Summary

This document is a glossary of terms related to retail and marketing. It includes definitions of various terms such as "additional assortment", "above-the-line communication", and "activity-based costing".

Full Transcript

Lexicon Retail- en actiecommunicatie Aanvullend assortiment = Het assortiment bovenop het kernassortiment dat binnen grotere outlets wordt gevoerd Above the line communicatie Marketing-activiteiten = "Above the line communicatie" (ATL) verwijst naar marketingcommunicatie die gericht is op massamedi...

Lexicon Retail- en actiecommunicatie Aanvullend assortiment = Het assortiment bovenop het kernassortiment dat binnen grotere outlets wordt gevoerd Above the line communicatie Marketing-activiteiten = "Above the line communicatie" (ATL) verwijst naar marketingcommunicatie die gericht is op massamedia, zoals televisie, radio, kranten en tijdschriften. Het is een traditionele vorm van reclame waarbij een merk via grote media-uitingen een breed publiek probeert te bereiken. ATL wordt vaak gebruikt om merkbekendheid op te bouwen en een groot bereik te genereren, in tegenstelling tot "below the line communicatie" (BTL), die meer gericht is op directe interactie, zoals promoties of evenementen. Activity Based Costing (ABC) = Kostencalculatiemethode die kosten toerekent op basis van de activiteiten die voor een bepaald product moeten worden verricht. Afroombeleid = is een marketingstrategie waarbij een bedrijf zijn producten of diensten eerst tegen een hoge prijs aanbiedt, gericht op de klanten die bereid zijn de premiumprijs te betalen. Na verloop van tijd wordt de prijs verlaagd om een breder klantenbestand aan te spreken. Deze strategie wordt vaak gebruikt bij nieuwe of innovatieve producten om eerst de winst te maximaliseren van early adopters, en later een grotere markt te bereiken door de prijs te verlagen. Afvloeiing = Het deel van de bestedingen binnen het kanaal aan dit product of assortiment dat een bezoeker niet bij deze outlet/formule zelf besteedt (voorbeeld: wanneer een klant in een fysieke winkel een paar schoenen bekijkt, maar besluit ze online bij een andere webshop te kopen, vaak omdat de prijs lager is of omdat de schoenen daar sneller beschikbaar zijn. Het bedrag dat de klant niet in de fysieke winkel besteedt, is de afvloeiing.) AIDA = De fasen die een consument doorloopt in een koopproces (Attention, Interest, Desire, Action) All Commodity Value (ACV) = De totale besteding in consumentenwaarde van een winkelorganisatie over een bepaalde periode (voorbeeld: 10miljoen euro omzet op een bepaalde periode) Allowance = verwijst naar een prijsafspraak of bijdrage die wordt gegeven in het kader van commerciele transacties, vaak tussen leveranciers en retailers. - Trade allowance = Dit is een korting of financiele bijdrage die een leverancier aan een detailhandelaar biedt om de verkoop van zijn producten te stimuleren - Consumer allowance = Dit is een korting of promotie die rechtstreeks aan de consument wordt gegeven, bijvoorbeeld in de vorm van een coupon, cashback of tijdelijke prijsverlaging. A merk = Een A-merk onderscheidt zich door een combinatie van hoge kwaliteit, brede beschikbaarheid en grote naamsbekendheid. Ankerpunt = Referentiepunt voor de consument in de prijsbeleving Arbeidsproductiviteit = is een maatstaf voor de efficientie van arbeid, oftewel de hoeveelheid output (producten of diensten) die per eenheid arbeid (meestal per werknemer of per uur) wordt geproduceerd. Het wordt vaak gebruikt om de prestaties van een bedrijf, sector of land te evalueren. Assortimentsbreedte = Met assortimentsbreedte wordt bedoeld het aantal assortiments- en artikelgroepen waaruit een winkelassortiment is samengesteld. Een zaak heeft een smal assortiment als er weinig groepen gevoerd worden en een breed assortiment als veel groepen deel uitmaken van het assortiment. Assortimentsdiepte = Met assortimentsdiepte wordt bedoeld het aantal artikelen en artikelvarieteiten binnen een artikelgroep. Een assortiment is diep als van groepen veel varianten worden gevoerd en ondiep als er weinig varieteit is. Een kaaswinkel heeft als speciaalzaak bijvoorbeeld een smal (weinig artikelgroepen, nl. enkel kaas) maar wel diep assortiment (veel soorten kaas). At home kanalen = Alle bedrijven die de consument voorzien van producten waarbij het gebruik, de consumptie, de bereiding primair thuis plaatsvindt Automated Store Ordering (ASO) = Een retailsysteem dat automatisch winkelorders genereert als de winkelvoorraad onder het benodigd niveau dreigt te raken Availablity = De mate van beschikbaarheid van het assortiment in een outlet Back of house merken = Merken die alleen door de eindverbruiker in de keuken worden gezien (voorbeeld: Keukenapparatuur, ingredienten of schoonmaakproducten) Baseline sales = De normale (te verwachten) omzet buiten een promoperiode. Basket analyse = Analyse van alle producten die in een keer aangekocht zijn. Basket Penetration = Dit verwijst naar het percentage klanten of huishoudens die een bepaald product of merk in hun winkelmandje plaatsen, oftewel de mate van penetratie van dat product binnen een specifieke klantengroep of markt. Basket spend = Dit verwijst naar het totale bedrag dat consumenten uitgeven in hun winkelmandje, oftewel het ticketbedrag. Bedrag per bezoek = Het gemiddeld besteed bedrag in geld per bezoek van een huishouden/eindverbruiker bij betreffende outlet/formule Below the line communicatie = Below the line communicatie is direct verkoopsbevorderend. Benchmark = Een norm (doelstellingen, historie) waarmee bepaalde prestaties worden vergeleken Beslissingsboom = Verwijst naar het belissingsproces dat een shopper/consument doorloopt wanneer hij voor het schap staat. Bestedingen per kopend huishouden = Bestedingen in geld door betreffende kopersgroep aan het product/assortiment Bestedingsaandeel = Het deel van de bestedingen dat de kopers van dit product/assortiment binnen dit kanaal daadwerkelijk bij deze outlet/formule besteden Bezoekfrequentie = Het gemiddeld aantal bezoeken dat een bezoekend huishouden/eindverbruiker heeft gebracht aan de betreffende outlet/formule in de loop van de aangegeven periode B-merk = Een merk dat weliswaar bekend is maar onvoldoende merkvoorkeur en merktrouw geniet om een sterk merk te zijn. Staat tegenover een A merk. Black box = De plek in het hoofd van de consument waar beslissingsprocessen niet volledig zijn te doorgronden of te voorspellen Blocking = verwijst naar het strategisch plaatsen van producten in een winkel of op een website. Het doel van blocking is om de zichtbaarheid van bepaalde producten te vergroten en de kans te verhogen dat consumenten deze producten kopen. Blokvorming Schappresentatie = waar gerelateerde artikelen als segmenten worden gepresenteerd in blokken Branchevervaging (industry blurring) = Fenomeen waarbij retailers door hun assortiment te verbreden, steeds meer in concurrentie treden met retailers uit andere sectoren. Brandblocking = Merchandisingtechniek die omvat dat producten per merk in het schap worden opgesteld, en dus niet per (sub)categorie, type product, etc. Brand focus strategy = De (mogelijkheid van) ontwikkeling van toegevoegde merkwaarde binnen een bepaald kanaal Brand monitor strategy = Het monitoren van een bepaald kanaal gericht op eventuele toekomstige strategische mogelijkheden Brondocument = is het originele document dat als bewijs of basis dient voor het vastleggen van gegevens, transacties of informatie. Bukhoogte Schapzone onder de 0,80 meter Bulkpresentatie = Massale presentatie van een artikel Business analyse = Het analyseproces dat er op is gericht om informatie en inzichten te genereren die bijdragen aan het optimaliseren van de categorie- en bedrijfsdoelstellingen Buyer = Dit verwijst naar de persoon of organisatie die de aankoop doet, oftewel de koper. Buying occasion = Dit is het koopmoment – het specifieke moment of de situatie waarin een consument besluit om een product aan te schaffen. Call centre = Centraal belcentrum waar klanten zowel kunnen inbellen (inbound), als kunnen opgebeld worden (outbound). Captive audience = Een communicatiedoelgroep die, in een bepaalde situatie waar ze niet zomaar weg kan, geconfronteerd wordt met een communicatieboodschap Cash generating = Assortimentstrategie gericht op een hoge cashflow Categorie = Logisch afgebakend assortiment binnen een outlet dat als zodaning marketing-technisch en financieel afzonderlijk wordt beschouwd - Categorie analyse = De analyse van de markt, de consumenten, de leveranciers en de retailers/formules rondom een categorie - Categorie definitie / Category definition = Het bepalen van welke producten tot eenzelfde categorie behoren. Dit is de eerste stap in het category management proces. - Categorie doelstellingen = De vooraf gestelde eisen waarop de categorieimplementatie zal worden beoordeeld - Categorie-evaluatie = Het monitoren van de category doelstellingen - Categorie implementatie = De daadwerkelijke uitvoering van het categorie plan - Categorie rollen = De consument- en rendementgerichte strategische functies van categorieen binnen de oulet/formule - Categorie strategieën = Leidraden om beoogde categorie rollen, respectievelijk de categorie doelstellingen te bereiken - Categorie tactieken = De concrete invulling van de retail/food service marketing mix van een categorie naar aanleiding van de categorie strategieen - Category buyer = Zij vervullen de meer traditionele inkoopfuncties en voeren de onderhandelingen met de leveranciers. - Category captain = De leverancier die binnen category management projecten en/of processen door de retailer gekozen wordt als de bevoorrechte gesprekspartner. - Category development betekent simpel gezegd: het ontwikkelen en verbeteren van een productcategorie (zoals frisdrank, snacks, of schoonmaakproducten) om ervoor te zorgen dat deze categorie zo goed mogelijk presteert in termen van verkoop en winst. - Dit kan bijvoorbeeld door: - De juiste producten te kiezen: Welke merken of varianten passen het beste in deze categorie? - De presentatie te verbeteren: Hoe worden de producten in de winkel of online getoond? - Slimme promoties te bedenken: Welke acties trekken klanten aan en zorgen voor meer omzet? - Samen te werken met leveranciers: Hoe kunnen producenten en retailers samenwerken om de categorie te laten groeien? - Het doel is om ervoor te zorgen dat de hele productcategorie aantrekkelijker wordt voor klanten, zodat ze meer kopen en de winst groeit. - Category killer = Retailer die een uitzonderlijk volledig assortiment heeft in een categorie, zowel in de breedte als in de diepte. Voorbeelden zijn de drogisterij concepten Di en Kruidvat, en de speelgoedketen Toys'R'Us. Category killers concurreren vaak op prijs, en zijn door de omvang van hun assortiment ook groter dan een gewone speciaalzaak (vb. Toys'R'Us vs. Christiaensen). Category management = Het integraal managen van categorieen als aparte business units in perspectief van de formuledoelstellingen - Category management proces = Behelst dat een productcategorie beheerd wordt als een aparte strategische business eenheid. - Category manager = Is verantwoordelijk voor het beheer van een product categorie. Censusdata retail = Verkoopgegevens van alle outlets/een formule Channel = Het verkoopkanaal - Channel development = De ontwikkeling van merken en verkoopkansen in bestaande en nieuwe/alternatieve kanalen - Channel management = Integraal strategisch commercieel management gericht op bestaande/nieuwe kanalen Checkout = Kassa Clinch rate = Synoniem voor conversiegraad. Dit is het percentage mensen dat een winkel bezoekt en er ook daadwerkelijk iets koopt. Collaborative opportunities = De samenwerkingsmogelijkheden binnen een bepaald kanaal Collaborative Planning, Forecasting & Replenishment (CPFR) = Het binnen de keten gezamenlijk managen van planning, vraagvoorspelling en levering van goederen Collo Omdoos = is een verpakking die wordt gebruikt voor het groeperen van meerdere eenheden van een product, meestal in de groothandel of distributie Collomoduul = Standaardmaten van omverpakkingen gericht op efficiente handling, volgens uniforme brancheafspraken Concentratiegraad = Het percentage van de totale goedereninkoop die een outlet bij de moederorganisatie doet Consument = Degene die een product gebruikt/verbruikt - Consumenten panel (household panel) = Een bijzondere vorm van marktonderzoek waarbij een panel van consumenten systematisch al hun aankopen registreren. - Consumer allowance = Een bijdrage van de fabrikant aan de retailer, die de retailer doorrekent aan de consument. Concreet gaat het om prijskortingen, die vaak maar niet altijd via de folder aan de consument worden gecommuniceerd, en die door de fabrikant gedragen worden. Zij zijn het complement van 'leveranciersbijdragen' (trade allowance). - Consumer Decision Tree = is een visueel model dat de verschillende stappen en factoren weergeeft die consumenten doorlopen bij het nemen van een aankoopbeslissing. - Consumer Packaged Goods (CPG) = Voorverpakte consumptiegoederen - ConsumerScanPanel = Een representatief aantal huishoudens waarvan continu aankoopgegevens wordt geregistreerd - Consumptieverwantschap = Producten binnen een assortiment die dezelfde soort behoeften afdekken Continuous Replenishment (CRP) = Het concept van een continue bevoorrading van goederen van de leverancier naar de afnemer, gebaseerd op een geautomatiseerde uitwisseling van informatie over vraag en voorraad Contraplaatsing = De schappresentatie van een categorie tegenover specifieke andere categorieen Contribution to margin = Het product van de retail brutomarge en het omzetaandeel van een product/assortiment Convenience category / Convenience categorieën = Binnen category management wordt hiermee verwezen naar de artikelgroepen die de retailer voert om 'one stop shopping' voor zijn consument mogelijk te maken. Zij werken omzetverhogend en vermijden dat de shopper hiervoor een andere winkelpunt dient te bezoeken. (voorbeeld: ik kan al mijn producten kopen in de AH en moet niet nog eens naar de aldi) Convenience goods = Dagelijkse gebruiksartikelen Conversiegraad (clinch rate) = Het percentage bezoekers dat daadwerkelijk iets heeft gekocht binnen een winkel en/of assortiment Cross docking = De goederen worden niet opgeslagen in het distributiecentum van de retailer, maar na de levering door de fabrikant onmiddellijk naar de winkels gebracht. (Voorbeeld: Een vrachtwagen levert een zending frisdrank in het distributiecentrum van de supermarkt. In plaats van de frisdrank op te slaan, wordt deze direct overgeladen in de bezorgwagens die de drank naar de winkels brengen.) Cross merchandising = Term die gebruikt wordt voor een gelijktijdig extra onder de aandacht brengen van verwante producten op het winkelpunt met de bedoeling een meerverkoop te realiseren. Zo worden bv. blikopeners bij de groentenblikken geplaatst. Customer Account Profitability (CAP) = De relatieve winstgevendheid van een account Customer business development = verwijst naar een afdeling binnen een fabrikant of leverancier die zich richt op het ontwikkelen van langdurige en strategische relaties met retailers. Dit is een evolutie van de traditionele key account management (KAM) afdeling, maar met een bredere focus. Customer Contact Centre (CCC) = De meer actuele versie van het Call Centre. Omdat klanten niet alleen telefonisch ('call') maar ook electronisch (e-mail & website) of postaal in 'contact' kunnen treden met een bedrijf, spreken we van Customer Contact Centre. CRP (Continuous Replenishment Program/Planning) = Het concept waarbij een continue goederenstroom tot stand komt tussen leverancier en retail partner. Deze stroom is mogelijk dankzij een geautomatiseerde gegevensuitwisseling m.b.t. de feitelijke vraag en huidige voorraad, binnen een vooraf overeengekomen 'supply policy'. Finaal is het de bedoeling een 'responsive' en zo precies mogelijke goederenstroom naar het winkelpunt te krijgen, met een minimum aan voorraden en handling. Customer marketing = De marketing van een leverancier/fabrikant rechtstreeks gericht op samenwerking met de tussenhandel CW Afkorting voor Central Warehouse. Dashboard = is een visuele weergave van belangrijke gegevens en prestaties die snel en gemakkelijk kunnen worden geanalyseerd. Het wordt vaak gebruikt in de bedrijfswereld om snel inzicht te krijgen in de status van verschillende processen, zoals verkoop, marketing, financien of operationele prestaties. DC Afkorting voor distributiecentrum Decision tree = Dit is een bredere term en verwijst naar een algoritmisch model of grafische weergave die wordt gebruikt om beslissingen en mogelijke uitkomsten te visualiseren Defend sales strategy = Het intensief bewaken van het huidige (relatief hoge) verkoopniveau binnen een bepaald kanaal Delisten = verwijst naar het proces waarbij een bedrijf of organisatie wordt verwijderd van een beursnotering. Dit betekent dat de aandelen van het bedrijf niet langer verhandelbaar zijn op de beurs. Demand side = Begrip binnen ECR dat verwijst naar de commerciele processen in de keten : samen ervoor zorgen dat de eindgebruiker het product of de dienst koopt, o.a. door het juiste assortiment aan te bieden en de juiste promoties te voeren. Destination categorie = Verwijst binnen de category management aanpak naar de artikelgroepen die de retailer beschouwt als zijn meest strategische. Direct Product Costs (DPC) = De direct aan een product of assortiment toerekenbare retailkosten (handling, ruimte, voorraad) binnen het traject retail-DC - transport - winkel Direct Product Profitability (DPP) = Het retail rendement van een product of assortiment na aftrek van de inkoopwaarde en de direct toerekenbare constante kosten (DPC) gerelateerd aan de schapruimte. Direct Product Profitability is dus een methode om verschillen in winstbijdrage tussen producten te detecteren door direct toewijsbare opbrengsten en kosten toe te wijzen aan elk product. Discounter : soft versus hard = Een discounter is een retailer die zich concentreert op het prijsargument. - Een harde discounter = past zijn assortiment zo aan dat hij enkel de goedkoopste producten verkoopt. Een voorbeeld zijn Aldi en Lidl. - Een 'zachte' discounter = streeft een vollediger assortiment aan (dus ook duurdere goederen), maar probeert voor al die producten heel goedkoop te zijn (vb. Colruyt). Distributiegraad - Numeriek/ongewogen = Het aantal of percentage outlets dat in een bepaalde periode een bepaald product heeft verkocht. - Gewogen = in relatie tot het omzetaandeel van betreffende outlets Diversificatie Strategie = gericht op het verkopen van nieuwe producten op nieuwe markten Dual placement = verwijst naar het proces waarbij een bedrijf of organisatie zijn aandelen of effecten op twee verschillende beurzen of markten tegelijkertijd aanbiedt of verhandelt. Durables = Duurzame consumptiegoederen. Economic Value = Het rendement binnen een bepaald kanaal ECR (efficient consumer response) = is een samenwerkingsmodel binnen de distributieketen, gericht op het sneller, beter en goedkoper bedienen van consumenten. Het omvat strategieen voor productaanbod, logistiek en technologieen (zoals EDI en internet), afgestemd met ketenpartners. ECR richt zich op de vraagkant (aanbod, promoties), aanbodkant (kostenbesparende logistiek) en technologie. Het is wereldwijd actief, met focus op de VS, Europa, Azie en Brazilie. EDI (Electronic Data Interchange) = EDI maakt het mogelijk om tussen de computers van verschillende bedrijven gegevens uit te wisselen om zo bestellingen te plaatsen, facturen te versturen,... Hierbij wordt gebruik gemaakt van EANCOM, de internationale standaard voor EDI. Met EDI kan de informatie van de handelspartner snel en zonder fouten in het eigen informatiesysteem worden ingevoerd en verwerkt. EDLP (Everyday Low Pricing) = Prijsstrategie die erin bestaat dag in dag uit dezelfde lage prijzen te hanteren voor producten. Tijdelijke prijskortingen worden dus gebannen. Een voorbeeld van een EDLP speler is Colruyt. Eiland display = Een display midden in een gangpad waar shoppers omheen kunnen lopen Eindgebruiker = consument - Eindverbruiker = Degene die een product inkoopt, bewerkt, bereidt, presenteert, verkoopt binnen de outlet voor/aan consumenten EFT(S) (Electronic Funds Transfer System) = Electronic Funds Transfer is het elektronisch overmaken van geldbedragen naar de begunstigde. Enabling technologies = Binnen ECR wordt met 'enabling technologies' verwezen naar technieken die de ECR-processen inzake 'demand' en 'supply side' in de praktijk mogelijk maken. Enhance trade strategy = De nadruk leggen op en investeren in de ontwikkeling van strategische samenwerking binnen een bepaald kanaal. Enseigne = Synoniem voor winkelformule. Equity transfer = Het overhevelen van een merkwaarde vanuit een ander categorie Exclusieve distributie = Distributie-strategie waarbij aanbieder zijn product(en) (per regio) via slechts een of enkele detailhandelaars verkoopt. E-tailer = Online retailer Every Day Low Pricing (EDLP) = Een constante lage consumentenprijs in plaats van tijdelijke prijspromoties Exclusieve distributie = Distributiestrategie gericht op het (laten) voeren van een product/assoriment binnen een formule in een bepaald marktgebied Exitement creating = Assortiment strategie gericht op het genereren van impulsaankopen [onderdeel van Categorie strategieen] Facing = Is de 'eenheid van het schap'. Een enkele facing betekent een zichtbare opstelling van een product in het schap. Hoe meer facings een merk heeft, hoe groter het schapaandeel. Fair share = Het marktaandeel van een product/assortiment dat redelijkerwijs behaald zou kunnen worden indien dit vergeleken wordt met het marktaandeel van een hoger liggend assortimenstniveau Fair share index = Het marktaandeel van een product/assortiment in een index van het marktaandeel van een hoger liggend assortimentniveau Family grouping = Een wijze van schappresentatie die is gebaseerd op een logisch verband tussen verschillende artikelen, segmenten en categorieen Fancy merk = Een huismerk dat van een aparte naam wordt voorzien. Family Grouping = Term die in logistiek verwijst naar het aanleveren van goederen in volgorde van schapindeling. Fast Moving Consumer Goods (FMCG) = Relatief snellopende consumentengoederen (veelal levensmiddelen) First In First Out (FIFO) = Vulsysteem van een schap gericht op het eerst verkopen van de oudste voorraad Flagship store = De meest doorontwikkelde outlet binnen een formule Floorplan = Een tekening die de positie en grootte aangeeft van de categorieen in een outlet Foodservice = Alle bedrijven die de consument voorzien van direct consumeerbare voedings- en genotmiddelen, waarbij de consumptie en/of bereiding primair buitenshuis plaatsvindt Foodservice marketing mix = De combinatie van de tactische instrumenten die een leverancier, fabrikant en formule gebruikt voor het invullen van de marketing strategie (toevoegend aan foodservice: presentatie en personeel) Format = type winkel, type merk, … Formule = Het specifieke marketingconcept van een retail-, grossiers- of eindverbruikersorganisatie dat onder een merknaam in de markt wordt gezet Forward buying = Het bewust een te groot volume inkopen van een bepaalde referentie (sell-in) door een retailer tijdens een prijspromotie (met een consumer allowance). Hierdoor wordt een voorraad opgebouwd die door de retailer met korting wordt ingekocht, en die na de promotieperiode door de retailer zonder korting aan de consument wordt doorverkocht. FRAT = Afkorting voor een parameter die kan gebruikt worden voor de segmentering van een klantenbestand in een database. Staat voor : - Frequency =hoe vaak komt shopper X bij retailer Y - Recency = hoe lang is het geleden dat shopper X voor de laatste keer bij retailer Y kocht? - Amount = hoeveel besteedt shopper X bij retailer Y - Type of Product = welke producten koopt shopper X bij retailer Y ? Op basis van deze gegevens wordt een score berekend die gebruikt wordt om shoppers te segmenteren naar hun winkelgedrag. Zie ook RFM Front of house merken = Merken die binnen foodservice gebruikt worden in het zicht van de consument Funshopping = Het recreatief winkelen Geconverteerd volume = De verkopen uitgedrukt in een bepaalde eenheid (kilogrammen, liters etc.) Generiek product = Een bijzonder huismerk, namelijk een product van een lagere kwaliteit maar dus ook aan een lagere prijs. Is typisch een 'premier prix'. Geplande aankoop = Een vooraf bepaalde aankoop Global Data Synchronisation (GDS) = Het wereldwijd gestandaardiseerd uitwisselen van artikelgegevens Gondola = Vrijstaande stelling met flexibele artikeldragers voor de presentatie van assortiment aan twee zijden Goudmijn = Producten binnen een assortiment met een relatief hoge omzet en een relatief hoog rendement Grab-and-go = Het door de shopper met weinig tijd aanschaffen van - met name snel benodigde - producten Grijphoogte = Schapzone tussen de 0,80 en 1,20 meter Grijze kanaal = Term oorspronkelijk afkomstig uit food waarbij men verwees naar alle verkooppunten die niet in het Nielsenuniversum zijn opgenomen, en waarover dus geen 'Nielsencijfers' bestaan. Grossier - cash & carry = Zelfbedieningsgroothandel waar de eindverbruiker zelf haar producten haalt (voorbeeld: Makro) Grossier - uitbreng = Distributeur die producten naar de outlet van de eindverbruiker transporteert (voorbeeld: Blokker) Gross Margin Return on Inventory = is een kengetal dat aangeeft hoeveel brutowinst een retailer of bedrijf genereert voor elke euro die is geïnvesteerd in de voorraad. Het meet de efficiëntie van de voorraadbeheer en helpt te bepalen of een winkel of bedrijf winstgevend is in het beheren van zijn inventaris. Investment (GMROII) = Het product van de retail brutomarge en de omzetsnelheid van een product/assortiment GS1 – code = De internationale standaard voor productidentificatie Horizontale presentatie = Presentatie van een groep van artikelen in horizontale banen binnen het schap Household panel = is een groep huishoudens die vrijwillig deelnemen aan een langdurig onderzoek om gegevens te verstrekken over hun aankoop- en consumptiegedrag. Hotspot = verwijst naar een warme zone in een winkel of outlet, waar het assortiment strategisch wordt ingezet om het imago van de winkel of formule te versterken. Dit zijn vaak goed zichtbare of drukbezochte plekken in de winkel, zoals bij de ingang, kassa's of specifieke displays, die de aandacht van klanten trekken. Huismerk = Een merk dat exclusief in een enkele winkelketen wordt verkocht en daardoor het 'merk van het huis' is. Hypermarkt = Winkel voor detailverkoop met ruime parkeermogelijkheden die - in zelfbediening, aan competitieve prijzen en op een verkoopsoppervlakte boven de 2500 m2 - een breed assortiment food en non-food gericht op grote verkopen voorstelt. (voorbeeld: carrefour) Impulsaankoop = Aankoop die niet gepland wordt gedaan - Impulsgroep = Assortiment dat overwegend niet gepland gekocht wordt Incremental sales = Kengetal dat de extra omzet aangeeft die zijn toe te schrijven aan het effect van promotie In-out = Tijdelijke artikelen die niet tot het vaste assortiment behoren. (In & Out) Referentie die voor een heel beperkte tijd wordt opgenomen in het assortiment, meestal aan zeer scherpe prijzen. Industry blurring = verwijst naar het vervagen van traditionele grenzen tussen verschillende industrieen of sectoren. Bedrijven uit verschillende sectoren beginnen producten of diensten aan te bieden die overlappen of op elkaar lijken, waardoor het onderscheid tussen de industrieen minder duidelijk wordt. (voorbeeld: Amazon, is begonnen enkel met boeken, verkoop nu bijna alles, amazon is niet meer actief binnen een industrie) In-store = Betekent letterlijk op het winkelpunt Instore Marketing = Marketing gericht op de shopper binnen de outlet Intensieve distributie = Distributie-strategie waarbij de fabrikant zijn product(en) (per regio) via een zo groot mogelijk aantal detailhandelaars aanbiedt. Introductiekorting = Prijskorting die gegeven wordt bij de introductie van een nieuw product. Deze korting kan zowel aan de handel als aan de shopper worden toegekend. IWWIWWIWI-generatie (I want what I want when I want it) = Denk aan maaltijden bestellen in plaats van op voorhand naar de winkel gaan. Joint category management = Een gezamenlijk category management project of proces van retailer/formule en fabrikant/leverancier Joint promotion = Het gezamelijk managen van promotie-activiteiten door twee of meer bedrijven Kameleonconsument = is een consument die zich voortdurend aanpast aan verschillende situaties, behoeften en contexten, waardoor hun koopgedrag onvoorspelbaar en veelzijdig is. Deze consumenten vertonen geen vast patroon in hun keuzes en schakelen moeiteloos tussen merken, prijscategorieen en aankoopkanalen, afhankelijk van wat ze op dat moment belangrijk vinden. Kanaalconflict = Conflict tussen verschillende partijen in een distributiekanaal. - Verticale kanaalconflicten = zijn conflicten tussen verschillende niveaus in hetzelfde distributiekanaal (bv. conflict tussen leverancier van grondstoffen en fabrikant aan wie hij levert). - Horizontale kanaalconflicten = zijn conflicten die tussen leden van hetzelfde niveau in het kanaal (bv. tussen verschillende dealers). - Multikanaalconflicten ontstaan wanneer een fabrikant twee of meer kanalen inzet die concurreren met elkaar op dezelfde markt Kannibalisatie = Verkopen van een product of assortiment die ten koste gaan van de verkopen van een ander product/assortiment Kassa-aanslag = verwijst naar het totale bedrag dat een consument bij een enkele transactie aan de kassa afrekent. Het geeft inzicht in het gemiddelde uitgavebedrag per klantbezoek in een winkel of supermarkt. Kengetal (KPI) = is een meetbare waarde die wordt gebruikt om de prestaties van een organisatie, proces, of activiteit te evalueren. Het geeft snel inzicht in belangrijke resultaten en helpt bij het nemen van beslissingen. Kernassortiment = Het assortiment dat in alle outlets van een formule wordt gevoerd Ketenomkering = De focus op de daadwerkelijke consumentenvraag ten opzichte van het uitgaan van het aanbod en/of de veronderstelde vraag Key account = Behorend tot de belangrijkste accounts van een leverancier/fabrikant. Klantdichtheid = Het aandeel van het product/assortiment kopende klanten binnen een kanaal dat het product/assortiment minimaal eenmaal bij de betreffende outlet/formule heeft gekocht Klantenkring = Het aantal kopende huishoudens bij een bepaalde outlet/formule Koopintensiteit = Gemiddelde besteding per bezoeker van betreffende outlet/formule ten opzichte van een gemiddelde bezoeker van alle outlets/formule Koopmoment = de verschillende situationele segmenten die ontstaan. In verschillende situaties of koopmomenten hebben dezelfde shoppers verschillende behoeften. Daarom spreekt men ook van de 'momentconsument' of van de 'kameleonconsument'. Koopverwantschap = Producten binnen een assortiment die op dezelfde wijze worden gekocht Kopdisplay = Een display aan het begin of aan het eind van een stelling Koude zone = Een plaats in de outlet waar de minste shoppers komen Kwaliteit van de distributie = Gewogen distributie ten opzichte van de numerieke distributie waarvan de uitkomst aangeeft of de producten in relatief kleinere of relatief grotere outlets worden gevoerd Kwantumkorting = Prijskorting die afhangt van de omvang van het geplaatste order. Hoe meer in een keer wordt besteld, des te groter de korting. Lay out = De indeling van een outlet Lead time = Doorlooptijd tussen het plaatsen van een order en het leveren van goederen Leveranciersbijdrage (trade allowance) = is een financiele of materiele ondersteuning die een leverancier aan een retailer geeft om verkoop te stimuleren of gezamenlijke marketing- en promotieactiviteiten te ondersteunen. (Voorbeeld: Een frisdrankleverancier (bijvoorbeeld Coca-Cola) wil zijn nieuwe product in een supermarkt promoten. Hiervoor biedt de leverancier een bijdrage aan de retailer in de vorm van: Promotiebijdrage: De leverancier betaalt een deel van de kosten voor een speciale promotieactie, zoals "3 voor de prijs van 2" of een korting in de wekelijkse folder.) Zie ook 'consumer allowance'. Liftfactor Index = die het additionele verkoopeffect van promoties aangeeft, berekend over alle outlets. Likeability = De waardering van een bepaalde boodschap, een bepaald medium of merk door een consument/shopper Listen = Opnemen in het assortiment van een formule Long tail = Het aanbod op het internet van een gezamenlijk groot aantal producten dat per product een te lage rotatie heeft om op het schap te komen Looppatroon = Verwijst naar de weg die een shopper aflegt op het winkelpunt. (warme en koude zones) Loss leader = Een lokartikel dat beneden kostprijs verkocht wordt maar waardoor traffiek gegenereerd wordt naar de winkel. Doelstelling is hierdoor met de andere artikelen in het assortiment een forse meeromzet te halen. Margemix = Het gewogen gemiddelde van de lagere en hogere marges binnen een bepaald assortiment Marketing mix = De de combinatie van de tactische instrumenten die een organisatie gebruikt voor het invullen van de marketingstrategie (origineel: product, prijs, plaats (distributie), promotie) Marktaandeel = Het volume of de omzet van een product/assortiment uitgedrukt in een percentage van het totale marktvolume of de totale marktomzet Marktbereik - Vanuit retailpanel = verwijst naar het percentage winkels binnen een specifieke markt of regio dat een bepaald product of assortiment daadwerkelijk aanbiedt. - ConsumentenScanPanel = Het marktaandeel op basis van bestedingen dat kan worden bereikt indien de kopers van dit product of assortiment dit alleen bij deze outlet/formule kopen Marktontwikkeling Strategie = gericht op het verkopen van bestaande producten op nieuwe markten Marktpenetratie Strategie = gericht op het verkopen van bestaande producten op bestaande markten Masterdata = Basisgegevens van een product *Merchandising = Het proces en de activiteiten met betrekking tot het ontwikkelen en beheren van schappresentaties. (Notities: In het schap zetten van het juiste product op de juiste plaats tegen de juiste hoeveelheid tegen de juiste prijs.) Metrage = Het aantal strekkende en/of vierkante meters dat aan een categorie wordt toegekend binnen een bepaalde outletgrootte Moetgroep = Assortiment dat gepland gekocht wordt Mom & pop-store = De ietwat denigrerende omschrijving van de oude traditionele winkels, die uitgebaat worden door 'ma & pa'. De connotatie is een kleine ietwat oubollige winkel, met een relatief hoge prijs, een beperkt assortiment maar meestal met een goede service en een vriendelijke bediening. In de meeste mature markten staan deze winkels onder bijzonder zware druk. Monitor Strategy = Het monitoren van de verkopen binnen een bepaald kanaal met een relatief minimale inspanning Moving Annual Total (MAT) = Vergelijkbare totalen van 12 maanden Multi-channel = Het gebruik van meerder kanalen om producten bij de consument te krijgen Mutatie = Een wijziging binnen een presentatieplan Mystery shopper = Iemand die wordt ingehuurd om anoniem een bezoek te brengen aan verkoopspunten. Doelstelling is vaak na te gaan hoe de winkel er bij ligt, of het personeel zich correct en professioneel gedraagt, etc. Op basis van die analyse kan dan feedback naar de winkel volgen. Nabuurplaatsing = De schappresentatie van een categorie naast specifieke andere categorieen Narrowcasting = Het door middel van audiovisuele displays benaderen van een of meer specifieke doelgroepen en zenden van specifieke boodschappen Needstate = Het complexe web van rationele, emotionele en onbewuste behoeften in het hoofd van de consument Non-promo sales = De totale verkopen verminderd met de promotionele verkopen Non-store retail = Retailing waarbij geen fysieke winkel wordt gebruikt Observatiemethoden = Een bijzondere vorm van registratiemethoden in marktonderzoek, waarbij door persoonlijke of mechanische (vb. d.m.v. een camera) registratie klanten - bvb. tijdens hun winkelgedrag - geobserveerd worden. Occasional categorie = Assortimentsinvulling van een categorie gericht op tijdelijke producten Omloopsnelheid = Afzet van een bepaald artikel of assortiment ten opzichte van de gemiddelde voorraad in eenheden in een outlet Omzet = Het product van het verkochte volume en de prijs van een product/assortiment - Omzetmaker = Producten binnen een assortiment met een relatief hoge omzet en een relatief laag rendement [onderdeel Portfolio analyse] - Omzetsnelheid = Omzet van een bepaald artikel of assortiment ten opzichte van de gemiddelde voorraad in een outlet/formule Ooghoogte = Schapzone tussen de 1,20 en 1,60 meter Opbrengst Per Uur (OPU) = Omzet van een outlet ten opzichte van het aantal ingezette arbeidsuren Out of home kanalen = alles wat buitenhuis gekocht word (in de winkel, in een restaurant, in een vendingmachine, op een event) Out of stock = Een artikel dat op een bepaald moment niet (of nauwelijks) voorradig is maar dat wel tot het (vast of tijdelijk) assortiment behoort Outlet = Een individuele verkooplocatie (fysiek of online) gericht op shoppers Panier = basket = winkelwagentje (zie hierboven) Pantry check = Onderzoeksmethode waarbij, bij de consument thuis, wordt nagegaan welke producten die in voorraad heeft. Zijn keuken/voorraadkasten worden onderzocht. Er wordt gekeken wat hij heeft gekocht, welke voorraadniveaus van welke producten hij aanhoudt, etc. Pantry restocking = Het door een shopper aanvullen van de voorraad bulkboodschappen Parallelimport = Inkopen van producten buiten het nationale kanaal of het importeren van producten buiten de contractueel overeengekomen importkanalen om Passantenbereik = Het aantal personen dat een reclame, outlet, schap of display passeert Penetratie = Het aantal huishoudens dat tenminste eenmaal een bepaald product of assortiment heeft gekocht binnen een bepaalde periode, uitgedrukt in een percentage van alle huishoudens Penetratiebeleid = Bij een productintroductie proberen in een keer zoveel mogelijk klanten te trekken door middel van een lage prijs Planogram = Synoniem voor schappenplan Plusshopping = Een meer emotionele en impulsieve manier van het kopen van luxere producten POP (Point of Purchase) / POS (Point of Sale) = Synoniemen die verwijzen naar de winkelvloer. Wordt vaak gebruikt in samenstellingen. - POS-data = plaats waar het product gekozen wordt door de koper. POP-communicatie staat voor alle in-store communicatie. - POS = is dan de plaats waar betaald wordt (Post) promotional dip = De omzetdaling die optreedt na een promotieperiode, met als referentiepunt de 'baseline sales'. De meeromzet tijdens de promotie resulteert immers meestal in een daling van de omzet na die promotie. De analyse van de promotional dip helpt om de rendabiliteit van promoties te becijferen. Zie ook 'baseline sales'. Portfolio analyse = Assortimentsanalyse waarbij omzet of marktaandeel afgezet wordt tegen het rendement Preferred category = Assortimentsinvulling van een categorie gericht op het genereren van consumentenvoorkeur voor deze categorie binnen deze outlet/formule. Premier prix = Is de (Franse) in Belgie meest gangbare term voor het laagste prijs product binnen een artikelgroep. Vaak gaat het om een generiek product van lagere kwaliteit dan de andere referenties. Zie ook 'generiek product'. Prijsshopping = Rationele manier van het kopen van vaak dagelijkse gebruiksproducten Primaire klant = Een klant die minstens 50% van het aankoopbudget in dit kanaal binnen deze outlet besteedt Private label = huismerk Product Life Cycle (PLC) = De levencyclus van een product Product-Markt Combinatie (PMC) = Het deel van het assortiment dat past bij of is afgestemd op een specifiek marktsegment Productontwikkeling = Strategie gericht op het verkopen van nieuwe producten op bestaande markten Professionele shopper = Eindverbruiker Profit generating = Assortimentstrategie gericht op genereren van winstgevendheid [onderdeel Categorie strategieen] Promotiedruk = Verkopen in promotie als een percentage van de totale verkopen Promotie Effectiviteits Index (PEI) = Index die het additionele verkoopeffect van promoties aangeeft ten opzichte van de baseline sales, berekend over de winkels waar betreffende promotie-activiteiten zijn geweest Prosumer = Staat voor de Professional consumer. Binnen de sfeer van retail & trade marketing wordt hiermee verwezen naar de goed geïnformeerde consument, die steeds minder verleid kan worden door de traditionele marketing technieken. Prijsafstand = Het verschil in de consumentenprijs van een product/assortiment ten opzichte van een vergelijkbaar product/assortiment of ten opzichte van hetzelfde product/assortiment bij een andere outlet/formule Prijselasticiteit = De mate van procentuele verandering van de afzet als gevolg van een procentuele verandering van de prijs Private brand = heeft meestal een hogere merkidentiteit en exclusievere producten, waarbij de retailer meer controle heeft over de ontwikkeling en het ontwerp van de producten. Pull strategie = Het stimuleren van de vraag en verkopen rechtstreeks gericht op de consumenten Push strategie = Het stimuleren van de vraag en verkopen via de tussenhandel en de outlets. Rack Jobber = Groothandel die niet alleen de goederen levert, maar ze ook installeert op het winkelpunt. Hij houdt eveneens de voorraadadministratie bij. Gewoonlijk zijn de goederen in consignatie: de retailer betaalt enkel voor wat er verkocht wordt. De voornaamste reden voor rack jobbing is de sterke specialisatie van het assortiment. Binnen 'category management' gaat het typisch on 'convenience' categorieën. Radio Frequency Identification (RFID) = Een techniek met gebruikmaking van radiofrequenties om producten te identificeren en localiseren Randassortiment = Het assortiment bovenop het kern- en aanvullend assortiment Range = Het in een outlet/formule gevoerde assortiment Redemptiegraad = Het percentage (meestal) waardebonnen dat wordt ingeruild op het totaal aantal waardebonnen dat werd verspreid Reikhoogte = Schapzone boven de 1,60 meter Retail brutomarge = De consumentenprijs exclusief btw of -omzet minus de retail inkoopwaarde, vaak uitgedrukt in een percentage van de consumentenprijs of -omzet Retail marketing mix = De combinatie van de tactische instrumenten die een retailer gebruikt voor het invullen van de marketingstrategie (toevoegend aan retail: presentatie en personeel) Retail Panel = Een representatief aantal winkels waarvan continu verkoopgegevens wordt geregistreerd Retailer brand (alternatief voor Private brand) = Een huismerk dat er zich niet toe beperkt een kopie te zijn van de fabrikantenmerken, maar dat zelf op zoek gaat naar een eigen positionering. Dit vertaalt zich zowel op het niveau van het product en assortiment (kan verschillend zijn van het fabrikantenmerk) als op het niveau van de communicatie en de merkwaarden. Dezelfde term wordt ook gebruik om aan te geven dat de naam van een retailer (dus los van het huismerk) meer wordt dan een naam maar eveneens echt een merk wordt met eigen waarden en een duidelijk imago. De facto zijn de eerste retailer brands de niet discounters die enkel huismerken voeren. Voorbeelden zijn de Body Shop en Ikea. Vandaag streven traditionele retailers (o.a. supermarktketens) eveneens naar retailer brands. Retailtainment = Term die verwijst naar retailactiviteiten die tot doel hebben shoppers op de winkelvloer te entertainen. RFM = Afkorting voor een parameter die kan gebruikt worden voor segmentering van het klantenbestand in een database. Staat voor : - Recency (hoe lang is het geleden dat shopper X voor de laatste keer bij retailer Y kocht - Frequency (hoe vaak komt de shopper X bij retailer Y) - Monetary Value (hoeveel besteedt shopper X bij retailer Y) Rotatie = De gemiddelde verkopen van een product per outlet, gebaseerd op het aantal outlets die het product daadwerkelijk verkopen Routine category = Een specifieke assortimentsinvulling van een formule, gericht op het routinepakket van consumenten [onderdeel Categorie rollen] Routing Weg = die klanten door de winkel afleggen. Runshopping = Shopping waarbij snelheid en efficiency van belang zijn Sales focus strategy = Het op basis van de goede samenwerkingsmogelijkheden handhaven van het relatief hoge verkoopbelang bij een bepaald kanaal Saneren = Het uit het assortiment halen van een of meerdere producten Schap = Het outletmeubel - Schapaandeel = Het aandeel (facings, eenheden, ruimte etc.) dat een product heeft binnen de beschikbare schapruimte - Schapdisplay = Een display in het schap zelf - Schappenplan = Een diagram van schapmateriaal en producten dat aangeeft hoe de producten gepresenteerd moeten worden - Schappresentatie = De presentatie van een bepaald gekozen assortiment binnen een bepaalde schapruimte - Schapzone = Een van de - over het algemeen gehanteerde – vier presentatiezones binnen de schappresentatie Scorecard = Een overzicht met de belangrijkste kengetallen voor het integraal monitoren van strategische en tactische doelstellingen Seasonal/occasional = Binnen category management wordt hiermee verwezen naar de artikelgroepen die een retailer tijdelijk, al dan niet seizoensgebonden, in zijn assortiment opneemt. (voorbeeld: Back to school) - Seasonal categorie = Assortimentsinvulling van een categorie gericht op seizoensmatige producten Secundaire klant = Een klant die tussen de 25% en 50% van het aankoopbudget in dit kanaal binnen deze outlet besteedt Secundary placement = Hetzelfde product op meerdere plekken binnen de outlet gepresenteerd Segment = Een groep outlets of een groep producten die vergelijkbare kenmerken vertonen met betrekking tot het aanbod, processen, (ver)werkwijzen en/of bezoekreden van de consument Selectability = De mate van vindbaarheid van het assortiment in een outlet Selectieve distributie = Distributiestrategie waarbij de fabrikant zijn product(en) (per regio) via een beperkt aantal detailhandelaars aanbiedt. Sell-in = Het volume dat een formule inkoopt van een fabrikant. Sell-out = Het volume dat door een shopper effectief wordt gekocht Service merchandising = Het systeem waarbij de leverancier voor een bepaalde mate het assortimenstbeheer doet in een outlet Servicegraad = De mate waarin een DC-/winkellevering of schapvoorraad voldoet aan de vraag van de outlet of van de consument Share in sellers = Een indicatie van de potentiele omzet van een product indien het omzetaandeel ervan wordt opgewaardeerd naar 100% distributiegraad Share of requirement = Het deel van de bestedingen dat de kopers van dit product/assortiment bij deze outlet/formule daadwerkelijk bij deze outlet/formule besteden Shelf management = Engelse benaming voor schapbeheer. Wat is de juiste plaats van het rek en hoe moet dit ingericht worden met het oog op een duidelijke en overzichtelijke presentatie die maximaal aanleiding geeft tot (impuls- en ongeplande) aankopen? Shelfready packaging = Omdoos geschikt voor schappresentatie Shopability = De mate waarin een outlet/formule in staat is de beoogde beleving over te brengen aan de shopperdoelgroep Shopper = Is de winkelende klant. - Shopper centric marketing = Marketing gericht op het voldoen aan specifieke needstates van de shopper - Shopper marketing = De marketing die zich bezighoudt met het vervullen van behoeften van een consument in een aankoop- en/of winkelmodus - Shopping goods = Producten waarbij de consument vergelijkend winkelt - Shopper research = Bijzondere vorm van marktonderzoek die zich richt op het in kaart brengen van het winkelgedrag. - Shopping trip = Het kopen van bepaalde producten op een bepaald moment naar aanleiding van de consumentenbehoeften van dat moment binnen een outlet Significantie = Het statistisch van betekenis zijn SMI (Supplier Managed Inventory) = In plaats van dat de klant bestellingen plaatst, monitort de leverancier de voorraad en vult deze aan op basis van overeengekomen drempels en vraagprognoses. Snelloper = Referentie met hoge rotatie. Spacemanagement = Engelse benaming voor ruimtebeheer. Wat is de optimale ruimte die wordt toegekend aan een productcategorie, en wat is de optimale plaats (aantal facings) en de optimale hoogte toegekend aan een referentie, bv. gegeven z'n afmetingen, rotatie, marge, rendement, afdeling waartoe het behoort,...? Speerpunt categorie = Categorie bij een formule/in een outlet waar extra marketingaandacht naar uitgaat Spiegelen = Het op het schap naar voren plaatsen van producten om het schap voller te doen lijken. Stock Keeping Unit (SKU) = Een uniek identificeerbare productvariant. Synoniem voor artikel of referentie. Supply chain = De bedrijfschakels van de goederen-, informatie- en geldstroom die verbonden zijn met de afstemming van vraag en aanbod binnen de integrale logistieke keten Supply side = Begrip binnen ECR dat verwijst naar de productie en de logistieke processen binnen de keten. Tailor made promotie = Promotie in een exclusieve samenwerking met een bepaalde handelspartner Target Group Value = De mate van de match tussen doelgroepen en een bepaald kanaal. Tertiaire klant = Een klant die hoogtens 25% van het aankoopbudget in dit kanaal binnen deze outlet besteedt. Ticketbedrag (basket spend) = Is het bestedingsbedrag volgens het kassaticket. Time to market = De periode van de start van het productontwerp tot aan het moment dat een product wordt geïntroduceerd in de winkel. Toevloeiing = Het deel van de bestedingen aan een product/assortiment binnen een outlet/formule vanuit een ander marktgebied en/of een concurrerende outlet/formule Tracking & tracing = Het logistiek kunnen volgen van producten door de keten middels speciale codering Trade allowance = verwijst naar financiele of andere voordelen die een fabrikant biedt aan een retailer om de verkoop van hun producten te bevorderen. Het is een vorm van samenwerking tussen fabrikanten en retailers, waarbij de fabrikant bijdraagt aan activiteiten zoals promoties, plaatsing, of marketing van hun producten in de winkel. - Trade communicatie = Leveranciers- en fabrikantencommunicatie gericht op het informeren en overtuigen van (potentiele) handelspartners - Trade leadership strategy = Het handhaven van het relatief hoge verkoopniveau, de doelgroepmogelijkheden en de strategische samenwerking binnen een bepaald kanaal - Trade marketing = Het beoefenen van marketing met de handelspartner of retailer als klant. - Trade marketing deelgebieden = De focus en werkgebieden van het Trade marketing vakgebied - Trade marketing mix = De combinatie van instrumenten die een leverancier/fabrikant gebruikt voor het invullen van deTrade marketingstrategie - Trade marketing pillars = Trade marketing deelgebieden - Trade marketing planning proces = Trade marketing 7-stappenplan gericht op de uitvoering van een trade marketing strategie - Trade Marketing Strategy model (TMS) = Een driedimensionaal strategiemodel gericht op het genereren van inzicht in het (potentiele) rendement, de doelgroepen en de samenwerkingsmogelijkheden van de verschillende kanalen Traffic builder = Product of categorie die een klantenstroom genereert. Men maakt een onderscheid tussen traffic builder to the store versus een traffic builder in the store. Traffic builders to the store genereren een klantenstroom naar het winkelpunt. Traffic builders in the store trekken klanten naar bepaalde punten in de winkel. - Traffic building = Assortimentstrategie gericht op trekkracht naar de outlet en naar de categorie. - Traffic flow = Looprichting ten opzichte van de schappresentatie(s) Transaction building = Assortimentstrategie gericht op meer aankopen Trouw = Het deel van de bestedingen binnen het kanaal aan dit product/assortiment dat de bezoeker van de betreffende outlet/formule hier besteedt Turf defending / Turf protection Een artikel dat een retailer opneemt in zijn assortiment vanuit defensieve overwegingen. Doelstelling is niet om dit product zoveel mogelijk te verkopen, maar wel om te vermijden dat de klant hiervoor een andere winkel bezoekt. Het gaat typisch om een 'premier prix' product, in food bvb. in categorieen waar de harde discounters sterk staan. Unique Selling Point (USP) = Een ten opzichte van de concurrentie onderscheidende eigenschap van een product of bedrijf Variety index = Het aantal producten binnen een bepaald assortiment dat een outlet/formule voert ten opzichte van het aantal producten bij een andere outlet/formule Vendor Managed Inventory (VMI) Systeem waarbij de leverancier de voorraad bij een formule beheert. In VMI of SMI (Supplier Managed Inventory) beheert de leverancier de voorraadniveau's en de beschikbaarheid van het product. Verkoopkanaal = Een serie outlets/formules waar kopers hetzelfde aankoopgedrag vertonen Verkoop Vloer Oppervlakte (VVO) = De oppervlakte in een outlet bestemd voor de verkoop van assortiment aan shoppers Verticale presentatie = Presentatie van een groep van artikelen in verticale banen binnen het schap Visibility = De mate van opvallendheid van het assortiment in een outlet Vision tracking = Een techniek waarbij de beweging van het hoofd van de shopper gevolgd kan worden zodat geregistreerd kan worden waar deze naar kijkt Vloermetermatrix = Overzicht van het aantal strekkende en vierkante meters van de categorieen binnen de verschillende VVO-klassen van een outlet/formule Vloerproductiviteit = Consumentenomzet ten opzichte van het aantal vierkante meters vloeroppervlakte van een outlet/formule Volume per kopend huishouden = Volume (liters, stuks etc.) van het product of assortiment gekocht door betreffende kopersgroep Voorraadmodel = Stochastisch rekenmodel dat bepalend is voor de berekening van de optimale vooraad in een DC of op het schap Vulgraad = De mate waarin een schap of display gevuld is Warme zone = Een plaats in de outlet/binnen een schappresentatie waar de meeste shoppers komen/naar kijken (zie looppatroon) Weekend display = Een display als tijdelijke extensie van het schap om verkooppieken in het weekend op te vangen Weekend out of stock = Out of stock specifiek in het weekend Wheel of retailing = Theorie die ontwikkeld werd door McNair. Onder de "Wheel of retailing" verstaat hij de vicieuze cirkel in de detailhandel, waarbij enseignes zich vanuit een opzet met een uiterst laag prijsniveau aanpassen aan de concurrentie-omgeving door meer service e.d. te bieden en daardoor weer ruimte laten voor winkelformules die uitsluitend op prijs concurreren. Winkelbeleving = De wijze waarop een klant de winkel ervaart Winkeldochter = Een zeer slecht presterend artikel binnen het assortiment van een outlet Winstbrenger = Producten binnen een assortiment met een relatief lage omzet en een relatief hoog rendement [onderdeel Portfolio analyse] Withdraw Strategy = Het zich terugtrekken of laten afnemen van de inspanningen in een bepaald kanaal Wobbler = Een reclame-uiting bevestigd aan het schap die recht naar voren steekt Year To Date (YTD) = Periode tot en met een bepaalde datum die start aan het begin van het jaar Zorgenkind = Producten binnen een assortiment met een relatief lage omzet en een relatief laag rendement

Use Quizgecko on...
Browser
Browser