Basiswortschatz Deutsch - PDF
Document Details
Uploaded by Deleted User
Tags
Summary
This document contains a list of basic German vocabulary, focusing on time-related words, and school-related terms. It provides a translation to Dutch. It's a useful resource for language learners.
Full Transcript
2. ZEIT dieZeit etijd d derTag(e) dedag...
2. ZEIT dieZeit etijd d derTag(e) dedag WelcherTagistheute? Welkedagishetvandaag? dieWoche(n) deweek dasWochenende hetweekend amWochenende inhetweekend derMonat(e) demaand dasJahr(e) hetjaar derGeburtstag(e) deverjaardag WannhastduGeburtstag?Ichhabe Wanneerverjaarjij?Ikverjaarop… Geburtstagam… der Montag,Dienstag,Mittwoch aandag,dinsdag,woensdag m Donnerstag,Freitag donderdag,vrijdag Samstag=Sonnabend zaterdag Sonntag zondag amMontag,Dienstag,… opmaandag,dinsdag,… derJanuar,Februar,März,April,Mai,Juni januari,februari,maart,april,mei,juni Juli,August,September,Oktober,November, juli,augustus,september,oktober,november, Dezember december imJanuar,Februar,… injanuari,februari,… derMorgen,derMittag,derNachmittag,der deochtend,demiddag,denamiddag,de Abend,dieNacht avond,denacht amMorgen,amMittag,… ‘smorgens,‘smiddags,… inderNacht!! ‘snachts!! gestern gisteren GesternhabeichmeineGroßelternbesucht. Gisterenhebikmijngrootoudersbezocht. heute vandaag Heutegehenwirbummeln. Vandaaggaanweshoppen. morgen morgen übermorgen overmorgen später later Ichkommeetwasspäter. Ikkomietslater. vielleicht misschien Duhastvielleichtrecht. Jehebtmisschiengelijk. jetzt=nun nu Kommstdujetztmit?=Kommstdununmit? Komjenumee? Wiespätistes? Esist…Uhr Hoelaatishet?Hetis…uur. dieDauer deduur dauern duren Esdauert2Stunden. Hetduurttweeuur!!(deduuruitdrukken!) beginnen/enden beginnen/eindigen WannbeginntderFilm?Wannendetder Wanneerbegintdefilm?Wanneereindigtde Film? film? sichtreffen elkaarontmoeten,afspreken Wanntreffenwirunsheute? Wanneersprekenweafvandaag?=Wanneer zienweelkaarvandaag? e inwenig=einbisschen eenbeetje WirbrauchennocheinwenigGeduld. Wehebbennogeenbeetjegeduldnodig. 4 a ufjedenFall inelkgeval unbedingt absoluut Ichwilldasunbedingtkaufen. Ikwildatabsoluutkopen. nur slechts,enkel IchbleibenureineStunde. Ikblijfslechtseenuurtje immer,meistens,oft,manchmal,selten,nie altijd,meestal,vaak,soms,zelden,nooit IchtrinkenieKaffee. Ikdrinknooitkoffie. 3. SCHULE d ieSchule(Schulen) eschool D IchgehezurSchule. Ikganaarschool. dasBuch(Bücher) hetboek DieBücherliegenhier. Deboekenliggenhier. dasWörterbuch(Wörterbücher) hetwoordenboek IchsuchedieÜbersetzungimWörterbuch. Ikzoekdevertalinginhetwoordenboek. dasAufgabenheft deagenda EsstehtimAufgabenheft. Hetstaatindeagenda. derLehrer(-) deleraar DasistmeinDeutschlehrer. DatismijnleraarDuits. dieLehrerin(Lehrerinnen) delerares lehren(!) onderwijzen DerLehrerlehrtDeutsch. DeleraaronderwijstDuits. lernen,studieren leren,studeren DerSchülerlerntDeutsch. DeleerlingleertDuits. kennenlernen(ichhabesiekennengelernt) lerenkennen(ikhebzelerenkennen) erklären🡪dieErklärung uitleggen,verklaren🡪deuitleg IcherkläredasProblem. Ikleghetprobleemuit. derSchüler /derMitschüler (-) deleerling,demedeleerling dieSchülerin(Schülerinnen) deleerlinge derStudent(Studenten) destudent DerStudentstudiertanderUni. Destudentstudeertaandeuniversiteit. derUnterricht deles AmDienstaghabeichDeutschunterricht. OpdinsdaghebikDuitseles. DerUnterrichtbeginntum8.30Uhr. Delessenbeginnenom8u30. dasNiederländisch hetNederlands dasFranzösisch hetFrans IchsprecheNiederländischundeinbisschen IkspreekNederlandseneenbeetjeFrans. Französisch. dasEnglisch etEngels h dasDeutsch hetDuits IstDeutscheineschwierigeSprache? IsDuitseenmoeilijketaal? dieSprache(Sprachen) detaal WelcheSprachensprichstdu? Welketalenspreekjij? WiesagtmandasaufDeutsch? HoezegjedatinhetDuits? dieFremdsprache(Fremdsprachen) Vreemdetaal,modernetaal(modernetalen) dieMathe=dieMathematik wiskunde dieWirtschaft economie dieWissenschaften wetenschappen dasLateinunddasGriechisch hetLatijnenhetGrieks 5 d ieFrage(Fragen) evraag d fragen:darfichetwasfragen? vragen:magikietsvragen? dieAntwort(Antworten) hetantwoord antworten(erantwortet) antwoorden(hijantwoordt) derFehler(-) defout fehlen ontbreken,missen dieLösung(Lösungen) deoplossing lösen:ichlösedieÜbung. oplossen:iklosdeoefeningop. dieÜbung(Übungen)vorbereiten deoefeningvoorbereiden IchbereitedieÜbungvor. Ikbereiddeoefeningvoor. diePrüfung(Prüfungen) hetexamen prüfen toetsen,controleren WirhabenPrüfungenmorgen. Morgenhebbenweexamens. dieNote(Noten) hetpunt IchhabeguteNoten. Ikhebgoedepunten. dieKlasse(Klassen) deklas derTisch(Tische) detafel WievieleTischegibtes? Hoeveeltafelszijner? derStuhl(Stühle) destoel dieTür(Türen) dedeur dieTafel(Tafeln) hetschoolbord DerLehrerschreibtandieTafel. Deleraarschrijftophetbord. dasFenster(-) Hetraam KönnenSiedasFensteröffnen,bitte? Kanuhetraamopenenaub? derDirektor(Direktoren) dedirecteur dieDirektorin(Direktorinnen) dedirectrice richtig juist falsch fout MeineAntwortistfalsch. Mijnantwoordisfout. schwierig moeilijk DieÜbungensindschwierig. Deoefeningenzijnmoeilijk. einfach gemakkelijk gut goed schlecht slecht klar duidelijk unklar onduidelijk wichtig belangrijk Esistwichtig,dassdugutstudierst. Hetisbelangrijkdatjegoedstudeert. dieSommerferien(Schule) Dezomervakantie DieDeutschenhabennur6Wochen DeDuitsershebbenslechts6weken Sommerferien. zomervakantie. erUrlaub d evakantie d auf/inUrlaubgehen metvakantiegaan auf/imUrlaubsein opvakantiezijn 6