MAEC samenvatting hoofdstukken 1 t/m 7 PDF

Summary

Deze samenvatting behandelt de economische hoofdstukken 1 tot en met 7, met focus op de basisconcepten zoals schaarste, alternatieve kosten, welvaart, en het bruto binnenlands product (BBP). De samenvatting bespreekt ook productiefactoren en marktstructuren zoals volkomen concurrentie, monopolie en oligopolie. Deze samenvatting is bedoeld voor universitaire studenten economie.

Full Transcript

**1.2 Het Centrale Economische Probleem (FOCUS)** ================================================= **Schaarste** - **Schaarste** betekent dat er niet genoeg middelen zijn om alle behoeften van mensen te vervullen. Denk bijvoorbeeld aan geld, tijd of grondstoffen zoals olie. Omdat we bep...

**1.2 Het Centrale Economische Probleem (FOCUS)** ================================================= **Schaarste** - **Schaarste** betekent dat er niet genoeg middelen zijn om alle behoeften van mensen te vervullen. Denk bijvoorbeeld aan geld, tijd of grondstoffen zoals olie. Omdat we beperkte middelen hebben, moeten we keuzes maken over hoe we die gebruiken. **Voorbeeld:**\ Stel, je hebt 10 euro. Je kunt kiezen of je dat geld uitgeeft aan een bioscoopkaartje of aan een boek. Je kunt het niet beide doen, dus je moet een keuze maken. De schaarste dwingt je om te kiezen. **Alternatieve kosten (opportunity costs)** - Als je een keuze maakt, geef je iets anders op. Wat je opgeeft, zijn de **alternatieve kosten**. Dit betekent simpelweg: wat had je anders met die middelen kunnen doen? **Voorbeeld:**\ Als je ervoor kiest om naar de bioscoop te gaan met je 10 euro, dan is het boek dat je niet kunt kopen je alternatieve kosten. Dat is de prijs van de keuze die je hebt gemaakt. **Welvaart** - **Welvaart** gaat over hoe goed mensen in hun behoeften kunnen voorzien met de schaarse middelen die ze hebben. Hoe beter je met je middelen kunt omgaan om je wensen te vervullen, hoe meer welvaart je hebt. **Voorbeeld:**\ Als je 10 euro slim uitgeeft en daar veel plezier of nut van hebt, dan kun je zeggen dat je een goede welvaart ervaart. **Bruto Binnenlands Product (BBP)** - Het **Bruto Binnenlands Product** (BBP) is de waarde van alle goederen en diensten die in een land worden geproduceerd. Hoe hoger het BBP, hoe meer een land produceert. **Voorbeeld:**\ Als Nederland in een jaar heel veel producten maakt en verkoopt (auto's, voedsel, kleding, enz.), dan is het BBP hoog. Dit is een maat voor de welvaart van het land. **Vrije goederen** - **Vrije goederen** zijn dingen die er in overvloed zijn, zoals lucht en zonlicht. Omdat er genoeg van is, hoeft niemand ervoor te kiezen hoe ze gebruikt worden. **Voorbeeld:**\ Je hoeft niet te kiezen wie lucht inademt, omdat er genoeg lucht voor iedereen is. Het is geen schaars goed. **1.3 Produceren en Consumeren (FOCUS)** ======================================== **Productiefactoren** - Bij **produceren** gebruiken we middelen om goederen (zoals auto's of brood) en diensten (zoals een kappersbeurt) te maken. De middelen die we hiervoor nodig hebben, worden **productiefactoren** genoemd. Er zijn vier belangrijke productiefactoren: 1. **Arbeid**: Dit is het werk dat mensen doen om iets te maken. 2. **Kapitaal**: Dit zijn machines, gebouwen en geld die gebruikt worden om dingen te produceren. 3. **Natuur**: Dit zijn grondstoffen zoals water, hout en olie die we uit de natuur halen. 4. **Ondernemerschap**: Dit zijn de mensen die beslissen hoe de andere productiefactoren worden gebruikt en risico's nemen om iets te beginnen, zoals een bedrijf. **Voorbeelden allocatie van productie factoren:\ **Als je een bakkerij hebt: - **Arbeid** is de bakker die het brood maakt. - **Kapitaal** is de oven en het geld dat je hebt geïnvesteerd. - **Natuur** is het meel dat je gebruikt om het brood te bakken. - **Ondernemerschap** is de bakker die besluit een bakkerij te beginnen. **1. Landbouwbedrijf:** - **Arbeid**: Boeren werken op het land om gewassen te verbouwen. - **Kapitaal**: Tractors, irrigatiesystemen en machines worden gebruikt om het land te bewerken. - **Natuur**: Het land zelf en water worden gebruikt als natuurlijke hulpbronnen. - **Ondernemerschap**: De boer beslist welke gewassen er worden verbouwd, hoe de middelen worden ingezet en wanneer er geïnvesteerd wordt in nieuwe technologieën. **Voorbeeld**: Een boer gebruikt zijn land (natuur) en machines (kapitaal) om tarwe te verbouwen. Hij besluit meer werknemers (arbeid) in te huren tijdens het oogstseizoen en investeert in nieuwe irrigatietechnieken om de opbrengst te vergroten. **2. Autofabriek:** - **Arbeid**: Arbeiders in de fabriek assembleren auto\'s. - **Kapitaal**: Machines en robots worden ingezet om verschillende onderdelen van de auto\'s in elkaar te zetten. - **Natuur**: De grondstoffen zoals staal, rubber en glas worden gebruikt om de auto's te maken. - **Ondernemerschap**: De ondernemer beslist welke soorten auto's geproduceerd worden en hoe de productiefactoren het beste kunnen worden ingezet. **Voorbeeld**: De manager van een autofabriek besluit extra machines (kapitaal) in te zetten om de productie van elektrische auto\'s te verhogen. Om de kosten te verlagen, huurt hij minder arbeidskrachten in en laat hij meer werk door machines doen. **3. Techbedrijf (Softwareontwikkeling):** - **Arbeid**: Softwareontwikkelaars schrijven code voor nieuwe softwareproducten. - **Kapitaal**: Computers, servers en softwarelicenties zijn nodig om het werk te kunnen doen. - **Natuur**: Dit speelt een minder prominente rol in deze sector, maar elektriciteit en internetinfrastructuur kunnen worden gezien als natuurlijke hulpbronnen. - **Ondernemerschap**: De ondernemer bepaalt welke software wordt ontwikkeld en hoe het ontwikkelteam (arbeid) en de middelen (kapitaal) worden ingezet. **Voorbeeld**: Een start-up gebruikt een team van programmeurs (arbeid) en investeert in krachtige computers en software (kapitaal) om een nieuw softwareproduct te ontwikkelen dat aansluit bij de vraag in de markt. **4. Restaurants:** - **Arbeid**: Koks, obers en andere medewerkers zorgen voor de bereiding van eten en de service aan klanten. - **Kapitaal**: De keukenapparatuur, tafels, stoelen en het pand waarin het restaurant gevestigd is. - **Natuur**: Ingrediënten zoals groenten, vlees en water. - **Ondernemerschap**: De eigenaar beslist over het menu, het gebruik van middelen en hoe het restaurant wordt gerund. **Voorbeeld**: Een restauranthouder besluit extra koks (arbeid) in te zetten om tijdens drukke uren de vraag aan te kunnen. Tegelijkertijd investeert hij in nieuwe keukenapparatuur (kapitaal) om efficiënter te werken en minder verspilling te hebben. **5. Bouwbedrijf:** - **Arbeid**: Bouwvakkers en ingenieurs werken aan de bouw van huizen of gebouwen. - **Kapitaal**: Graafmachines, hijskranen en gereedschap worden gebruikt om de constructie te voltooien. - **Natuur**: Materialen zoals cement, hout, en staal. - **Ondernemerschap**: De aannemer of projectleider neemt beslissingen over hoe de middelen worden gebruikt en zorgt ervoor dat het project op tijd en binnen budget wordt afgerond. **Voorbeeld**: Een bouwbedrijf besluit meer graafmachines (kapitaal) in te zetten om een project sneller af te ronden. Het bedrijf neemt tijdelijke werknemers (arbeid) in dienst om de piekwerkzaamheden op te vangen. **2.1 Vraagbepalende factoren (FOCUS)** ======================================= De vraag naar een product wordt beïnvloed door verschillende factoren. Deze factoren bepalen hoeveel mensen van een bepaald product willen kopen. Laten we de belangrijkste factoren op een rij zetten: 1. **Behoefte**:\ Mensen kopen geen producten omdat ze dat product zelf willen, maar omdat het een **behoefte** vervult. Een behoefte is iets dat iemand graag wil of nodig heeft. **Voorbeeld**: Mensen kopen geen water omdat ze specifiek water willen, maar omdat ze dorst hebben (de behoefte). 2. **Prijs van het product**:\ Een belangrijke factor die de vraag beïnvloedt, is de **prijs**. Over het algemeen geldt: als de prijs stijgt, kopen mensen minder van dat product. Als de prijs daalt, kopen mensen meer. **Voorbeeld**: Als de prijs van een chocoladereep stijgt van 1 euro naar 2 euro, zullen minder mensen de reep kopen. 3. **Prijzen van andere goederen en diensten**:\ De prijs van andere goederen heeft ook invloed op de vraag. Er zijn twee effecten die hiermee te maken hebben: - **Substitutie-effect**: Als de prijs van een goed stijgt, gaan mensen op zoek naar een goedkopere vervanger (substituut). Dit betekent dat ze een ander product kopen dat dezelfde behoefte vervult. **Voorbeeld**: Als de prijs van appels stijgt, kopen mensen misschien peren als alternatief. - **Inkomenseffect**: Als de prijs van een product stijgt, kunnen mensen met hun huidige inkomen minder van dat product kopen. Hun koopkracht daalt. **Voorbeeld**: Als de prijs van benzine stijgt, kunnen mensen met hetzelfde inkomen minder vaak hun auto gebruiken. 4. **Inkomen**:\ Het **inkomen** van consumenten beïnvloedt hoeveel ze kunnen kopen. Als het inkomen van mensen stijgt, kunnen ze meer producten kopen. Dus de vraag naar producten stijgt vaak als het inkomen toeneemt. **Voorbeeld**: Als je meer verdient, kun je vaker uit eten gaan of luxere producten kopen. **Individuele en collectieve vraag​:** - **Individuele vraag**: Dit verwijst naar de vraag naar een product door één enkele consument of een specifiek huishouden. - **Voorbeeld**: Jij wilt een laptop kopen, dus jouw vraag naar een laptop is een voorbeeld van individuele vraag. - **Collectieve vraag**: Dit is de totale vraag naar een product van alle consumenten samen in een markt. - **Voorbeeld**: De totale vraag naar laptops in Nederland is een voorbeeld van collectieve vraag. Dit is de optelsom van alle individuele vragen. **Afgeleide vraag​:** De **afgeleide vraag** ontstaat wanneer de vraag naar een product wordt beïnvloed door de vraag naar een ander product. Dit komt vaak voor bij productiemiddelen of grondstoffen die nodig zijn voor de productie van andere goederen. - **Voorbeeld**: De vraag naar staal neemt toe omdat de vraag naar auto\'s stijgt. Het staal is nodig om de auto\'s te maken, dus de vraag naar staal is afgeleid van de vraag naar auto\'s. **Vraagfunctie​:** De **vraagfunctie** laat het verband zien tussen de prijs van een product en de hoeveelheid die consumenten daarvan willen kopen. Meestal geldt: hoe hoger de prijs, hoe lager de vraag. - **Voorbeeld**: Bij een prijs van €5 kopen mensen 100 stuks, maar als de prijs stijgt naar €10, kopen ze slechts 50 stuks. **Lineaire vraagcurve​:** De **lineaire vraagcurve** is een rechte lijn die het verband weergeeft tussen de prijs van een product en de gevraagde hoeveelheid. De curve heeft meestal een negatieve helling, wat betekent dat de vraag daalt als de prijs stijgt. - **Voorbeeld**: Als de prijs van een product van €5 naar €10 stijgt, daalt de vraag van 100 stuks naar 50 stuks. **Effecten van prijsdaling​:** Wanneer de prijs van een product daalt, heeft dit twee effecten: 1. **Inkomenseffect**: Consumenten kunnen met hetzelfde inkomen meer van dat product kopen. - **Voorbeeld**: Als de prijs van brood daalt, kunnen mensen meer brood kopen met hun inkomen. 2. **Substitutie-effect**: Het product wordt goedkoper ten opzichte van alternatieven, waardoor consumenten het product aantrekkelijker vinden. - **Voorbeeld**: Als de prijs van rijst daalt, zullen mensen misschien rijst kopen in plaats van pasta. **Prijselasticiteit van de vraag​:** De **prijselasticiteit van de vraag** geeft aan hoe sterk de vraag naar een product reageert op een prijsverandering. Dit kan worden uitgedrukt als een percentage: - **Prijsinelastisch**: Een prijsdaling van bijvoorbeeld 20% leidt tot een kleinere stijging van de vraag (bijv. 15%). - **Voorbeeld**: Mensen kopen niet veel meer zout, zelfs niet als de prijs daalt, omdat ze maar een kleine hoeveelheid nodig hebben. - **Prijselastisch**: Een prijsdaling van bijvoorbeeld 10% leidt tot een grotere stijging van de vraag (bijv. 15%). - **Voorbeeld**: Als de prijs van luxe kleding daalt, zullen veel meer mensen het kopen. **Berekening prijselasticiteit:** [\$\\mathbf{=}\\frac{\\mathbf{\\%\\ verandering\\ hoeveelheid\\ vraag}}{\\mathbf{\\%\\ verandering\\ prijs}}\$]{.math.inline} Is de uitkomst **groter** dan -1 of +1 dan is de prijs **elastisch** Is de uitkomst **kleiner** dan -1 of +1 dan is de prijs **inelastisch** **Voorbeeld 1: Elastische vraag** - Stel dat de prijs van een luxe auto daalt met 20%, en als gevolg daarvan stijgt de vraag naar deze auto\'s met 40%. - Berekening prijselasticiteit: **Prijselasticiteit =** [\$\\frac{\\mathbf{40\\%}}{\\mathbf{- 20\\%}}\\mathbf{= \\ - 2\\ }\$]{.math.inline} Omdat de uitkomst kleiner is dan -1, betekent dit dat de vraag **elastisch** is. In dit geval reageren mensen sterk op de prijsdaling door veel meer auto\'s te kopen. **Voorbeeld 2: Inelastische vraag** - Stel dat de prijs van zout daalt met 10%, en als gevolg daarvan stijgt de vraag naar zout slechts met 5%. - Berekening prijselasticiteit: **Prijselasticiteit =** [\$\\frac{\\mathbf{5\\%}}{\\mathbf{- 10\\%}}\\mathbf{= \\ - 0,5\\ }\$]{.math.inline} Omdat de uitkomst tussen -1 en 1 ligt (in dit geval -0.5), is de vraag **inelastisch**. Dit betekent dat de vraag naar zout niet sterk reageert op de prijsverandering, omdat mensen sowieso maar een beperkte hoeveelheid zout nodig hebben. **Conclusie** - Bij een **elastische vraag** (uitkomst \> 1 of \< -1) reageren consumenten sterk op prijsveranderingen, zoals bij luxeproducten. - Bij een **inelastische vraag** (uitkomst tussen -1 en 1) reageren consumenten zwak op prijsveranderingen, zoals bij noodzakelijke producten. **3.3 Productie en kosten (NICE TO KNOW)** ========================================== 1. **Productiefunctie**:\ De **productiefunctie** beschrijft de relatie tussen de productiefactoren (zoals arbeid en kapitaal) en de hoeveelheid geproduceerde goederen. Het doel van een bedrijf is om een combinatie van productiefactoren te vinden die de laagste kosten opleveren. **Voorbeeld**: Een bedrijf kan kiezen om meer werknemers in te huren of meer machines aan te schaffen. De juiste combinatie van arbeid en kapitaal zorgt voor de laagste productiekosten. 2. **Productiekosten**:\ De kosten van productie worden onderverdeeld in twee soorten: - **Constante (vaste) kosten**: Deze kosten blijven hetzelfde, ongeacht hoeveel het bedrijf produceert. Voorbeelden zijn huur van gebouwen of de afschrijving van machines. - **Variabele kosten**: Deze kosten veranderen afhankelijk van de productieomvang. Als het bedrijf meer produceert, nemen de variabele kosten toe. Voorbeelden zijn de kosten van grondstoffen of het loon van tijdelijke werknemers. 3. **Wet van de toe- en afnemende meeropbrengsten**:\ Deze wet zegt dat als je meer van één productiefactor toevoegt (zoals meer werknemers), de productie eerst toeneemt, maar uiteindelijk minder efficiënt wordt. Op een gegeven moment voegen extra werknemers minder toe aan de productie, omdat ze elkaar in de weg gaan zitten. 4. **Marginale kosten**:\ De **marginale kosten** zijn de extra kosten die gemaakt worden als het bedrijf één extra eenheid van een product produceert. **Marginale opbrengsten**: Dit zijn de extra inkomsten die het bedrijf ontvangt door één extra eenheid te verkopen. Om winst te maximaliseren, probeert een bedrijf de marginale kosten gelijk te maken aan de marginale opbrengsten. **3.5 Opbrengsten en winst (FOCUS)** ==================================== 1. **Winstmaximalisatie**:\ Een bedrijf maximaliseert zijn winst als de **marginale opbrengsten (MO)** gelijk zijn aan de **marginale kosten (MK)**. Dit betekent dat het bedrijf precies zoveel produceert dat elke extra verkochte eenheid net zoveel oplevert als het kost om die eenheid te produceren. Op dit punt is de winst van het bedrijf het hoogst. **Voorbeeld**: Als het voor een bedrijf €10 kost om één extra product te maken en het bedrijf verdient precies €10 extra door dat product te verkopen, dan zit het bedrijf op het punt van maximale winst. 2. **Break-evenpunt**:\ Het **break-evenpunt** is het punt waarop de totale kosten van het bedrijf precies gelijk zijn aan de totale opbrengsten. Op dit punt maakt het bedrijf geen winst, maar ook geen verlies. Dit is een belangrijk punt voor bedrijven, omdat het laat zien hoeveel ze moeten produceren om ten minste geen verlies te maken. **Voorbeeld**: Als de totale kosten van een bedrijf €100.000 zijn en de totale opbrengsten ook €100.000, zit het bedrijf op het break-evenpunt. Alles wat ze daarna verdienen, is winst. **Marktstructuren (FOCUS)** =========================== Een **marktstructuur** beschrijft hoe de concurrentie en bedrijven zijn georganiseerd in een bepaalde markt. De belangrijkste marktvormen zijn: 1. **Volkomen concurrentie**: - Veel kleine aanbieders. - Homogeen product (alle aanbieders verkopen hetzelfde product). - Vrije toetreding en prijsbepaling door de markt (vraag en aanbod). - **Voorbeeld**: Landbouwproducten zoals graan of groenten. 2. **Monopolie**: - Één enkele aanbieder in de markt. - De monopolist bepaalt de prijs, omdat er geen concurrentie is. - **Voorbeeld**: Een nutsbedrijf dat als enige elektriciteit levert. 3. **Oligopolie**: - Een paar grote aanbieders domineren de markt. - Deze bedrijven beïnvloeden elkaars gedrag, vooral qua prijzen. - Toetreden tot de markt is moeilijk door hoge kosten of andere barrières. - **Voorbeeld**: De telecomsector, waar een paar bedrijven de markt domineren. 4. **Monopolistische concurrentie**: - Veel aanbieders, maar met gedifferentieerde producten (elke aanbieder verkoopt een product dat net anders is). - Relatief vrije toetreding tot de markt. - **Voorbeeld**: De detailhandel, zoals kledingwinkels, waar elk merk zijn eigen stijl heeft. ![Z:\\2-Pagination\\Graphics\\1. Infinitas\\NOORDHOFF\\JPEG & PPT\\P604.264947\_ALG ECON BASISPRCP\\JPEG\\4 colour\_INF\_9789001889593\_ALG ECON BASISPRCP\_PREPZONE TOM\_cPDF\\66\_21.jpg](media/image2.jpeg) **4.4 Oligopolie (FOCUS)** ========================== Een **oligopolie** is een marktvorm met een klein aantal aanbieders, die elkaar goed in de gaten houden. Deze bedrijven zijn groot genoeg om de markt te beïnvloeden, vooral wat betreft prijzen. Belangrijk in een oligopolie is dat de concurrenten elkaars reacties op prijsveranderingen of productlanceringen nauwlettend volgen. - **Homogeen oligopolie**: - De producten zijn bijna identiek, en bedrijven concurreren voornamelijk op prijs. - Prijsverlagingen van één bedrijf kunnen leiden tot prijsverlagingen door de andere bedrijven, wat kan resulteren in een prijzenoorlog. - **Voorbeeld**: De staal- en oliesector. - **Heterogeen oligopolie**: - Bedrijven proberen zich te onderscheiden door unieke kenmerken van hun product, zoals kwaliteit, merk of service. - Dit leidt vaak tot **productdifferentiatie** waarbij merken zichzelf proberen te onderscheiden, zoals bij auto\'s of smartphones. - **Voorbeeld**: De automarkt, waar bedrijven concurreren op basis van merk, model en technologie. **Verschil tussen normale winst en overwinst** ============================================== 1. **Normale winst**: - Normale winst is het bedrag dat een bedrijf verdient om alle kosten te dekken, inclusief de alternatieve kosten van het eigen vermogen van de ondernemer. Dit wordt gezien als de minimale winst die een bedrijf moet maken om economisch gezond te blijven. - Het dekt de kosten van het inzetten van productiefactoren zoals kapitaal en arbeid, maar er is geen extra winst bovenop deze vergoeding. - **Voorbeeld**: Als een bedrijf €100.000 aan kosten heeft, inclusief salarissen en investeringen, en het precies €100.000 aan opbrengsten heeft, maakt het bedrijf normale winst. 2. **Overwinst**: - Overwinst, of economische winst, is het bedrag dat een bedrijf bovenop de normale winst verdient. Dit is extra winst die optreedt wanneer de opbrengsten hoger zijn dan alle gemaakte kosten, inclusief de vergoeding voor het ondernemingsrisico. - Overwinst is aantrekkelijk voor nieuwe bedrijven om toe te treden tot de markt, tenzij er toetredingsbarrières zijn. - **Voorbeeld**: Als een bedrijf €100.000 aan kosten heeft, maar €150.000 aan opbrengsten verdient, maakt het een overwinst van €50.000. **5.1 Marktfalen (FOCUS)** ========================== **Marktfalen** betekent dat de markt niet altijd efficiënt werkt en dat dit soms nadelig is voor de samenleving. De overheid kan dan ingrijpen om het marktfalen te corrigeren. Dit zijn de belangrijkste redenen waarom de overheid kan ingrijpen: 1. **Allocatie**:\ Dit verwijst naar de verdeling van middelen. De markt verdeelt middelen soms niet op de beste manier. Bijvoorbeeld, zonder overheidsingrijpen zou hoger onderwijs te duur kunnen zijn voor veel mensen, waardoor de overheid subsidies geeft om onderwijs toegankelijker te maken. 2. **Redelijke inkomensverdeling**:\ De markt kan leiden tot grote inkomensongelijkheid. De overheid grijpt in om de inkomens eerlijker te verdelen, bijvoorbeeld door progressieve belastingen en sociale voorzieningen zoals uitkeringen. 3. **Stabilisatie**:\ De overheid kan ook ingrijpen om economische schommelingen, zoals recessies, tegen te gaan. Een voorbeeld hiervan is de steun die bedrijven tijdens de coronacrisis kregen om faillissementen en massale werkloosheid te voorkomen. **Overheidsinvesteringen en -consumptie​** ========================================== De overheid speelt een belangrijke rol als producent van goederen en diensten die niet of moeilijk door de markt kunnen worden geleverd: - **Individuele goederen**: Goederen die consumenten normaal gesproken via de markt kopen, zoals voedsel of kleding. Deze goederen worden niet door de overheid geproduceerd, maar wel belast via belastingen. - **Collectieve goederen**: Dit zijn goederen die de overheid produceert en waarvan niemand uitgesloten kan worden. Denk aan straatverlichting of defensie. Deze goederen zijn \"niet-rivaliserend\", wat betekent dat het gebruik door de één het gebruik door de ander niet beperkt. - **Merit goods**: Dit zijn goederen die de overheid nuttig acht voor de samenleving, zoals onderwijs en gezondheidszorg. De overheid subsidieert deze goederen om de consumptie te bevorderen. - **Demerit goods**: Dit zijn goederen waarvan de overheid het gebruik wil ontmoedigen, zoals tabak en alcohol. Dit kan via belastingen (accijnzen) of via regelgeving. **5.2 Externe effecten (FOCUS)** ================================ **Externe effecten** zijn gevolgen van productie of consumptie die niet worden meegerekend in de prijs van een product. Dit kunnen zowel positieve als negatieve effecten zijn. 1. **Positieve externe effecten**:\ Dit zijn voordelen voor anderen waar niet voor betaald wordt. Bijvoorbeeld, als iemand een mooie tuin heeft, genieten ook voorbijgangers ervan, zonder dat zij hiervoor betalen. 2. **Negatieve externe effecten**:\ Dit zijn kosten die niet door de producent of consument worden betaald, maar door de samenleving. Een goed voorbeeld is milieuvervuiling: als een fabriek vervuilt, draagt de samenleving de kosten, bijvoorbeeld in de vorm van gezondheidsproblemen of schade aan het milieu. **Oplossingen van de overheid voor externe effecten:** - **Milieuheffingen**: De overheid kan de kosten van vervuiling doorberekenen aan bedrijven via belastingen, zodat de prijs van producten deze kosten weerspiegelt. Dit zorgt ervoor dat bedrijven milieuvriendelijker gaan werken. - **Regelgeving**: De overheid kan ook direct ingrijpen door bijvoorbeeld het lozen van giftige stoffen te verbieden. Dit zorgt ervoor dat bedrijven geen schade kunnen toebrengen aan de samenleving. **Maximum- en minimumprijs​** ============================= - **Maximumprijs**: Dit is een prijsplafond dat door de overheid wordt ingesteld om consumenten te beschermen tegen te hoge prijzen. - **Minimumprijs**: Dit is een ondergrens voor prijzen om producenten te beschermen tegen te lage prijzen. **7.1 Economische kringloop** ============================= De **economische kringloop** laat zien hoe de geld- en goederenstromen in een economie bewegen tussen de verschillende deelnemers: gezinnen, bedrijven, overheid, financiële sector en het buitenland. Dit model helpt ons te begrijpen hoe de verschillende onderdelen van een economie met elkaar verbonden zijn. **De verschillende stromen in de kringloop:** Y = Netto Binnenlands Inkomen B = Belasting door gezinnen C = Particuliere Consumptie S = Gezinsbesparingen I = Netto Investeringen Bedrijven O = Overheidsbestedingen E = Export M = Import **Lekken berekenen: Y = S + B + M** **E -- M** **W = totale lekken (blz 138)**

Use Quizgecko on...
Browser
Browser