sociale gevolgen (vb. levenskwaliteit ten onder aan nadruk economische groei) - Aarde is ecosysteem en belangen zijn niet nationaal maar globaal c. Twee stromingen: - Antropocentrisch ecologisme: beter leefmilieu is nodig omwille van menselijk overleven – lange termijndenken (ook al zijn er pas echt problemen over enkele decennia: nu ingrijpen voor toekomstige generaties) en duurzame ontwikkeling voor mensheid: we hebben recht op economisch ontwikkeling op behoeften te bevredigen, maar mag niet in weg staan voor volgende generaties om hetzelfde te doen; mens dus centraal - Ecocentrisch ecologisme: natuur en zijn diversiteit heeft waarde op zich, ook zonder mens (vb. biodiversiteit, dierenrechten: onvervreemdbare rechten die niet door mens geschonden mogen worden, ‘’deep ecology’’: overstappen naar volledig andere levenswijze is nodig), natuur dus centraal? Beschermen biodiversiteit heel belangrijk, 6. Rechts-populisme = geen echte autonome ideologie maar ‘dunne’ ideologie, soort mengeling van verschillende ideologieën a. Ideologisch recht tegenover ecologisme b. Drie componenten: - Sterk nationalisme; bewaren identiteit eigen groep staat centraal (negatieve houding tegenover nieuwkomers, andere religies…) - Conservatief autoritarisme: recht en orde, verdedigen van traditie en normen centraal (tegen vervroegd vrijkomen) - Anti-establishmentretoriek: zien zichzelf als spreekbuis van het volk tegen verloederde elites die vervreemd zijn van het authentieke volk. Mensheid wordt door hen misleid.  Heel moeilijk deze populistische principes te vertalen naar concreet overheisbeleid. Niet realistisch, of in strijd met internationale rechtsorde. Les 4: democratie en politieke vertegenwoordiging Democratie = omstreden concept 1. Wordt vaak gebruikt in politieke discussies (vb. Cordon sanitaire is ‘niet democratisch’; de ‘democratische partijen’) 2. ‘Democratie’ wordt vaak gebruikt voor iets wat het niet is: DDR, Volksrepubliek China 3. Talmon zegt: twee soorten ‘democratisch denken’, beide op vrijheid gericht a. Empirisch-liberale variant (politiek zijn vrije beloop laten gaan, procedures in alle vrijheid) - Vrijheid bestaat al, zit in procedures ingebakken (moet gerespecteerd worden) - Vrijheid is middel, democratie is middel b. Totalitair-messianistische variant (momenteel nog geen democratie maar we willen er naar toe) (politiek moet dienen als middel om ideaal te bereiken: de echte bevrijding van de mens, democratie. Duwt SL in een bepaalde richting en controleert ze sterk om dat doel te bereiken) - Vrijheid is doel = vrije samenleving - Vrijheid bestaat nog niet (huidige vrijheid beperkt, is niet volledig, verdere bevrijding is noodzakelijk) - Daartoe moet mens bevrijd worden en dat kan eventueel op een totalitaire manier gebeuren (democratie bereiken) - Vrijheid is doel, democratie is doel ▪ Franse revolutie (Robespierre) (eerste opleving totalitaire democratie) ▪ Communistische landen: maar ‘totalitaire fase’ blijft duren, geen overgangsfase! Dikke en dunne definities democratie:  Joseph Schumpeter (1942): democratie = vrije verkiezingen: “The democratic method is that institutional arrangement for arriving at political decisions in which individuals acquire power to decide by means of a competitive struggle for the people’s vote’’ (dunne, gaat enkel terug op verkiezingen)  drie minimumvoorwaarden die samen democratie vormen: 1. Macht gaat uit van burgers (wil van het volk) => verkiezingen 2. Macht uitgeoefend volgens bepaalde regels => rechtsstaat 3. Individuele rechten burgers gerespecteerd => liberaal (liberale democratie)  Niet voldoen aan 3 kenmerken: autoritair/ niet-democratisch  Democratieën die hier wel aan voldoen: ook sterke gradatie in mate waarin men de principes waarmaakt  Freedom House: organisatie die probeert na te gaan in hoeverre landen de basisrechten- en vrijheden respecteren: classificatie in hoeverre land kan beschouwd worden als democratie Macht gaat uit van het volk (volk is soeverein) 1. = uitgaan van sociaal contract: de staat ontvangt zijn macht van burgers (macht niet gebaseerd op religie, traditie…)  Manier waarop macht wordt overgedragen kan verschillen (representatieve – directe democratie) 2. Dit betekent in de praktijk: vrije verkiezingen 3. Belangrijk bij verkiezingen is ook: algemeen stemrecht Macht volgt regels (leidt tot rechtszekerheid) 1. Rule of law (rechtsstaat) = 2. Machthebbers moeten procedures en regels volgen, regels liggen vast 3. Niet volgen van procedures  andere regels om machthebbers af te zetten (of te controleren) (vb. impeachment in VS waar ze Trump probeerde afzetten door vermoeden vervalsing verkiezingen, vb. zal Trump de regels volgen bij verlies verkiezingen? Zal hij weigeren af te treden?) 4. Machtshebbers onderworpen aan rationeel-legalistisch gezag van Weber 5. Betekent dat daden van de machthebbers ook aan justitie onderworpen zijn (vb. Grondwettelijk hof) Individuele vrijheidsrechten van burgers (staatsbelang ondergeschikt) 1. = de ‘liberale’ democratie ( inliberal democracy) 2. Liberale rechten en vrijheden a. Vrijheid van meningsuiting b. Vrijheid van vereniging c. Vrijheid van informatietoegang (pers) d. … = Vormt voorwaarde voor vrije verkiezingen en controle op machthebbers 3. + respect voor mensenrechten Gelijkaardige definitie (dan die van de 3 voorwaarden): Dahl’s polyarchie (macht verdeeld over velen). Kenmerkende elementen: 1. Elected officials. Control over goverment decisions about policy is constitutionally vested in elected officials. 2. Free and fair elections. Elected officials are chosen in frequent and fairly conducted elections in which coercion is comparatively uncommon. 3. Inclusive suffrage. Practically all adults have the right to vote in the election of officials. 4. Right to run for office. Practically all adults have the right to run for elective offices in the government, though age limits may be higher for holding office than for the suffrage. 5. Freedom of expression. Citizens have a right to express themselves without the danger of severe punishment on political matters broadly defined, including criticism of officials, the government, the regime, the socioeconomic order and the prevailing ideology 6. Alternative information. Citizens have a right to seek out alternative sources of information. Moreover, alternative sources of information exist and are protected by laws. 7. Associational autonomy. To achieve their various rights, including those listed above, citizens also have a right to form relatively independent associations or organizations, including independent political parties and interest groups. Drie kenmerken compatibel? 1. Verkiezingscomponent (beleid in overeenstemming met wensen mensen) en vrijhedencomponent hebben andere normatieve en historische basis 2. Wat als burgers via vrije verkiezingen beslissen vrijheden af te schaffen?  Dan zijn volgende verkiezingen niet ‘vrij’ meer 3. Daarom: vrijheden worden buiten bereik van regering geplaatst, zijn absoluut en universeel 4. Vrijheden zijn voorwaarde voor ‘participatieve’ democratie Variaties in democratie 1. Vele landen met drie kenmerken (en dus democratieën) 2. Toch nog verschillen: a. Mate van politieke participatie (deelname aan verkiezingen, wordt soms belet, wij hebben opkomstplicht, sommige kiesplicht…) b. Sociaal-economische ongelijkheid (rijke kandidaten kunnen dure campagnes veroorloven en die zijn effectiever, ‘kopen’ stemmen) c. Autonoom middenveld (organisaties die niet deelnemen aan de verkiezingen maar wel politieke bedoelingen hebben. Mate waarin zij autonoom zijn is verschillend overal) d. Onafhankelijke rechtspraak (scheiding der machten) (minder sterk of sterker) e. Reële machtsstrijd tussen regering en oppositie (die is er soms niet, soms steeds dezelfde partijen aan de macht, er moet afwisseling zijn) 3. Score van landen volgens Freedom House (meten naleving basisrechten en -vrijheden) op de liberale vrijheidcomponent (vb. mate aanwezigheid oppositie in nieuwsmedia, krijgen ze een stem?) – effectief en in de realiteit => België steeds bovenaan! Ook in Europa scoren sommige landen laag: Kosovo, Servië,… Het Westen doet het goed, Afrika en Azië niet… Volledig vrij: democratie Semi-vrij: semi-democratie/semi-autocratie Niet vrij: autocratie Werkt democratie beter? Zijn mensen gelukkiger? 1. Amartya Sen: minder hongersnood in democratie dan dictatuur (India  China) a. Regering kan zich niet permitteren kiezers te verwaarlozen b. Informatie vrij beschikbaar en kan door oppositie gebruikt worden (als kiezers eventueel zouden overlopen door ontevredenheid) 2. Grote humanitaire rampen vaker in dictaturen 3. Democratieën voeren onderling geen oorlog (democratic peace, ijzeren wet van de democratie) – maar zie Joegoslavische oorlog (doorbraken ijzeren wet) Vertegenwoordigende democratie 1. = procedure om bij bestuur rekening te houden met (wil) burgers 2. = dominant systeem 3. Vertegenwoordiging: a. Bevolking beslist niet zelf, wordt vertegenwoordigd b. Beperkte vergadering (of individu) die politieke gemeenschap vertegenwoordigt c. Principal (volk) - agent (machtshebber, verkozene dat volk vertegenwoordigt) 4. Waarom? a. Praktische reden: ‘volk’ bestaat niet en kan niet handelen => vertegenwoordigers maken volk zichtbaar en hanteerbaar, we zijn met teveel, het zou ons constant bezighouden - Miniweergave van volk - Mening hebben, debatten organiseren, beslissing nemen b. Principiële reden: gewone burgers kunnen niet besturen (sommige zouden slechte emotionele beslissingen nemen, want wat met zij die onverschillig zijn of niet competent? Zij die slecht geïnformeerd zijn? Politici = specialisten) Enorm veel taartstukjes. Niemand steekt er echt bovenuit, versnippering is ongelooflijk. Verkiezingen en vertegenwoordiging 1. Aanduiding van vertegenwoordigers gebeurt door verkiezingen a. Alternatieven: lottrekking (Oude Griekenland, als je wordt geloten moet je in regering. Voordeel: heel representatieve regering, afspiegeling bevolking) b. David van Reybrouck: boek Tegen Verkiezingen (Vindt dat representatieve democratie aangevuld moet worden door raad van burgers die door lottrekking zijn aangeduid. Zij bieden tegenwicht.) 2. Founding fathers: stichters democratie (18de en 19de eeuw): representatie is geen democratie maar een alternatief voor Griekse directe democratie, we stichten geen democratie zelf maar een alternatief (burgers téveel macht geven zou leiden tot ongeluk) a. Siéyès (FR): taakverdeling en creatie van beroepspoliticus niet als hobby maar in plaats van burger die niet geïnformeerd, niet rationeel en vooral niet consistent is b. Madison (US): verkozen bestuur zorgt voor meer kwaliteit in bestuur – minder eenzijdig en emotionele besluitvorming Twee visies op representatie Mandaat  vertrouwen 1. Mandaatvisie (delegate) = delegatie: iemand krijgt mandaat met duidelijke instructies (iemand moet spreekbuis zijn die belangen verdedigt van duidelijke mandaatgever) a. Vb. Staten Generaal in Nederland (provincies): delegate is soort van koerier of stemmachine, moet nieuw mandaat ‘gaan halen’ om te overleggen – geen vrijheid van onderhandelen, moeten stemmen in lijn van principal (zo behouden provincies grote autonomie en wordt Staten Generaal niet te invloedrijk) b. Vb. Deense regering inzake EU-kwesties c. Handelt volledig volgens de voorkeuren van kiezers, agent marionet van principal d. Wantrouwen tegenover agent, streng gecontroleerd en teruggeroepen indien werk niet goed gedaan (recall)  Vertegenwoordiger krijgt geen macht, macht blijft bij principal 2. Vertrouwensvisie (trustee)(bij ons bij allemaal) (agent niet persé individuele persoon maar partij: partijmandaat) a. Agents hebben meer autonomie, ruime opdracht, zelfs beslissen hoe principal verdedigen - Vb. nederlands grondwet in 1814: verbod op ruggespraak – verbod op overleg (terugreizen) in kiesdistrict, ze moesten zelf beslissen b. Handelt volgens belangen kiezers c. Geschikt voor collectieve vertegenwoordiging - Principal = groep met geheel van visies en verwachtingen die geen precieze ‘bevelen’ kan geven  Agents (parlement) krijgen veel meer macht Politieke partijen 1. Door politieke partijen zitten we tussen mandaats- en vertrouwensmodel in (niet in grondwetten: soort van politieke praktijk) Responsive party model: dat we voor partijen kiezen waar we het meest met eens zijn: a. Partijen stellen verschillende ideologieën/programma’s voor b. Kiezers kennen de programma’s c. En stemmen op de partij waar ze het meest eens mee zijn (vs. incorrect voting) d. Vertrouwen ≠ blind maar gebaseerd op beloften (engagement om dat waar te maken) 2. Niet individuele volksvertegenwoordiger maar partij krijgt mandaat a. Maken beslissingen obv loyaliteit aan partij (eigen wil) en partijdiscipline (afgedwongen) b. Verkozenen zijn verantwoording verschuldigd aan het volk via hun partij (waarlangs ze hebben laten weten hoe ze zouden besturen) c. Vertegenwoordigers volgen stemadvies van partij (en dus hun eigen mening want ze kozen dat partij) Discussie partijmodel (problemen/nadelen) 1. Partijprogramma’s zijn breed, pakket zonder differentiatie (je moet het dus eens zijn met al die standpunten, kunnen erg uiteenlopen. Soms ben je het maar met deel programma eens maar dat kunnen ze niet weten adhv je stem, je stemt voor het pakket)  Aanvullen met directe democratie 2. Volksvertegenwoordigers sterk beknot in vrijheid (individuen verdwijnen achter partij) a. Maar individuen zijn belangrijk, krijgen ook persoonlijk vertrouwen (steeds meer voorkeurstemmen) b. Wat als volksvertegenwoordiger van partij wisselt? - Is mandaat van partij (mandaat) of persoon (vertrouwen)? Ontslag nemen of niet? Kan persoon mandaat meenemen? 3. Partijmodel werkt beter in tweepartijenstelsel dan in meerpartijenstelsel a. Tweepartijenstelsel: - Één partij aan de macht (geen compromissen sluiten, makkelijk) - Kan perfect afgerekend worden op kiesbeloften (clarity of responsibility) (als ze ze niet nakomen zijn alleen zij aansprakelijk) (meer mandaat model) b. Meerpartijenstelsel (bijna overal) - Meerdere partijen aan de macht – coalities - Compromissen – onderhandelen – beloftes inslikken (door compromissen sluiten) - Partijen moeten van kiezers vrijheid krijgen (vertrouwen) om na verkiezingen te zien wat kan en niet (helemaan geen clarity of responsibility, als ze hun beloftes niet nakomen wiens schuld is dat?) (daarom meer trustee model) Complicaties van vertegenwoordiging 1. Soms zijn er verschillende soorten verkozenen met verschillend mandaat a. Wetgevende macht (parlement misschien links) b. Uitvoerende macht (regering misschien rechts) c. (Rechterlijke macht: niet verkozen bij ons, maar in sommige landen wel)  Als die elkaar tegenspreken? (vb. van andere partij zijn: cohabitation) 3. Parlementaire democratie = singulaire delegatie a. Ketting van delegatie van kiezers-parlement-regering-ministers-administratie b. Alleen verantwoording verschuldigd aan voorgaande, delegerende niveau (dus administratie aan ministers, zij aan regering, zij aan parlement, etc) c. Leidt tot spanningen Territoriale of inhoudelijke vertegenwoordiging 1. Politiek = gebonden aan territorium, ook vertegenwoordiging = territoriaal 2. Twee theoretische modellen (= ‘focus’ van representatie) a. Volksvertegenwoordiging representeert ‘de natie’ (bij ons) - Veel verkozenen per kiesdistrict (vb. Vlaanderen tussen 16 en 23) - Natuurlijk heeft eigen partij achterban met belangen/preferenties (zie het gekregen mandaat: links voor economisch zwakkeren en recht voor bedrijven en zelfstandigen bv.) maar steeds getemperd door ‘algemeen belang’ (‘ja, maar wat is nu het algemeen belang?’) b. Volksvertegenwoordiger representeert zijn regio (kiesdistrict) - Kiessysteem is meerderheid: één vertegenwoordiger per district met plicht op te komen voor belangen - Vb. in de US: elke staat heeft twee senatoren - Accountability en controleerbaarheid groot (meer directere representatie) 3. EU-parlement = mengvorm (vertegenwoordigen partij én land) Afspiegeling? 1. Nadeel representatie = vertekening: agents doen niet wat principal wil (incongruentie of niet responsief/niet verandert/reactief) a. Andere belangen en preferenties van politici dan burgers 2. Oorzaak = verkozenen geen perfecte afspiegeling bevolking? a. Oververtegenwoordiging van bepaalde groepen (hoog-opgeleide mannen van middenleeftijd) b. Veronderstelt goede representatie ook afspiegeling? 3. Nee: belangen kunnen ook door andere mensen verdedigd worden (ik kan opkomen voor mensen met andere huidskleur) 4. Ja: elke groep eigen vertegenwoordigers, zich inleven in positie andere onmogelijk (vb. vrouw, oudere, werkloze…) a. Vrouwen kaarten in parlement vrouwelijke thema’s aan b. Streven naar pariteit, gelijke vertegenwoordiging: quota-wetgeving in België c. Welke andere categorieën moeten vertegenwoordigd zijn? (Leeftijd, etnische achtergrond, territoriaal (vb. Vlamingen in Brussel)?) Directe democratie (alternatief representatieve democratie) 1. Bevolking neemt direct en in geheel deel aan besluit 2. Vb. oude Griekenland: vergaderingen op marktplein 3. Voordeel: geen vertekening (rechtstreeks mening mensen) 4. Nadeel volksvergaderingen a. Kan alleen op heel kleine schaal b. Andere vormen van ongelijkheid: rijke, welbespraakte, ervaren sprekers… - leden beïnvloedbaar c. Moeilijk correcties aanbrengen: om impulsieve en emotionele besluiten te voorkomen 5. Ook in grote politieke systemen is er soms directe democratie: referenda Referenda 1. Bevolking spreekt zich uit over een bepaald voorstel 2. Eenvoudige ja/nee-vraag: gaat niet voor complexe problemen (vb. precieze modaliteiten/voorwaarden voor euthanasie) 3. In sommige landen meer dan andere (Zwitserland 72 tussen 1975-2000 – België: één keer: koningskwestie – Nederland: twee keer) 4. Meerderheid die beslist duidelijkheid strijdlustige minderheid (proberen uitvoering tegen te gaan?) 5. Bindend of adviserend? (Vaak adviserend) Op initiatief van bevolking of overheid? Reactief (je hebt als bevolking recht om beroep aan te tekenen tegen nieuwe wetten) of pro-actief? Opkomstvereiste? 6. Tendens naar meer referenda in het Westen a. Maatschappelijk debat is doel op zich (bevolking voelt zich verplicht te zichzelf te informeren) b. Maar: referendummoeheid (weinig opkomst) + nog steeds vooral besluiten nemen via representatieve democratie (blijft uitzondering, een aanvulling) 7. Niet over alle domeinen a. Vb. afschaffen belastingen, splitsen van België (haalt staat onderuit als je dat doet, en hoe tel je dat? Meerderheid in Wallonië bv maar niet in Vlaanderen?) 8. Loopt ‘fout’ als ze niet frequent gebeuren? (mensen geven geen antwoord als ‘fuck you’ naar overheid voor vragen referendum, is buitenkans hiervoor) 9. Alternatieven maken opgang (vb. burgerparlementen, participatieve budgetten…) Les 5: politieke participatie en sociale bewegingen Participatie = deelnemen aan politiek  Vroeger: te veel participatie leidt tot instabiliteit  nu: politieke participatie is goed  Participatie = meedelen van preferenties aan beleidsmakers + druk zetten om daar rekening mee te houden 2. Preferenties meedelen: info minimaal (vb. verkiezing) of precies (vb. slogans) 3. Politieke druk uitoefenen: dwingend (vb. hongerstaking) of subtiel (vb. brief)  Hoe groter het engagement, hoe sterker de politieke participatie. Soorten van participatie 1. Eindeloze reeks participatievormen 2. Formele (verkiezingen) vs. Niet-formele kanalen (gesprek met politicus) 3. Conventionele vs. Niet-conventionele actiemiddelen a. Door overheid georganiseerd (vaste regels): verkiezingen, partijcongres b. Door participanten georganiseerd: betoging 4. Protest of niet-protest (contesteren) Invloed non-conventionele participatie  Wunc: worthiness, unity, numbers, commitment (kenmerken)  Als betogingen met veel mensen zijn, divers, zonder geweld, duidelijke boodschap dan houden politici er rekening mee.  Ander kenmerk: diversiteit (verschillende ‘soorten’ mensen)  Ander kenmerk: stoorvermogen (maatschappij storen). Er is een verband tussen het stoorvermogen en steun van politieke eisen. Stakingen zijn daarom effectiever dan betogingen. Mensen lijden ‘schade’. Heel erg uitzonderlijk bij ons dat er dingen beschadigd worden tijdens protesten. Politieke participatie verloopt hier zo goed als altijd vredevol. Participatie via politieke partijen is nu wel duidelijk op de terugweg. Veranderde visie op participatie  Negatieve houding (tot 1970) 1. Aantasting van representatieve democratie (‘de staat’) 2. Risico op ‘overload’ = overvraging van de overheid: te veel eisen, tegenstrijdige, en te complexe eisen (als iedereen zijn mening laat horen)  Positieve houding (na 1970) 1. Participatie vult representatieve democratie aan (gerichte info) 2. Betere (eerlijkere) besluitvorming (macro) => betere afspiegeling van wat bevolking wil, betere democratie 3. Heeft gunstige effecten op participanten (micro) => mensen werken samen en kijken daardoor beter naar democratie Ongelijke participatie (niet representatief, je hoort maar bepaalde groepen)  Blijvende ongelijkheid in participatie (sinds jaren ’50) 1. Opleiding: hoger meer betrokken dan lager geschoolden Politieke interesse en kennis Politieke vaardigheden (hoger geschoolden gaan eerder brief durven schrijven) Schuiven andere thema’s naar voren (basisbehoeften  budget, belastingen) Dualisering SL: lager geschoolden nemen minder deel aan politieke gebeuren, doen dat op een andere manier in een andere omgeving; halen info uit commerciële tv ipv kranten of publieke zender. => ‘diplomademocratie’? Hoogopgeleiden hebben enkel nog deftig toegang tot politieke gebeuren? Anderen amper een stem? => kan leiden tot tegenreacties. Als deze trend verderzet: gedualiseerde SL met 2 subculturen. 2. Leeftijd Vooral middenleeftijd – minder ouderen en jongeren Verschil neemt af (vb. jongeren en Youth for Climate) => betere spreiding 3. Geslacht Mannen participeren meer dan vrouwen Maar afnemende verschillen (opleiding en arbeidsparticipatie vrouwen gestegen) Redenen: ongelijkheid in privésfeer (minder tijd dan mannen) + ‘mannelijke’ organisaties (inbreng vrouwen minder gestimuleerd en geapprecieerd: self-fulfilling prophecy) Andere thema’s en andere politieke voorkeuren (vrouwen eerder zachte thema’s als onderwijs en welzijn, mannen eerder met financiën en defensie, buitenlandse zaken…)  Signalen (en druk) naar overheid gestuurd zijn niet-representatief = algemeen probleem van vertekening mobilisatie (gemotiveerde minderheid) Dalende participatie?  Bezorgdheid over daling participatie sinds jaren ‘60 1. Robert Putnam: Bowling Alone 2. Vooral in de VS, minder in Europa  Sommige vormen participatie dalen 1. Opkomst verkiezingen 2. Ledenaantal partijen  Andere vormen van participatie stijgen 1. Protest in allerlei vormen 2. Life style politics (we doen in ons dagelijks leven aan politiek. Bv. Geen vlees eten, bepaalde producten boycotten, je vertaalt je principes in eigen leven)  Eerder verschuiving van participatie, vooral bij jongeren (dus geen daling) 1. Nieuwe vormen groeien 2. Vooral politieke partijen hebben het lastig Hoe kunnen partijen intermediatiefunctie vervullen als ze niet meer geworteld zijn in samenleving? Massamedia nemen die rol over? Structurele binding tussen burgers en politiek systeem? Er wordt heel veel betoogd in Brussel: hoofdstad Europa met veel ambassades. Sociale bewegingen en pressiegroepen  Participatie gebeurt collectief, vaak in organisaties 1. Via partijen 2. Via pressiegroepen (=organisaties die niet aan verkiezingen deelnemen maar toch beleid willen beïnvloeden. Bv. Youth for Climate, scouts & gidsen Vlaanderen…) 3. Via sociale bewegingen (= conglomeraten/geheel van organisaties die niet aan verkiezingen deelnemen maar wel beleid willen beïnvloeden door gebruik te maken van collectieve actie waarbij massaliteit wordt uitgepakt ‘’we zijn met veel, dus je moet met ons rekening houden’’, voorts willen ze ook de publieke opinine beïnvloeden, bevorderen solidariteit onder leden…)  Grote verschillen in doelen (belangen: particulier (materieel) vs. universeel (klimaat)) en manier van organisatie (professioneel vs. klein, niet eens een budget)  Al deze organisaties doen aan intermediatie tussen burger en politiek = die organisaties = ‘’maatschappelijk middenveld’’ = ‘civil society’  Functie voor politiek = complexiteitsreductie (het makkelijker maken voor de politiek, zo weten ze waar ze rekening mee moeten houden en met wat niet. Organisaties werken als buffer, anders kakofonie van stemmen. Ze brengen orde id. chaos) 1. Interest articulation: specifieke belangen sterk maken 2. Interest aggregation: organisaties wegen belangen af en brengen hiërarchie aan Impact van middenveld?  Overleg politiek en middenveld: voor consensusbesluitvorming – alle betrokkenen maatschappelijke groepen ‘’consensusdemocratie’’ (bv. men wil aanpassing doen aan pensioenenwetgeving: hevig overleg met vakbonden en werkgevers; moeten akkoord zijn)  ‘Primaat van politiek’ – alleen verkozen mandatarissen beslissen (middenveld niet verkozen dus geen inspraak)  Paarse regeringen (na 1999): ‘primaat van de politiek’ herstellen ( CD&V en de katholieke zuil)  Vivaldi-regering (2020): veel aandacht voor ‘overleg’ in regeerakkoord Twee manieren van omgaan met middenveld 1. Pluralisme (vb. VS) Groot aantal onafhankelijke pressiegroepen Macht = domeinspecifiek (niet overkoepeling, niet overal iets te zeggen) Geen power elite maar verspreide macht, elk onafhankelijk Open systeem (alle nieuwkomers kunnen betrokken worden in beleidsoverleg) 2. Corporatisme (vb. België) Beperkt aantal (representatieve) groepen waar overheid mee overlegt: piekorganisaties (grote, belangrijke instellingen) (vb. treinvakbonden) Krijgen bevoorrechte toegang tot overleg (gesloten; moeilijk voor nieuwkomers om toe te treden tot politieke besluitvorming) (vb. NAR) Macht minder verspreid (vb. vakbonden) Macht = domeinoverschrijdend  Gevolgen? Betere economische prestaties vs. politieke transparantie en snelheid Recente evoluties  Ontzuiling (org die vroeger aanleunde bij grote levensbeschouwelijke zuilen; verlieten zuilen) 1. Op micro, meso en macro-vlak  Opkomst van nieuwe sociale bewegingen (vanaf jaren ’70) 1. Zij zijn niet ‘nieuw’ 2. Nieuwe bewegingen rond nieuwe thema’s (postmaterialistische waarden, nieuwe breuklijn)  Opkomst van ‘nieuwe emotionele bewegingen’ (vanaf 2000) 1. Massaal op straat komen tegen random violence 2. Vb. Witte Mars, tegen school shootings 3. Nog minder georganiseerd, geen duidelijke doelen, steun van de media, heterogeen (maar dus ook snel vergeten door gebrek aan organisatie)  Opkomsten van andersglobalisten, Occupy, Indignados etc (na crisis 2007)  Opkomst van rechtse bewegingen (vb. Pegida)  Opkomst van sociaal-economisch links protest buiten de vakbonden (vb. gele hesjes)  Organisaties verliezen greep op de achterban (vb. nu direct staking, heel snel, als in ‘flashmobs’) => zijn organisaties nog nodig (sociale media)? Participatie en democratie  Discussie: pressiegroepen verdedigen deelbelangen, wie algemeen belang?  Free-rider gedrag, ‘’ik profiteer maar betaal niet’’ vb. staking waaraan al je collega’s meedoen maar jij niet. Je geniet mee van gevolg maar verloor geen inkomsten door niet te werken. Wie produceert collectieve goederen? (Mancur Olson) => dilemma van sociale bewegingen, niet iedereen doet iets. Als uiteindelijk niemand bijdraagt aan algemeen belang, zijn er geen collectieve goederen mogelijk. 1. Belang selective incentives (oplossing, degene die deelnemen ad actie krijgen specifieke voordelen. Bv. Vakbonden delen aan stakers een vervangingsinkomen uit, proberen verlies inkomen van die dag op te vangen, er worden lunchpakketten uitgedeeld, etc. inspanningsdrempel wordt zo laag mogelijk gehouden) => voordelen voor zij die bijdroegen aan collectieve doelstelling  Maar ook: pressiegroepen kunnen macht geven aan machteloze (macht van het aantal, ze gaan veel machteloze verzamelen en organiseren)  Pressiegroepen = communicatiekanalen tussen staat en burgers (aanvulling op representatie)  Participatie: ‘leerschool in democratie’ (= politieke cultuur) Politieke cultuur  Ondermeer gecreëerd door participatie  = geheel van politieke houdingen, waarden en gedragingen onder de bevolking van een land, zowel met betrekking tot het politiek systeem als met betrekking tot het eigen functioneren binnen dat systeem.  ‘Goede’ politieke cultuur is voorwaarde voor democratie (vertrouwen vd mensen) => meerdere visies over 1. Institutionalisten: instellingen en structuren zijn belangrijker (sterke regels voor wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht: beste politieke besluitvorming) 2. Neo-institutionalisten: regels en instellingen hebben belangrijke invloed op het handelen van de politieke actoren 3. Opvattingen/handelingen van burgers zijn cruciaal (vb. wantrouwen tov. Instellingen, belastingontduiking in België vaak gedaan maar bv in Noorwegen niet omdat het volk daar vindt dat ze goede dingen met de belastingen doen => vertrouwen. Zo niet; meer middelen vrijmaken voor controle, bureaucratische procedures en voor repressies) The civil culture (de meest gunstige cultuur) (Almond en Verba) (één van de political-culture- benaderingen)  Stabiliteit van politieke systemen hangt af van opvattingen in de bevolking – betere werking van democratie waar bevolking democratische normen steunt (er is geen akkoord meer, het is niet duidelijk wat feiten zijn en wat niet => bodem politiek stelsel onderuit gehaald)  Drie vormen van politieke cultuur 1. Parochial political culture (niet belangrijk) 2. Subject political culture: burger = onderdaan die moet gehoorzamen, weinig/ geen macht 3. Participant political culture: burgers participeren actief aan politiek en maatschappelijk gebeuren. Ze nemen niet alleen deel aan verkiezingen; alle mogelijke andere manieren ook  Civil culture is combinatie van 2 & 3: respect voor gezag en regels + actieve deelname aan politiek (af en toe) (vb. GB is vooral zo)  Geschiedenis heeft impact op hedendaagse politieke cultuur: democratische transities niet van vandaag op morgen; verleden blijft altijd doorschemeren in de waarden en houdingen die mensen vandaag koesteren. Kritiek op Almond en Verba  Geleidelijkheid van wijzigingen (gehechtheid aan tradities) niet steeds goed! Maar: belang van verleden en socialisatie (democratische transities)  Methodologische problemen 1. Causale structuur is onzeker (stellen eigenlijk correlatie vast) 2. Kan omgekeerd zijn (democratie => cultuur) 3. Welvaart kan beide veroorzaken (dus geen causaal verband tussen politieke cultuur en stabiele democratie, maar derde causale factor welvaart die beide tegelijk veroorzaakt) Sociaal kapitaal (Putnam; wou causaliteit cultuur en democratische performance wel hard maken) (political-culture benadering)  Door participatie ontstaat ‘goede’ politieke cultuur  Vb. Italië na de regionalisering (1970) 1. Verschillen in politieke en economische performantie in beide delen 2. Instituties zijn geen verklaring (want zijn gelijk; zelfde bevoegdheden, regels…) 3. Economische situatie verklaart gedeelte 4. Belangrijkste factor is politieke cultuur  Politieke cultuur is niet hetzelfde bij noord en zuid Italië, bij zuid omgekeerd 1. Afwijzen van fraude en corruptie (noord) 2. Overheid via participatie ‘opjagen’ (noord)  Politieke cultuur was er voor de instellingen 1. Gaat terug tot de middeleeuwen 2. In het zuiden waren ze niet bezig met politiek, gewoon heel autoritair regime 3. In het noorden wel en gaven ze mee vorm aan het politiek gestel 4. Komt dus door vroeger al dat ze nu ook zo verschillend zijn! 5. Path-dependency-verklaring: ontwikkelingspad SL laat nu nog invloed gelden; in verleden op zoek naar verklaring hedendaagse politieke cultuur  Politieke cultuur = hoog sociaal ‘kapitaal’: aanwezigheid netwerken en normen 1. Productieve hulpbron voor samenleving 2. Vergemakkelijkt productie van collectieve goederen  Sociaal kapitaal (dit zorgt voor sociaal kapitaal, hoog in noord maar laag in zuid) 3 onderdelen; 1. Vertrouwen: generalized trust (maakt samenwerking makkelijk) (indien wantrouwige SL: sterkere neiging tot individualistisch isolement) 2. Netwerken van engagement: verenigingsleven (door actief te zijn bouw je dat vertrouwen op) 3. Normen van wederkerigheid (als ik iets doe voor anderen, ga ik ervan uit dat iemand dat ook ooit voor mij zal doen, ik zal geholpen worden): normen van gelijheid en wederkerigheid heersen. Zo zien mensen dat het in hun eigen belang is om met anderen samen te werken.  Punt is: regio’s waar sociaal kapitaal hoog is (vaak dankzij diepgewortelde historische traditie) meer kans hebben optimaal te functioneren en om een stabiele democratie in stand te houden. Kritiek op Putnam  Te veel nadruk op historische continuïteit (determinisme, alles bepaalt door verleden) 1. Culturen veranderen wel degelijk (langzaam) 2. Cultuur is dus geen vicieuze cirkel  Geen waardering voor kritische zin burgers (hij heeft een conservatieve visie) 1. Nadruk ligt op loyauteit – respect voor regels en gezag - formele lidmaatschappen 2. Moderne burgers: zelfstandig en mondig 3. Burgers worden kritischer en hebben minder vertrouwen in instellingen, zeker autoritaire 4. Burgers houden van democratie maar niet van instellingen die ze doen functioneren 5. Maar steunen steeds democratische principes Negatieve/wantrouwige houding tegenover politiek is hoog. Anderzijds is het geloof in politieke/democratische waarden wel heel hoog.  Erg dubbelzinnig  Probleem met representatieve democratie Les 6: politieke partijen en partijsystemen Partijen zijn cruciaal in democratie  Spelen hoofdrol: a. Ideologie (H3) b. Democratie (H4) c. Participatie (H6) Maar: partijen zijn relatief recent verschijnsel  Partijen werden maar belangrijk door massale participatie (verkiezingen en representatie). Voorheen: politiek was alleen zaak van elite Partijen zorgen voor integratie van politieke systeem, afstemming samenleving en beleid (bv. ‘probleem’ van geen federale partijen) (ze bieden pakketten van maatregelen aan, dat maakt het makkelijker en maakt het mogelijk dat maatschappij aan beleid kan doen) Partijen = vereniging of organisatie die deelneemt aan verkiezing van politieke machthebbers (aanbieden van kandidaten)  Grote variatie in partijen en hun rol a. Presidentieel  parlementair systeem (ander belang: verkiezing president vs. zoveel mogelijk zetels veroveren in parlement als doelstelling) b. Beleids-  oppositiepartijen (ander doel)  Typologie: classificatie gebaseerd op 4 essentiële criteria (vereenvoudiging) 1. Geschiedenis: Duverger zegt dat er 2 soorten partijen zijn (maakte analytische vgl partijen: let partis politiques) a. Kaderpartij: halfweg 19E eeuw (oudste), ontstaan als vereniging van parlementsleden (gemeenschappelijke taal, ideologie, standpunten…) = ‘’kiesvereniging’’: nog niet echt een partij, soort voorloper. Kaderpartijen proberen band te smeden met kiezers voor herverkiezing (stemrecht breidt uit): verenigen en mobiliseren kiezers die hetzelfde denken. Het ogenblik waarop leden parlement worden verbonden met potentiële kiezers in min of meer gestructureerde organisatie: pol partij ontstaat. Kaderpartij ontstaat dus uit macht, en uit bezorgdheid aan de macht te willen blijven. Opzetten van verenigingen in samenleving is cruciaal. Dus, soort organisatie: top/ kaders = zwaartepunt (die gevormd werd in parlement). Is intern gecreëerde partij. (Vb. Belgische liberale partij; ontstaan uit parlement) b. Massapartijen (socialistische partijen): ontstaan als stemrecht wordt uitgebreid (begin 20e eeuw: massademocratie ontstaan). Ontstaat buiten parlement, buiten de macht (tegenmacht) – extern gecreëerd door sociale beweging om stemrecht voor arbeiders af te dwingen; vertegenwoordigers arbeiders in parlement krijge. Typische organisatievorm; grote organisaties met heel veel leden, strikte regels (statuten), duidelijk leiderschap die partij bindt, plaatselijke afdelingen die functioneren zoals voorzien in de statuten. Deze vormen samen provinciale of gewestelijke afdelingen die samen de nationale politieke partij vormen… inbedding partij in samenleving (hier ontstaan, veel activiteiten vinden hier plaats, nauwe banden met organisaties die haar oprichtte; dat waren de leden, collectieve leden met veel macht – pas later individuele leden: individueel aansluiten, collectieve verloren macht (vb. verzuiling). De partijen leveren diensten en activiteiten: vereniging en niet alleen partij (vb. volkshuizen). Er is een duidelijke doctrine en ideologie die beweging samenhoudt (niet zo bij kaderpartij)  Vb. De Belgische werkliedenpartij  Historische evolutie; kader  massapartij (aanpassen)  Massapartij veel grotere organisatie dan kaderpartij (beperkt aantal leden door beperkt stemrecht) (massapartij organiseert en mobiliseert grote massa’s; wapen van de partij; daarom strakke structuur. Kaderpartij had die niet nodig) c. Typologie Sigmund Neumann leek er sterk op: individuele representatiepartijen (oudere partijen die klein aantal burgers verenigden en vertegenwoordigen in parlement) vs. sociale integratiepartijen: partij van de massademocratie, die grote aantallen vertegenwoordigt, maar ook andere activiteiten doet dan louter politieke; vereniging. d. Er zijn nog soorten (niet van Duverger): volkspartij of catch-all party (hebben centrumpositie, willen iedereen) ▪ Otto Kirchheimer ▪ Ontstaat na WO2 binnen welvaartstaat (’50-’60) ▪ Massapartij verandert geleidelijk in catch-all partij volgens 3 fases 1) Ontstaan buiten parlement, steunend op netwerk verenigingen (ontstaan en eerste ontwikkeling) 2) Regeringsverantwoordelijkheid (in coalitieregeringen) – strategische discussie – radicale vleugels scheuren af 3) Meer moderne/pragmatische ideologische koers: andere soort massapartij (na nederlaag duitse sociaal-democraten) Verandering t.o.v. massapartij 1) Minder scherp ideologisch profiel; vervaagt – breed programma om kiezers niet af te schrikken 2) Meer centrale besluitvorming + rol van leden neemt af: leiderschap versterkt 3) Verlaat de classe gardée: niet alleen deelbelangen: neemt afstand van vroegere duidelijk afgebakend achterban: steunt niet uitsluitend meer op arbeidersklasse of bepaalde religieuze denominatie: breek uit die beperking en richt zich op nieuwe kiezers 4) Banden met breed scala van belangengroepen ipv exclusief aan één soort pressiegroep. (= ontzuiling) => banden met organisaties die de partij oprichtte worden losser  Volkspartij gaat in tegenstelling tot voorganger; massapartij; haar banden met MS losser maken om meer louter politieke organisatie te worden Waarom die veranderingen? 1) Welvaarstijging en secularisatie  maatschappelijke polarisatie (links-rechts en levensbeschouwelijk) neemt af, verschil in klassenbelangen nemen af 2) Breuklijnen zijn minder scherp – minder verschillen tussen bevolkingsgroepen dus partijen worden zwakker; realiteit waarop ze gebouwd werden bestaat niet meer Aanpassing omwille van strategische redenen: macht veroveren, vergt verandering (median voter, zeker in tweepartijstelsel) en dus moet partij zich aanpassen Is/wordt NVA een volkspartij? e. Kartelpartij (moderne kaderpartij) = volgende (vierde) fase in ontwikkeling (hedendaags) (ontwikkeling van kader- of massapartij naar catch-all naar kartelpartij) Drie aspecten of ‘gezichten’ van partij om ze goed te kunnen begrijpen 1. Centrale partijorganisatie, leidende orgaan (partijvoorzitter) 2. Public office: externe mandaten (positie in regering en/of parlement en hun verkozenen: parlementsleden en ministers) 3. Ledenbeweging/organisatie partij die contact legt met SL (leden) Twee componenten zijn sterk gegroeid, één niet 1) Centrale partijorganisatie en externe mandaten (en omkadering): grote en professionele organisaties – slorpt veel geld op 2) Partij als ledenbeweging is niet gegroeid – ledental daalt 3) Toegenomen competitiviteit en meer volatiele kiezers  partijen richten zich op veroveren en behouden kiezers en minder op leden Gevolgen: 1) Ledenbeweging voedt minder centrale partijleiding (band leider en leden is losser) 2) Centrale partij steunt op mandatarissen en dus op overheid (agenda, personeel, financieel) 3) Ankerpunt partij is nu staat en niet de samenleving (zwaarder aan de top; waar ze met instellingen staat is verbonden) 2. Typologie o.b.v. organisatie a. Jaren ’80: partijen die anders willen georganiseerd zijn; focus op alternatieve organisatie b. Tegen Michels ingaan: geen machtsconcentratie bij elite, samenwerking als geheel c. Van familie groene of nieuw-linkse partijen: organisatiewijze is afspiegeling van maatschappij die ze voorstaan d. Kenmerken: leden zoveel mogelijk inspraak: new-politics-partijen Leden en vrijwilligers beslissen en niet de professionals (vb. Partijraad van Groen verkiest De Sutter boven Calvo) Geen individuen maar teams (vb. geen ‘voorzitter’) Rotatie (zodat er geen parlementsleden domineren, je mag maar enkele termijnen in het parlement zitten; je kon maar aantal keren kandidaat zijn) Geen persoonlijke verkiezingscampagnes (altijd groepsaffiches!) Voltallige congressen (alle leden mogen stemmen over beslissingen van de partij) e. Maar: doorheen tijd werden die partijen meer ‘normaal’; organisatorisch ideaal nam af Nadelen bij mee besturen: voortdurend snel overleg nodig en geeft druk (↔ interne inspraak) Degene dagelijks bij parlement betrokken: meer kennis en expertise en dus meer macht Rotatie gaat niet samen met voordelen van ervaring (niet steeds afgeschaft) Massamedia willen leiders en personen en geen collectieve organisaties  Interne democratie en externe competitie gaan niet goed samen 3. Typologie o.b.v. ideologie a. Gedachtegoed (ideologie) bepaalt ‘partijfamilies’: Historisch vergelijkbare omstandigheden: ontstaan in vergelijkbare omstandigheden = passen dan vaak inhoudelijk bij elkaar (vb. arbeiderspartijen) Internationale banden aankopen om zelf categorie te bepalen (‘fracties’ of ‘partijfederaties’) Proberen zelfde beleid te realiseren en hebben dus gelijkaardige ideologie b. Tiental partijfamilies: sociaal-democraten, communisten, nieuw-links, groen, X- democraten, conservatieven (vb. CD&V), liberalen, agrarische partijen (niet bij ons), rechts-populisten, regionalisten (vb. N-VA) (soms met andere kenmerken), fascisten… c. Partijen evolueren van het ene type naar het andere (gematigder, naar centrum toe, maar ook nieuwe afscheuringen die radicaler zijn maar dat gebeurt bijna nooit (vb. vlaams belang)) (elke partij wordt minder radicaal doorheen de geschiedenis, gaat meer naar centrum toe) d. I.p.v. kijken naar type programma kan je ook kijken naar breedte van programma: brede programma’s met algemene visie op mens en maatschappij one-issue partij die slechts één thema of belang naar voren schuift (vb. ouderenpartijen, belastingspartijen, dierenpartijen…) 4. Typologie o.b.v. strategie ! Examen a. Stemmen niet enige doelstelling (definitie), partijen hebben voortdurend verschillende doelen en moeten dus strategische keuzes maken b. Drie doelen (meeste partijen hebben wellicht drie doelen op hetzelfde moment in zicht, maar ene partij hecht veel meer belang aan het ene dan het andere dan andere partij) => Muller en Strom maken onderscheid obv belangrijkste doelstelling partij Office-seeking: positie in de regering hebben (doel op zich, beleid bepalen, deelname aan macht = zichtbaarheid (voordeel voor volgende verkiezingen), zo expertise opbouwen, mensen aannemen, compromissen sluiten… los van inhoud beleid) Deelname aan macht is makkelijkste en meest directe manier om mede te bepalen welk beleid er gevoerd wordt. Policy-seeking: programma uitvoeren in beleid staat centraal: problemen met deelname regering door compromissen, je houd je te hard vast aan je eigen standpunten en geraakt er daarom niet bij omdat je moet kunnen afwegen en compromissen maken. Ze kunnen wel nog proberen vanuit oppositie macht uit te oefenen op beleidscyclus: bepalen waarover debatten gaan. Vb; N-VA, Groen Vote-seeking: kiezers veroveren en behouden is doel. Deelname aan macht is niet persé aantrekkelijk: compromissen die zullen gesloten moeten worden zullen kiezers ontgoochelen, omdat ze partij vaak steunen door inhoud (vb. vlaams belang) c. Keuzes partijen (vb. regeringsdeelname) hangen af van doelen; kosten&baten afwegen Doelen wijzigen (life-cycle van partijen waarbij ze minder radicaal worden, partijen worden steeds meer office-seeking) Doelen worden door omstandigheden bepaald (vb. cordon sanitaire maakt dat office-seeking onmogelijk is, dus ze focussen zich volledig op vote-seeking, zo groot mogelijk worden) d. Anti-systeempartijen/anti-establishment-partijen willen regime fundamenteel uitdagen: niet office-seeking en willen geen compromissen en coalities (vb. N-VA?). Ze proberen aan de hand van stemmen thema’s hoger op de politieke agenda te zetten. Strijden tegen systeem en willen er zelf ook buiten blijven. Dit soort partijen zijn vaak in overgangsfase. Zij die langer blijven leven zullen stilletjesaan toch verschuiven naar meer loyale positie en niet heel regime meer in vraag stellen. Dan naar potentiële om dan naar reële coalitiepartner verschuiven in de loop der jaren. Zo niet: afsplitsing. Partijsystemen = geheel van partijen van eenzelfde politiek systeem en hun onderlinge relaties (aantal, polarisatie, beweeglijkheid)  Aantal partijen: (hangt af van je kiesstelsel) a. Eén: autoritaire regimes (geen relaties mogelijk tussen partijen, geen verkiezing) b. Twee of meer: twee partijen (afwisselend) aan de macht (er kunnen er meer zijn): competitie en interactie tussen partijen. Onderscheid formaat en mechanisme: Formaat: # partijen die opkomen of die verkozen zijn o Tellen kan op 2 manieren: - Aantal partijen in kiezerkorps (die dat deelnemen aan verkiezingen) - Aantal partijen vertegenwoordigt in parlement (zal kleiner zijn dan ^) Fractionalisatie-index of effectief aantal partijen: hoeveel partijen spelen rol van betekenis: om formaat te meten en onderling te vgl = mechanisme van een tweepartijenstelsel: relevantie van partijen is belangrijk – rol in strijd om de macht. Een partij is relevant als ze 1 van deze 2 kenmerken heeft: Sartori: Coalition potential of blackmail potential: 1) Partijen zijn relevant omdat ze potentieel coalitie kunnen vormen (bereid en geaccepteerd) (vb. Groen) 2) Partijen die door hun aanwezigheid andere partijen dwingen (ook als geen potentiële coalitiepartner) (vb. Vlaams Belang) Fragmentatie in België 1. % stemmen van de drie (zes) traditionele partijen (voor de Kamer): a. 1961: 90% vd stemmen samen b. 1999: 64% c. 2019: 45% (extreem weinig, nog nooit geweest. De 2 traditionele partijen zijn sterk weggedeemsterd) 2. Nieuwe partijen a. Nieuwe regionale partijen (VU, FDF, RW, N-VA, PP) (‘’) b. Nieuwe nationale partijen (Vivant, PNPb, Rossem…) (allemaal weer verdwenen, waren er als verzet tegen traditionele partijen) c. Splitsing bestaande partijen (vanaf 1968) 1) Niet louter cosmetisch (er is dus wel degelijk een verschil in programma, daarom splitsing VL&WALL) 2) Verschillende partijen: inhoudelijk en organisatorisch (vb. verzet tegen nationale kieskring) 3) Meer gelijkenis binnen taal dan met zusterpartij over taalgrens  Ons ‘Vlaams’ beeld van politiek onvolledig als we niet over taalgrens heen kijken (daar ligt helft van macht) België niet steeds gefragmenteerd geweest a. Tot midden jaren ’60 had België minder partijen dan meeste andere Europese landen b. In 1985-1989 was België reeds fel versnipperd c. Andere landen: geen sterke trend naar fragmentatie (jaren ’40: 4,0 en jaren ’80: 4,3) d. “Belgium is the outstanding case of increased fractionalisation in the party system” (Lane & Ersson 1991, toen al!) e. Vooral in Vlaanderen parlement, taartstukjes min of meer even groot (behalve NV-A, VL Belang, PVDA iets groter) => zeer gefragmenteerd Bron van 1995: dus nu nog veel meer gefragmenteerd Polarisatie van partijsystemen (tweede kenmerk partijsystemen, naast aantal partijen) 1. Geldt eigenlijk alleen voor meerpartijensysteem (twee partijensysteem steeds de median voter; MAAR zie nu de VS) 2. Ideologische afstand niet groot & competitie in centrum: gematigd pluralisme (partijen vallen over elkaar, willen allemaal midden zijn) competitie in extremen: gepolariseerd pluralisme (kiezers lokken door radicalisme) (vb. VLD wil centrumpartij zijn) 3. Bepaalt regeerbaarheid: als er grote verschillen in de coalitie zijn, is deze broos (vb. Vivaldi is homogener dan Paars-geel, dus is het meest stabiel omdat partijen ideologisch niet te veel van elkaar verschillen) 4. Maar: Bepaalt kans op extreem protest: als alle partijen op elkaar lijken… ze hebben geen apart aanbod, ene pot nat. Daardoor krijg je radicale alternatieven. Affectieve polarisatie in VS republikeinen over supporters andere partij: doorheen de tijd werden ze negatiever democraten over supporters andere partij: doorheen de tijd werden ze negatiever  Mensen hebben het gevoel dat de andere zijde meer en meer slechte mensen zijn, willen niets met elkaar te maken hebben: toenemende affectieve polarisatie. Ook bij ons speelt dat een rol: aanhangers Vlaams Belang.. hoe kunnen ze zo zijn? Republikeinen over republikeinen: geen specifieke gevoelens, worden niet warm of koud van elkaar. Ook zo bij democraten. Beweeglijkheid van partijsystemen 1. Mate waarin onderlinge krachtsverhoudingen tussen partijen wisselen: ‘’electorale volatiliteit’’ (kiezers passen stemgedrag van verkiezing tot verkiezing aan, niet trouw aan 1 partij) 2. Meten: kijken naar nettoverschuivingen die

Use Quizgecko on...
Browser
Browser