Wereldgeschiedenis van België PDF 23-24

Summary

This document provides an introduction to world history with a focus on Belgian history. It discusses the importance of a historical perspective in understanding the modern world and the academic methods used to study history. The document covers the timeline of the modern period and various aspects of societal shifts.

Full Transcript

Wereldgeschiedenis van België 23-24 L1: Hoofdstuk 0: Inleiding 0.1 WAAROM EEN HISTORISCH PERSPECTIEF? HOE GAAT EEN HISTORICUS TE WERK? 0.1.1 Het vertrekpunt: de hedendaagse samenleving  Sociale wetenschappers: eigentijdse of hedendaagse samenleving beter begrijpen  Reflectie rond het verleden is d...

Wereldgeschiedenis van België 23-24 L1: Hoofdstuk 0: Inleiding 0.1 WAAROM EEN HISTORISCH PERSPECTIEF? HOE GAAT EEN HISTORICUS TE WERK? 0.1.1 Het vertrekpunt: de hedendaagse samenleving  Sociale wetenschappers: eigentijdse of hedendaagse samenleving beter begrijpen  Reflectie rond het verleden is daarbij essentieel: hoe kreeg de hedendaagse samenleving vorm? Hoe heden begrijpen vanuit het verleden?  OOK: reflectie rond het verleden is vaak een reflectie rond de eigentijd omdat wie over het verleden schrijft niet lostaat van het NU  MAAR: met die historische dimensie wordt vaak:  of weinig rekening mee gehouden  of (onjuist) toegeëigend voor andere doeleinden  of eenvoudig afgeschilderd als ‘slechter’ of juist ‘beter’ dan vandaag (modernistische versus nostalgische reflex)  Het verleden leeft en is overal in de hedendaagse samenleving ….  Het verleden op de TV en in de cinema  Het verleden in beelden, monumenten, naamgeving straten, pleinen, …  Gebouwen  Musea  Het verleden in lezingen, herdenkingsboeken, documentaires  Consumptiemaatschappij  1288 (geen link met brasserie en datum) -> marktstrategie  -> Vertrouwen opwekken (merk dat al ver teruggaat in de tijd)  Op het web 0.1.2. Is het verleden = de geschiedenis? Verleden staat niet noodzakelijkerwijs gelijk aan geschiedenis Verleden heeft een andere betekenis: iets dat al voltooid is (kan je niet veranderen) Wat zegt van Dale? Geschiedenis: verwijst naar de wetenschap (kennis over verleden -> academische reflectie -> is onvoltooid en zal ook zo blijven) (elk generatie genereerd nieuwe geschiedenis/kennis/vragen/aandacht voor bepaalde thema’s) Veelvuldig gebruik/misbruik van het verleden in historische toepassingen Verleden gebruiken om bepaalde, belangrijke herinneringen ‘levend’ te houden  Via monumenten, beelden, etc.  Via TV, films, romans, etc.  Via musea  Via een canon Verleden gebruiken voor identiteitsopbouw groepen  van gemeenschappen, groepen, klassen, etc.  van bedrijven, merken, etc.  herinnering als machtsstrijd: wie herinnert zich wat en waarom? Voor welke redenen?  Machtsstrijd: wie heeft welke kennis over het verleden (ideologieën botsen altijd -> progressieven vs conservatieven bv)  Ook gebeurtenissen in verleden: koude oorlog was meer marxistisch  Wie herinnert zich wat, waarom en in door redenen Geschiedenis en identiteiten  Toe-eigening van het verleden, staat niet los van misleidend, valselijk en instrumenteel gebruik ervan voor eigentijdse politieke, ideologische, commerciële, religieuze … motieven en identiteiten  VB. Dag van de arbeid -> socialistische identiteit in de verf zetten  Marnix Beyen in DM 7/1/2014 (‘Het nazispook van De Wever en Moureaux maakt van de geschiedenis opnieuw een hoer en huurling’) Een ‘invented tradition’  Bepaalde gebeurtenissen niet uitvinden maar een betekenis geven alsof die eigenlijk zeer ver teruggaan in het verleden (alsof ze een traditie zijn op zichzelf)  Elke ideologie heeft zijn eigen invented tradition  (vaak voor identiteitsopbouw) (zie slides 22-27) Een ‘afgedankte’ herrinnering?  Herinneringen kunnen van betekenis verschuiven 0.1.3. Geschiedenis als academische reflectie?  Waarin verschilt een wetenschappelijke omgang met het verleden van een breder maatschappelijk gebruik?  Wat doet een universitair historicus dan wel?  Hoe wordt letterlijk ‘geschiedenis’ geschreven? Hoe beschrijft de academische historicus het verleden? Geschiedenis aan de universiteit  Kritische studie van het verleden  Van groot belang in onze ‘digitale kennissamenleving’  belang van betrouwbare informatie  zoeken en vinden (‘heuristiek’)  Kritische zin en nieuwsgierigheid essentieel; feiten- datakennis nooit doel op zich  Geen passieve opleiding (‘papagaaien’); zelf actief op zoek gaan (ondernemingszin)  Via studie van originele bronnen en bestaande literatuur (‘historiografie’) Geschiedmethode in drie stappen  Feit ≠ historische reconstructie ≠ fictie Maar: dé geschiedenis bestaat niet = onvoltooid Historische methode Historicus (re)construeert een verleden gebeurtenis of feit:  aan de hand van origineel bronnenmateriaal en bestaande wetenschappelijke literatuur (voetnoten!)  volgens een wetenschappelijk, kritische onderzoeksmethode: plausabiliteit/waarschijnlijkheid staat centraal  in een narratief (verhaal): beschrijving, zoeken naar betekenis, samenhang, oorzakelijkheid, verklaring, …  Vijf W-vragen:  Wat?  Wanneer?  Waar?  Wie?  Waarom?  volgens een wetenschappelijk, kritische onderzoeksmethode: plausabiliteit/waarschijnlijkheid staat centraal  -> Bescheiden zijn in hun claims (altijd zijn er andere interpretaties) Fase I: heuristiek: bronnen Bronnen  Heuristiek : hoe vind ik bronnen ? (Zoekinstrumenten)  Schriftelijke stukken  Niet-geschreven bronnen  Bij gebrek aan geschreven bronnen  Bijkomende informatie Materiële resten Audio-visuele en digitale sporen Mondelinge overlevering … Schriftelijke stukken  Voor breed publiek  Kranten, (auto)biografiëen, Jaarrekeningen, Fictie  Niet gepubliceerd  Brieven, Dagboeken  Niet voor publiek (bewaard in archieven)  Administratieve stukken, Rekeningen , Archieven politie, justitie…  Vroeger kon breed publiek niet weten wat er stond in telegrammen… -> afstemmen op uitspraken van partijen/overheid Materiële sporen  Voorwerpen, Gebouwen, Het landschap, Wapens, Machines, Afvalputten  …  (Industriële) archeologie  Hulpwetenschap en technieken Foto’s Mondelinge geschiedenis Fase II: historische kritiek: Methode Interne en externe kritiek Tijdens de methodologische fase gaat de historicus zeer kritisch om met zijn bronnen:  Externe kritiek: authenthiciteit van de bron bepalen  Interne kritiek: wie, wat en waarom, en voor wie?  Interne kritiek: in welke omstandigheden de bron tot stand is gekomen (bv dagboeken; Anne Frank)  Gewilde en ongewilde getuigenissen  Tot wie richt de bron zich? =>waarde van de bron bepalen!! Vervalsing historische documenten Beelden, waar is de waarheid?  Beelden werden ook vervalst  Onze gemediatiseerde samenleving vandaag  Deep-fakes: AI en het verleden Complottheorieën & hoaxes Hoe verder je je bevindt van een gebeurtenis, hoe beter je de gebeurtenis kan interpreteren (meer kennis) (meer jaren verstreken) Fase III: constructie v/d historicus: ≠ (re)constructie Geen passief proces  Bronnen ontoereikend  Onvolledig  Onbetrouwbaar  Eenzijdig en gekleurd (‘subjectief’)  Historici selecteren  Historici interpreteren (bronnen spreken niet) Niet alles kan: enkele voorbeelden  Anachronisme: verkeerd in tijd situeren van een gebeurtenis  Hineininterpretierung /post-factum analyse: interpretaties maken die voor tijdgenoot niet vanzelfsprekend waren  Teleologisch-lineaire analyse: interpretaties maken die vooral als doel hebben een eigentijds standpunt te legitimeren => Chronologie is de moeder van de geschiedenis! => Doel van geschiedenis is te begrijpen binnen eigen context, en dat kader zo goed mogelijk begrijpen 0.1.4. Nut van de geschiedenis? Waarom een historisch perspectief?  ‘History doesn’t repeat itself – but it rhymes’ (toegeschreven aan Mark Twain)  Geschiedenis lijkt op iemand die stottert  Omstandigheden zijn nooit hetzelfde > alles in flux  “How ordinary people lived the big changes” (Charles Tilly)  structuren  processen  gebeurtenissen/events Fernand Braudel (1902-1985) Le temps géographique Le temps sociale Le temps individuel : tijd van de evenement (zie slides 55-57) 0.2. INHOUD EN UITGANGSPUNTEN? 0.2.1. Het tijdkader: het ontstaan van de moderne samenleving Memoriseer volgende tijdsindeling!  Ancien régime = preïndustriële tijd=periode voor Franse en industriële revolutie > hier vanaf c. 1500-1789/1780  c.1780-c. 1850= vaak gezien als periode van transitie/breuk  Lange negentiende eeuw=c.1780-c.1914; belle époque of fin-de-siècle=c.1880-c.1914  Twintigste eeuw > vaak indeling in twee/drie perioden  1914-1945: periode van WWI (14-18), WWII (40-45) en Interbellum (1919-1939)  na 1945: naoorlogse periode; eigentijdse geschiedenis  na 1989: na de val van de muur De demografische transitie  Van demografische nulgroei naar demografische groei (niet langer gevolgd door structurele sterfte) Mobiliteit en migratie  Toename migratie, versterkt door verbeterde transport- en communicatiemiddelen  Interactie tussen demografie, migratie en urbanisatie Verstedelijking  Sterke toename van urbanisatie  Toename van percentage van de bevolking in steden De economische transitie  Industrialisering: van kleine wareneconomie (gilden en ambachten/handelskapitalisme) naar industrieel kapitalisme (fabrieken)  Van economische stagnatie/nulgroei naar economische groei en verhoging output per capita  Van agrarische naar industriële samenleving  Veranderingen in tewerkstelling: stijging arbeidsproductiviteit en veranderingen in arbeidsomstandigheden De sociale transitie  Overgang van sterk gemeenschapsgevoelen (“Gemeinschaft”) naar meer fragmentatie en individualisme (“Gesellschaft”)  Van “de iure” naar “de facto” ongelijkheid? De politieke transitie  Van immobiele “standenmaatschappij” naar een moderne liberale natiestaat, gebaseerd op individuele vrijheden  Burgers ontworstelen zich van oude structuren (kerk, standen) en verwerven gaandeweg inspraak in het politieke leven > van oligarchie naar democratie  Groeiende rol van natiestaat ten koste van lokale overheden (De culturele transitie)  Van kerkelijk naar wereldlijk wereldbeeld; deconfessionalisering  Mens zelf verantwoordelijk ‘Sapere aude’ (Kant: durf te weten) > toename van de scholingsgraad!  Nieuwe manieren van denken over mens en samenleving ten gevolge van de Verlichting & Romantiek 0.2.2. De ruimte: een wereldgeschiedenis van België  Nadruk op ontwikkelingen in België, vanuit een breder Europees-Mondiaal perspectief  Plaatsen in globale ontwikkelingen > wil NIET zeggen: geschiedenis van overzeese gebieden!! (uitzondering: Congo)  Vanuit dominerende kenmerken Westerse maatschappijtype “anno nu”  Maar: ook aangeven hoe het verleden anders had kunnen lopen (geen lineair evolutiemodel) De ruimte: Zuidelijke Nederlanden  Centrale ligging in West-Europa met goede verbindingen over land en zee  Sterk en vroeg geürbaniseerd en gecommercialiseerd gebied met rijke traditie in de nijverheid De Belgische revolutie  politieke onafhankelijkheid (als kleine staat met weinig politieke macht) pas verkregen in 1830 na turbulente periode  typevoorbeeld van een ‘moderne’, wat wil zeggen liberale en industriële natiestaat  staatsvorming versus regionalisering > institutionele crisis en regionale verantwoordelijkheden en bevoegdheden 0.2.3. De historiografische benadering: een verstrengelde geschiedenis  Maatschappijgeschiedenis > samenleving  als sociale structuur, patroon van verhoudingen  verhoudingen in termen van functies  ontstaan van instituties  Complexiteit maatschappelijke ontwikkelingen  functies binnen en buiten instituties  instituties meer dan primaire functie  samenleving niet als gestroomlijnde machine  complexe wisselwerking tussen verschillende aspecten Verstrengeling  Geschiedenis = Verstrengeling van 3 domeinen (welvaart, macht en risico’s)  Welvaart: economische geschiedenis  Macht: politieke geschieddenis  Risico’s: sociale geschiedenis (werkloosheid, oprichting mutualiteiten, arbeids)  Mentaliteit: cultuurgeschiedenis (ideologieën, normen en waarden => hoe kijken we naar bv gender/etniceiten) 0.2.4. De achtergrond: geschiedenis als SW-discipline Belang deductive en inductieve methode Methodenstreit Deductieve aanpak: Inductieve aanpak:  Theoretische axioma’s  Belang van historische context  Kwantificering & analyse  Descriptief & empirisch kwalitatief  Geloof in maakbaarheid van de maatschappij  Minder sociaal-reformatorisch  Positivistisch  Complexiteit Wel kennen Geschiedenis vertrekt uit een inductieve aanpak Minder modelmatig tewerk gaan Gaat complexiteit aantonen (deductief: wetmatigheden) Interdisciplinariteit Methodologische vernieuwing I:  Annales-beweging Interbellum (Lucien Febvre en Marc Bloch)  Annales d’histoire économique et sociale  Breken met evenementiële geschiedenis  Voor studie van samenhang historische processen  Streven naar interdisciplinaire en brede, niet-gespecifeerde opzet Toenadering sociale wetenschappen Methodologische vernieuwing II:  Annales-beweging na WOII (Braudel, Le Goff, Le Roy Ladurie )  VIe Section Ecole Pratique des Hautes etudes (1947): sciences économiques et sociales  Interdisciplinaire histoire totale (bv. toenadering tot demografie, geografie)  Focus op SE structuren en processen (longue durée & moyenne durée) via studie van seriële bronnen Kwantitatieve turn Methodologische vernieuwing III:  Opnieuw een Methodenstreit, maar nu gevoerd vanuit Angelsaksische landen:  “the habit of asking (…): how large? How long? How often? How representative?” (J.H. Clapham, 1949)  Wiskundig-statistische benadering van becijferbaar bronnenmateriaal  New Economic History, Econometrie, Cliologica (invloed Simon Kuznets) Turn to the left Methodologische vernieuwing IV:  Opmars van de sociale geschiedenis als afzonderlijke discipline:  sinds midden negentiende eeuw > van emancipatorische naar globale geschiedenis  Geen geschiedenis van het kapitalisme, maar van de ‘gewone man’, ‘people without history’, ‘history from below’  E.P. Thompson, The making of the English working class (1963)  Verdere evolutie: ‘wat is het sociale’? Studie van sociale relaties, stratificatie, mobiliteit, ongelijkheid etc. Cultural turn Harde omslag vanaf midden jaren 70:  Cultural & linguistic turn  Structurele geschiedschrijving in de verdrukking  Aandacht voor mentaliteiten en culturen  Aandacht voor ideologie en macht (Foucault, Bourdieu)  Aandacht voor ruimtelijke processen (spatial turn) Gaat leiden tot interne herbronning binnen de geschiedschrijving Vandaag  Geschiedenis vandaag:  Pragmatische mix van kwantitatieve en kwalitatieve methodes en bronnen  Meer aandacht voor sociaal-politieke en sociaal-culturele thema’s, en inzichten vanuit ‘splinterspecialisaties’ (gender-, migratie-, consumptie-, stads-, ecologische geschiedenis)  Oog voor post-koloniale, globale gevoeligheden (“provincialising Europe”) L2: Hoofdstuk 1: Demografische ontwikkelingen in historisch perspectief BELANG Waarom maken beleidsmakers zich hier zorgen om? → Het heeft Effect op migratie en mobiliteit → om een bevolking te onderhouden: voedsel nodig, grondstoffen worden uitgeput, nood aan energiebronnen, … => ecologische druk → bevolkingsdichtheid : nood aan huisvesting → jonge mensen: bevolking is dan meer jonger → meer militair kracht en economisch (meer arbeidskracht) + veranderingen in demografieën ontwikkelen pandemieën 1: DE STUDIE VAN DE DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN IN HET VERLEDEN 1.1 De historische demografie  Demografie/historische demografie  Bestudeerde variabelen  biologische variabelen  sociale variabelen  Verklaringen  Groeiende populariteit sinds ca. 1950  toename wereldbevolking  invloed van Franse historische “Ecole des Annales”  zijn gaan kijken naar de historische verandering van demografieën  → gebruikten biologische variabelen: geboorte en sterfte (zijn crucial)  Migratie en mobiliteit: sociale variabelen  Verklaren ”hvl kinderen werden er op de wereld gebracht, waarom kiezen ze om te migreren…” -> wat gedrag van mensen stuurde  structurele sociale geschiedenis, vb.“Cambridge Group” (1964) Overheid speelt ook een rol (proberen invloed uit te oefenen op de demografische structuren): - bv eenkindspolitiek in China, - bv jongen preferen over meisjes -> zorgde dat mannen later geen vrouwen hadden, abortus (van meisjes) - Bv. Abortus legaliseren - Bv subsidies en reclame voor anticonceptie (ook gestimuleerd door religieuze instelingen) 1.2. Het historisch bronnenmateriaal  Sinds oudheid  incidentele volkstellingen  → tellen van mensen die er aanwezig waren  lijsten met belastingplichtigen en weerbare mannen  demografische gegevens : leeftijd, gewicht,… → waren aanwijzingen van de bevolking (+ ook belastingen)  Concilie van Trente (1545-1563): parochieregisters  Katholieke meer bezig houden met sterfte, geboorte, huwelijk  Is later door andere kerkgemeenschappen gevolgd  Franse Republiek: na 1792  civiele taak: burgerlijke stand  tienjaarlijkse volkstellingen  gebruik van cijfermateriaal als beleidsinstrument  Door franse revolutie -> taak van de kerk (register) is overgenomen door de overheid Beleidsinstrument: sociale statistiek  Adolphe Quetelet (1796-1874): een van de vaders was zich bewust van de verandering verzamelde gegevens -> warden ook door overheden gebruikt  Empirisch onderzoek bewustwording van nieuwe samenleving sociale statistiek ‘l’homme moyen’  = de gemiddelde mens  Zoeken en bereken hoe oud gemiddeld de mens was, hoe lang de gemiddelde mens was  Gemiddeld werd als criterium gebruikt -> iemand die afwijkte van het gemiddelde werd raar bekenen (afwijken van het normale) 1.3. De hoofdrolspelers van de demografie  Vergelijkingen in ruimte en tijd, ratio’s  Elementaire variabelen (berekenen)  nataliteit of geboortecijfer  mortaliteit of sterftecijfer  fertiliteit of (huwelijks)vruchtbaarheid  (huwelijks)vruchtbaarheid (wrm tussen haakjes)  Heel vaak in het verleden kinderen werden geboren binnen het huwelijk, als ze dat niet waren dan volgde er snel een huwelijk  Verdere bewerkingen  natuurlijk verloop of natuurlijke aangroei  migratiesaldo  alle mensen die binnenkomen en weggaan  bevolkingsverloop  meer verfijnde indicatoren  leeftijdsopbouw  = hoeveel mensen zijn er in bepaalde leeftijdscategorieën  geboortecijfer relateren aan vruchtbare leeftijd  biologische factoren  de vruchtbare leeftijd van een vrouw genomen  → demografen gaan uit van een normale vruchtbare vrouw: gemiddeld 15 tot 45 jaar is vruchtbare periode / kan max. 10-15 kinderen krijgen  culturele factoren  Culturele factoren spelen ook een belangerijke rol: welke leeftijd om te huwen, kind te krijgen  gemiddeld geboorteinterval  mortaliteit koppelen aan morbiditeit  mordibiteit: ziekte (bij ziekte bv epidemie, onderscheid maken tussen mensen die ziek worden en genezen en mensen die ziek blijven)  levensverwachting bij geboorte  problemen omstandigheden  gezinsreconstructie  cohorte-analyse  levensloopanalyse 1.4. De evolutie van de wereldbevolking in de long-run, in miljoenen (Livi Bacci)  Is de groei constant / altijd groei?  Momenten dat groei stopt?  1340-1400 → de pest : wereldbevolking daalt  1500-1600: Bevolking van amerika daalt: immuniteitsziektes uit Europa (inheemse amerikaanse bevolking aangetroffen)  In Oceaanië: kolonialisering  In Azië meeste mensen gewoond altijd (Zie slide 14) 1.5.Thomas Robert Malthus of de onafwendbaarheid van catastrofes  De bevolking ontwikkelt volgens meetkundige reeks: gaat sterk stijgen  Voedselproducering = rekenkundige reeks  Onvoldoende voedselvoorrraad om bevolking te voeden = crisismoment  Periodieke schaarste in landbouwmaatschappijen  Mathus was een dominé  2 dingen gebeuren o Positieve checks: mortalitiet gaat stijgen (onvoldoende voedsel) o Je kan er preventief iets tegen doen: ingrijpen in geboortecijfer, huwelijksbevruchtbaarheid uitstellen  → demografisch gedrag aanpassen De onafwendbaarheid van catastrofes?  Pessimistische visie > neomalthusiaans: problematiek van periodieke schaarste in dominante subsistentie landbouwmaatschappij  Pessimistische visie op landbouwsamenlevingen  Spanning tussen bevolkingsgroei en bestaansmiddelen  Homeostatisch systeem  ‘positive checks’: stijging sterftecijfers (mortaliteit)  ‘preventive checks’: daling geboortecijfers (nataliteit en fertiliteit)  Integratie van ideeën van A. Smith en D. Ricardo: belang technologie (optimistische visie)!  Optimisten: een bevolking gaat altijd instaat zijn om crisismomenten te weerstaan Homeostatische systeem Wat er gebeurt in premoderne samenleving: homeostatische systeem Als de bevolkingsomvang stijgt → voedselprijzen omhoog → reëel inkomen gaat dalen (meer geld uitgeven) → als voedselvraag stijgt gaat minder grond gebruiken, minder goede producten op de markt → sterfte stijgen door daling reële inkomen Thomas Robert Malthus en de historici Pessimistische visie: (neo)-Malthusianen  Populariteit  pre-industriële economie  integratie ideeën David Ricardo (1817)  naoorlogse ontwikkelingsproblematiek  Controversieel  prognoses niet uitgekomen  populationisten: schaalvoordelen i.p.v. schaarste Optimistische visie: Ester Boserup  Optimisten: als er een crisismoment komt → geen catastrophe maar mensen zijn preventief (beginnen te reageren en gaan uiteindelijk nieuwe teelten bouwen, … om crisis tegen te gaan) 2. KRIJTLIJNEN VAN DE DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN VOOR 1750 De omvang van de bevolking (slide 21) Heel trage groei In pre-industriële periode: grootste bevolking in Frankrijk Het klassieke demografische patroon Structureel demografisch probleem van pre-industriële periode : heel veel kinderen halen de leeftijd niet (sterfte van franse meisjes) Veel vrouwen huwden niet → velen gingen bewust celibatair wonen : in klooster wonen 2.1 Structurele en catastrofale mortaliteit (slide 23) Meer overlevenden in platteland, agrarische landen Londen & Meulan: stad → Urban graveyard effect Factor mortaliteit: structureel  Hoge kinder- en jongelingensterfte  “Urban graveyard”-effect groter sterfteoverschot in de stad hygiëne en gezondheid, bevoorradingsstoornissen problemen demografische balans  Steden hebben mensen van buitenaf nodig om demografie in balans te houden Factor mortaliteit: catastrofaal 3 grote oorzaken voor catastrofale vormen van mortaliteit  Oorlogen (“bello”) Gedacht naar modernere en intensievere methoden indirecte gevolgen  → landen die met oorlog geconfronteerd worden, ook geconfronteerd met voedselschaarste, epidemiën, ziekten…  Honger (“fame”) klimatologische omstandigheden > oogstmislukking voedseltekort > prijsstijging > ondervoeding > daling fertiliteit nuancering  Exogene omstandigheden (“peste”) 2.2 Geboorte en fertiliteit  Sterke verschillen  leeftijdsgroep  regio  sociale groep  Oorzaken verschillen  geboortebeperkende attitudes  Kindertal beperken bv vanwege erfenis  Methodes ontwikkelen om geboorte te beperken  amenorroe, duur borstvoeding  In sommige samenlevingen/periodes -> borstvoeding toevertrouwen aan anderen, niet geven  regelen van demografisch gedrag via de nuptialiteit  Nuptialiteit: huwelijk  West EU huwelijkspatroon (zie hierna) 2.3 De nuptialiteit en het West-Europese huwelijkspatroon  Het West-Europese huwelijkspatroon (J. Hajnal, 1965) > typische kenmerken  gemiddelde hoge huwelijksleeftijd in vergelijking met systemen van uithuwelijking variaties afhankelijk van sociale groepen, in ruimte en tijd In andere landen veel lagere huwelijksleeftijd  → meer kinderen zouden kunnen verwerkt worden  hoge proportie ongehuwden > gemiddeld ca.15%, maar kon oplopen tot zelfs 25% veel mensen die niet huwden → hoog aanzien van celibataire leven  gering leeftijdsverschil tussen man en vrouw in systemen van uithuwelijking: man is ouder → in Europa: niet veel verschil tussen de twee → liefde speelt een rol, vrijheid in partnerkeuze  relatief beperkt aantal buitenechtelijke geboorten ook als kinderen werden geboren voor het huwelijk volgde er snel een huwelijk → kinderen buiten huwelijk hadden minder rechten  Huwelijkspatroon als een soort evenwichtsherstellend mechanisme  Huwelijkspatroon een demografische regelaar Rolpatronen in het gezin?  Rolpatronen  verdediging hiërarchisch model door kerk en overheid  Dominantie man wordt ook door de overheid gestimuleerd (ook door kerk)  juridische dominantie van de man  Niets mag gebeuren zonder de aanwezigheid van een man  genuanceerdere werkelijkheid  “gouden tijdperk voor de vrouw” ?  Het koppel elkaar heel sterk nodig had om te overleven, samen doen  Juridsische extra regels kwamen: vrouwen konden meehelpen 3. DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN TIJDENS DE LANGE NEGENTIENDE EEUW 3.1 De omvang van de bevolking (zie tabel slide 30) Bevolking begint te groeien FR steeds grootste bevolking 19e eeuw → noemt men demografische transitie 3.2 De demografische transitie  19de eeuw als fase in demografische transitie  daling mortaliteit > stijging levensverwachting  nataliteit op hoog preïndustrieel niveau  explosieve en permanente bevolkingsgroei toename van het aantal jongeren problemen werkgelegenheid  grote verschillen tussen landen Abstract model: demografische transitie  1ste periode o Veel kinderen geboren: veel sterften o → nauwelijks bevolkingsgroei mogelijk  2e periode o → stijging van bevolking (sterfte sterk gedaald)  3 periode e o → nataliteit daalt o → nataliteit past zich aan mortaliteit  4 periode e o → bevolking stabiliseert o → sterfte en geboorte cijfers zijn laag Bruto sterfte- en geboortecijfers in België, 1804-2000  Eerst mortaliteit, dan natalitiet daalt  1916: twee wereldoorlogen → sterfte omhoog, geboorte omlaag  Na oorlog: inhaalbeweging, huwelijk en geboorte uitgesteld  Oorlogen veranderen trend van dalende mortaliteit niet 3.3 De mortaliteit en levensverwachting  Daling van de structurele mortaliteit  lange-termijn: sinds 17de eeuw  versnelling: omstreeks 1880  nuancering  Catastrofale mortaliteit of korte-termijn crises  gekenmerkt door pieken  oorzaken voedselcrises epidemieën: cholera, tyfus, influenza oorlog Waarom was mortaliteit structureel verbetert in 19e eeuw (dalen mortaliteit)? → ontwikkeling in medische wereld; inenting tegen pokken, oorzaak tbc gevonden… → industrie, betere landbouwtechnieken, betere voedselvoorziening → sanitaire hervormingen: riolering, hygiëne → daling kindersterfte (zie slide 35-36) Epidemiologische transitie: Abdel R. Omran  Premisse: mortaliteit fundamentele rol in bevolkingsontwikkeling > Malthusiaanse benadering; mortaliteit geen vaste bovengrens (zoals bij fertiliteit)  Mortaliteitspatronen verschuiven: drie fasen  ‘pestilence and famine’ (tot midden 18deE in Westen)> infectieziekten dominante rol; ‘bello, fame e peste’ > hoge mortaliteit, lage levensverwachting  ‘receding pandemics’ (tot Interbellum) > kleiner aandeel infectieziekten; luchtwegen en spijsvertering van belang; stilaan meer degeneratieve en welvaartsziekten > daling mortaliteit  ‘degenerative and man-made diseases’ > meer chronische ziekten: hart- en vaatziekten; kanker en sterfte door risico-gedrag > mortaliteitsdaling vertraagt  De sterfte bepaald wat er met de bevolking gebeurt (niet nataliteit)  > Mortaliteit heeft geen bovengrens  3 grote fasen (nog eens kort opgesomd)  ‘pestilence and famine’:  - hongersnood  -infectieziekte  ‘receding pandemics’  - infectieziekten zijn nog niet verdwenen maar hun aandelen wordt verminderd  - stilaan meer degeneratieve en welvaartsziekten : ziekte waar levenswijzen → welvaartziekte (door te veel hebben en niet van tekort hebben)  ‘degenerative and man-made diseases’  Er zijn sociale verschillen in overlijden (bv longkanker bij mannen uit lage sociale groep en vrouwen krijgen borstkanker/huidkanker in hogere sociale groep) Catastrofale mortaliteit: voedselcrisis Crisis Vlaanderen minder erg dan Broodzetting in Ierland België: Aardappelziekte: door schimmel getroffen  Efficiënt overheidsingrijpen > vrije invoer graan; broodzetting  Overheidsingrijpen is altijd van belang: bv import van voedsel (in Ierland niet mogelijk want overheid wilde engelse boeren helpen)  Minder grote afhankelijkheid van aardappel  ook andere teelten in België  Meer gemengde bedrijven  Lokale armenzorg (zie slide 40-41-42) Verklaringen daling mortaliteit: Lange-termijn ontwikkelingen Wijzigingen voedingspatroon introductie aardappel en maïs verbetering transportmogelijkheden spoorweg oceaanschepen/stoomschepen belang Amerikaanse graan vanaf 1870 (‘agricultural invasion’) → Import van graan van elders tegen een goedkope prijs → enorme daling van voedselprijzen mechanisering landbouw invoering kunstmest/gewasverbetering Terugdringen zuigelingensterfte Verspreiding borstvoeding daling genetische afwijkingen? Medische vooruitgang inenting tegen pokken (Edward Jenner, 1721) Louis Pasteur (pasteuriseren), Robert Koch (cholerabacil, tuberculose) Alexander Flemming 1928 (Penicilline-antibiotica) Groeiende aandacht voor hygiëne langzaam proces: verstedelijkingsproces > woekering ziekten na 1850: aanleg van waterleidingen, riolen (zie slide 46) 3.4 Nataliteit en nuptialiteit: de verklaring voor de 19de eeuwse groei?  Groot belang van fertiliteit  Engeland: dominantie fertiliteit  verhoogde arbeidsmogelijkheden  gevolgen daling huwelijksleeftijd meer kinderen minder ongehuwden → In Engeland denken ze dat Nataliteit bevolkingsgroei heeft bepaald Nataliteit en nuptialiteit  Tweede helft negentiende eeuw: omkering  door “sociale revolutie” toename levensstandaard Verstedelijking Deconfessionalisering  = minder rekening houden met voorschriften van de kerk  Mentaliteitswijziging bescherming kinderarbeid, aandacht opvoeding ideaal van het burgerlijk gezin geboortebeperking  meer aandacht voor kind dus minder kinderen krijgen zodat je volle aandacht geeft  > vertraging tempo bevolkingsgroei Gemiddelde levensverwachting bij geboorte, 1750-1992 (slide 49) Stijgt doorheen de tijd Kritiek op deze voorstelling - is de stertfe van de 1e fase meegenomen? - - levensverwachting van vrouwen ligt hoger nu , vroeger was dat laag (omdat sterven bij bevalling, vrouwen kwamen minder aan kwaliteitsvolle voedsel) Al dat zie je niet op het tabel : kindersterfte en verschillen tss mannen/vrouwen 4. VAN “BABYBOOM” TOT “TWEEDE DEMOGRAFISCHE REVOLUTIE” TIJDENS DE TWINTIGSTE EEUW Bevolkingsontwikkeling in België, Nederland en Duitsland, 1800-2000 Fallon: heeft pessimistische visie Voorspelt dat we vergrijzen en aantal inwoners zal dalen Voorspelling komt niet uit: nu 11 miljoen in belgië Waarom voorspelt hij dat toch? → tabel volgende slide: bevolkingsgroei in NL sneller en stabieler is 4.1 De bevolkingsomvang: naar nulgroei? Aandeel van Wallonië, Brussel en Vlaanderen in bevolkingsomvang, 1846-2001 Bevolking eerder in Wallonië gedaald Biopolitiek  Overheidsinmenging: van dood naar seksualiteit (Foucault)  Overheidsimmenging om mortaliteit te stoppen  Bekend: Frans vraagstuk eind negentiende eeuw > Frans-Duitse oorlog > overheidspolitiek  Casus: België: Interbellum: eerder zaak van religie  Casti conubi (1930): strenge verbod van paus op anticonceptiva  Tegen niet-reproductieve seks (onanisme) 4.2 Dalende mortaliteit en gestegen levensverwachting  Daling van de mortaliteit  uitzondering: crises  geografische verschillen  verklaringen terugdringen zuigelingen- en kindersterfte verbetering hygiëne verbetering levenskwaliteit medische vooruitgang  Alle verklaringen van 19e eeuw worden versterkt in 20e eeuw Les 3: Hoofdstuk 2: Het staatsvormingsproces en de opkomst van de natiestaat 2.1. VAN OUDE NAAR NIEUWE POLITIEKE CONSTELLATIES Een woelige tijd  Nieuwe, ‘verlichte’ politieke ideeën (vrijheid, gelijkheid, broederschap)  Naar een andere legitimering van macht en staat (volk en natie)  Revolutionaire ‘schokgolven’ (soms succesvol, soms niet)  18e eeuw  De verlichting  Volk en natie= centrale begrippen (zie slide 5-6) Politiek transitieproces  Van een versnipperd, gedecentraliseerd politiek systeem naar een machtig, eengemaakt, centraal staatsapparaat (politiek, militair, economisch, institutioneel)  Van soevereine vorsten naar soevereine naties  Van een immobiele ‘standenmaatschappij’ naar een democratische burgerstaat > zie ook hfst 3  Van een ‘nachtwakersstaat’ naar een sociale ‘verzorgingsstaat’ > zie ook hfst 4  Politiek transitieproces → hervormingen die doorwerken tot vandaag Een 'onvermijdelijk’ en ‘succesvol’ proces?  Voor 1750: staatsvorming als politiek, militair en institutioneel project van vorsten  Na 1750: staatsvorming ten dienste van het volk (de ‘natie’) en haar rijkdom (‘economie’) < staatsvorming valt samen met nationalisering  nationalisme op de voorgrond (geen vanzelfsprekend proces; populair)  19de eeuw: van 'autoritaire' natiestaat naar 'democratie’; de natiestaat wordt een koloniaal exportproduct < naar wereld  20ste eeuw: van ‘nachtwakersstaat’ naar ‘verzorgingsstaat’; dekolonisering volgens natie-principes; botst soms met regionale logica; aanleiding voor nieuwe revoluties en conflicten  21ste eeuw: naar een supranationale staat of naar een onmondig Europa van kleine, zwakke regio’s (Brexit, ook Nexit, Grexit, Fraxit, Vlaxit??) De historische visie van socioloog Charles Tilly  Hoe verliep consolidatie van territorium? Externe machtsstrijd:  Kijken naar dynamiek tussen feodale vorsten / later naties  Hoe verliep centralisering van de macht? Interne machtsstrijd:  Cruciaal: kijken naar dynamiek tussen stad en vorst / later burgers en politiek  Wie slaagt erin kapitaal te mobiliseren op continue basis voor staatsopbouw?  Evenwicht tussen ‘coercion’ & ‘care’  Coercion: belasten van onderdanen, druk zetten & care: zorg, burgers niet te hard drukken anders krijg je opstand  Erkent diverse staatsvormen en historische variaties  Niet één uniform model, maar diverse ‘trajecten’  Verschillende fases  Staten kunnen verdwijnen  Hoe verhoud de machthebber met de andere Belang van historische diversiteit  Staat en statenstelsel voortdurend in ontwikkeling: geen gelijkblijvende structuren, maar voortgaande processen  Staat en statenstelsel voortdurend in ontwikkeling: strijd van intern en externe strijd (bv opkomst van politieke filosofie) → endogene dynamiek en exogene dynamieken  Geen teleologisch-linair/ doelgericht proces < verschillende uitkomsten waren steeds mogelijk!  De ontwikkeling van staten wordt gestuurd door:  handelen van elites en sociale groepen < machtstrijd  eeuwenlange machtsstrijd binnen staten < endogene dynamiek  eeuwenlange machtsstrijd tussen staten < exogene dynamiek  Idee van Manfifest destiny : nu weinig geloof aan hechten 2.2. DE POLITIEKE ONTRAFELING VAN HET FEODALISME IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN 2.2.1. Staatsvorming voor c.1750  Strijd tss territoriale vorsten (feodalisme) (intern en extern)  Feodalisme: einde van romeinse rijk ontstaan vooral te verklaren uit het idee dat we grond in leen geven (leensysteem) (wanneer het centrale niveau op dat van een centralististische controle kan hebben → daarom decentralisatie en gebruikt zijn vazallen)  → verschillende kleine stukken → leenmannen beginnen te vechten tegen elkaar om meer grond te krijgen (komt wanneer de leenheer overlijdt) 1568-1648: scheiding der Nederlanden Samengestelde gebieden die later terug uit elkaar vallen Noordzee en ruraal binnenland (commercieel) De rol van historisch toeval  Omvorming van verbrokkelde gebieden tot ‘gecentraliseerde’ territoria onder één vorst  Wisselvalligheden van dynastieke strijd > kwetsbaarheid van vorstendommen  Interne strijd tegen de feodale heren  Externe vijandschap tussen vorsten  Steeds hogere militaire uitgaven (militaire revolutie): staatsvorming als uitloper van oorlogsvorming  Succes afhankelijk van mobilisatie kapitaal  Zoeken naar nieuwe financiële technieken en bureaucratische methodes: sterke vorstendommen zijn hier succesvol in  Interne externe strijd een rol spelen  Staten die kapitaal kunnen mobiliseren: van wapens voorzien → machtig Zuidelijke Nederlanden c.1750: één onder één vorst  Oostenrijkse Nederlanden: deel van multinationaal rijk  Habsburgers in Oostenrijk resideren -> Oostenrijkse Nederlanden  Multinationale rijk→ Gaan in tegen onze natie gedachten  Geen ‘vreemde bezetting’, want vorsten respecteren lokale gebruiken en privilegies volgens feodale erfopvolging  Toch beschouwden mensen dat niet als een vreemde bezetting (zoals dat de Oostenrijkse keizer het feodale systeem respecteert, dat zij de leenmannen zijn, en de plaatselijke wetten respecteerde dan is het perfect mogelijk dat ze kunnen behoren tot een spaanse of Oostenrijkse leenheer)  Macht- en rechtsuitoefening regionaal/lokaal verankerd  Overal vertegenwoordiger van Oostenrijk  Bestuur versnipperd, indirect, onrechtstreeks  men wist niet wie de leenheer was 2.2.2. Verlicht despotisme onder Oostenrijks bestuur  Invloed van ‘Verlichting’ (Aufklärung)  Hoe heeft verlichting een invloed op de nieuwe politieke ideeën  Jozef : macht van de kerk uitschakelen  Nutsdenken The Enlightenment?  Wat is de Verlichting?  Welke elementen worden allemaal aangestipt?  Elementen: de reden , de kerk, wetenschappelijke revolutie (scientific revolution), romantiek, utilitariteitsdenken  Invloed op specifiek de staatsvormingsprocessen in deze periode?  - invloed van de rede: beginnen nadenken  - kerk => sacrale rechtvaardiging van de macht (door wetenschappelijke revolutie is dat tegengehouden → ook door de rede) (leenheren werden gezien als religieuze sacrale figuren)  - wetenschappelijke revolutie: geheel van ontwikkelingen die leiden tot een niet seculiere wereldbeeld maar meer een materiële wereld, het druven in vraagstellen van de kerk/religieuze wereld  - romantiek: in het verleden kijken om een andere wereldbeeld te bouwen (waarom gelijkaardige gebruiken, waarom spreken we andere/dezelfde talen) → graven in zijn roots/wortels (opvlakking van nationalisme)  -utilitariteitsdenken: denken in economische groei, dat ons land erop vooruit gaat (Adam Smits: politiek economische filosoof) (gebied ontsloten → beter handel kunnen voeren → aanleg van steenwegen bv Turnhousebaan) Onder Oostenrijks bewind  Invloed van ‘Verlichting’ (Aufklärung)  Kritisch verstand: nadenken over politiek-economische inrichting van een land  Streven naar inperking van macht van Kerk en adel (maar niet van Kroon!) Invloed op politiek-economisch bestel van de Zuidelijke Nederlanden  Nieuwe staatsideeën/politiek-economische richtlijnen toepassen om macht van centraal gezag te versterken:  Moderne ambtenarij (macht van adel breken)  Bv nieuwe ambtenarij → depolitiseerd, adel weg doen, vervangen met universitaire juristen die rechten hebben bestudeerd  Modern onderwijs door striktere scheiding Kerk en Kroon (macht van clerus breken)  Betere greep op overheidsfinanciën en direct ingrijpen in economie (‘algemeen welzijn’)  infrastructuur, patenten of monopolie geven aan ondernemers, stimuleren van ontwikkelingen (mutsdenken)  Notie algemeen welzijn; welzijn voor iedereen 2.3. VAN SOEVEREINE VORST NAAR SOEVEREINE NATIE Gevaren beginnen te vormen voor de vorsten door de despoten zelf Opkomst nationalisme 2.3.1. ‘Depersonalisering’ van de macht Nationalisering: ‘Depersonalisering’ van de macht  Ideeën van de Verlichting (volkssoevereiniteit en nationalisme) staan haaks op almacht van Kroon  Al voor 1750 macht van de vorst was onpersoonlijker en meer geïnstitutionaliseerd door schaalvergroting en functionele differentiatie van de maatschappij:  Instellingen in schaduw van vorst gecreëerd  Instellingen professionaliseren zich  Instellingen maken vorst uiteindelijk overbodig of functie louter ceremonieel  Absolutistische/Verlichte vorsten behouden echter sleutelmonopolies van de staat (belasting en geweld)  Je hebt niet meer direct een vorst nodig om een staat te leiden (instellingen) → 18e eeuw → macht lost te komen van de figuur 2.3.2. Theorie van het sociaal contract -> Hoe de staat georganiseerd is, hoe volk en natie met elkaar moeten omgaan (TSC) -> Verklaring van de macht, waarom bestaat er iets zoals een volk, hoe verhouden we ons tot de bestuurders? → sociaal contract  Fundament van nieuwe ideeën rond staat en natie (J. Locke, J.J. Rousseau, ect.)  Invloed van de opbloeiende natuurwetenschappen (scientific revolution) die geloofde in universele ‘natuurwetten’ en wetmatigheden  Drie basishypothesen uit geschiedenis gehaald:  Aan bestaande staat ging een ‘natuurstaat’ of ‘natuurlijke’ etische toestand vooraf > iedereen bezat onvervreemdbare rechten (op leven, vrijheid, eigendom, etc.) en universele ethiek  : we leven in een complexe wereld, er gaat een natuurlijke toestand vooraf, een kleinere sociale entiteit dat op een democratische egalitaire manier kan bestuurd worden (familie, gezin, kleine groepen), die natuurlijke staat wordt langzamerhand complexer (er komen meer mensen bij, migranten, mensen die je niet kent → er is iets nodig als een staat, macht, natie die veiligheid gaat garanderen voor ons, beslissingen voor ons nemen → volk heeft zelf besloten wie er aan de macht kwam (bestuurder moet ook rechten en plichten ook respecteren))  Om recht en ethiek te beveiligen, en gezag en orde op regelmatige wijze uit te oefenen > staat ontstaat > nood aan een bindend verdrag voor iedereen met vastleggen van rechten en plichten van vorst en onderdanen = contrat social  er moet een nieuw contract gesloten worden: bestuurder moet weten dat wij hem macht hebben gegeven en de macht ook nog bij ons ligt en niet bij de vorst  Legitimiteit en macht van vorst en staat berust uiteindelijk bij volk zelf = volkssoevereiniteit (zie slide 26) Machten en vrijheden: politiek liberalisme  Scheiding der machten (Montesquieu):  Wetgevende macht (parlement)  Uitvoerende macht (vorst/regering)  Rechterlijke macht (gerechtshof)  Vrijheden:  Burgerlijke vrijheden (gelijkheid, vrijheid van meningsuiting, etc.)  Politieke vrijheden (zelfbeschikking der naties)  Checks and balances Gevaarlijke cocktail voor de Kroon  Idee van Zelfbeschikking der volkeren + idee van volkssoevereiniteit = nationalisme!  2de helft 18de eeuw=ideaal om massa te mobiliseren (honger!)  → moeilijke economische periode (goed middel om mensen te manipuleren voor politieke partijen)  4 macht: creatie publieke ruimte < pers! de  Revoluties!  Amerikaanse (1776)  Franse (1789)  ….  Belgische! (1830) (zie slides 29-30) Wat is een natie? Nationalisme is ideologie en beweging van een bepaalde ‘natie’ of ‘volk’, die streeft naar:  Realisatie van een eigen staat (politieke aspect)  Behoud van een ‘eigen’ culturele entiteit (culturele aspect) Constructie van ‘volkseigen’ en ‘volksvreemd’ kan leiden tot: Nationalisme gaat gepaard met:  Separatisme  bv in multinationale staat  Irredentisme (unificatie)  Italië was in 19e eeuw sterk versnipperd maar volkeren identificeerden zich met elkaar (zelfde taal, Italianen, we hebben zo veel gemeen dus we zijn een volk) → unificatie gevoel  Nationaal identiteitsgevoel (patriotisme)  symbolen, vlaggen, hoofsteden, realia moeten uitgevonden worden die duidelijk maken dat we als volk samenhoren LET OP: Nationalisme geen vanzelfsprekend proces Bestaat een natie? Wat zijn naties? Wat is een nationale identiteit? -> 2 posities  Objectivisme of essentialisme > nationale “realia” > onvervreemdbare elementen eigen aan het volk (taal, cultuur, geschiedenis, ‘bloed’, etc.)  : natie effectief iets dat objectief aanwijzbaar is (tradities, taal, gebruiken), het is in onze bloed (bv arische ras) → aangebrandde ideeën (in esscentie bestaan wij als volk)  Constructivisme of subjectieve identiteit > naties zijn “imagined communities” (B. Anderson, 1983) of verbeelde gemeenschappen > “an imagined political community”, “imagined as both limited and sovereign”  natiegevoel is vorm van collectieve identiteit maar is vooral soort van “imagined communities” (niet iets dat gefantaseerd is maar iets dat verbeeld is, een collectieve verbeelding)  Gaat gepaard met proces van ‘nationalisering’: bv. “invented traditions” > tradities die een nieuwe betekenis kregen in de negentiende eeuw voor een nieuw politiek doel  → invented traditions; verbeelde gemeenschappen hebben ook tradities nodig om een overtuigend verhaal over te brengen dat we als natie/volk bestaan Natievorming Drie elementen die moderne naties onderscheiden van dynastieke vorstenstaten (pre 1750):  Territorialiteit > link tussen ’volkseigen’ territorium & ‘volkseigen’ taal en cultuur > idee duikt op vanaf 18de eeuw  link leggen met natie/volk en territorium (natie moet samenliggen met territorium)  (duitsland: territorium lag niet samen met het arische volk)  Horizontaliteit:  Verwantschap die de sociale verschillen overstijgt  Druist in tegen standenonderscheid  : in feodale systeem : er zijn door de wet geschreven ongelijkheden in de samenlevingen (in natie samenleving is iedereen familie, ongelijkheid zou niet mogen voorkomen)  Soevereiniteit:  Legitimatie van macht en loyaliteit tegenover staat geschied nu bottom-up (volkssoevereiniteit) Twee vormen van nationalisme Civiele invulling van ‘de natie’:  notie van het staatsburgerschap (‘Citoyen’)  rationele keuze  sociaal contract  individualistisch, liberaal, democratisch  open en inclusief karakter Etnische invulling van ‘de natie’:  verwijst naar volk(sgemeenschap) met een eigen bestaan, oorsprong en verleden  meer emotioneel beladen  ‘organisch’ gegroeid (‘Volksgenosse’)  anti-individualistisch, anti-liberaal, anti-democratisch  exclusief karakter > kan leiden tot uitsluiting en onverdraagzaamheid (Etnische invulling van ‘de natie’: eigen cultuur, eigen tradities, meer emotioneel beladen (romantiek), organisch’ gegroeid (niet vrijkeuze, zonder verstand) Wortels van het nationalisme  Wortels in:  ideeën van Verlichting  ideeën van Romantiek  oorlogen van Franse Revolutie die nieuwe politieke ideeën én practische organisatie van staatsstructuur ‘uitzaaïen’  Nationalisme Krijgt ook praktische invulling van de franse revolutie  Massabeweging in Europa tijdens tweede helft van de negentiende eeuw  Wegvagen van oude dynastieke vorstendommen > nieuwe staten op basis van nationale principes Historische variaties  Geen gelijklopende beweging  Nationalisme verschilt van land tot land  Nationalisme: Heel flexibel  Verbindt zich met uiteenlopende ideologieën  Ondergaat diverse historische gedaanteverwisselingen :  in vele landen vallen staat en natie niet samen (multi-etnisch; multi-cultureel)>hoeft geen probleem te zijn!  idee over de ‘eeuwigheid’ van een natie is een mythe  naties ontstaan en veranderen; kunnen gecreëerd worden, maar evengoed verdwijnen  weinig coherente denktraditie > kan evolueren van extreem-links naar extreem-rechts Chronologie van het nationalisme I Tijdens achttiende eeuw:  oppositioneel, radicaal en modern, maar twee visies (civiel, etnisch)  gericht tegen heerschappij van absolutistische/verlichte vorst > macht dient getransponeerd te worden naar de natie (‘volk’ of ‘burgers’) Tijdens negentiende eeuw:  liberale en democratische inslag  gericht op politieke en culturele emancipatie van (welvarende) burgerij Chronologie van het nationalisme II Late negentiende eeuw:  Taal, identiteit, afkomst werden belangrijker (Ethnische model )  ethnische idee succes vb. Italië (1861) en Duitsland (1871)  snelle industrialisering en urbanisering > zoektocht naar nieuwe vormen van solidariteit  uitbreiding van leer- en schoolplicht, en stemplicht > versterkte belang van taalgebruik voor integratie arbeiders  vijandigheid tussen Europese naties en superioriteitsgevoelens tow wereld > imperialisme  acties tegen volksvreemde elementen (xenofobie, anti-semitisme)  Twee vormen:  verbonden aan imperialisme en conservatisme  verbonden aan volk en populisme > werd stilaan rechts-revolutionair  Overstap naar massademocratie (van volksdemocratie) Chronologie van het nationalisme III Interbellum  Vormen van extreem-nationalisme  Fascisme en nazisme Na 1945  Onder invloed van bevrijding en dekolonisatie: meer relax en open  Tegelijk ‘bevrijdingsnationalisme’ Vanaf jaren 1970  Terug extremere vormen van nationalisme  Globalisering en opkomst multi-culturele samenleving leidt tot nationaal-regionalisme: onzeker antwoord op onzekere wereld 2.4. DE OPKOMST VAN DE BELGISCHE NATIESTAAT 2.4.1. Omvorming naar de liberale natiestaat België: Franse invloed Belang van de Franse revolutie (1789)  Gevolgen van annexatie bij Franse republiek in 1794-1795 zeer belangrijk  Algemeen eindpunt van ancien régime  Introductie van een sterke centralistische staat, die regeert via direct bestuur (relatie tussen lokale en centrale macht wijzigt)  Reorganisatie van het land volgens eengemaakt geografisch en juridisch systeem  Nieuwe administratieve grenzen  Nieuwe, directe belastingen (fiscaliteit)  Dienstplicht (levée en masse)  Lokale meeteenheden, belastingen, tollen  Oude wetgeving en politieke instellingen op de schop (ook ambachten)  …  Men gaan een natie leger oprichten , betere belastingsysteem Van onrechtstreeks … naar rechtstreeks bestuur  Bij installatie van rechtstreeks bestuur dat regeert in naam van het volk: noodzaak om de bevolking te homogeniseren (‘nationaliseren’)  ‘Homogene’ bevolking:  sterkere identificatie met machtshebbers  vlottere communicatie  administratieve innovaties die in ene regio succes hadden konden makkelijker geïmplementeerd worden in een andere regio  Homogenisering en nationaliseren “Life homogenized within states and heterogenized among states” - Charles Tilly  Door nationaliseringsprocessen gaan ze zich homogeniseren (samen identificeren) in hun eigen land maar dat zorgt ervoor dat ze ook gaan uitsluiten van de andere groep (heterogeen) Introductie van het politiek liberalisme “Déclaration des droits de l’homme et du citoyen” - 26 augustus 1789  vrijheid voor iedereen, gelijkheid & broederschap voor allen  scheiding van de machten  één wettenstelsel dat gold voor alle inwoners (einde standensamenleving)  volkssoevereiniteit  figuur van de staatsburger met rechten en plichten (trouw aan natie > belastingplicht, dienstplicht)  vele onbeantwoorde vragen:  burgerrecht voor iedereen of enkel voor de belastingbetalers?  gelijkheid voor iedereen? Ook mannen en vrouwen? Wit en zwart?  broederschap? waaruit bestaat de bescherming van de staat? 2.4.2. Omvorming naar de liberale natiestaat België: Nederlandse invloed Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830)  Product van het Congres van Wenen (1814-’15)  Monarchie, met legitimiteit bij de vorst > volkssoevereiniteit nog niet gerealiseerd!  Proberen de verdienste van de Franse revolutie terug te draaien (meest radicale idee dat koning niet nodig is) → weer koning inzetten  Legitimiteit weer naar vorst  volkssoevereiniteit nog niet gerealiseerd! → volk stemt niet meer wie aan de macht komt  Een nieuwe superstaat “in the making”? Afwisselend hoofdstad in Brussel en Den Haag Willem I en tegenstellingen Van bij begin problemen:  Willem I zuigt veel macht naar zich toe  Katholieke identiteit versus protestantisme: vrijheid van onderwijs en godsdienst versus (protestants) staatsonderwijs en staatsgodsdienst  Sociaal-economische tegenstellingen: handel in Noorden versus industrialisering in Zuiden  Taal: Nederlands officiële taal van bestuur  Vertegenwoordiging Zuid-Nederlandse adel en bourgeoisie>gefnuikt  Herkatholiek maken van een gebied (vrouwen moesten bedekt rondlopen in het zwart)  Protestante noorden  Belgische adel: enkel franstalig → Taal: Nederlands officiële taal van bestuur van nieuwe bufferstaat Het verzet groeit  Onvrede tegen autoritair beleid van Willem I  Verzet groeide uit tot opstand door combinatie van ontevredenheid en economische crisis (> mobilisering van volksmassa)  ‘Monsterverbond’ tussen progressieven en conservatieven  conservatieve hoek > houding ten aanzien van katholicisme, verzet van clerus en conservatieve katholieken, maar ook adel en ondernemers uit huisnijverheid  progressieve hoek > middengroepen, intellectuelen > invloed van romantiek bij jongeren > idealen van Franse Revolutie: burgerlijke vrijheden en volkssoevereiniteit  Orangisten?  Orangisten: nederlands nationalisme (huis van oranje)  25 augustus 1830: opstand! 2.4.3. Belgische Revolutie Voorlopig bewind: 4 oktober 1830: Onafhankelijkheid van België uitriep > erkend door Europese grootmachten op Conferentie van Londen (dec 1830-jan 1831)  steun van Frankrijk die bufferstaat aan grens graag zag verdwijnen  steun van Groot-Brittannië dat geen nieuw conflict wilde  goodwill van Europese mogendheden verbonden met neutraliteit en met monarchie als staatsvorm (Leopold I, Duitse edelman) > eedaflegging op 21 juli 1831 Monarchie als staatsvorm  Eedaflegging Leopold I op 21 juli 1831 als koning  Duitse edelman uit huis Saksen-Coburg; pro-Engels  Voorzichtig; uitstekende contacten in financiële wereld  Intern heeft een rol gespeeld in vorme van natiestaat: maakte van belgië en liberalse staat Een progressieve natie!  Belgische grondwet in 1831  Samenwerking/unionisme tussen conservatieve en liberale krachten > bezittende klassen en intellectuelen  constitutionele monarchie > koning regeert via grondwet; beslissingen van koning gebonden aan regering; parlement als controlelichaam van het (vorstelijke) regeerbeleid  principe van scheiding van machten: wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht onafhankelijk van elkaar  erkenning burgerlijke en politieke vrijheden: recht op vergadering, op vereniging, op persvrijheid, godsdienstvrijheid (maar bv. geen syndikale activiteiten of stakingen)  Parlement bestond uit twee kamers verkozen volgens meerderheidsstelsel > 50%+1 van stemmen in een kieskring kreeg alle zetels (pas in 1899 evenredigheidsstelsel) 2.5. DE OPKOMST VAN HET VLAAMS NATIONALISME 2.5.1. De situatie voor WOI  Voor 1850: taalproblematiek weinig belangstelling  Verfransing dateert van Oostenrijkse periode; zelfs vroeger bij adel en diplomatie  Belgische grondwet: principe van taalvrijheid > verfransing van centrale besturen  Lokale besturen meestal in communicatie naar bevolking tweetalig, maar in combinatie met hoger bestuur franstalig > voor carrière: Frans nodig!  Frans enige voertaal in middelbaar en hoger onderwijs  De Belgische grondwet schreef de vrijheid van taalgebruik voor, wat betekende dat in openbare instellingen vooral het Frans als bestuurstaal werd gebruikt. Frans was de Europese cultuurtaal en de taal van de elite, en werd ook de bestuurstaal in België.  Men stelt het Frans niet in vraag: vreemd? Kijk maar hoe wij vandaag het Engels niet meer in vraag stellen… Een groeiend bewustzijn van taalverschillen  Vlaamse taalminnaars - verdediging van Nederlands > zeer gematigd, kleinburgerlijk, binnen Belgisch patriottisch kader, geen politieke invloed  Petitiebeweging in 1840: vraag naar gebruik van Nederlands in scholen, administratie en gerecht, naast het Frans  Verlaging kiescijns 1848 > meer stemrecht voor lagere middenklassen/ook groei aandeel Nederlandstaligen  Zowel in katholieke en liberale middens bewustzijn voor taal (Willemsfonds 1851; Davidsfonds 1875), maar klassestrijd & levensbeschouwelijke tegenstelling veel belangrijker  Men bemint het Nederlands zoals men iets uit de folklore bemint < folkloristische-ethografische beweging: intersse voor de cultuur van het volk < ùmaar vanuit een outsiders perspectief < iets curieus/ exotisch (bv. zola swij nu vaak naar straattaal kijken).  Belgisch patriottistisch kader en zagen België als een unieke ontmoetingsplaats tussen het Romaanse of Latijnse en het Germaanse deel van Europa  Taalminnaars organiseerden de petitibewegingen  Verlaging kiescijns 1848 → drempel verlaagt: vlaamse kiezers krijgen ook opportuniteit om te kiezen  Taal was niet een belangrijk punt → levensbeschouwing was nog steeds belangrijker Van culturele naar sociaal-economische beweging  Gematigde karakter veranderde eind negentiende eeuw  sterkere manifestatie van cultureel nationalisme in Europa (regionalisme)  economische ontwikkelingen in Vlaanderen sinds 1880  Tweede Industriële Revolutie  Ontstaan van Vlaamse industriële groep gericht op kleine en middelgrote ondernemingen zware nijverheid in Wallonië  Sociaaleconomische belangen en taalbelangen worden aan elkaar gekoppeld  Etnische elementen krijgen meer rol  Door de tweede Industriële Revolutie  Niet enkel in wallonië maar ook in Vlaanderen (groep ontstaan)> gericht op kleine en middelgrote ondernemingen > vergroten impact van vlaanderen  Door dominantie van frans er te weinig plaats is voor steeds belangrijker wordende sociaal- economische groep Opmars industrie in Vlaanderen Vlaanderen wordt stilaan belangrijker Een ontluikende politieke agenda  Politieke ontwikkeling en met name democratisering van het kiesrecht > invoering van algemeen (meervoudig) stemrecht in 1893  90% van Vlaanderen Nederlandstalig dus noodzaak deze groep ook politiek te bedienen  Politici richtten zich in Nederlands tot kiezers > groei van een Vlaamsgezinde politieke klasse  1893: democratisering van politiek leven  → Nederlandse kiezers worden bereikt  conflict tussen talen werd meer gezien als onderdeel van sociaaleconomische belangentegenstellingen > discriminatie Nederlandstaligen op arbeidsmarkt!!!  Gebruik van eigen taal: gelijkberechtiging van beide talen  Taaldiscriminatie > professionele discriminatie  conflict tussen talen werd meer gezien als onderdeel van sociaaleconomische belangentegenstellingen > discriminatie Nederlandstaligen op arbeidsmarkt  gelijkwaardigheid van Nederlands en Frans erkend door gelijkheidswet van 1898 < discriminatie mag niet meer!  gelijkheidswet van 1898 : Discriminatie obv taal mag niet meer  → maar hoe ga je dat in praktijk praktiseren? Gelijkheid?  Probleem: eis van gelijkheid van beide landstalen in 1898 > hoe dat in de praktijk afdwingen?  Ofwel gelijkheid in beide landsdelen ofwel eentalig Vlaanderen  Achtergrond:  Belangrijke Franstalig elite in Vlaanderen en Franstalige ambtenaren  Grote groep Vlamingen in Wallonië > maar vaak arbeiders;  Door Gelijkheidswet: basis om heel het territorium tweetalig te maken > botste op Waalse beweging  Echte tweetaligheid? Moeilijk in de praktik te brengen  Waalse beweging : identtieit vn wallonië verdedigen  → ontstond samen met brusselse beweging De situatie aan de vooravond van WOI  Rond de eeuwwisseling:  Waalse beweging > verdedigde identiteit van Wallonië (tegen tweetalig Wallonië), maar ook van Franstaligheid in Vlaanderen  Streven naar eentaligheid in Vlaanderen wordt dominant; van strijd om taal naar vorming van zelfstandig cultureel en economisch leven in Vlaanderen > eigen territorium gekoppeld aan sociaaleconomische belangen  Brusselse beweging > Belgische nationale ideologie < tweetaligheid  Men evolueert naar territorialiteitsbeginsel (territorium wordt langzaam gekoppeld aan sociaaleconomische belangen) WOI als vliegwiel  Jules Destrée (1912): “Sire, il n’y a pas de Belges” > maar enkel Vlamingen en Walen en eiste als voorman van Waalse beweging een opsplitsing van staatsinstellingen, namelijk tussen Vlaamse instellingen (tweetalig) en Waalse (ééntalig)  Jules Destrée : waalse  Eerste Wereldoorlog > voedingsbodem voor anti-Belgisch Vlaams nationalisme  activisme > Vlaamsgezinde collaboratie bleef beperkt, maar wel begin van anti-Belgisch Vlaams-nationalisme  frontbeweging (1916) > Frontpartij na WOI >streven naar zelfbestuur wordt meer en meer eis op de ‘Ijzerbedevaarten’ DUS: Je hebt activisme= mensen collaboreren met de bezetter om aantal taaleisen (vb vernederlandsing) 2e is frontbeweging: streven naar zelfbestuur voor vlaanderen en gaan uiteindelijk eis meenemen op Ijzerbedevaarten Vlaams minimumprogramma: ‘Drie kraaiende hanen’  18 december 1910: ‘drie kraaiende hanen’  Katholiek Frans Van Cauwelaert  Liberaal Louis Franck  Socialist Camille Huysmans  Eisten vernederlandsing van de Gentse Universiteit via petities en meer dan driehonderd bijeenkomsten  3 partijen handen in elkaar slaan  Organiseren petities, eis vn nederlandstalige tewerk te stellen 2.5.2. Stroomversnelling na WOI  Taal als motor om intellectuele en materiële achterstand in Vlaanderen in te halen > eisen  zelfde statuut voor Nederlands en Frans  ontwikkeling van Vlamingen in hun eigen landstaal  prioritair: vernederlandsing van onderwijs > vernederlandsing van de Gentse universiteit als strijdpunt (pas gerealiseerd in 1930)  Niet meer nostalgisch/folkloristisch gericht op volksaard maar op toekomst en moderniteit  Na frontbeweging werd eis van onderwijs gerealiseerd  Engels werd meer gebruikt als voertaal  Vernederlandsing van taal Het Vlaams nationalisme krijgt vleugels  Meerderheid van Vlamingen > geen tegenspraak tussen liefde voor Vlaanderen en vaderland België > Vlaams minimumprogramma: voor vernederlandsing in Vlaanderen van onderwijs, gerecht, leger en openbaar bestuur  Meerderheid van Vlamingen > niet anti-belgisch  Interbellum > belangrijkste elementen van Vlaams minimumprogramma gerealiseerd  1930: Gentse universiteit eentalig  1932: middelbaar onderwijs en administratie; 1935: gerecht; 1938: leger Het Vlaams nationalisme krijgt vleugels  Jaren 1930: invloed van historische omstandigheden > sterkere nationale staat en leiderschap; autoritaire regimes  Ethnische component wordt zwaarder  Frontpartij vormde zich om tot VNV (Vlaams Nationaal Verbond, 1933) > ging op in fascisme  Uiteindelijk ook naar fascisme opgaan 5.2.3. De aanpassing van de staatsstructuren  Na WO II  Vlaamse zaak besmeurd door collaboratie  Politieke verdeeldheid bleek uit de Koningskwestie en de volksraadpleging in 1950 > rol Leopold III  Ook politieke verdeeldheid in land → gaat over koningskwestie (en niet over taal)  Leopold 3: bleef in belgië en had afspraak gemaakt met Duitse overheden: vraag kan hij nog wel koning blijven van belgië (walen waren tegen, vlamingen waren er niet tegen) → uiteindelijk trad leopold af en kwam bouwdewijn  Ontevredenheid over correcte uitvoering van taalwetten in Vlaanderen  taal wordt weer belangrijk  Vlaamse beweging vooral actief via cultuur- en jeugdbewegingen  vervlechting tussen katholieke en Vlaamse idealen  cultureel nationalisme: neutrale culturele beweging  gericht tegen de slechte toepassing van de taalwetten: voorbeeld talentelling van 1947 De staatstructuren & Vlaams nationalisme  Sociaaleconomische kloof groeide verder  demografische ontwikkelingen > 1971: 56% van bevolking in Vlaanderen  1971: 56% van bevolking in Vlaanderen → heeft ook politieke impact (zeker toen algemene stemrecht werd ingevoerd)  Groeiende welvaart in Vlaanderen versus neergang economie in Wallonië  intellectuele burgerij in Vlaanderen gestimuleerd door vernederlandsing universiteit  Territorialiteitsbeginsel in Vlaanderen versus personaliteitsbeginsel in Wallonië als uitgangspunt  Territorialiteitsbeginsel: 1 territorium en 1 taal → streven naar een nederlandse taal in vlaams territorium  Personaliteitsbeginsel: persoon heeft zelf keuze om frans of nederlands te spreken  → leidt tot botsting en probleem  Brussel als ‘zorgenkind’ DUS: Terwijl de Franstaligen in de taalkwestie het personaliteitsbeginsel aanhangen, en het recht van personen dus boven de grond stellen, pleiten de Nederlandstaligen voor het territorialiteitsbeginsel, wanneer zij stellen dat de plaats waar men woont de voertaal bepaalt. Eerste fase: meer cultureel zelfbestuur  Opsplitsing staatsomroep in BRT en RTB in 1960  Opsplitsing departement Cultuur in 1962  Opsplitsing departement Onderwijs in 1968  Opsplitsing politieke partijen in Vlaamse en Waalse kant  Streven naar cultureel zelfbestuur (wordt meer en meer geintroduceerd) Tweede fase: De aanpassing van de staatstructuren  Taalgrensafbakening van 1962  Vier taalgebieden met tweetalig statuut voor Brussel (negentien gemeenten)  Zes Brusselse randgemeenten: Nederlandstalig taalgebied, maar Franstaligen kregen er faciliteiten  pogingen in Brussel om taalwetten te omzeilen of minimalistisch toe te passen  begin onduidelijkheid statuut “taalfaciliteit”: voor Vlamingen overgangsmaatregel, voor Franstaligen: basisrecht  Tweetalige administratie in Brussel  Leuvense kwestie (1968) en oprichting VUB - > leuvense universiteit wordt opgesplitst De aanpassing van de staatstructuren Gaston Eyskens, verklaring Kamer, 18 februari 1970 → overgang van unitaire staat naar tweedelige staatsopbouw  Begin federaliseringsproces  Is onjuiste term: federaliseren betekent het samenbrengen (federeren) van aparte entiteiten in één staatsverband  spreken van regionalisering  België: omgekeerde evolutie, met name uiteengroeien van entiteiten die in een unitair staatsverband zaten > regionalisering  Staatshervorming in (voorpig) zes grote rondes: 1970, 1980, 1988-1989, 1992, 2001 en 2011-2012 Complexe staatsinrichting De gemeenschappen zijn, door de staatshervorming, verantwoordelijk voor zaken die direct aan de mensen/personen zijn gerelateerd als onderwijs, welzijn, sport, media en cultuur. Niet evenwichtig 3 grote rode lijnen Men wilt meer bevoegdheden van fed naar regio’s Men wilt rechtsreekse verkiezingen (meer inspraak) Financiële middelen ook en juiste verdeling van middelen (naast bevoegdheden) Les 4: Hoofdstuk 3: Democratisering en burgerschap De politieke transitie: staatsvormingsproces  Stadia in het staatsvormingsproces  staatsvorming in enge betekenis, namelijk politieke, militaire, economische en institutionele eenmaking van staten  natievorming  [omvorming van staat tot politieke democratie] > dit nog niet behandeld! Komt hier aan bod!  [ontwikkeling van de verzorgingsstaat] > hoofdstuk 4 3.1. DEMOCRATISERING, BURGERSCHAP EN DE ONTWIKKELING VAN EEN PUBLIEKE SFEER Democratisering en burgerschap  Democratie en vrijheid is niet hetzelfde > eerbiediging van individuele vrijheden  individuele vrijheden : vrije meningsuiting , deelname aan politiek bestuur, wapendracht  de gemeentelijke/stedelijke vrijheidscharters in Middeleeuwen  in Middeleeuwen werden al individuele vrijheden  natuurrecht > basis van individuele vrijheden > Franse Revolutie  natuurrecht : eigendom, bescherming, basisvrijheden die mensen hebben (natuurrecht)  Essentie van democratie: combinatie van rechten/vrijheden met een zo ruim mogelijke inspraak van burgers Democratisering en burgerschap: de Franse Revolutie  Erkenning individuele vrijheden  principe van volkssoevereiniteit  scheiding van de machten = formeel einde van de standenmaatschappij één wetsstelsel dat gold voor alle inwoners natie van gelijke, individuele burgers figuur van de staatsburger (‘citoyen’) met rechten en plichten (trouw aan natie > belastingsplicht, dienstplicht) De mens heeft allerlei plichten maar krijgt daarvoor in ruil zijn rechten Democratisering en burgerschap: De Franse Revolutie  Vele onbeantwoorde vragen burgerrecht voor iedereen of voor belastingsbetalers? gelijkheid voor iedereen? waaruit bestaat de bescherming van de staat? >> basis voor politieke ideologieën nadien  Politieke rechten: voor een deel van de bevolking (mannen)  → mars naar versailles : eisen voedsel  Normaal zijn de rechten voor iedereen op het grondgebied  Olaudah Equiano: vrijgekochte slaaf: eiste rechten ook voor de franse kolonieën (huidskleur, afrikaans)  Welke burgers hebben welke rechten? → legde basis voor politieke ideologieën nadien Democratisering en burgerschap  Kern van democratie is creatie van gelijke kansen op elk gebied > ook dat is gefaseerd  uitbouw van burgerlijke rechten/individuele vrijheden  uitbouw van politieke rechten/politieke vrijheden  uitbouw van sociale rechten/welvaartstaat Democratisering en burgerschap  Inspraak heeft te maken met  participatie in politieke besluitvorming  toegang tot cultuur, onderwijs, sociale zekerheid  Democratiseringsproces  geen teleologisch proces  Democratie is geen verworvenheid → je moet er blijven voor vechten  grote verschillen in mate van inspraak van burgers  grote verschillen in macht van centrale versus lokale/regionale overheden  opgebouwd stapsgewijze (vb. via instituties of middenveld en middengroepen) of via revolutionaire weg (stakingen, demonstraties, revoluties) Burgerschap en de ontwikkeling van een ‘civil society’  Term burger: begin negentiende eeuw twee tegengestelde concepten > deels in gespannen relatie  “bourgeois” grote en kleine burgerij sociale, economische en culturele distantie van aristocratie en van sociaal lager gesitueerden inkomen, vermogen, beroep, culturele en sociale gedragingen  Distantiëerden zich van aristocratie en van sociaal lager gesitueerden  → onderscheid inkomen, vermogen, beroep, culturele en sociale gedragingen  “citoyen” politiek-juridisch burgerschap staatsburgerschap in plaats van lokaal burgerschap verbondenheid met natie  (en niet met lokaal)  → Iedereen die woont in FR is burger van de Franse natiestaat algemeen, egalitair en inclusief: iedereen ongeacht afkomst is burger  MAAR: politiek burgerschap: aanvankelijk beperkt tot cijnskiezers  Maar niet elke burger is gelijk Burgerschap en de ontwikkeling van een ‘civil society’  Nieuw idee over de relatie burger/staat (einde achttiende eeuw)  “une sphère publique politique bourgeoise” (Jürgen Habermas, 1962)  een ruimte voor discussie los van de staat/markt en van private sfeer  sociologisch afgezonderd van het hof en van het volk > daarom “bourgeois”  Gedefinieerd als ruimte waarin private personen openbaar gebruik maakten van hun rede  (“lieu ou des personnes privées peuvent faire un usage public de leur raison”)  verder werkend op gedachtegoed van Immanuel Kant  een nieuw publiek forum tussen private personen  gelijke individuen die enkel verschilden door de kracht van hun argumenten Uitleg: Jürgen Habermas: obv theorie van kant : wat is de verlichting: sapere aude: druf te denken → hij stelt mensen zelf verantwoordelijk, men moet redelijkheid gebruiken, mensen verplichten om zich te ontwikkelen → gaat door op ideeën van kant → er onstaat een openbare publieke politieke ruimte (los van de staatsmacht) open voor discussie → in de ruimte onstaat de sfeer om te discussieëren → privé personen maken van ratio een plaats (private persoon → los van sociale leven, eigen privé leven) → gelijke individuen die enkel verschilden door de kracht van hun argumenten  Alexis de Tocqueville ‘La démocratie en Amérique’ (1835-1840)  Belang van ontmoetingsplaatsen  Alle clubs (soorten verenigingen) → zijn plaatsen waar burgers leren om zich te organiseren, praktische dingen alle dingen die in politeke democratie horen, burgerzin  Democratie in de praktijk: burgerzin en organisatorische vaardigheden (besluitvorming)  Problematisch in Frankrijk in late achttiende eeuw versus Angelsaksische landen  Robert Putnam (socioloog vandaag)  vertrouwen > sociale cohesie en economisch succes  Basis is vertrouwen → leidt tot eco succes  Verenigingsleven als hefboom voor politieke democratisering en economische modernisering  Fasering in het verenigingsleven  elitair en exclusief > democratisch (‘club mania’)  Eerst heel elitair en exclusief > democratisch (‘club mania’) → rijke vrouwen, schrijvers, → discussieërden over zaken  stedelijk fenomeen > platteland (overal)  internationalisering en verzuiling  Later ook geïnternationaliseerd en verzuild (gekoppeld aan verschillende politieke ideologiën)  Opgelet!  Niet altijd democratisch  exclusie van groepen  anti-democratisch karakter  Niet alle verenigingen zijn democratie  → sommige willen zelfs geen democratie (anti-democratisch karakter)  Overheden niet altijd positief > aan banden leggen van verenigingsleven  Overheden staan niet altijd positief tegen goed ontwikkelde verenigingen/middenvelden > worden zelfs aan banden gelegd 3.2 DE CASUS BELGIË: VAN UNIONISME NAAR GROEIENDE TEGENSTELLINGEN Grondwet 1831  Belgische grondwet (1831)  volkssoevereiniteit, grondwet  als vernieuwend beschouwd, ook al was sterk geput uit Franse grondwetten en uit Britse liberale bestuurstraditie  Koning: monopolie regeerbeleid; parlement: controle  wel senaat die niet uit erfelijke peers bestond, maar verkozen werd!  Beperkte toegang tot politieke rechten > kiesrecht DUS: Waar is belgische grondwet voor bekend - is liberaal (volkssoevereiniteit) - er zijn vrijheden en rechten die er worden in erkent - scheiding der machten (trias politikas) - staatsstructuur - het wordt als vernieuwend beschouwd - de koning houdt monopolie op regeerbeleid maar regering/parlement controleren - senaat uit verkozen leden Verhoudingen in Nationaal Congres Wat is criterium van politieke inspraak? (vroeger was het erfelijkheid) Basis is kapitaal Een democratische constitutie?  Democratisch gehalte niet overschatten!  politieke vrijheid > beperkt door sekse en sociale klasse (kiescijns voor kiezers en verkozenen) > 1% van bevolking! (of minder dan 50.000 mannen op bevolking van ca. 4 miljoen) > politieke macht was niet op afstamming maar op rijkdom (grondbezit) gebaseerd  vrijheid van vereniging > strafrechtelijk verbod op beroepsverenigingen (het zogenaamde coalitieverbod)  persvrijheid > beperkt door zegelbelasting: kranten en tijdschriften waren zeer duur zowel voor gewone mensen als voor uitgevers  Beroepsverenigingen werden aan banden gelegd Grondwet 1831: cijnskiesstelsel  1831: invoering van een censitair kiesstelsel  censitair: alleen burgers die bepaalde som aan belastingen betaalden > beperkte groep van rijke burgers  facultatief en beperkt tot volwassen mannen vanaf 25 jaar  idee dat bezittende klasse garant staat voor stabiliteit en welzijn  beperkt tot volwassen mannen > een kleine 50.000 op een bevolking van 4 miljoen (1,2%) hadden stemrecht  differentieel  Meerderheidssysteem gold tussen 1831 en 1900  verkiezingen gebeurden bij absolute meerderheid  enkel die politici zetelden in het parlement die een volstrekte meerderheid behaalden in hun kieskring  Leidde tot tweepartijensysteem (katholieken en liberalen)  Waarom zouden mensen met bezit alleen kiesrecht hebben, welk idee zit daar achter? → eigen kapitaal, enkel als je zelf kapitaal kan voorzien → de enige om instaat te zijn om politieke instemming op te stellen  Kiescijns voor verkozenen  Senaat of eerste kamer > 400-tal personen konden er zetelen dankzij bezit  Elke wet ook goedkeuring nodig van senaat  Rijkdom (grondbezit) nu als basis ipv afstamming (adel) tijdens ancien régime De totstandkoming van België als liberale burgerstaat  Periode van unionisme (1830-1847)  Katholieke strekking  Vooruitstrevende liberale strekking  Progressieve democraten ontevreden maar hielden rangen gesloten door  interne dreiging, namelijk positie van orangisten  externe dreiging, namelijk pas erkenning onafhankelijkheid door Willem I in 1839  Niet enkel kiesstelsel maar ook unionisme leidt tot weinig … (tevredenheid)  Groeiende ontevredenheid bij liberale burgerij  Na aanvankelijk unionisme > liberale blokvorming en ontstaan van twee partijen in 1846 (liberalen, katholieken) die in 1847 streden voor de politieke macht  liberalen gefrustreerd door beperkte democratisering door vergroting macht van koning > zocht meer aansluiting bij notabelen en kerk  in liberale vleugel: sociaal-conservatieve stroming versus sociaal-progressieve stroming  liberale oppositie won verkiezingen in 1847 en bleef aan macht tot 1884 Uitleg:  In liberaile 2 partijen  Doctrinaire/conservatieve : economisch liberalisme van Adam Smith op conservatieve manier willen toepassen  Progressieve/radicale: voor een stuk voor democratisering (als mensen zich ontwikkelen kunnen zij ook politieke inspraak verwerven) Politieke tegenstellingen steken vanaf 1846 kop op  Aanvankelijk twee brede families/’partijen’ met telkens sub-fracties:  Liberalen (‘doctrinair’ en radicaal)  Katholieken (‘ultramontaans’ en gematigd) De Particratie: welke blokken?  Katholieken:  Ultramontaans-conservatief  Gematigd-liberaal  Staan zeer sterk op platteland & bij grootgrondbezitters (oude adel)  Kunnen via preekstoel wegen op geweten  Indoctrinatie via schoolbanken en liefdadigheid  Liberalen:  Doctrinairen-conservatief  Progressief of radicaal-democratisch  Aanhang in steden, loges, bij commerciële/industriële ondernemers  Gaan verdere democratisering op agenda zetten  Uitbouw staatsonderwijs en liberale ideologie  Schoolstrijd tussen katholieken en liberalen → belangrijkst  Vooral in steden aansluiting vinden: liberalen  Over de bergen>over de Alpen>dicht bij de pauselijke leer  Kiescijns lag lager op platteland  Vrijheid van onderwijs De totstandkoming van België als liberale burgerstaat  Liberale machtshebbers (1847-1884) : Liberalen komen aan de macht  afschaffing zegelrecht  onverenigbaarheid van parlementair mandaat en staatsambt  verlaging van kiescijns > grondwettelijk minimum van 20 florijnen > 1 op 14 mannen stemrecht  sterkere participatie van burgerij in staatszaken > kader voor ondernemende burgerij  belangrijkste tegenstellingen waren levensbeschouwelijk > schoolstrijd Belang van onderwijs in democratisering Door schoolstrijd → veel meer scholen komen bij → analfabetisme daalt sterk De situatie in België: schoolstrijd  Onderwijs gedomineerd door kerk  Belgische grondwet: vrijheid van onderwijs  Particuliere katholieke onderwijs dominant > liberalen misnoegd  Compromis bij eerste wet op het lagere onderwijs (1842): elke gemeente één kosteloze lagere school (kon ook vrije school zijn)  elke gemeente één kosteloze lagere school (kon ook vrije school zijn of gemeente school) → maar het was er wel → analfabetisering ging dalen  Eerste schoolstrijd (1878-1884)  Totstandkoming homogeen liberale regering in 1878  Tweede organieke wet op het lagere onderwijs (1879) > elke gemeente één officiële school; vrije scholen geen gemeentesubsidies  Herstel situatie voor 1842 (katholiek bewind 1884) 3.3 DE PERIODE VAN DEMOCRATISERING Strijd om algemeen stemrecht  Strijd om algemeen stemrecht: gevoerd op straat en in parlement  Voorstanders  Progressieve vleugel liberalen > lagere sociale groepen ook recht eigendom te verwerven > onderwijs als hefboom  Socialisten > grootste verdedigers van algemeen stemrecht arbeidersbeweging groeide uit tot massabeweging 1886: Belgische Werkliedenpartij (BWP, pas opgericht in 1885) eerste massale betoging voor algemeen stemrecht en opnieuw in 1893 (er vielen hier doden!) meer voorstanders van progressieve hervormingen binnen het liberaal-democratisch kader > reformistische strategie politieke ontvoogding werd belangrijker; invoering van algemeen stemrecht als middel om macht te grijpen en zo de sociale problemen op te lossen > revolutionair van ideaal Reformistisch en revolutionair stonden naast elkaar: in Vlaanderen (gematigd) was sociaal bewustzijn lager dan in Wallonië (radicaler socialisme) > binnen partij compromis in 1889-1890: revolutionaire retoriek, reformistische praktijk  Via parelemtaire werk, hervormingen → dehervormingn doorvoeren  In praktijk reformistisch Eerste compromis in 1893  Algemeen meervoudig stemrecht in 1893  stemrecht voor iedere man vanaf 25 jaar  gezinshoofden met huis (minimumbedrag aan belastingen), eigenaars onroerend goed (min 2000 fr), houders diploma hoger onderwijs of spaarboekje: één of twee bijkomende stemmen  vertienvoudiging van kiezers, maar meerderheid van stemmen afkomstig van kleine minderheid  invoering van stemplicht > bescherming van de economisch zwakkeren en van gematigde kiezers (Auguste Beernaert, katholiek voorman)  Economische zwakkere/gematigde stemmer moet ook beschermd worden → invoering stemplicht Algemeen meervoudig stemrecht 1893  Einde van het burgerlijk elitair kiesregime > parlement niet langer exclusieve verdediger van het burgerlijke belang  Maar: door meerderheidsstelsel: verdeling ongelijk; verpletterende parlementaire meerderheid voor katholieken > 1899: invoering evenredige vertegenwoordiging: zetels werden verdeeld op basis van het aantal stemmen is wereldprimeur (op dat moment) opent weg naar pacificatiedemocratie maakt de noodzaak hoog voor betere organisatie van politieke partijen  parlement niet langer exclusieve verdediger van het burgerlijke belang (van de bezittende klasse)  Meerderheid blijft bij katholieke → heeft te maken met meerderheidsstelsel  Evenredige vertegenwoordiging: laat toe dat kleine partijen worden opgericht Uitbreiding kiesrecht: opkomst van massapartijen  Opkomst van massapartijen  ontstaan van formele partijstructuren  opstelling van partijprogramma’s  Permanent actief  uitgewerkt partijapparaat  werkend op nationale schaal (enige ook internationaal georganiseerd was socialistische partij)  verandering van stijl in politiek  belang van propaganda Strijd om algemeen enkelvoudig stemrecht  Strijd om algemeen enkelvoudig stemrecht bleef levend vooral bij socialisten en christen- democraten (katholieken aan macht in land tot WOI)  1912 staking > 1913: onderzoek parlement  Via revolutionaire staking en reformistische proces  proces onderbroken door uitbraak Eerste Wereldoorlog  9 mei 1919: enkelvoudig algemeen kiesrecht voor mannen ouder dan 21 jaar en die Belgische nationaliteit bezaten door geboorte/grote naturalisatie  vrouwen uitgesloten op niet-hertrouwde oorlogsweduwen en moeders van gesneuvelde soldaten na, net als vrouwen gevangen tijdens WOI > kleine groep vrouwen stemrecht op basis van verdiensten en morele status  Sommige vrouwen krijgen obv morele kwaliteiten stemrecht En de vrouwen? België: geen militante suffragettebeweging zoals Groot-Brittannië > vrouwenstemrecht Publieke sfeer versus private sfeer vrouw bleef thuis > zorg voor huisgezin, opvoeding, gasten Man in publieke sfeer > ideaal van mannelijke kostwinnersmodel Rolverdeling ook juridisch bevestigd Burgerlijk wetboek > gehuwde vrouwen onder maritale macht man en handelingsonbekwaam In voege tussen 1804 en 1958 ondanks versoepelingen Vrouwen dan ook geen politieke macht (angst ook bij liberalen en socialisten) Waarom in belgië zo laat - geen militante suffragettebeweging : er waren wel feministische bewegingen maar waren niet zo organiseerd en actief : ontbrak aan kracht - verschil tussen publieke en private sfeer in die periode: veel vrouwen bleven thuis en werkten niet : werden voor een stuk geweerd ui publieke ruimte (publiek sfeer gold mannelijk kostwinnersmodel) - geldt ook bij socialistische partijen op dat moment (empancipatorisch omdat ze wilden dat er een grote inkomen was in huis, maar vrouwens inkomen werd niet opgenomen, rolverdeling werd bevestigd) (ongehuwde vrouwen waren wel bekwaam maar gehuwde vrouwen niet)  Emilie Claeys (1855-1943)  uit Gents textielgezin; ongehuwde moeder van twee kinderen  Lid van de socialistische Propagandaclub voor vrouwen (voorzitter in 1891) > steile opmars in BWP  Voerde strijd voor recht op arbeid vrouw en economische onafhankelijkheid, en voor stemrecht vrouwen  Schandaal in 1896 rond haar overspel (als ongehuwde moeder) > nadien meer op politieke achtergrond  BWP: focus op klassenstrijd  Sociale strijd (klassestrijd) was belangrijjker dan vrouwen strijd  15 april 1920: kiesrecht voor vrouwen voor gemeenteraadsverkiezingen  Voor 1 niveau ingevoerd : 15 april 1920: kiesrecht voor vrouwen voor gemeenteraadsverkiezingen  Schrik dat vrouwen enkel op katholieke partijen zouden stemmen  oefenterrein voor ‘echte’ werk  morele overwegingen: geen kiesrecht voor vrouwen bekend voor ontucht, ingeschreven in prostitutieregister  Wet van 27 maart 1948: volwaardig kiesrecht voor vrouwen > verdubbeling van kiezerscorps tussen 1946 en 1949 3.4 POST-WERELDOORLOG II Een verdere verruiming dankzij de leeftijdsgrens….  Volgende substantiële uitbreiding kiezerscorps door verlaging leeftijdsgrens  1919: van 25 naar 21 jaar  1970: tot 18 jaar voor gemeenteraadsverkiezingen  1981: tot 18 jaar voor nationale verkiezingen  1995: 70% van Belgische bevolking stemgerechtigd Actuele discussiepunten  Kiesplicht ingevoerd in 1893  eerder opkomstplicht dan kiesplicht  motivatie: vrees voor afhaken lagere bevolkingsgroepen  tegenstanders: vrijheid van de burger om niet te participeren  Stemrecht voor niet-Belgen  basis is het Belgische staatsburgerschap  onderscheid tussen EU-landen en derdelanders > Verdrag van Maastricht (1992): lokaal stemrecht voor EU-leden, pas geregeld in

Use Quizgecko on...
Browser
Browser