Samenvatting Chemie & Biomoleculen PDF
Document Details
Uploaded by CalmingAllegory
Hogeschool Utrecht
Tags
Summary
This document provides a summary of chemistry and biomolecules. It covers topics including atoms, molecules, and different types of chemical bonds, as well as various biomolecules like carbohydrates, lipids, and proteins. The document also discusses the structure of proteins and their functions.
Full Transcript
Samenvatting Chemie & Biomoleculen Atomen & Moleculen Atomen zijn de kleinste eenheden van materie die de eigenschappen van een element behouden. Ze bestaan uit een kern met protonen (positief geladen) en neutronen (geen lading) en een wolk van elektronen (negatief geladen) er...
Samenvatting Chemie & Biomoleculen Atomen & Moleculen Atomen zijn de kleinste eenheden van materie die de eigenschappen van een element behouden. Ze bestaan uit een kern met protonen (positief geladen) en neutronen (geen lading) en een wolk van elektronen (negatief geladen) eromheen. Chemische bindingen ontstaan wanneer atomen interageren en hun buitenste elektronenschil (valentieschil) completeren. Covalente bindingen: Atomen delen elektronenparen. Apolaire covalente binding: Elektronen worden gelijkmatig gedeeld door atomen met dezelfde elektronegativiteit. Polaire covalente binding: Elektronen worden dichter naar het meer elektronegatieve atoom getrokken, waardoor een dipool ontstaat. Ionenbinding: Een atoom met lage elektronegativiteit geeft een elektron over aan een atoom met hoge elektronegativiteit, waardoor positief geladen kationen en negatief geladen anionen ontstaan die elkaar aantrekken. Elektronegativiteit is de aantrekkingskracht van een atoom op de elektronen in een covalente binding. Hoe hoger de elektronegativiteit, hoe sterker het atoom de elektronen aantrekt. Moleculen bestaan uit twee of meer covalent gebonden atomen. Intermoleculaire Bindingen Waterstofbruggen: Zwakke bindingen tussen een waterstofatoom (δ+) covalent gebonden aan een elektronegatief atoom (O of N) en een ander elektronegatief atoom (δ-) in de buurt. Van der Waals-bindingen: Zwakke aantrekkingskrachten tussen tijdelijke dipolen in moleculen die dicht bij elkaar liggen. Hydrofobe interacties: Niet-polaire moleculen clusteren samen in een waterige omgeving, gedreven door de waterstofbruggen tussen watermoleculen die de hydrofobe moleculen uitsluiten. Zwavelbruggen: Covalente bindingen tussen twee zwavelatomen in cysteïne- aminozuren, die de vorm van een eiwit stabiliseren. Biomoleculen Koolhydraten: Biomoleculen met de algemene formule (CH2O)n, die dienen als brandstof en bouwmateriaal. Monosachariden: Enkelvoudige suikers, zoals glucose, fructose en galactose. Disachariden: Twee monosachariden verbonden door een glycosidische binding (gevormd door een dehydratiereactie), zoals sucrose (glucose + fructose) en lactose (glucose + galactose). Polysachariden: Lange ketens van monosachariden, zoals zetmeel (energieopslag in planten), glycogeen (energieopslag in dieren) en cellulose (structureel component in plantencelwanden). Lipiden: Hydrofobe moleculen die energie opslaan, celmembranen vormen en dienen als hormonen. Triglyceriden (vetten): Bestaan uit glycerol gebonden aan drie vetzuren. Fosfolipiden: Vergelijkbaar met triglyceriden, maar met twee vetzuren en een fosfaatgroep gebonden aan glycerol, vormen ze de basis van celmembranen. Steroiden: Lipiden met een skelet van vier gefuseerde ringen, zoals cholesterol. Eiwitten: Biomoleculen met diverse functies, zoals enzymen, receptoren en structurele elementen. Aminozuren: De bouwstenen van eiwitten, met een aminogroep, een carboxylgroep en een variabele zijketen (R-groep). Polypeptiden: Ketens van aminozuren verbonden door peptidebindingen (gevormd door dehydratiereacties). Eiwitstructuur: Primaire structuur: De aminozuurvolgorde. Secundaire structuur: Herhalende structurele patronen, zoals α-helixen en β-sheets, gestabiliseerd door waterstofbruggen tussen de backbone-atomen. Tertiaire structuur: De driedimensionale vouwing van een polypeptide, gestabiliseerd door interacties tussen de zijketens van de aminozuren (hydrofobe interacties, waterstofbruggen, ionbindingen, disulfidebruggen). Quaternaire structuur: De associatie van twee of meer polypeptideketens tot een functioneel eiwitcomplex. Polymeren Monomeren: Kleine moleculen die de bouwstenen vormen van polymeren. Polymeren: Lange ketens van monomeren, verbonden door covalente bindingen. Dehydratie: Een condensatiereactie waarbij een watermolecuul wordt verwijderd om een binding tussen twee monomeren te vormen, gebruikt bij de synthese van polymeren. Hydrolyse: Het toevoegen van een watermolecuul om een binding tussen twee monomeren te breken, gebruikt bij de afbraak van polymeren. Belangrijke Termen Alfa helix: Een spiraalvormige secundaire structuur in eiwitten, gestabiliseerd door waterstofbruggen. Aminogroep: Een functionele groep (-NH2) die aanwezig is in aminozuren en basische eigenschappen heeft. Aminozuur: De bouwsteen van eiwitten, met een aminogroep, een carboxylgroep en een variabele zijketen. Bèta sheet/strand: Een vlakke secundaire structuur in eiwitten, gestabiliseerd door waterstofbruggen tussen aangrenzende polypeptideketens. Carbonylgroep: Een functionele groep (C=O) die aanwezig is in koolhydraten en sommige andere biomoleculen. Carboxylgroep: Een functionele groep (-COOH) die aanwezig is in aminozuren en zure eigenschappen heeft. Covalente binding: Een chemische binding die ontstaat door het delen van elektronenparen tussen atomen. Dehydratie: Het verwijderen van een watermolecuul tijdens een chemische reactie, zoals bij de vorming van polymeren. Dipool: Een scheiding van lading in een molecuul, waarbij een deel licht positief en een ander deel licht negatief is. Elektronegativiteit: De aantrekkingskracht van een atoom op de elektronen in een covalente binding. Fosfolipide: Een lipide met twee vetzuren en een fosfaatgroep gebonden aan glycerol, belangrijk voor celmembranen. Hydrofiel: Wateraantrekkend, polair. Hydrofoob: Waterafstotend, niet-polair. Hydratie: Het omringen van ionen of polaire moleculen door watermoleculen. Hydrolyse: Het toevoegen van een watermolecuul om een binding te breken, zoals bij de afbraak van polymeren. Ionenbinding: Een chemische binding die ontstaat door de elektrostatische aantrekkingskracht tussen tegengesteld geladen ionen. Lipide: Een hydrofobe biomolecule, waaronder vetten, fosfolipiden en steroïden. Macromolecuul: Een groot molecuul, zoals een eiwit, polysacharide of nucleïnezuur. Monomeer: Een klein molecuul dat de bouwsteen vormt van een polymeer. Peptidebinding: Een covalente binding die twee aminozuren verbindt in een polypeptideketen. Polypeptide: Een keten van aminozuren verbonden door peptidebindingen. Polymeer: Een groot molecuul dat bestaat uit lange ketens van monomeren. Primaire structuur: De aminozuurvolgorde van een polypeptideketen. Quaternaire structuur: De associatie van twee of meer polypeptideketens tot een functioneel eiwitcomplex. Saccharide: Een andere naam voor koolhydraat. Secundaire structuur: Herhalende structurele patronen in eiwitten, zoals α-helixen en β-sheets, gestabiliseerd door waterstofbruggen. Synthese: De vorming van een molecuul uit kleinere componenten. Tertiaire structuur: De driedimensionale vouwing van een polypeptideketen, gestabiliseerd door interacties tussen de zijketens van de aminozuren. Triglyceride: Een lipide bestaande uit glycerol gebonden aan drie vetzuren. Van der Waals-binding: Een zwakke aantrekkingskracht tussen moleculen die dicht bij elkaar liggen. Vetzuur: Een lange koolwaterstofketen met een carboxylgroep aan het einde, een component van triglyceriden en fosfolipiden. Waterstofbrug: Een zwakke binding tussen een waterstofatoom (δ+) en een elektronegatief atoom (δ-) in de buurt. Thema 2: Enzymen en Reacties Metabolisme Metabolisme: Het geheel van alle chemische reacties in een organisme. Anabolisme: De opbouw van complexe moleculen uit eenvoudige moleculen, wat energie kost. Voorbeeld: de synthese van eiwitten uit aminozuren. Katabolisme: De afbraak van complexe moleculen tot eenvoudige moleculen, wat energie oplevert. Voorbeeld: de verbranding van glucose. Energieomzettingen Energie: Het vermogen om arbeid te verrichten. Kinetische energie: Energie die een object bezit vanwege zijn beweging. Thermische energie: Energie die een object bezit vanwege zijn temperatuur (warmte). Potentiële energie: Opgeslagen energie die een object bezit vanwege zijn positie of toestand. 1e hoofdwet van de thermodynamica: Energie kan niet worden gecreëerd of vernietigd, alleen omgezet of overgedragen. 2e hoofdwet van de thermodynamica: Bij elke energieomzetting neemt de entropie (wanorde) van het universum toe. Entropie (S): De mate van wanorde of willekeur in een systeem. Open en Gesloten Systemen Open systeem: Een systeem dat energie en materie kan uitwisselen met zijn omgeving. Voorbeeld: een cel. Gesloten systeem: Een systeem dat geen energie of materie kan uitwisselen met zijn omgeving. Voorbeeld: het universum. Vrije Energie en Reacties Vrije energie (G): De energie in een systeem die beschikbaar is om arbeid te verrichten. Enthalpie (H): De totale energie in een systeem. ΔG (verandering in vrije energie): Bepaalt of een reactie spontaan kan verlopen. Exergoon: Reacties met een negatieve ΔG, die energie vrijgeven en spontaan kunnen verlopen. Endergoon: Reacties met een positieve ΔG, die energie vereisen en niet spontaan kunnen verlopen. Exotherm: Reacties die warmte afgeven aan de omgeving (ΔH < 0). Endotherm: Reacties die warmte opnemen uit de omgeving (ΔH > 0). Enzymen Enzymen: Eiwitten die chemische reacties katalyseren (versnellen) zonder zelf verbruikt te worden. Substraat: De reactant(en) waarop een enzym inwerkt. Active site: De specifieke plaats op een enzym waar het substraat bindt en de reactie plaatsvindt. Induced fit: De vormverandering van een enzym wanneer het substraat bindt, wat de binding en katalyse bevordert. Enzymactiviteit Beïnvloeden Temperatuur: Enzymen hebben een optimale temperatuur; te hoge temperaturen denatureren het enzym. pH: Enzymen hebben een optimale pH; te zure of basische omstandigheden denatureren het enzym. Cofactoren: Niet-eiwitmoleculen (vaak metaalionen) die nodig zijn voor de activiteit van sommige enzymen. Co-enzymen: Organische moleculen (vaak vitamines) die nodig zijn voor de activiteit van sommige enzymen. Enzymactiviteit Meten Spectrofotometrie: Een techniek om de concentratie van een stof te meten door de absorptie of transmissie van licht te analyseren. Extinctie: De mate waarin een stof licht absorbeert. Molaire extinctie coëfficiënt: Een constante die de absorptie van een stof bij een bepaalde golflengte beschrijft. Wet van Lambert-Beer: Beschrijft de relatie tussen extinctie, concentratie, cuvetlengte en molaire extinctie coëfficiënt. Chemisch Evenwicht Chemisch evenwicht: De toestand waarin de snelheden van de voorwaartse en omgekeerde reactie gelijk zijn, wat resulteert in constante concentraties van reactanten en producten. Wet van Le Chatelier: Verstoring van een evenwicht leidt tot een reactie die de verstoring tegengaat om het evenwicht te herstellen. Steady state: Een dynamische toestand waarin de concentraties van reactanten en producten constant blijven, maar niet noodzakelijkerwijs in evenwicht zijn. ATP ATP (adenosine trifosfaat): Een energierijke molecule die energie levert voor cellulaire processen. Hydrolyse van ATP: De afbraak van ATP tot ADP (adenosine difosfaat) en anorganisch fosfaat, wat energie vrijmaakt. Koppeling van reacties: Enzymen kunnen endergone reacties laten verlopen door ze te koppelen aan exergone reacties, zoals de hydrolyse van ATP. Thema 3: Enzymkinetiek Michaelis-Menten Model Het Michaelis-Menten model beschrijft de kinetiek van enzymreacties. Het model gaat uit van de vorming van een enzym-substraatcomplex (ES) en de daaropvolgende omzetting van substraat (S) in product (P). Vmax en KM Vmax (maximale snelheid) is de maximale reactiesnelheid die kan worden bereikt wanneer alle enzymmoleculen verzadigd zijn met substraat. KM (Michaelis-Menten constante) is de substraatconcentratie waarbij de helft van de Vmax wordt bereikt. KM geeft de affiniteit van het enzym voor het substraat aan: een lage KM betekent een hoge affiniteit. Vmax en KM kunnen worden afgeleid uit een Michaelis-Menten grafiek (V0 uitgezet tegen [S]) en een Lineweaver-Burk plot (1/V0 uitgezet tegen 1/[S]). In een Michaelis- Menten grafiek is de Vmax de waarde van het plateau, terwijl de KM kan worden afgelezen bij de helft van de Vmax. In een Lineweaver-Burk plot is 1/Vmax het snijpunt met de y-as en -1/KM het snijpunt met de x-as. Remming Enzymremmers zijn moleculen die de enzymactiviteit verlagen. Irreversibele remmers binden covalent aan het enzym en schakelen het permanent uit. Voorbeeld: α-Amanitine remt RNA polymerase II. Reversibele remmers binden niet-covalent aan het enzym en kunnen weer loslaten. Voorbeeld: Retonavir, gebruikt in de behandeling van HIV-AIDS. Reversibele remming kan worden onderverdeeld in: Competitieve remming: De remmer bindt aan de active site en concurreert met het substraat om binding. Dit verhoogt de KM, maar Vmax blijft gelijk. Niet-competitieve remming: De remmer bindt aan een allostere site (niet de active site) en verandert de conformatie van het enzym. Dit verlaagt de Vmax, maar KM blijft gelijk. Anti-competitieve remming: De remmer bindt alleen aan het enzym- substraatcomplex en voorkomt de vorming van product. Dit verlaagt zowel Vmax als KM. Het effect van remmers kan worden weergegeven in Michaelis-Menten grafieken en Lineweaver-Burk plots. Allostere Enzymen Allostere enzymen verschillen van Michaelis-Menten enzymen doordat ze: Uit meerdere subeenheden bestaan, elk met een eigen active site. Coöperativiteit vertonen: Binding van substraat aan één subeenheid beïnvloedt de binding aan andere subeenheden. Beïnvloed worden door allostere effectoren: moleculen die binden aan allostere sites en de enzymactiviteit moduleren. Activatoren verhogen de enzymactiviteit. Remmers verlagen de enzymactiviteit Negatieve feedback is een mechanisme waarbij het eindproduct van een metabole route werkt als een allostere remmer van een enzym in de route. Voorbeeld: Isoleucine remt threonine deaminase. Overige Concepten kcat (katalytische constante) is het aantal substraatmoleculen dat per tijdseenheid door één enzymmolecuul wordt omgezet (turnover number). V0 (beginsnelheid) is de reactiesnelheid aan het begin van de reactie, wanneer de substraatconcentratie nog hoog is. Actief centrum: de plaats op een enzym waar het substraat bindt en de chemische reactie plaatsvindt. Thema 4: Regulatie Glucose Afbraak Oxidatie van Koolstofverbindingen Koolstofverbindingen met veel waterstof leveren bij oxidatie veel energie op omdat de elektronen in de C-H bindingen een hoge potentiële energie hebben. Bij oxidatie worden deze elektronen overgedragen naar een molecuul met een lagere potentiële energie, zoals zuurstof. Deze elektronenoverdracht gaat gepaard met een aanzienlijke vrije energie afgifte (∆G < 0). Glucose Opname Glucose wordt opgenomen uit voeding in de dunne darm via een proces dat actief transport wordt genoemd. Dit proces vereist energie en maakt gebruik van transporteiwitten om glucose tegen de concentratiegradiënt in te transporteren. Glycolyse De glycolyse is een reeks van 10 enzymatische reacties die glucose (C6) afbreekt tot twee moleculen pyruvaat (C3). Dit proces vindt plaats in het cytoplasma van de cel en kan worden opgedeeld in twee fasen: Energie-investeringsfase: Er worden twee ATP moleculen gebruikt om glucose te fosforyleren en te activeren. Energie-opbrengstfase: Vier ATP moleculen worden geproduceerd via substrate level phosphorylation, wat resulteert in een nettowinst van twee ATP per glucose molecuul. Daarnaast worden twee NAD+ moleculen gereduceerd tot NADH, een energierijke elektronendrager. Pyruvaat Shuttle De pyruvaat shuttle transporteert pyruvaat, geproduceerd tijdens de glycolyse, van het cytoplasma naar de mitochondriële matrix. Tijdens dit transport wordt pyruvaat omgezet in acetyl-CoA, waarbij CO2 vrijkomt en een NAD+ molecuul wordt gereduceerd tot NADH. Citroenzuurcyclus De citroenzuurcyclus (ook bekend als de Krebs cyclus) is een cyclische reeks van acht enzymatische reacties die plaatsvindt in de mitochondriële matrix. Acetyl-CoA, geproduceerd tijdens de pyruvaat shuttle, wordt volledig geoxideerd tot CO2, waarbij ATP, NADH en FADH2 (een andere energierijke elektronendrager) worden geproduceerd. Oxidatieve Fosforylering De oxidatieve fosforylering is het proces waarbij de energie, opgeslagen in NADH en FADH2 geproduceerd tijdens de glycolyse, pyruvaat shuttle en citroenzuurcyclus, wordt gebruikt om ATP te synthetiseren. Dit proces vindt plaats in het binnenmembraan van de mitochondriën en omvat twee hoofdstappen: Elektronentransportketen: Elektronen van NADH en FADH2 worden doorgegeven via een reeks eiwitcomplexen, waarbij energie wordt vrijgemaakt om protonen (H+) van de mitochondriële matrix naar de intermembraanruimte te pompen. Chemiosmosis: De protonengradiënt die ontstaat door de elektronentransportketen drijft ATP synthase aan, een enzym dat ADP fosforyleert tot ATP. Fermentatie Fermentatie is een anaeroob proces dat plaatsvindt in afwezigheid van zuurstof. Pyruvaat, geproduceerd tijdens de glycolyse, wordt omgezet in lactaat (melkzuur) of ethanol, waarbij NADH wordt geoxideerd tot NAD+. Dit proces regenereert NAD+, waardoor de glycolyse kan blijven verlopen, zelfs zonder zuurstof. ATP Productie uit Andere Moleculen Naast glucose kunnen ook andere moleculen worden gebruikt om ATP te produceren: Koolhydraten: Andere suikers, zoals fructose en galactose, kunnen worden omgezet in intermediairen van de glycolyse en op die manier worden afgebroken tot ATP. Aminozuren: Aminozuren, afkomstig van eiwitafbraak, kunnen worden omgezet in intermediairen van de glycolyse of de citroenzuurcyclus. Vetzuren: Vetzuren worden afgebroken via bèta-oxidatie tot acetyl-CoA, dat vervolgens de citroenzuurcyclus ingaat. Glycerol: Glycerol, afkomstig van vetafbraak, kan worden omgezet in een intermediair van de glycolyse. Regulatie van de Glycolyse De glycolyse wordt gereguleerd door de enzymen hexokinase en fosfofructokinase. Hexokinase: Katalyseert de eerste stap van de glycolyse, de fosforylering van glucose tot glucose-6- fosfaat. Wordt geremd door glucose-6-fosfaat, een voorbeeld van negatieve feedback. Fosfofructokinase: Katalyseert de derde stap van de glycolyse, de fosforylering van fructose-6-fosfaat tot fructose-1,6-bisfosfaat. Is het belangrijkste regelpunt van de glycolyse. Wordt allosterisch geremd door ATP en citraat (een intermediair van de citroenzuurcyclus), wat aangeeft dat er voldoende energie beschikbaar is. Wordt allosterisch geactiveerd door AMP, wat aangeeft dat er een tekort aan energie is. Thema 5: Pompe en Favisme - Studie Notities Glucose Opslag als Glycogeen (Glycogenese) Glycogeen is een vertakte polymeer van glucose dat dient als energieopslag in dieren. Glycogenese is het proces waarbij glucose wordt omgezet in glycogeen. Dit proces vindt plaats in de lever en spieren. Glucose wordt eerst omgezet in glucose-6-fosfaat en vervolgens in glucose-1-fosfaat. Glucose-1-fosfaat wordt gekoppeld aan UDP (uridine difosfaat) om UDP-glucose te vormen. Glycogeen synthase katalyseert de toevoeging van glucose-eenheden van UDP-glucose aan een bestaand glycogeenmolecuul, waardoor de glycogeenketen wordt verlengd. Vertakkingen in glycogeen worden gevormd door het enzym vertakkingsenzym. Glucose Vrijmaken uit Glycogeen (Glycogenolyse) Glycogenolyse is het proces waarbij glucose wordt vrijgemaakt uit glycogeen. Dit proces vindt plaats in de lever en spieren wanneer er behoefte is aan glucose, bijvoorbeeld tijdens inspanning of vasten. Glycogeen fosforylase katalyseert de afsplitsing van glucose-1-fosfaat-eenheden van de uiteinden van de glycogeenketen. Glucose-1-fosfaat wordt omgezet in glucose-6-fosfaat, dat vervolgens in de lever kan worden omgezet in glucose en aan het bloed kan worden afgegeven. In lysosomen wordt glycogeen afgebroken door α-glucosidase. Ziekte van Pompe De ziekte van Pompe is een zeldzame genetische aandoening die wordt veroorzaakt door een deficiëntie van het enzym α-glucosidase. α-glucosidase is verantwoordelijk voor de afbraak van glycogeen in lysosomen. Bij een deficiëntie van dit enzym hoopt glycogeen zich op in de lysosomen, met name in spiercellen. Deze ophoping van glycogeen leidt tot spierbeschadiging en verlies van spierkracht. Symptomen van de ziekte van Pompe zijn onder meer problemen met bewegen en ademhalen. De behandeling van de ziekte van Pompe bestaat uit enzymvervangingstherapie, waarbij α- glucosidase via een infuus wordt toegediend. Lysosomen Lysosomen zijn celorganellen die fungeren als de "afvalverwerkingscentrales" van de cel. Ze bevatten een verscheidenheid aan enzymen, waaronder α-glucosidase, die verantwoordelijk zijn voor de afbraak van verschillende moleculen, zoals glycogeen, eiwitten en lipiden. Osmose en Toniciteit Osmose is de beweging van water door een semipermeabel membraan van een gebied met een lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met een hoge concentratie opgeloste stoffen. Toniciteit beschrijft de relatieve concentratie opgeloste stoffen in twee oplossingen die gescheiden zijn door een semipermeabel membraan: Een isotoon oplossing heeft dezelfde concentratie opgeloste stoffen als de cel. Een hypertoon oplossing heeft een hogere concentratie opgeloste stoffen dan de cel, waardoor water uit de cel stroomt. Een hypotoon oplossing heeft een lagere concentratie opgeloste stoffen dan de cel, waardoor water de cel instroomt. Glycogeen heeft een lagere osmotische waarde dan glucose, wat betekent dat er minder watermoleculen nodig zijn om glycogeen op te lossen. Dit is gunstig voor de cel, omdat een hoge concentratie glucose de osmotische balans zou kunnen verstoren. Favisme Favisme (bonenziekte) is een erfelijke aandoening die wordt veroorzaakt door een deficiëntie van het enzym glucose-6-fosfaat dehydrogenase (G6PD). G6PD is een belangrijk enzym in de pentose fosfaat route, die NADPH produceert. NADPH is essentieel voor de regeneratie van glutathion (GSH), een antioxidant die cellen beschermt tegen oxidatieve stress. Bij mensen met favisme leidt oxidatieve stress, veroorzaakt door stoffen in tuinbonen (vicine) of bepaalde medicijnen, tot schade aan rode bloedcellen (hemolyse). Symptomen van favisme zijn onder meer geelzucht, vermoeidheid en kortademigheid. Pentose Fosfaat Route en Oxidatieve Stress De pentose fosfaat route is een metabole route die parallel loopt aan de glycolyse. De pentose fosfaat route produceert NADPH en ribose-5-fosfaat, een precursor voor nucleotide synthese. NADPH is essentieel voor de reductie van geoxideerd glutathion (GSSG) tot gereduceerd glutathion (GSH). GSH is een belangrijke antioxidant die cellen beschermt tegen oxidatieve stress door reactieve zuurstofspecies (ROS) te neutraliseren. G6PD Deficiency en Malaria G6PD deficiëntie komt vaker voor in gebieden waar malaria endemisch is. Dit komt doordat rode bloedcellen van mensen met G6PD deficiëntie sneller worden vernietigd, waardoor de malariaparasiet minder kans heeft om te overleven. G6PD deficiëntie biedt dus een selectief voordeel in gebieden met malaria. Peroxisomen Peroxisomen zijn celorganellen die betrokken zijn bij verschillende metabole processen, waaronder de afbraak van vetzuren en de ontgifting van waterstofperoxide (H2O2). Hoewel peroxisomen H2O2 kunnen ontgiften, zijn rode bloedcellen afhankelijk van G6PD voor de bescherming tegen oxidatieve stress, omdat ze geen peroxisomen bevatten.