Hoofdstuk 3 Sociaal Structuur.docx
Document Details
Uploaded by Adamamor095
Full Transcript
Groepen Basiskenmerken van groepen Aggregaat = # mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden Sociale categorie = # mensen die (+)1 gemeenschappelijke kenmerken hebben X groepen Groepen: Leden v/groep hebben gemeenschappelijke belangen + interageren + hebben recht n plichten verbonden m...
Groepen Basiskenmerken van groepen Aggregaat = # mensen die zich toevallig op dezelfde plaats bevinden Sociale categorie = # mensen die (+)1 gemeenschappelijke kenmerken hebben X groepen Groepen: Leden v/groep hebben gemeenschappelijke belangen + interageren + hebben recht n plichten verbonden met lidmaatschap Gedeelde identiteit n groepsgevoel Bewust groepsbesef Groepscohesie = capaciteit v/groep om samen te blijven, hoe groter deze is hoe meer leden groepsbelang voor eigen belang zetten Soorten groepen 1) ontstaansgrond 2) grootte v/groep Socioloog Cooley: types v/groepen Primaire groep Klein: face-to-face contacten Blijvend: langere periode Groepsrelaties = diffuus: individuele persoonlijkheden n x enkel bv. beroepsloopbaan Emoties n x-instrumenteel: wat men voor elkaar voelt, emotionele banden Secundaire groep Variërende grootte Wisselende permanentie: ledenwisselingen Groepsrelatie gesegmenteerd n gespecialiseerd: enkel belangstelling aan persoonlijke kenmerken (x volledige persoon) Formeel n instrumenteel: voor- n nadelen v/aangaan v/relaties-realiseren v/doeleinden Het probleem van samenwerken binnen sociale groepen Groepscultuur = betekenissen die mensen aan interacties geven binnen groep (ook waarden n normen) Groepsstructuur = geheel v/sociale rel. waarbij leden sociale posities innemen Simmel: impact groepsgrootte door analyse v/dyade n triade Dyade = groep met 2 personen (getrouwd koppel) Relatief sterke controle Triade = dyade wordt uitgebreid met extra persoon Onmogelijk om als individueel lid hele groep te controleren Ontstaan v/onzekerheid + 3 relaties (A-B, B-C, A-C) Wat als groep nog meer uitbreidt? Meer specialisatie n arbeidsverdeling Interdependentie = men wordt onderling afh. v/elkaar Leidt tot onvrijheid (relatieve macht – afhankelijkheid) Toename v/mogelijke samenwerkingsverbanden Figuratie = personen die onderling samenwerking Invloed op directe n indirecte kennis Sociale relaties Sociale rel. = verband tussen (+)2 actoren gekenmerkt door kans dat er interactie plaatsvindt Sociale status = waaraan sociale rollen gekoppeld worden Rollen gebaseerd op rechten n plichten (vb. leerkracht met rechten n plichten t.o.v. leerlingen) Macht Wat samen willen doen (taakverdeling) n wie daarbij grootste impact heeft (machtsverdeling) Initiatiefrecht n volgplicht duiden erop dat i/elke interactie dominantie/overheersing aanwezig is Macht (Weber) = actor kan binnen relatie zijn wil opleggen Machtsbronnen: schaarse middelen (geld, prestige, eigendom) Materieel n immaterieel Dwingend Invloed = overtuigend n gebaseerd op argumenten Dominantie = psychologisch n volgt uit persoonlijkheid v/mensen Recht = voorrecht v/iemand, zijn met macht verwerven maar x macht zelf Dwang = toepassen v/sancties of elimineren v/bepaalde alternatieve Men moet wel macht hebben om dit uit te oefenen Autoriteit = legitimering v/macht door ondergeschikten Sociaal aanvaarde macht + macht = basis Sociale status en rol (Ralph Linton) Status = plaats n rangorde die men inneemt i/interactiepatroon Toegeschreven statuspositie = positie die men ontleent aan factoren waar men zelf geen vat op heeft (afkomst, geslacht n etniciteit) Verworven statuspositie = door persoon zelf op basis v/prestatie Sociale rol = gedragspatroon dat geassocieerd is met rechten n plichten gekoppeld aan statuspositie Rolverwachtingen = wanneer leden v/samenlevingsverband perfect aangepast zijn aan rollen n statussen die ze bekleden dan verloopt sociale leven geordend n voorspelbaar Wederkerige rolverwachtingen = rechten v/ene zijn plichten v/ander Role set (Merton) = enkelvoudige statuspositie gaat samen met meerdere aspecten v/rol Geheel v/rolrelaties Leerkracht: rolverwachtingen ten opzichte v/leerlingen maar ook ten opzichte v/directie Rolproblemen Rolspanning = groepen waarmee statusbekleder i/cc komt die versch. belangen nastreven, tegengestelde aanspraken Merton: 6 mechanismen om rolspanning n role set te beheersen: Er ontstaat volgorde v/prioriteiten waardoor tegenstrijdigheden beheersbaar worden Doordat x alle actoren eenzelfde belang toekennen Welk gedrag prioritair wordt = afh. v/differentiële machtspositie v/medeactoren Afscherming Versch. handelingen = binnen role set echt x i/gelijke mate zichtbaar voor medeactoren Zolang x bewust, gewoon verder gaan met eigen aanspraken Zichtbaar maken v/tegenstrijdigheid maakt voor actor mogelijk prob v/tegenstrijdigheid te verplaatsen Onderlinge ondersteuning of bondgenootschap Personen die i/role set identieke positie innemen, zullen met dezelfde structurele tegenstrijdigheden geconfronteerd worden Als bovenstaande onvoldoende werken, overschakelen nr inkrimping v/role set Rollenconflict = hebben v/meerdere statussen impliceert meerdere sociale rollen, waartussen onverenigbaarheid of conflict kan ontstaan Rolverwarring/rolconfusie = iemand weet x meer hoe zicht te gedragen i/situatie omdat men x kan kiezen uit passende rolgedrag Roldistantiëring = iemand = i/staat om binnen invullen v/rolverwachtingen voldoende individualiteit aan te brengen Rolsegragatie = rollen passen i/bepaalde sociale situaties, verwacht gedrag dat i/situatie past (rolgedrag), past drm x i/andere situatie (bv. leerkracht met eigen kind) Statusproblemen Statusangst = onzekerheid over behoud v/verworven status Statussymbolen = uiterlijkheden v/statuspositie Mensen met die onzekerheid besteden hier meer aandacht aan Nobert Elias: ontstaan v/etiquette Wrm men zoveel aandacht hieraan besteedde was door statusangst Elitegroep dat onder druk kwam ging zich op symbolisch vlak distantiëren v/rest v/samenleving Statusindicatoren = materiële n immateriële voordelen n rechten (inkomen, opleiding, politieke rechten) Statusinconsistentie = plaats binnen hiërarchieën is variabel Hoge opleiding maar laag inkomen Statuskristallisatie = dezelfde plaats binnen alle hiërarchieën Statusconflict = inconsistentie tussen statusindicatoren die wordt ervaren door interactiepartner v/subject A heeft i/ene hoge sociale positie maar i/andere lage sociale positie, dan zal interactiepartner x weten hoe hij zich tegenover A moet gedragen Hughes: marginale mens Pers. die hogere status verwerft maar inferieur blijft op basis v/andere status Door mobiliteit verlaat men eigen sociale groep n komt men terecht i/nieuwe groep waar men x aanvaard wordt Formele organisaties = groep waarvan organisatie gericht is op bereiken v/specifiek doel door gecoördineerde n collectieve inspanning Vaak expliciet maar soms ook organisch Vooral secundaire groepen De bureaucratie (Max Weber) = om efficiëntie bij bereiken v/gestelde doelen te bevorderen 3 types autoriteit: Traditionele autoriteit = machtsuitoefening wordt als legitiem beschouwd door geloof i/tradities Stabiele beheersingssysteem, maar sterk particularistisch Charismatische autoriteit = intense verering v/personen Onstabiel beheersingssysteem Rationeel-legale autoriteit = geloof i/geldigheid v/recht Precies n universeel beheersingssysteem + bureaucratie Kenmerken v/bureaucratie: Posities i/organisaties worden als functies aangeduid Relaties tussen functies op basis v/regels Regels neergeschreven i/officiële documenten Taken op gespecialiseerde wijze uitgevoerd Opgesplitst i/deeltaken Functies = formeel hiërarchisch Functionarissen werken fulltime voor salaris Hoger i/rangorde: capaciteit n anciënniteit Scheiding tussen taken v/functionarissen n wat ze buiten organisatie doen Functie i/onvervreemdbaar Nadelen aan bureaucratie: Onpersoonlijk karakter Mensen = cases Ritueel afhandelen v/problemen Inertie (proberen zichzelf i/stand te houden) Doelverschuiving (goal displacement) X ontbinding maar focus op nieuw doel De organisatie in de praktijk Binnen organisatie zijn er factoren die x handelen volgens officiële rolverwachtingen Michels: ijzeren wet v/oligarchie Bureaucratisering gaat hand i/hand met toename v/machtsconc. aan top v/organisatie Topfunctionarissen gaan meer eigen belang Lammers: 4 basisgroepen Topleiding = ziet erop toe dat andere organisatieleden conform organisatie-ontwerp handelen (CEO) Loyale elite = staat topleiding bij i/haar taken (middenkader n stafdiensten) Gewone organisatiegenoten = andere persoonsleden Inheemse elite = informele leiders die mandaat krijgen v/organisatieleden om voor hen op te treden Partijen binnen organisatie hebben vaak versch. belangen n zienswijzen Topleiding n loyale elite willen hier ingrijpen met specifieke taken Elimineren (schorsen) n negeren (x aandacht geven) Coöpteren (vertegenwoordiger mee opnemen) Marchanderen (iets beloven als ze goed werk leveren) Pacteren = deal sluiten Gewone organisatiegenoten proberen hun belangen te verwezenlijken, dit doen ze door: Confronteren = stopzetten, vertragen of verstoren v/primaire processen (staken) Distantiëren = men gaat eigen activiteiten organiseren zonder aanwezigheid v/andere Corrumperen = men probeert officiële gezagsdragers te betrekken bij ongeoorloofde praktijken (roddels) Pacteren + marchanderen Structurele effecten Kenmerken v/groepen kunnen invloed uitoefenen op interactie v/groepsleden Dynamiek binnen groep (bv. voetbalteam) Structureel effect = groepskenmerken hebben invloed op menselijk gedrag Vormen van structurele effecten Kenmerken v/groepen beïnvloeden andere kenmerken v/groepen of individuen Kenmerken v/groepen n individuele kenmerken beïnvloeden samen individuele kenmerken Ecologische fout (ecological fallacy) = veronderstelling dat uitspraken gedaan op aggregaatniv. geldig zijn op individuele niv. X dat er samenhang is crim. n % migranten, dat migranten zijn die overgaan tot crim. Sociaal structureel onderzoek