🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Fysiologie-Calders Samenvatting PDF

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Document Details

WellIntentionedPelican

Uploaded by WellIntentionedPelican

Universiteit Gent

Vicky Freyzer

Tags

human physiology heart anatomy cardiovascular system physiology

Summary

This document is a summary of human physiology, focusing on the heart and its circulatory system. It describes the structure and function of the heart, including its four chambers, blood flow, and the role of pacemaker cells. The text also includes comparisons with skeletal muscle, discussing action potentials and their differences.

Full Transcript

lOMoARcPSD|11245225 Fysiologie-Calders - Samenvatting Algemene menselijke fysiologie (Universiteit Gent) Studeersnel wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Merel Parlevliet (merel.parlevliet.03@gmail...

lOMoARcPSD|11245225 Fysiologie-Calders - Samenvatting Algemene menselijke fysiologie (Universiteit Gent) Studeersnel wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Algemene menselijke fysiologie 1. Hart en circulatie = pomp die het bloed naar de verschillende organen pompt via het arteriële gedeelte, de retour van het bloed wordt gestuurd via het veneuze gedeelte. Het lymfevastenstelsel speelt hierin ook een rol, dit stelsel recupereert vochtionen en het te veel aan vloeistoffen dat werd uitgestuwd. 1.1 Inleiding: de bloedsomloop - Longcirculatie: gedeelte dat via de long passeert - Systemische circulatie: gedeelte dat de rest van het lichaam passeert, bijv. ook de hersenen. Hart is verdeeld in 4 delen: - 2 Atria: via kleppen gescheiden - 2 Ventrikels: via septa gescheiden Werking: LA ontvangt zuurstofrijk bloed uit de long  LV  systemische circulatie ( de aorta eerst )  RA  RV  pulmonaire circulatie ( zuurstofarm bloed met veel CO2 moet hier omgezet worden naar zuurstofrijk bloed. Arteriolen: veel glad spierweefel, zeer reactief t.o.v. endotheel & autonoom zenuwstelsel Systemische circulatie: - arteriële zijde: vanuit het hart wordt het bloed in de aorta gepompt. Zo bereikt het de grote arteriën  kleine arteriën  arteriolen = weerstandsvaten : belangrijk in de regeling van de bloeddruk; via spelen met de tonus kan men Seriëel systeem vasodilatatie en vasoconstrictie veroorzaken.  capillairen = uitwisselingsvaten: geringe barrière waardoor stoffen gemakkelijk kunnen uitgewisseld worden t.h.v. de organen. - veneuze zijde: venulen  kleine venen  grote venen  VCI/VCS  RA Pulmonaire circulatie: = longcirculatie Zuurstofarm bloed  RA  RV  naar de long: start = truncus pulmonalis: splitst op in 2 delen ( L en R long )  arteria pulmonalis dextra en sinistra  grote arteriën  Parallel systeem kleine arteriën  arteriolen  capillairen t.h.v. de longblaasjes  venulen  kleine venen  grote venen  4 vena pulmonalis die uitmonden in het LA. Longen: arteriële structuur = zuurstofarm Veneuze structuur = zuurstofrijk 1 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer 1.2 Het hart Van binnen naar buiten: Endocard --> Myocard --> Epicard = orgaan met verschillende primaire weefsels: - hartspierweefsel = Myocardweefsel (intracellulaire schijven) + pacemakercellen - endotheel ( vorm van epitheel ) in het endocard --> produceert lokale stoffen belangriijk coor de functie v/h hart - Pacemakercellen: specifieke cellen die elektrische impulsen genereren, deze bestaan uit myoblast maar zijn gedifferentieerd waardoor ze een gemodificeerde neuronale activiteit hebben. Depolariseren spontaan - bindweefsellaag in het epicard Hartspiercel: Duidelijk centraal gelegen kern en een duidelijke hechtstructuur bij overgang naar cellen doordat deze desmosomen en nexussen bevatten. Contractiele eiwitten: - actine - myosine - tropomyosine - troponine C Actiepotentiaal Na Depolarisatie van een myocardcel: cel is aangepast via Ca zijn instulpingen ( T-tubuli) zodat de prikkel toekomt in K het sarcoplasmatisch reticulum (S.R.). In het hart creeërt dit een diadestructuur. In vergelijking met de skeletspier heb je minder S.R in het hart, dit komt doordat er ook een instroom van Ca2+ is vanuit andere cellen ( via nexussen ) = intercallaire schijven. Ca2+-afhankelijke Ca2+ -release: Ca2+ dat binnenstroomde zorgt voor een elektrische wijziging en zorgt ervoor dat het makkelijker kan vrijgesteld worden uit het S.R. Ca2+  bindt op troponine C  conformatieverandering  trekt draad weg  bindingsplaatsen komen vrij  M bindt op A  contractie Het hart vorm een functioneel syncytium: d.w.z. dat alle cellen ervan samenwerken, maar niet versmolten zijn tot een echt syncytium. = meerdere cellen die niet ( nexussen en gap junctions ) gescheiden worden door een membraan Hart beschikt over autonomie en kan dus zelf instaan voor het genereren van een actiepotentiaal, ATP hiervoor nodig wordt nog steeds uit de mitochondria gehaald. Liggen subsarcolemmaal (net onder de spierlaag) en tss de contractiele eiwitten 2 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Figuur: Histologische structuur Vergelijking met een skeletspiercel Hartspiercel Skeletspiercel 1. Depolarisatie ( ARP ) 1. Depolarisatie ( ARP ) = geen respons op prikkels 2. Repolarisatie ( RRP ) 2. Plateaufase ( ARP ) 3. Hyperpolaristatie 3. Repolarisatie (RRP) = gedeeltelijke respons afh. v/d mate v. repol. 4. Herstelfase 4. Herstelfase (NRP) = respons  Bij de hartspiercel is de ARP ( absoluut refractaire periode ) verlengtddoor de plateaufase. Hierdoor worden er wel prikkels gezonden maar er komt geen respons. Hierdoor wordt de vullingsfase van het hart beschermd. De plateaufase komt tot stand door de K-uitstroom en de Ca2+ - instroom.Vanaf membraanpot > 0V ==> spanningsafh. ca-kanalen open ==> Ca2+ in de cel ==> Evenwicht K-efflux & Ca-influx = plateau Contractie Relaxatie = frequentie prikkels = belangrijk  Bij de skeletspiercel heb je temporele summatie ( tetanisatie )omdat hier een grote krachtontwikkeling mogelijk moet zijn. Bij de harstpiercel heb je dit niet.  Bij de skeletspiercel is de impuls afkomstig uit het motorisch zenuwstelsel, het hart heeft echter autonomie. ( zie pacemakercellen )  In het hart kunnen er ook extrasystolen voorkomen gevolgd door een rustpauze. Deze zijn meestal gestuurd vanuit de pacemakercellen, soms ook vanuit AZS, deze zijn vaak niet gevaarlijk.  Relaxatie is afhankelijk van magnesium: Ca-Mg-ATP-ase-pomp : deel van Ca2+ vloeit weg via nexussen, andere deel wordt actief weggepompt. Extra: De ryanodinereceptoren (RyR) zijn een familie van intracellulaire calciumkanalen die voorkomen in neuronen en spiercellen. Wanneer een actiepotentiaal optreedt laten de ryanodinereceptoren 3 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer calciumionen vrij uit het endoplasmatisch reticulum of sarcoplasmatisch reticulum. In spiercellen dient dit om de samentrekking van de spier te bewerkstelligen. Pacemakercel = gespecialiseerde cel om AP te genereren Komt voor in Bestaat uit 4 elementen: - Sinusknoop t.h.v. sinus venosis = overgang tussen vena cava en RA ( evolutief begrip, we hebben dit niet meer ) - AV-knoop - Bundel van His in het septum : truncus : 2 takken  LV en RV  eindigen in Purkinje - Purkinje vezels + afbeelding slide 17 hart K – kinetiek induceert dat de Na+- poorten makkelijker opengaan = sloping pacemaker potential.  Mogelijkheid tot spontane depolarisatie die zorgt voor een welbepaald basisritme ( 70-90 ). Dit ritme is beïnvloedbaar via AZS : Beta 1 - OS: orthosympaticus: stress-systeem : NT: noradrenaline bindt op receptoren ( t.h.v. pacemakercellen) waardoor de Na+ poorten sneller opengaan  de sloop van de spontane depolarisatie wordt steiler  sneller bij drempelwaarde  HF = pos. chronotropie + SV < = neg. inotropie = positieve chronotropie Muscarine 2 - PS: parasympaticus: Rust-systeem: NT: acetylcholine bindt op receptoren ( t.h.v. pacemakercellen ) waardoor de Na+ poorten trager opengaan  de sloop van de spontane depolarisatie wordt minder steil  drempelwaarde wordt trager bereikt  HF = neg. chronotropie + SV > = pos. inotropie = negatieve chronotropie ! Ook de temperatuur kan hierop een invloed hebben: wanneer T stijgt zal de HF ook stijgen. - Humoraal (=hormonaal): Adrenaline --> beta 1 --> HF >, SV > Coronaire circulatie = Bloed voor het hart zelf = arterieel deel via de aorta + veneus deel via een netwerk en VCS/VCI - Vulling coronairen: P tijdens systole waarmee het bloed uit het hart wordt gestuwd zorgt ervoor dat de coronairen dicht gedrukt worden. Waardoor het bloed niet naar de haarvaten kan. Tijdens de diastole gaat hartvaten 4 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer het ventrikel ontspannen en stort het bloed op de kleppen, waardoor de coronairen open gaan en het bloed wel naar de haarvaten kan. Hart Klepstructuur VCS/VCI : bevat O2 arm bloed  stroomt naar RA  wordt gevuld en gaat daarna naar RV via de atrioventriculaire kleppen: = bicuspidalis klep: gaan enkel open op basis van een drukverschil  Wanneer de druk in de atria groter is dan in de ventrikels zal het bloed naar beneden storten in het RV ( moet nog O2 aan toegevoegd worden )  gaat via de arteria pulmonalis naar de longcirculatie  4 vene pulmonale ( ondertussen O2 rijk )  wordt terug naar het hart gebracht  LA met AV-klep  LV: opnieuw op basis van een drukverschil: druk in ventrikel < atria. Hoe kan men dit drukverschil genereren? Via contracties en relaxaties: => De wand van de atria en de ventrikels verschillen in dikte, deze van de atria is dunner en bevat minder spierweefsel dan de ventrikels. Daardoor hebben de ventrikels de sleutelfunctie: het is vooral de relaxatie van de ventrikels die voor het drukverschil zorgt, de atria hebben maar een kleine inbreng met hun geringe contractie. Knoopstructuur en prikkelgeleiding Knoopstrucuur Het hart beschikt over autonomie, wat wil zeggen dat het zijn eigen prikkels veroorzaakt en het hart zijn eigen frequentie heeft. Deze prikkels worden gegenereerd door de knopen die bestaan uit pacemakercellen. - Sinusknoop = knoop van Keith-Flack  dominante knoop, naamgeving rust op een evolutief principe: vroeger had men een sinus venosis vooraleer men in de atria kwam, deze virtuele plaats bevat nu de sinusknoop en zorgt voor het basisritme van ons hart: 60-90 slagen - AV-knoop = knoop van Asshof-Tawara  ligt op de overgang tussen A en V, deze zijn afgescheiden door bindweefselringen: anulus fibrosus, op deze plaats ligt de knoop. Zorgt voor een iets trager ritme: 50 slagen - Pacemakercellen in het septum: nog lager ritme : 20-25 slagen - Bundel van His: ( R en L tak )  bevat pacemakercellen en geleidend weefsel, als hier een blokkade voorkomt, ontstaat er een onevenwicht tussen L en R. - mondt uit in Purkinje vezels  bevinden zich aan de hartpunt Prikkelgeleiding Sinusknoop  LA en RA  AV-knoop  septum  overgang van A naar V: anulus fibrosus ( bindweefsel )  ontstaan van time delay: eerst gaan de atria contraheren en dan pas de ventrikels, Doordat bindweefselschijf minder geleidt 5 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer dit komt doordat bindweefsel minder geleidend is dan hartspierweefsel  Bundel van His  Purkinje vezels. Hartcyclus 4 1. Voorfase vulling van ventrikel Druk (P) LINKER VENTRIKEL Ventrikel Bloed moet van A naar de ventrikels, hiervoor moeten de AV-kleppen open: Slagvolume de druk in V moet < druk in A. = VEDS-VESV  De druk moet dus dalen maar het 1 3 volume moet gelijk blijven. = ISOVOLUMETRISCHE RELAXATIE 2. Vullingsfase van ventrikel 2 a. snelle vullingsfase: klep gaat open en het Volume bloed stort naar beneden. Ventrikel(Vol) b. trage of passieve vullingsfase: hart is een elastisch orgaan -> vergroot door de bloedstroom en zorgt er zo voor dat er nog meer plaats is voor de vulling. c. Atriale kick/systole: ondertussen doen de atria door de sinusknoop een kleine contractie waardoor er nog bijkomende vulling is. = VEDV: ventriculair eind diastolisch volume 3 en 4.  moet naar aorta  kleppen gaan open als de druk in de ventrikels groter is dan in de aorta: contractie nodig om dit te veroorzaken : met het volume gebeurt er nog steeds niets. = ISOVOLUMETRISCHE CONTRACTIE Nadat het bloed weggespoten is in de aorta wordt de druk in ventrikels lager dan in de aorta  kleppen gaan terug dicht  cyclus is gesloten. = VESV: ventriculair eind systolisch volume Hartdebiet ( of cardiac-output ) HD = SV x HF met SV : slagvolume: volume dat men in 1 slag kan pompen = VEDV – VESV HF: hartfrequentie: aantal slagen per minuut = Percentage v/d VEDV EF= ejectiefractie: beïnvloedbaar door - de systole arbeid die het hart kan leveren: recht evenredig verband - de afterload ( = PW perifere weerstand ) : omgekeerd evenredig verband EF = VEDV / afterload = F x verplaatsing / Afterload = inotropie x VEDV / Afterload met Inotropie: kracht waarmee je iets kan wegpompen in het hart, afhankelijk van: 6 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer - Spiervolume en goede Ca2+ huishouding - Hormonale component: 1. Positieve inotropie: orthosympathicus: stress-gerelateerd: Adrenaline en noradrenaline binden op bèta 1 receptoren ( adrenerg ) Waardoor er een grotere Ca2+ influx is  grotere contractie  snellere depolarisatie  HF stijgt  + chrono – en inotropie 2. Negatieve inotropie: parasympathicus: rust- gerelateerd: Acetylcholine bindt op M2 receptoren ( muscarine ) Waardoor er een minder grote Ca2+ influx is  minder grote contractie  tragere depolarisatie  HF daalt  - chrono – en inotropie Afterload: iets wegpompen tegen een bepaalde weerstand, afhankelijk van: - Diameter van het bloedvat: vasoconstrictie en vasodilatatie - Viscositeit: stroperigheid van het bloed: beïnvloedbaar door vetten, meer RBC: visc. stijgt ( EPO ) - Bloedvolume: als dit toeneemt, stijgt de afterload VEDV: afhankelijk van: - Compliantie: mate van soepelheid: vb. Na een hartinfarct zal er een verminderde doorbloeding t.g.v. ischemie geweest zijn waardoor er cellen afsterven. Deze worden vervangen door bindweefsel  minder Vb. 2: elastisch  verminderde vulling. Dit op zich is ook afhankelijk van de Ca2+ concentratie in het cytosol  als dit hier achterblijft bindt het op troponine C waardoor bindingsplaatsen vrij blijven van actine (+calmoduline) en myosine  compliantie daalt doordat er crossbridges worden gevormd tss actine en myosine = hard - Preload: bloedvolume ( recht evenredig ) = Rek/spanning op hartspierweefsel : veneuze capaciteit ( omgekeerd evenredig ) Preload stijgt, afterload stijgt op einde van de diastole - vasoconstrictie : bloed gaat naar hart  vulling stijgt  VC daalt  preload stijgt - vasodilatatie: minder bloed naar hart  vulling daalt  VC stijgt  preload daalt Preload daalt, afterload daalt - Atriale systole: beter contraheren  meer vulling Spanning tijdens hartcyclus ( + Frank Starling-mechanisme ) spanning totale A C actieve = Spanning ontwikkeld tijdens contractie B passieve = Elastische componenten lengte sarcomeer =tss 2 Z-ijnen) 1 2 3 4 De vulling van het hart zorgt voor een passieve passing, elastische energie die kan omgezet wordt in 7 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer kinetische energie. Daarnaast is er ook sprake van actieve spanning, deze wordt veroorzaakt ter hoogte van de sarcomeren ( kleinste functionele eenheid van een spier ) met de actine- en myosinekopjes. A. 1. A. Ondervulling met een welbepaalde kracht B. Optimale vulling en dus ook optimale kracht Myosine C. Overvulling: verminderde kracht doordat de actine- en myosine kopjes ongunstige geplaatst zijn. Actine A. 2. B. 3. C. 4. A.1. 1 myosine kopje kan binden op een actine bindingsplaats  geringe kracht A.2. er zijn nu 2 bindingsplaatsen vrij B. Z-lijnen van het sarcomeer zijn zodanig uitgerekt dat er 3 bindingsplaatsen zijn = optimale situatie C. Afstand tussen de Z-lijnen is te groot geworden, opnieuw slechts 2 bindingsplaatsen 1-4 = systole: In het LV stijgt de druk door een isovolumetrische contractie waardoor deze groter wordt dan in de aorta. => fase 3 en 4 is de eigenlijke ejectiefase PLV > Paorta 5-7 = diastole met: 5 = isovolumetrische relaxatie  LA press 6 = In het ventrikel daalt de druk en wordt lager dan deze in de aorta  kleppen gaan open en de aorta geeft het bloed af aan de ventrikels 8 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Volumecurve: neemt in fase 6 en 7 terug toe tot het oorspronkelijke volume Terminologie - Chronotropie: hartfrequentie  Beïnvloed door : 1. Autonoom zenuwstelsel ( moduleert de hartfrequentie ) ( herhaling ) : PS: rust: Acetylcholine bindt normaal op muscarine receptoren en zorgt zo t.h.v. de pacemakercellen voor een inhibitie van de kalium-kanalen  negatieve chronotropie : OS: stress: Noradrenaline bindt in het hart op Bèta 1 ( ondanks ze liever op Alfa binden ) en zorgt voor meer vrijstelling van Ca2+ waardoor er een snellere depolarisatie en een grotere contractie van de pacemakercel mogelijk is.  positieve chronotropie 2. Adrenaline in het bijniermerg ( zelfde effect als noradrenaline ) 3. Chronotrope incompetentie ( probleem op receptorniveau, vooral bij obesitas ) - Inotropie: hartkracht - Dromotropie: geleidbaarheid van het hartweefsel  Beïnvloed door: aard van de knopen, bijvoorbeeld: Blokkade van de linker tak van de Bundel van His zorgt er voor dat er minder prikkels ontvangen en doorgegeven kunnen worden  minder contractiekracht  lagere ejectiefase  er blijft meer bloed pulmonair achter  pulmonaire hypertensie  negatieve dromotropie =het vermogen van cellen om te reageren op een prikkel - Bathmotropie: exciteerbaarheid van het hart Bijvoorbeeld: wanneer men een te hoge bloeddruk heeft gaat men vaak Bèta-blokkers aanraden: deze blokkeren de Bèta receptoren, waardoor er minder adrenaline kan binden  exciteerbaarheid en systole arbeid daalt ( en dus ook de bloeddruk ) Harttonen- en geruis -Lub: sluiten van de AV-kleppen, dus op het moment dat de druk in de ventrikels groter is dan in de atria.  bereikt VEDV -Dub: sluiten van de aorta- en pulmonalisklep, dus op het moment wanneer de druk in de aorta groter is dan in de ventrikels  VESV bereikt Aangezien deze kleppen uit bindweefsel bestaan, en ze dus elastisch zijn, zorgt dit soms voor problemen, vaak onder de vorm van lekkages. = turbulentie of hartruis , kan zowel voorkomen bij de systole als de diastole. Electrocardiogram ( ECG ) = registratie vanop afstand van de elektrische activiteit van het hart gebaseerd op ladingsverschillen.  2 verschillende soorten: 9 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer 1. Perifere afleiding --> Majeure problemen afleiden, onmogelijk mineure De elektroden worden hierbij aangebracht t.h.v. de enkel en de pols. Deze liggen dus ver van het hart en men kan hier vooral ruis opmeten.  1 tracé 2. Precordiale afleiding De6elektroden worden hierbij aangebracht t.h.v. het ribrooster en ter differentiatie 1 op de rug. Deze liggen dichter bij het hart en zullen meer instaan voor het maken van een ECG  6 tracés en dus veel nauwkeuriger Breedte & amplitude QRS-complex afh. v/d grootte & dikte ventrikel Zie ppt: soorten herkennen! P afh. van grootte & dikte atria De sinusknoop zal een actiepotentiaal genereren en deze over het hart spreiden. - P golf: depolarisatie van de atria - QRS complex: depolarisatie van respectievelijk Q R het septum, de hartpunt en de rest van het S ventrikel. - T golf: repolarisatie van de ventrikels  begin QRS en T- golf zeggen iets over de hartcyclus t.h.v. de ventrikels als deze periode langer is, is er iets mis met de dromotropie.  repolarisatie van de atria: niet te zien omdat deze op hetzelfde moment plaats vinden als de depolarisatie van de ventrikels. P-R-interval: tijd waarop prikkel: SA-knoop --> atria --> AV-knoop --> Bundels van His --> Purkinjenetwerk S-T-segment: alle ventrikelvezels zijn gedepolariseerd Heart Rate Variability Wanneer er 60 slagen per minuut zijn, zou men zeggen dat er 1 slag per seconde is  dit is echter niet zo, er is sprake van een zekere variabiliteit.  Kan gemeten worden op het ECG via de afstand tussen de R-toppen  Wordt gecontroleerd door het autonoom zenuwstelsel: - OS: hartslag stijgt, variabiliteit daalt - PS: hartslag daalt, variabiliteit stijgt 1.3 Het bloedvatenstelsel = stelsel met 3 verschillende soorten buizen nl. arteriële, veneuze en lymfe. Histologie van het bloedvat Arterieel deel Van buiten- naar binnenzijde: - Adventitia: losmazig bindweefsel dat de compliantie en sterkte van het bloedvat mee bepaalt. Het zorgt ook voor bescherming en afscherming van andere organen. Meer collageen - Elastica externa: bestaat uit 50 % collageen, 50% elastine  noodzakelijk 10 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer - Glad spierweefsel: beschermen tegen druk, bespeelbaar - Elastica interna: lijkt op de externa - Basale membraan: bestaat uit endotheel: produceert stoffen die een invloed hebben op de macro- en microcirculatie ( klierfunctie ). Grote arteriën (aorta) a. endotheel op de basale membraan + elastica interna b. glad spierweefsel c. elastica externa + adventitia De aorta heeft een windketelfunctie: op het moment dat er bloed wordt in gepompt, zet de wand uit waardoor er een grote passieve spanning ontstaat die omgezet kan worden in kinetische energie. Wanneer de wand terug gaat naar rust, wordt het bloed weg gestuwd. = 2e pompfunctie Extra: Pathologie: Bij diabetespatiënten ziet men vaak dat de elastica versuikeren; op die manier ontstaat er een stijf bindweefsel waardoor de bloedvaten minder goed uitzetten en er een te grote druk ontstaat. Kleine arteriën en arteriolen = weerstandsvaten met specifieke receptoren in het glad spierweefsel: zowel adrenerge als muscarine,...  binding heeft effect op de diameter. - noradrenaline: bindt liefst op alfa-receptoren  vasoconstrictie - acetylcholine: bindt liefst op muscarine-receptor ( M5) : vasodilatatie Capillairen = uitwisselingsvaten t.h.v. huid, lever, longen, …. Hun functie bestaat erin verschillende stoffen uit te wisselen, zowel voedingstoffen als O2, CO2, enz. Hierdoor moet de barrière zo klein mogelijk zijn: dat is dan ook de reden waarom we hier enkel endotheel en een basale membraan vinden.  Men kan op basis van diffusie gaan uitwisselen. Andere structuur t.h.v.: - de nier: in het nefron vindt met gefenestreerde capillairen op deze manier krijgt het een filterfunctie. - de longen: hier is er een dubbele barrière: basale membraan + longalveool: gasuitwisseling Venulen en venen Moeten debiet en vulling regelen = capaciteitsvaten. Zij hebben een stevig adventitia, maar geen elastica interna en externa. Ze hebben kleppen aangezien zij het bloed tegen de zwaartekracht in moeten stuwen, op deze manier 11 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer kunnen ze per compartiment omhoog kruipen. Wanneer deze kleppen scheuren  spataders; aangezien deze de doorstroming verminderen moeten zij verholpen worden via een bypass. Drukverloop, flow, oppervlak bloedvatenstelsel =snelheid v/h bloed  Grootste oppervlakte situeert zich t.h.v. de capillairen  In het arteriële deel lopen de bloeddruk en bloedflow ongeveer parallel v/dbloeddruk  Sloop in de arteriolen is beïnvloedbaar: exciteerbaar en afhankelijk van vasodilatatie ( steiler ) en vasoconstrictie ( vlakker ) Vasoconstrictie = minder snelle daling bloeddruk  In het veneuze gedeelte is de bloeddruk veel minder determinerend Bloeddruk = hvlhd bloed/minuut - Systole bloeddruk: bovendruk wordt gedomineerd door het hartdebiet ( HD ) - Diastole bloeddruk: onderdruk wordt gedomineerd door de perifere weerstand ( PW ) - Polsdruk: SBD – DBD - Gemiddelde bloeddruk: ( DBD + ( SBD – DBD ) / 2 of 3 ( aanvankelijk van hoe dicht bij het hart ) - Bloeddruk = hartdebiet x perifere weerstand (Hartdebiet = slagvolume x hartfrequentie) Frequentie afhankelijk van: - leeftijd: hoe ouder hoe, lager de bloeddruk ( heeft te maken met metabolisme ) - geslacht: vrouwen hebben een lagere bloeddruk - lichaamstemperatuur: hoe warmer, hoe hoger ( door snellere depolarisatie ) - trainingstoestand: hoe meer trainen, hoe lager de bloeddruk - inspanning, hoe groter de inspanning, hoe hoger de bloeddruk 12 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Slagvolume: VEDV stijgt stijgt  preload stijgt, hoeveelheid daalt, VEDV daalt  ofwel de vullingstijd of wel de ejectiefase zo lang mogelijk houden. Perifere weerstand  contractietoestand, afhankelijk van (nor)adrenaline  elasticiteit: vb. diabeet: stijf bloedvat waardoor de bloeddruk stijgt Bv. bij atherosclerose --> Bloedvat stijver  genetische bindweefsel-ziekte : slecht collageen en/of elastine, waardoor er een minder stevig bloedvat ontstaat. =verhouding RBC/bloed  viscositeit: veel eiwit/RBC/ hematocriet: 75 % cellen/plasma waardoor de weerstand stijgt  bloedvolume: stijgt, bloeddruk stijgt EPO: maakt extra RBC aan waardoor de viscositeit stijgt Bv. tijdens zwangerschap Meten van de bloeddruk manchet rond de arm: uitwendige druk zo hoog mogelijk maken waardoor de aders dichtgeknepen worden  gevolgd door vermindering van de druk totdat je bovendruk hoort intern > extern: maximaal open zorgt voor turbulenties waardoor het bloed weggespoten wordt = systole bloeddruk Hypotensie: te laag Hypertensie: te hoog ( vaak enkel de systole bloeddruk die te hoog is ) --> Er wordt gekekeb baar de hvlhd Hg Controle van de bloeddruk 1. Neurogene controle De bloeddruk wordt gemeten door barosensoren, t.h.v. de aortaboog Arteria carotis zit ook een dergelijk meetsysteem, (nek) (om de hersenen te beschermen) meer bepaald in de glomus (door de rek op de bloedvaten) caroticum  Prikkel wordt doorgegeven naar het regelcentrum in de hersenen, medula oblongata ( hersenstam ). Afhankelijk van de stimulus wordt ofwel het vasomotoren- centrum ==> Bloeddruk stijgt (OS) ofwel het cardio-inhiberend centrum (PS) geactiveerd. ==> Bloeddruk daalt Aortaboog Men heeft ook een dergelijk systeem in de arteria carotis  glomus aorticum  hersenen - Chemosensoren meten de partiële druk van O2, CO2 en de pH in het bloed ( zie later ) - Hogere centra: ( zie effecten OS en PS ) door activatie M2-receptor Motorische cortex wordt geactiveerd door de PS en zorgt voor grotere vasodilatatie. - Propriosensoren: verzamelen informatie over de positie van het lichaam 13 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer 2. Humorale controle: Snelle en trage systemen: 1.) OS  noradrenaline hart: op bèta 1 : positieve chronotropie en inotropie: HF en HD stijgt bloedvaten: op alfa: vasoconstrictie: PW  BD stijgt 2.) PS  acetylcholine hart: op M2: inotropie daalt: HD daalt bloedvaten: bindt op alfa: vasodilatatie: PW en BD daalt 3.) OS  adrenaline Laag: bloedvaten: Beta-receptoren: VD hart: idem noradrenaline Hoog: bloedvaten: alfa-effect: VC hart: idem noradrenaline  BD stijgt - Oefening: Stel dat de bloeddruk van persoon x gelijk is aan 90, terwijl deze in normale situaties gelijk is aan 115.  Dit wordt gemeten door de barosensoren en geven het door naar de medulla oblongata. In dit geval zal het OS systeem geactiveerd moeten worden, noradrenaline ( een adrenerge stof) bindt liever op alfa’s dan op bèta’s. In het bloedvat kunnen deze op alfa’s binden waardoor er vasoconstrictie zal ontstaan. In het hart bindt het echter op bèta-receptoren, positieve chronotropie: HD stijgt. - Renine = geproduceerd in de nieren Werking: het juxta-glomerulair apparaat meet de doorstroming in de nier ( bloodflow en velocity ), wanneer deze niet goed is wordt er een prikkel gegeven zodat er meer renine geproduceerd wordt. Renine is een splitsend enzym en zet angiotensinogeen ( geproduceerd in de lever ) om naar angiotensine I. Dit wordt op zijn beurt omgezet naar angiotensine II door ACE ( angiotencine converting enzyme ) 2 effecten:  Vasoconstrictie in het bloedvat waardoor de bloeddruk verhoogt.  Stimulering van de bijnieren om meer aldosteron ( traag systeem ) te produceren  Na+/K+- ATP-ase pompen zorgen ervoor dat er Na+ uit de urine teruggehaald wordt door kalium weg te pompen.  osmotische waarde stijgt waardoor er H2O wordt aangezogen  bloedvolume, preload, VEDV, SV, HD stijgen  BD stijgt = RAAS-SYSTEEM =Renine-angiotenseen-aldosteron-systeem 14 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer - Histamine = vaso- actieve stof die aanwezig is in mastcellen, vaak betrokken bij allergische reacties Werking: heeft een effect op het bloedvat: vasodilatatie, maar een relatief klein effect op het hart waardoor het hartdebiet relatief ongewijzigd blijft  BD daalt door veneuze capaciteit - ADH = antidiuretisch hormoon dat geproduceerd wordt in de hypothalamus Werking: zorgt ervoor dat er minder urine aangemaakt wordt via een invloed op de nier, meer bepaald de H2O kanalen. Men zorgt ervoor dat er meer kanalen geactiveerd worden waardoor het water naar het bloed kan gezogen worden ( door grotere osm. waarde )  BD stijgt Weinig effect op het bloedvat, maar wel op het hart: HD stijgt. (lichte VC) Autoregulatie Organen die levensbelangrijk zijn voor een goede functie van het lichaam beschikken vaak over auto- regulatie d.w.z. dat zij hun eigen doorbloeding kunnen regelen.  hersenen, longen, nieren en hart  nier als voorbeeld: RAAS-systeem, om de BD omlaag te krijgen: ACE – inhibitor  Bescherming tegen zuurstoftekort Doorbloeding Arterieel gedeelte - hormonale factoren - neuronale factoren Vb. De doorbloedingsproblemen bij diabetespatiënten zijn niet enkel te wijten aan de systemische impact maar ook aan de lokale impact. - In bloedvaten: reksensoren die minder input gaan krijgen wanneer de doorbloeding laag is  de centrale factor die dan zorgt voor de stijging in activiteit van het bloedvat is het autonoom zenuwstelsel ( OS ).  stijging van de tonus + Zie slide 30 ppt bloedvaten - Lokale metabole factoren:  Hypoxie: systemische circulatie krijgt vasodilatatie  pH- wijziging: als CO2 omhoog gaat, daalt de pH  verzuring door lactaat (grote # protonen)  vasodilatatie om de stoffen weg te krijgen.  Temperatuurstijging: reactie van het lichaam = vasodilatatie  in de huid zorgen endotheelcellen ervoor dat de capillairen zich open zetten aangezien het bloed dicht bij de huid ligt kan het water door de huid in de vorm van zweet  afkoelen - Lokale hormonale factoren: Enzymen  NO ( stikstofmonoxide ) wordt geproduceerd in endotheelcellen uit arginine door 2 systemen en zorgt voor vasodilatatie t.h.v. het glad spierweefsel. ( relaxatie ) 1) iNOS = inducible  induceerbaar t.g.v. bepaalde omgevingsfactoren zoals temperatuur, verzuring. 2) eNOS = endotheliaal NO , gaat vanuit arginine NO (EDRF: endothelium derived reaction factor) produceren. Er is altijd een basis van 10% NO aanwezig. Door bepaalde omstandigheden wordt de iNOS geactiveerd voor 20 tot 30% meer NO. 15 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer  CGRF : calcitonine gen gerelateerd peptide wordt beïnvloed door de Ca2+ concentratie van de cel, wanneer er meer vrijstelling is zal er vasodilatatie optreden. Vb.: migraine, hierbij stijgt CGRF waardoor er vasodilatatie t.h.v. de hersenen is en er pijn ontstaat.  VIP: vasoactief intestinaal polypeptide, te vinden in het spijsverteringsstelsel, zorgt voor stijging van de doorbloeding in darm, lever, pancreas en maag. Het heeft niet echt een invloed op de vaattonus.  Serotonine: wordt vrijgesteld wanneer er een gat in het bloedvat zit om het op deze manier te dichten. ( vasoconstrictie )  Het nut van het lokale systeem is dat niet heel het lichaam zou reageren op een prikkel die zich maar lokaal bevindt. figuur: overzicht van de vasoactieve stoffen Longcirculatie De longen fungeren binnen 2 stelsels enerzijds als geleidingsstelsel ( ademhalingswegen, trachea, bronchii ) waar het gevoed wordt door de systemische circulatie en linker en rechter shunt, anderzijds als uitwisselingsstelsel ( alveolen, hier gaan de capillairen naartoe ). Bronchiale circulatie = circulatie die nutritief is voor alle delen van de long behalve de longblaasjes. Het bevat een linker- en een rechter shunt met aftakking naar de aorta. En stuurt de veneuze stroom voor een deel naar het rechter atrium en een deel, via anastomosen, naar de pulmonale venen en het linker atrium. 16 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Pulmonale circulatie Het belangrijkste verschil tussen de pulmonale en systemische circulatie zit hem in het feit dat de pulmonale circulatie een parallel systeem hanteert om er zo voor te kunnen zorgen dat elk deel van de long evenveel krijgt. De systemische circulatie hanteert een serieel systeem. Verloop: RV  pulmonalisklep  truncus pulmonalis  linker- en rechter deel De longen bestaan onderling uit verschillende lobben, de rechterlong heeft er 3 terwijl de linkerlong er maar 2 heeft gezien de ligging van het hart. Extra info dia - A. pulmonalis: 5 l/min in rust, 20-30l/min bij zware inspanning - Gemiddelde arteriële druk: 15 mmHg - Linker atrium: 5 mmHg - Drijvende druk voor pulmonale circulatie: 15-5 = 10 mmHg, 10 keer kleiner dan voor systeemcirculatie. Lage druk: beletten dat vocht zou geperst worden uit pulmonale capillairen naar alveolen. Meer parallelle weerstandsvaten --> weerstand daalt als # stijgt Weerstandsvaten gedilateerd (in systeemcirculatie gecontraheerd) Beïnvloeding R ( weerstand ) Bloeddruk: Als de BD stijgt dan zal de weerstand dalen. Dit verloopt volgens 2 mechanismen: -Rekrutering: BD stijgt  aanvankelijk gesloten capillairen gaan open -Distensie: BD stijgt  capillairen worden circulair i.p.v. afgeplat  Longvolume: Wanneer er een klein volume is, zal er een hogere weerstand zijn. Verschillende situaties: - Zeer kleine longvolumes: spiertonus van de extra-alveolaire vaten  vat wordt nauw, pulmonale vasculaire weerstand is hoog. - Grotere longvolumes: R daalt omdat extra-alveolaire arteriën en venen opengetrokken worden door de elasticiteit van het longweefsel. - Nog grotere volumes: R stijgt weer omdat capillairen in de alveolaire wand platgedrukt worden.  Hypoxie: PAo2: hypoxische pulmonale vasoconstrictie: Wanneer deze daalt zullen de kleine arteriolen samentrekken. Dit is belangrijk omdat er op deze manier minder bloed gestuurd wordt naar de niet-geventileerde gebieden ( vb. obstructie van de longwegen ). Wanneer men zich op grote hoogte bevindt: Patm   PAo2   constrictie kleine arteriolen  R  (Re hart moet meer werken  hypertrofie). Coronaire circulatie ( zie deel hart ) 17 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Hersencirculatie = Cirkel van Willis, het is een regulerend gebied waar verschillende bloedvaten samenkomen. De bloedvaten zitten in een afgesloten ruimte genaamd soft tissue. Er is sprake van een bloed- hersenbarrière: stoffen kunnen niet op een passieve manier vanuit het ventrikel naar het ventrikelvocht, maar moeten op een actieve wijze opgenomen worden. De venen liggen uitgespannen in de dura mater. Intestinale circulatie ( enkel dia ) Heeft een sterke centrale regeling , maar een zwakke lokale regeling:  Centraal: OS/PS  Lokaal: - Metabole producten: kalium, adenosine en hyperosmolariteit Lever: Portaal systeem met bloeddepot Huiddoorbloeding  Thermoregulatie: regeling van de temperatuur: we raken het meeste warmte kwijt via zweten door de huid, de dermale capillairen worden hiervoor open gezet.  Beïnvloedbaar via OS en PS  Bradykinine (soort peptide die dit regelt) Spierdoorbloeding (PS: zie neurogene controle) Myokines zijn hormonale stoffen die afgescheiden worden op de spier en het gladspierweefsel en hun bloedvaten beïnvloeden. Ook de pH heeft een invloed op de spierdoorbloeding. Een voorbeeld hiervan is tijdens het sporten, op dit moment heeft men energie nodig die gehaald wordt ui de mitochondriale functie. Om die energie te kunnen leveren hebben de mitochondria substraten nodig ( koolhydraten en vetten ) die worden afgebroken onder verbruik van O2. Wanneer nu de mate van inspanning te hoog wordt, zal er te weinig zuurstof beschikbaar zijn in de mitochondria waardoor er lactaat wordt gevormd en er verzuring optreedt  dit sijpelt door naar het bloed en zorgt voor een pH-daling  er treedt vasodilatatie op ter compensatie ( meer bloed naar de spieren, betekent ook meer O2 en dus minder verzuring ). 18 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Flow mediated delatations: - Bij het zitten: basale doorbloeding van de spieren - Bij het lopen: meer bloed toevoeren door versterkte pompfunctie van het hart  vasodilaterende respons  voldoende O2 ter beschikking stellen. Veneuze bloedstroom Venoconstrictie t.g.v. reflex: het bloedvat stuwt het bloed naar het hart en zorgt voor een betere doorbloeding van het veneus kanaal. Spierpomp: afwisselend contraheren en relaxeren van de spieren zorgt voor respectievelijk leging van de bloedvaten en vulling van de bloedvaten. Adempomp De belangrijkste spier tijdens de ademhaling is het diafragma, in rust staat deze in koepelstand, bij contractie (inademing) beweegt deze naar beneden. Elke long is omgeven met een pariëtaal en een pulmonaal vlies. Wanneer het diafragma contraheert trekt dit aan het pariëtaal vlies waardoor er een negatieve druk ontstaat tussen de vliezen en er lucht aangezogen wordt vanuit de vena cava. Bij uitademing duwt het diafragma op het weefsel waardoor er een overdruk ontstaat op de vliezen en de alveolen en de lucht er terug uitgeduwd wordt. Inademen: toename intra-abdominale druk + toename neg. druk in de thorax Arteriële pomp ( zie windketelfunctie aorta ) 19 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Hartpomp ( zie hoofdstuk 1 het hart ) Veneus: arm-enkel index Bloeddruk wordt op deze manier gemeten wanneer er een te hoge cholesterol is. De meting werkt aan de hand van een drukverschil tussen de bloeddruk in de arm en de enkel: Vb. : Bij het ouder worden treedt er vaatstijfheid op, normaal gezien hoort de arm-enkel index tussen de 1 en 1,2 te liggen. Wanneer dit cijfer hoger is, is er een probleem met de bloeddruk. Dit cijfer is afhankelijk van de uitgangshouding van de patiënt er is dus een verschil in waarde tussen liggen en staan: Bij het rechtstaan is de druk op de voeten groter door de tussenkomst van de zwaartekracht. 1.4 Het lymfevatenstelsel Lymfekanalen Lokalisering: In de weefsels zitten blinde lymfecapillairen die de weefselvloeistoffen gaan opvangen(als er teveel is) en het verder vertransporteren via de kleine ( toename van de diameter en het glad spierweefsel ) en grote lymfevaten ( beschikken over een klepsysteem dat gelijkend is op de veneuze stroom ). Vervolgens komt het aan in de ductus thoracicus en wordt zo verder geleid naar het rechterlymfe kanaal.  recuperatie van het vocht naar het hart ( VCS/VCI/aorta ) Lymfevorming Lymfe bestaat uit weefselvloeistof gemengd met ionen wat zelf ontstaan is uit de druk uit de capillairen : - colloied osmotische druk: aanzuigende kracht ( door de eiwitten collageen, elastine, proteoglycanen en glycoproteïnen die hierin aanwezig zijn. ). - hydrostatische druk ( weefselvloeistof ) : uitdrijvende kracht  in totaal 4 verschillende drukken : 2 vanuit het bloedvat en 2 vanuit het weefsel t.h.v. bloedvat: Wanneer de hydrostatische druk in het bloedvat groot is door een grote wanddruk zal het H2O en ionen uitdrijven. Wanneer er echter te veel bloedcellen of eiwitten aanwezig zijn in het bloed zal de colloïd osmotische druk ervoor zorgen dat er H2O en ionen uit het weefsel aangezogen worden naar het bloedvat zodat de osmotische waarde in evenwicht komt. t.h.v weefsel: Wanneer er teveel vloeistof is wordt het via de hydrostatische druk uitgestuwd naar het bloedvat. Vaak wordt het omringd door bindweefsel wat een cellulaire en EC component bevat en zorgt voor een osmotisch verschil waardoor H2O kan aangezogen worden vanuit het bloed.  Wanneer de hydrostatische druk van het bloedvat > is dan de andere, ontstaat er lymfe. 20 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Oedeem = opstapeling van lymfe wanneer het niet goed gerecupereerd wordt, dit is meestal te wijten aan een stijging van de lymfeproductie en een daling van de afgifte. Voorbeeld 1: Anorexia nervosa (gedaalde COD) = eetstoornis waardoor men te weinig opname uit het voedsel heeft, ter compensatie worden de noodzakelijk stoffen voor een normale functie van het lichaam onttrokken uit de afbraak van eiwitten uit de spieren ( vooral bulk-eiwitten ), maar ook uit het bloed ( albumine )  Het gevolg hiervan is dat de colloied osmotische druk gaat dalen en de aanzuiging vermindert  meer weefselvloeistof  oedeem Voorbeeld 2: Borstkanker Wanneer een vrouw aan borstkanker lijdt wordt vaak de borst geamputeerd, maar vaak worden ook de lymfeklieren t.h.v. de oksels verwijderd om uitzaaiingen te voorkomen  Het nadeel hiervan is dat de lymfecapaciteit daalt en ze in deze arm vaak oedeem ontwikkelen. ( De lymfecapaciteit kan ook congenitaal van kleine aard zijn en zorgt voor systemisch oedeem.) = Primaire lymfoedeem Lymfeknopen Overgang dunne - dikke darm veel grote lymfefollikels: Peyerse Platen Bestaan uit een schors en een merg gedeelte: Medulla - merggedeelte: hilus = ingang tot het merg Lymfestroom komt er toe Cortex - schorsgedeelte: oranje bolletjes + trabekels ( tussenschot ) = lymfefollikels met lymfocyten: witte bloedcellen Parasiet in de lymfeknoop wordt dikker = elephanticus Bv. bij griep voelt de dokter aan de lymfeklieren in de nek/lies --> Lymfefollikels actief? 21 Mag ook niet te veel zwellen, kan lymfesysteem blokkeren Kan ook geblokkeerd worden Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) door een parasiet lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer RES: reticulo – endotheliaal systeem (bloed- en lymfevatenvormende cellen) ( te vinden in lever, milt, beenmerg en lymfeklieren ) - reticulocyten kunnen omgevormd worden tot immuun cellen - milt ( links van het lichaam ): 2 grote zones: 1. RP = rode pulpa: rode bloedcellen ( RBC ) worden na 120 dagen in de milt gestockeerd om daarna afgebroken te worden via chemische en fysische hemolyse  worden opengebroken in de milt, de rest gebeurt in de lever. Chemische hemolyse --> Ether lost membraan RB op --> °gaten in membraan --> Fysische hemolyse: water komt in de cel, wordt bolvormig en barst 2. WP = witte pulpa: lymfefollikels met lymfocyten  immuun cellen. Hier worden ook de porfyrines gevormd (gaatjes maken voor afbraak ). Verder heeft het ook een functie bij infecties: bestrijden via lymfocyten ( aspecifieke immuniteit ) Lymfoïde organen Milt --> Communiceert met beenmerg op basis van humorale interactie: produceert stoffen die bloedaanmaak tegenaan Functies: - afbraak rode bloedcellen - reserveplaats bloed - aanmaak lymfocyten - fagocytose (RES) -ijzerstofwisseling -remmende invloed op rijping bloedcellen Thymus Cortex (in het midden): Lymfocyten Medulla: bloedvaten komen toe = orgaan gelegen t.h.v. het mediastinum ( ruimte tussen de longen ), het is een juveniel orgaan d.w.z. dat het verdwijnt na de kindertijd. Het bevat thymocyten, wat eigenlijk de voorlopers zijn van T-lymfocyten met receptoren tegen ziektes. Deze spelen dan ook een rol in de specifieke immuniteit: T- cellen + B-cellen zijn antilichamen. Aanvankelijk krijgt de foetus deze antilichamen van de mama, maar tegen de leeftijd van 1 jaar bouwt het kind zelf een immuunstelsel op via de vorming van T-lymfocyten. Deze T- lymfocyten zijn na hun vorming nog niet meteen rijp, wanneer deze gerijpt zijn, verdwijnt de thymus en worden de cellen gestockeerd in het beenmerg, dit gebeurt ongeveer rond de leeftijd van 18. Ring van Waldeyer Cortex- & medullagedeelte = aanwezig in mond, keel en neus en worden respectievelijk adenoïden, tonsillen en tongamandelen genoemd.  wegnemen van de amandelen heeft een invloed op het immuunsysteem. Ontstoken amandelen zwellen op, soms zoveel dat ze de adem wegnemen --> Moeten verwijderd worden 22 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Peyerse platen en appendix Dikke darm met veel flora bacteriën Ileocoecale klep Dunne darm: steriel ( zonder bacteriën ) Peyerse platen Appendix  De Peyerse platen vormen dus de overgang tussen de dunne en de dikke darm. Hun functie bestaat erin om voor de afbraak te zorgen van bacteriën en lichaamsvreemde stoffen op deze manier kan de flora in de darmen in evenwicht gehouden worden. 1.5 Bloed Samenstelling Bestaat uit 2 delen: bloedcellen + bloedplasma: behoort tot speciale vorm van bind- en steunweefsel. Cellen: - erythrocyten: RBC Hebben geen echte kern --> Rode vloedlichaampjes ipv cellen - leukocyten: WBC ( afweer ) - bloedplasma: trombocyten  zorgen voor coagulatie ( = bloedstolling ) Hematopoiese = bloedvorming Voor de geboorte: - vanaf 2e week: megaloblasten (extra-embryonaal weefsel)/ leukocyten niet - vanaf 2e maand: lever en milt (ontstaan leukocyten) - vanaf 5e maand: beenmerg van alle beenderen Na de geboorte: - pasgeborenen: in alle beenderen - na lengtegroei:  vnl. epifyse lange beenderen platte beenderen De stamcellen splitsen zich in 2 cellijnen: Belangrijke figuur! - lymfoïde stamcellen:  Thymus  Lymfocyten T-, B- & Natural killer = Specifiek immuunsysteem - myeloïde stamcellen:  Monocyten  Macrofagen --> Thrombocyt  RBC- megakaryocyt ==> °thrombocyten = Aspecifiek immuunsysteem 3 soorten: neutrofielen, eosinofielen, basofielen 23 Meer epo --> Myeloïde lijn gestimuleerd Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Bloedplasma Bestaat voor 90% uit water, daarnaast vindt men ook nog koolhydraten, vetten en eiwitten. Suikerspiegel: +100 = hyperglycemie (maar insuline daalt snel) Koolhydraten 70-100 = normoglucosidische waarde --> TIR (time in range) = tijd dat je ertussen zit 55-70 = hypoglycemie graad 1 -55 = hypoglycemie graad 2 --> Hoe lager, hoe dichter bij coma - Bron: zowel exogeen als endogeen: uit de voeding en uit het lichaam zelf - Glucosehuishouding: Glucose passeert in de pancreas Alfa - en Bèta cellen, deze produceren respectievelijk glucagon en insuline. Insuline zorgt voor glucoseklaring waardoor de suikerspiegel zal dalen.wanneer deze onder waarde van 70 komt, wordt er glucagon ( hormoon dat glucosetekort laat weten aan de lever ) vrijgesteld via glycogeen.  STH: somatotroop-hormoon = groeihormoon : heeft energie nodig en haalt dit uit suikers en vetten. Het werkt in synergie met het schildklierhormoon ( T3 en T4 )  Cortisol: is een glucocorticoïd : stresshormoon + (nor)adrenaline: Acute stress kan overgaan tot --> suiikkerspiegel >> --> Suikerspiegel >> chronische stress: wanneer (nor)adrenaline uitgeput raakt, zal cortisol bijspringen, dit heeft echter een grote impact op het autonome zenuwstelsel  Wanneer er een beperkte capaciteit is voor glycogeen gaat men glucose opstapelen als vetten.  Glycemie: 1g/l ( insuline-resistentie zorgt ervoor dat de glycemie stijgt ) Insulinetekort --> Glucose kan niet in de weefsels --> Oplossing = vetten oxideren tot ketonen --> Stapeling ketonen = keto-acidose (zorgt voor misselijkheid en soms zelfs coma) Vetten Nuttig voor celmembraan, als mech. component (bescherming), warmte-isolatie, energieopslag, essentiëel laagje rond organen Cholesterol op 2 manieren vervoerd - Cholesterol: bestaat uit 2 soorten namelijk high density ( HDL ) en low density ( LDL ) wat respectievelijk in de volksmond goede en slechte cholesterol wordt genoemd * HDL & LDL zijn lipoproteïnen (= apoprot. + lipide)  verhouding tussen eiwitten en vetten, bij slechte cholesterol is er te veel vet.  Productie van zuurstofradicalen wanneer er een overload is aan vetten - Triglyceriden - Fosfolipiden - Apoproteïnen: zorgen voor het transport van vetten, zonder hun zou het vet gewoon ronddrijven - Myeline rond het zenuwstelsel moet vervangbaar zijn: proteïnen in de membraan Beweging --> HDL >> *LDL is overladen en zet zich vast aan endotheel --> Atherosclerose Bepaalde voeding --> LDL Fibrine (=draden die netwerk vormen) - Hormonen bv. Hypofysaire hormonen zoals insuline, ACT en luteïniserend hormoon - Algemene functies: 1. Bufferfunctie: regelen van de pH-waarde om verzuring tegen te gaan door de eiwitten te complexeren met protonen ( hoge capaciteit ). 2. Kristalloïd osmotische druk: aanzuiging door mineralen ( Na+ en K+ ), mogelijk door de semi- permeabele membraan.  Geregeld via osmoregulatie: vrijstelling van aldosteron in de bijnier: 3 Na+ binnen en 2K buiten ( zie later ) 3. Colloid osmotische druk: zie vorige 4. Voedselreserve Ionaire samenstelling in het bloed Natrium ( Na+ ) Draagt bij aan de kristalloied osmotische druk en heeft vooral een dominante rol in de nier. Natriëmie is afhankelijk van zowel osmo – als volumeregulatie: - Osmoregulatie:= concentraties optimaal houden Wanneer aldosteron wordt vrijgesteld door de bijnier cortex gaat dit binden op de distale delen en de verzamelbuis van het nefron.  Er worden meer Na+/K+/ATP- ase- pompen geactiveerd: deze pompen steeds 2 Na+ naar binnen en 3K+ naar buiten  Hierdoor stijgt de osmotische waarde waardoor er H2O zal worden aangezogen. (Ca2+ regulatie: 1) Calcitonine (schildklier) --> Ca toenemen in bloedspiegel, 2) Parathormoon (bijschildklier): Ca dalen - Volumeregulatie: ADH- hormoon is de startfactor: wanneer dit wordt vrijgesteld, treedt er meer waterresorptie op en zal de Na+ concentratie dalen. ( verminderde urine aanmaak ) + circulerend vocht & extracellulair vocht Kalium ( K+ ) Heeft een belangrijke invloed op de rustmembraanpotentiaal: meer/minder prikkelbaar maken. - Hypokalemie: Wanneer er EC meer K+ wordt toegevoegd zal de evenwichtspotentiaal minder negatief worden.  dichter bij de drempelwaarde  neuronen worden meer prikkelbaar  risico voor hartritmestoornissen. - Hyperkalemie: Gevaar voor hartstilstand! De verhouding aan K+ wordt geregeld via urinaire eliminatie, aangespoord door hormonen als aldosteron, maar ook de pH-waarde is een marker. ( reabsorptie Na+ en opname K+ ) 25 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Gassamenstelling in het bloed De lucht bestaat voor 21% uit O2, 78 % uit N2 en 0.3 % CO2. Elk van deze elementen hebben een belangrijke functie in ons lichaam. CO2 ( koolstofdioxide ) Arterieel pCO2: 40 mm Hg = essentiëel Komt voor in het bloed als een gas: - Bicarbonaatvorming: – CO2 + H2O H2CO3 HCO3- + H+  bicarbonaat heeft een bufferfunctie: Het gevolg is dat er meer protonen naar links zullen verschuiven. Door inspanning zal er meer CO2 naar rechts verschuiven. - gebonden aan hemoglobine ter vorming van carbaminoglobine: – CO2 + HbO2-N2 Hb-NH+-COO- + O2 + H+  CO2 draagt ook bij aan de kristalloied osmotische druk via zijn geladen component : HCO3-  HCO3- is een belangrijke buffer, bij een stijging van de pH zal er meer CO2 gevormd worden. ( uitademen ) O2 ( zuurstof ) Arterieel: pO2 --> 100 mm Hg = essentiëel Kan op 2 manieren voorkomen in het bloed: ofwel als gas ofwel gebonden aan hemoglobine: - O2 + HbH+ HbO2 + H+  protonen ( H+) worden weggedreven zodra O2 bindt. Bloedcellen Erythrocyten = rode bloedcellen (samenstelling = water + vaste stof (vnl. Hb)) Vorm - a en b: biconcave vorm = volwassen cel die geen kern meer bezit.  Vorm zorgt voor makkelijke O2- binding. Hebben veel Hb - c: abnormale vorm en wordt sferocytose genoemd. Hierdoor kan O2 minder makkelijk binden in het Hb- midden. Opgezwollen --> Kan knappen onder COD - d: kartelvorm: nadeel de drempel voor bufferbinding wordt groter. = Voorloper van sikkelcelanemie 26 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Hematocriet = ratio volume bloedcellen / totaal bloedvolume Functie Of CO2 Vervoer van zuurstof via binding op hemoglobine ( zie zuurstof )  H+ zal binden wanneer er een lage affiniteit is en O2 zal binden wanneer er een hoge affiniteit is. Hemoglobine Niet-geoxigeneerd Hb kan protonen binden --> pH-regulatie Structuur - De kern bestaat uit een porfirinekern met als centraal atoom Fe 2-/3-waardig positief - O2 zal binden op de haemgroep, waarvan hemoglobine er 4 heeft O2 bindt ijzerkern ==> Oxihemoglobine CO2 bindt aminogroep ==> carbaminoglobine Saturatie op Hb = mate van binding van O2 op Hemoglobine ZEER BELANGRIJKE CURVES = % O2 gebonden aan Hb Sigmoïdaal verloop curve: In het begin moeilijk voor O2 om te binden --> Traag begin --> Competitie van protonen: Affiniteit voor protonen laag & voor zuurstof hoog MAAR overwicht van protonen - Meer O2, meer gebonden O2 = Stijl deel in de curve - Maximale capaciteit bereikt: geen hemoglobine meer over = Plat deel op het einde 27 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Rechtercurve: invloed van de pH --> Meer dissociatie --> Meer O2 vrij Inspanning  productie van melkzuur zorgt voor verhoogde productie van protonen.  Invloed op de curve: verschuiving naar rechts: bijvoorbeeld 40 mm kwik bij pH 7.6 geeft een saturatiegraad van 95%. Hoe zuurder ( 7.4 ) hoe meer de reactie naar rechts verschuift ( minder saturatie ). De curve heeft verder een sigmoïdaal verloop met een plateau: te wijten aan de capaciteit van Hb ( 4 bindingsplaatsen ).  Invloed op de reactievergelijking: verschuiving naar links: verhoogde dissociatie van oxyHb naar naakt hemoglobine. ( verminderde pH ) Zie tekening Saturatie wordt gedetermineerd door enerzijds competitie en anderzijds capaciteit. Wanneer er minder dan 10 mm kwik ( partiële druk ) is, is er slechts een kleine wijziging op saturatie niveau. Wanneer er meer dan 10 mm kwik is, is er een grotere wijziging ( doordat er een grotere affiniteit is voor O2 dan voor H+ )  Eens de drempelwaarde bereikt is worden de protonen dus weggeduwd en kan O2 binden op Hb. Linkercurve: invloed van de PCO2 Bohr-effect: Wanneer het CO2-gehalte stijgt , treedt er grotere dissociatie op en zal er een rechtsverschuiving te zien zijn. Zie tekening van de reactie Andere factoren die een invloed hebben: - temperatuur: wanneer deze stijgt, verhoogt de productie van kinetische energie  makkelijkere dissociatie ( afsplitsing O2 ) Vervoer van CO2  Bicarbonaat in het rode bloedlichaampje  gebonden aan hemoglobine ter vorming van carbaminoglobine ( zie ervoor ) Veneuze bloedstaal: O2 lager  meer CO2: affiniteit door conformatie- verandering  vrij Hb Arterieel bloed: meer O2 in omgeving --> CO2 bindt minder dan in veneus bloed door competitie =HALDANE-EFFECT Vorming van RBC en Hb is onderhevig aan: 3 basiscomponenten 1. Erythropoïtine: wordt geproduceerd in het juxta- glomerulair apparaat ( nier ) wanneer de partiële O2 – spanning daalt  gaat via het bloed naar het beenmerg  activeert de myeloïde stamlijn en initieert de aanmaak van meer RBC’s. Ook gebruikt als medische component: bij hart-/nierfalen van mensen die amnetisch zijn (= te laag Hb gehalte)  Voor de geboorte: - tweede week: extra-embryonaal weefsel - tweede maand: lever en milt - vijfde maand: beenderen 28 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer  Na de geboorte: - alleen nog in rood beenmerg ( vnl. in lange beenderen (vb. femur ), minder in platte beenderen ). 2. Vitamine B12 en foliumzuur: cofactoren die nodig zijn bij proteïne synthese  productie RBC alfa & beta globulines nodig voor °Hb 3. Fe2+ : zit in de kern van een porfyrine: kan gehaald worden uit de voeding, maar het grootste deel verkrijgen we via endogene processen: afbraak van RBC in de milt  wordt in de lever verder verwerkt  recuperatie Hb zonder Fe2+ = deformant Hb Afbraak van RBC’s HbAnc = geglycosyleerd Hb --> Gebruikt om suikerziekte op te sporen Eerst in de milt gestockeerd Gemiddeld leven bloedcellen zo een 120 dagen, daarna worden ze in de milt via chemische hemolyse afgebroken.  Verdere proces in de lever. Concreet: RBC bestaat uit water en hemoglobine: van het hemoglobine wordt de haemgroep eerst afgebroken tot ferdoglobine en daarna nog verder tot bilirubine ( raken we kwijt via faeces ). Indien de lever de hoeveelheid niet kan bolwerken, gaat het bilirubine stapelen en zal het uitdeinen naar de bloedvaten  geelzucht Bv. bij gele kindjes = kindjes zonder optimale lever, teveel aan RBC Bilirubine verwerkt in de gal en dan via feces loesoe Immuniteit Milt kan samentrekken (=steek in de zij) bij O2-tekort om zo meer RBC vrij te stellen Lymfocyten  B- lymfocyten: - plasmacel - productie antilichamen - specifieke humorale immuniteit  T- lymfocyten: - antigen herkennen - specifieke cellulaire immuniteit Barrières Mechanische weerstandsfactoren - huid: epidermis dat (hemi)desmosomen bevat: de cellagen zijn dus goed aan elkaar gekoppeld. - slijmvlies: via trilharen kan men bacteriën naar buiten brengen Chemische weerstandsfactoren - maagsappen: HCl is een sterk zuur dat men vindt in de maag ( pH-waarde 1 ). Het zorgt ervoor dat het voedsel, bacteriën en schimmels denatureren, maar dat de maag zelf onbeschadigd blijft. - vagina-inhoud: zure omgeving door vorming van lactaat houdt infecties tegen. Tijdens de menstruatiecyclus is deze afweer minder groot doordat er een meer basische pH gecreëerd wordt, anders kan de er niet bevrucht worden.Vorming lactaat tijdens hele menstruele cyclus, behalve bij eisprong --> Vruchtbaarheid belangrijkst Microbiële weerstandsfactoren (tss 50-60% van onze cellen zijn prokaryotisch) - E. Coli: gaat vitamines aanmaken voor de darmflora. Geeft ontsteking als het in de blaas komt - Peyerse platen: zorgen voor floraregulatie in de darmen 29 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer - Commensale microflora in huid, neus, darm en vagina - Bacteriën waarmee we in symbiose leven - Zweetgeur afhankelijk van de soort bacteriën Bewegingsfactoren Urinestroom, peristaltiek en slijmproductie Verschillende soorten immuniteit Aspecifieke immuniteit = immuniteit die tegen alle vreemde agentia reageert  Humoraal: - lysozyme: werken via zure hydrolasen, vooral gericht op eiwitafbraak - lactoferrine: lokt een bacteriostatisch effect uit, er is een normale hoeveelheid Fe2+ nodig. Een bacterie heeft geen kern maar wel cyclisch DNA met rond de membraan een celwand  om te groeien hebben ze echter een cofactor nodig ( Fe2+ ). Lactoferrine zal Fe2+ complexeren waardoor deze niet meer beschikbaar is voor de bacterie en de groei dus afgeremd wordt. - Interferon: dient voornamelijk om virussen te remmen door er voor te zorgen dat het DNA minder goed afgeschreven kan worden  penetratie daalt  minder replicatie - complementsysteem: = mechanisme waarbij verschillende factoren geactiveerd worden wanneer lichaamsvreemde stoffen ontdekt worden in het lichaam. - Klassieke pathway: interactie tussen antigen- antilichaam  vormen een complex en activeren component C1 ( eiwit dat in ons bloed circuleert )  C2  C3: cascade- mechanisme.  MAC (zie vogende alinea) Voordeel hierbij is dat er gericht tegen de lichaamsvreemd stoffen kan gewerkt worden en er de mogelijkheid is om verschillende systemen te activeren. - Alternatieve pathway: wordt gebruikt wanneer er sprake is van cel beschadiging  cellen barsten open waardoor hun cytoplasma en stoffen vrijkomen  wordt vermengd met bloed  nieuwe complementstructuren worden geactiveerd ( begint bij C3! ).  MAC = groot eiwit dat bacteriën, schimmels,... gaat binden waardoor --> NOG STEEDS ADDITIONELE ELEMENTEN NODIG OM PATHOGENEN ze niet meer kunnen delen TE VERWIJDEREN (Bv. cellulair systeem)  Cellulair - Macrofagen en neutrofielen  Fagocytose 30 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Zie tekening Hoe weet macrofaag waar lichaamsvreemde deeltjes zitten? =lipopolysachariden : Bacteriën delen zich zeer snel en verliezen daardoor stukjes van hun celwand, die LPS bevatten. door macrofaag Deze LPS worden gefagocyteerd en zorgen voor activatie van het systeem: productie van Activeren neutrofielen inflammatoire cytokines ( vb. TNF alfa, interleukines, … ) vanuit de macrofagen en neutrofielen  Activeren (=opsoniseren) macrofagen Verplaatsen zich naar het bloedvat. Interleukines beïnvloeden het endotheel via de productie van glycoproteïnen. De neutrofielen (N) en macrofagen (M) die in de buurt zijn produceren ook glycoproteïnen  Deze blijven plakken op het endotheel en rollen over het endotheel tot ze bij het gat in het bloedvat zijn.  Ze komen in het weefsel terecht bij de bacteriën en kunnen ze fagocyteren en dus ook vernietigen. Deze vernietiging kan ofwel anaeroob ( lysosomen ) of wel aeroob ( oxidatieve burst : O2 =ROS radicalen ) doorgaan.  Begrippen: Moment activatie macrofaag = 1e opsonisatie Moment macrofagen in bloed = 2e opsonisatie Bewegen van M en N in richting van de bacterie = diapedese M en N worden aangetrokken door de LPS van de bacteriën = chemotaxis (van lage concentratie naar hoge) Verschil tussen macrofaag en neutrofiel: macrofaag is groter en kan meer partikels opnemen, functie is echter hetzelfde. Specifieke immuniteit = immuniteit die enkel tegen specifieke antigenen reageert  Humoraal: Verwezenlijkt door B-cellen --> Produceren antilichamen - Afweer door immunoglobulinen:= antilichamen aangemaakt door plasmacellen Ig A: zitten in speeksel en slijmvliezen Ig E: treedt op bij allergie Ig D: op het oppervlak van lymfocyten Ig G: belangrijkst bij secundaire reactie Geheugencellen belangrijk om ons later te helpen tegen vreemde stoffen Ig M: wordt eerst geproduceerd bij primaire reactie --> Pas vanaf 18-jarige leeftijd volledige immuniteit Mechanisme: B cellen komen in het bloed een antigen tegen dat perfect past in hun receptor  mitotische activiteit  differentiatie  B cel wordt geactiveerd  celdeling en productie van --> Vorming plasmacellen (& AL) + geheugencellen antilichamen: 2 soorten cellen: enerzijds plasmacellen en anderzijds geheugencellen. Geïnfecteerde cel plaatst eiwit in membraan zodat het duidelijk is voor T-cellen dat deze  Cellulair: geïnfecteerd is Werkt via cytotoxische T cel met T-receptor ( = glycoproteïne CD- 8 receptor )  interactie van T-cel met antigen van de geïnfecteerde cel  T cel produceert porfyrines die de geïnfecteerde cel gaan stuk maken via kleine gaatjes in de membraan. ( ook hier worden geheugencellen gemaakt ) T-helper cel: helpen cytotoxische T cel maar ook de B cel: antilichamen presenteren aan de cel. 31 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Supressor T cel: treedt op wanneer het immuunsysteem te hevig reageert en er te veel interferon geproduceerd wordt.  zorgt voor onderdrukking van het immuunstelsel  balans bewaren. Reactiepatroon van antilichamen x-as: aantal dagen wanneer er een primaire reactie is 1e contact met het virus = een vrij kleine respons, duurt ook even vooraleer hij optreedt. Dit komt doordat het lichaam eerst nog het gepaste antilichaam moet vinden ( vergt enige tijd ). 2e contact = onmiddellijke reactie via geheugencellen  snelle en hoge reactie. Begrippen Natuurlijk actief verworven : De lichaamsvreemde stof komt op natuurlijke wijze het lichaam binnen en het lichaam zelf reageert er tegen. Vb. mazelen Kunstmatig actief verworven : Via vaccinatie, er wordt een vaccin ingespoten maar het lichaam maakt wel zelf antilichamen Natuurlijk passief verworven : antilichamen worden via de moeder doorgegeven aan de foetus Kunstmatig passief verworven : via een serum van iemand anders, antilichamen worden toegediend. Nadeel hieraan is dat er geen geheugencellen aangemaakt worden. Vb. wordt vaak gebruikt bij ouderen waarbij het immuunstelsel verzwakt is. Kruisimmuniteit : Bepaalde delen vertonen dezelfde quaternaire structuur en passen dus op dezelfde receptoren. Vb. testosteron en dihydrotestosteron = Het immuunsysteem herkent en reageert op een bepaald pathogeen, zelfs als het nog nooit eerder met dat specifieke pathogeen in aanraking is gekomen, vanwege eerdere blootstelling aan een gerelateerd pathogeen Auto-immuniteit dat erop lijkt : immuun cellen reageren tegen lichaamseigen cellen. Vb. diabetes type 1: Al reageren tegen bèta cellen van de pancreas ( ze herkennen deze cellen als lichaamsvreemd ) Hapten Antigen : kleinste functioneel antilichaam 32 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Ag-Ab- reactie = sleutel-slotreactie via herkenning van de quaternaire structuur - neutralisatie: Antilichaam produceren tegen een bepaald enzyme ( actieve zijde ) - precipitatie: in H2O een stof oplossen en laten bezinken  snelheid wordt beïnvloed door antigen en antilichaam. Bv. bij Ag-Ab-reactie tegen RBC ==> Agglutinatie - agglutinatie: klontering - lysis: openbreken van de membraan - opsonisatie: via LPS ( zie vroeger ) Figuur 2 : schema immuniteitsreactie Leukocyten: Granulocyten: -neutrofielen -eosinofielen -basofielen Agranulocyten: -monocyten Leucocyten -lymfocyten 70% immature -Macrofagen in bloedprofiel Linksverschuiving: 30 % mature cellen  vb. darminfectie: lymfocyten gaan via de bloedbaan naar de infectiehaard  gevolg mature cellen zijn minder aanwezig Bloedgroepen Antigen: aanwezig op de celmembraan van RBC’s, = quaternaire structuur waartegen een antilichaam kan reageren.  Bloedgroep A: antigen A is lichaamseigen en heeft dan antilichamen tegen type B  indien er een verkeerd type bloed wordt toegediend, bindt het antigen op het antilichaam en ontstaat er bloedklontering ( agglutinatie) bloedgroep O: heeft geen antigenen, wel antilichamen --> Kan alleen O krijgen = universele donor bloedgroep AB: heeft geen antilichamen = universele acceptor 33 Gedownload door Merel Parlevliet ([email protected]) lOMoARcPSD|11245225 Vicky Freyzer Rhesus en HLA Rhesusfactor ( + of - ) = antigen ( eiwit ) dat op RBC aanwezig is of niet + = geen antilichamen  Kan problemen geven bij zwangerschap wanneer je zelf rhesus – hebt, maar je baby rhesus +. Bij het eerste kindje treedt er een primaire reactie op en zal het probleem zich vanzelf oplossen. Wanneer dit echter bij een tweede zwangerschap nogmaals het geval is, is er kans op een spontane abortus door de aanwezigheid van geheugencellen. Via uitfiltering van het bloed en de geheugencellen kan dit opgelost worden indien het tijdig ontdekt is. HLA en MHC MHC gecheckt bij elke transplantatie: 4 specifieke antigenen moeten matchen zodat het orgaan voldoende aanvaard wordt = humaan leukocyt antigen en majeur histo compatibiliteitscomplex aanwezig op WBC = systeem dat ervoor zorgt dat we cellen als lichaamseigen beschouwen. Dit is belangrijk bij transplantaties anders treedt er afstoting op. Opgelet: 100 % compatibiliteit komt amper voor, * zelfs niet bij tweelingen. Daarom worden er bij transplantatie immunosuppressiva toegediend  onderdrukt het immuniteitsstelsel, het nadeel is wel dat je in die periode gevoeliger bent voor het oplopen van ziektes en infecties. Vb 1. Diabetes type 1: immuunsysteem valt lichaamseigen B cellen aan en ziet ze als lichaamsvreemd waardoor er minder insuline geproduceerd wordt. Vb 2.Reuma: auto-immuun ziekte, rugpijn, pijnlijk gewrichten, psoriasis ( huidafschilfering ) * - Bij -accuut hartfalen: enige oplossing = harttransplantatie (gem. wachttijd 2j) Nooit perfecte match --> Grotere slijtageslag: orgaan gaat gem. 20j mee Thrombocyten 2de transplantatie? Enkel mogelijk als immuunsysteem niet hyperactief is Aanmaak: vertrekt vanuit megakaryoblast  gaat --> Megakaryocyt --> picnotyseren: verlies van de kern  thrombocyt  Betrokken in hemostase: mechanisme dat ervoor zorgt dat we zo weinig mogelijk bloed verliezen.  Herstel bestaat uit 3 fasen:

Use Quizgecko on...
Browser
Browser