🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Full Transcript

lOMoARcPSD|21206447 Toegepaste dierkunde Toegepaste dierkunde (Odisee hogeschool) Scan to open on Studeersnel Studocu is not sponsored or endorsed by any college or university Downloaded by Erna Visser ([email protected]) ...

lOMoARcPSD|21206447 Toegepaste dierkunde Toegepaste dierkunde (Odisee hogeschool) Scan to open on Studeersnel Studocu is not sponsored or endorsed by any college or university Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Toegepaste dierkunde DOMESTICATIE  Door breuklijn of continuum Belang van taxonomie  Systema naturea -> nomenclatuur  Kruisingen mogelijk bv. Tussen hond en wolf Symbiose of explotatie? Symbiose: door samenleving tussen mens en dier Explotatie: door gebruik van dier door de mens zonder voordelen voor het dier Geschiedenis Honden zijn de eerste gedomesticeerde dieren -> 30.000jaar geleden Geiten -> 6.000-10.000jaar geleden Ezels en paarden -> 4.000jaar geleden Kippen -> 3.000-5.500jaar geleden Karper -> romeinse tijd Kalkoenen en konijnen -> einde middeleeuwen Pelsdieren -> recent Symbiose of exploitatie  Instabiliteit levert een despecialisatie op  Selectie op neotenie(langer jong blijven, ontwikkeling vertraagd) Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Domesticeerbare soorten  Pre-adaptie  Exaptatie -> bestaand kenmerk  Groepsgedrag  Voedselregime  Precocociale of nestvliedende jongen  Sociale structuur  Voortplanting  Snelle groei  Temperament  Belangrijke eigenschappen voor domesticatie Uitzonderingen  Grote vluchtafstand  Specifieke habitat  Territoriaal  Paartjes  Duif Domesticatie  Variatie in geschiktheid -> de ene is beter/makkelijker om te domesticeren dan de ander Pet suitability index  Vragenlijst voor geschiktheid dier als huisdier te kunnen houden  Toepasbaar op alle zoogdieren  Index = 1 -> heel domesticeerbaar Definitie  Er is groot verschil tussen tam dier en gedomesticeerd dier  Als hele populatie zich als huisdier kan gedragen of als huisdier gehouden kan worden is het dier gedomsticeerd Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Deel 2: meer domesticatie  Experimenten Belyaev  1 gen brengt meer dan 1 fenotypische effect teweeg  Hypothese: selectie op 1 gedragskenmerk -> morfologische en fysiologische veranderingen?  Selectie op tamheid vossen, geen training -> na 10 e generatie: 18%, na 20e generatie: 38% en na 40 jaar: 70-80% -> hoeveelheid tamme vossen  Het uiterlijk van de vossen is ook veranderd - Fysische veranderingen: corticosteroïden, loopsheid, serotonine, uiterlijk, depigmentatie, schedelgrootte  Knock-out gen: Uitschakeling van 1 gen -> effect op andere aspecten Studie domesticatie effecten  Paleontologie - Kijken naar de restanten - Grootte wijzigt – kleiner door domesticatie - Demografische veranderingen  Moleculaire genetica - Voorouders - Domesticatiegeschiedenis - Introgressie Domesticatie kenmerken  Genetische processen: kleinere populaties door selectie  Wegvallen natuurlijke selectie door onverwachts effect op gedrag  Fysische en fysiologische effecten -> op hele lichaamsgewicht, op schedel, glucose niveau lager bij gedomesticeerde dieren(betere zetmeelvertering, makkelijk te bewaren)  Recessieve allelen bevrijden -> minder gewicht aan predatorontwijkend gedrag, gewicht toegekend aan andere kenmerken neemt toe  Gedragseffecten -> kwantitatief en kwalitatief, niet verdwijnen of verschijnen, expressie is anders -> neotenie, lange kind fase, relatie met mens, gedrag naar predator, voedselgedrag, voortplanting, sociaal gedrag, moederlijk gedrag Maakbaarheid en overdomesticatie  Maakbaarheid: het dier tot meer productie kunnen leiden  Overdomesticatie: domesticatie tot onfitte dieren Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 De grote aanpassingen EEA  Environment of evolutionary adaptiveness  Invloed van omgeving(natuurlijk)  Beste strategie afhankelijk van context en per dier  Kosten-baten analyse EDA  Environment of domestication adaptiveness  Oorspronkelijke domesticatie  Strategie aangepast aan domesticatie ECA  Environment of current adaptiveness  Huidige aanpassingen -> intensieve veehouderij Domesticatie per soort  Hond  Afkomstig van wolven Wanneer?  10 000 jaar geleden door landbouwers(stadjes komen op) en vroeger door wolven die vrijwillig mensen gingen opzoeken en zich gingen aansluiten(bij jagers-verzamelaars) Hoe?  Protohond: kiezen zelf om bij de mens te gaan wonen  Verschillende types honden ontstaan in de middeleeuwen door selectie op kenmerken van de honden  18de – 19de eeuw ontstaan van rassen en de types afgescheiden houden van elkaar In 2013 wordt de zelf-domesticatie bevestigd  Wolven die zich aansluiten bij mensen hebben een lagere serotonine gehalte -> dit toont aan dat ze hiervoor zelf hebben gekozen Waar?  Ontstaan op verschillende plaatsen  Door DNA dachten ze dat honden in Midden-Oosten ontstaan waren door grote gelijkenissen bij DNA wolven uit Midden-Oosten en daarna zouden ze verspreidt zijn  Veel overlap met DNA uit Oost-Azië dus moeten ze uit Oost-Azië komen  Stalen van honden Afrika zijn niet diverser dan andere soorten dus ontstaan in Afrika  Oudste beenderen van honden gevonden in Europa dus hier ontstaan  Waarschijnlijk gebeurde domesticatie op al deze plekken Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Kenmerken  Schedel van een hond is kleiner  Honden hebben kortere en bredere snuiten  Andere tanden Oorsprong rassen Alle landen voor 1492 bekend -> oude wereld Alle landen na 1492 -> nieuwe wereld Native american indian dog  Origine in oude wereld  Hondenrassen allemaal uit 1 wolvenlijn ontstaan Genetische verschil tussen rassen  30% genetische variatie tussen hondenrassen  Mensen hebben groot invloed gehad op DNA honden  Jachthonden  Herdershonden  Oude rassen  Waakhonden  4 grote groepen rassen Genetisch verlies  Minder aanpasbaar  Bij huisdieren  35% genetisch verlies opgetreden bij vorming van rassen en maar 5% bij domesticatie Sociaal cognitief vlak  Honden scoren beter op test dan chimpansee (naar eten toe gaan)  Honden en wolven zijn even intelligent  Geen invloed door menselijk contact Selectie op deelfuncties -> gedragingen Selectie op attachment -> verlatingsangst Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Hypothese Coppinger  Fase 1: pup zit voor nest -> herdershonden zitten vast in fase 1  Fase 2: spelen met objecten -> retrievers zitten vast in fase 2  Fase 3: nieuwe motorische patronen -> drijvers(border collie) zitten vast in fase 3  Fase 4: participeren in jacht -> collie zit vast in fase 4  Fasen wolvenjongen  Rassen zitten vast in bepaalde fase  Kat  Geen bewijs van actieve domesticatie  5 groepen van katten 1. Europese wilde katten 2. Aziatische wilde kat 3. Zuid-Afrikaanse wilde kat 4. Chinese woestijnkat 5. Afrikaanse wilde kat -> onze huiskatten  Afrikaanse kat makkelijker te temmen en snel weer verwilderd  Alle katten hebben 1 oorsprong Waar en wanneer  Resten van 9500 jaar geleden van een kat in Cyprus -> moeten ingevoerd zijn door de mens -> geen voldoende bewijs voor domesticatie -> wel bewijs is dat beenderen gevonden zijn in graf dichtbij graf persoon Waarom  Mens zelf niet instaat voor kat zelf volledig te domesticeren  Kat moet dit zelf willen -> aangetrokken door knaagdieren, eetfestijnen, grotere aantrekking dan angst voor de mens  In Egypte actief gekweekt met katten  Mummificatie van katten  Krijgen eigen god  Hoogtepunt domesticatie kat in Egypte  Paard 2 ondersoorten - Tarpan - Bospaard Oorsprong paard als huisdier  Op verschillende plekken ontstaan Waar en wanneer Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Minstens 77 oermeries  Herhaalde domesticatie  geen symbiose gedomesticeerd => tanden afgesleten => grotere gaten (4mm ruimte door bits) -> door als lastdier te gebruiken => 4 mm is te veel om te tonen dat dit door domesticatie komt  Kip  Offerdier  Hanengevechten Verspreiding  China (10 000)  Thailand (8000)  Rusland --> Turkije, Roemenië, Griekenland (3000)  Spanje (1200 VC)  N-W Europa (500 VC)  UK (100 VC)  Gerichte domesticatie  Geit Oorsprong  9000Vc  3 genetische clusters te onderscheiden  10% variaties verklaard door locatie  Midden-Oosten  Schaap  Zelfde zone ontstaan als geit Oorsprong  Mouflon  3 domesticatie-evenementen  Rund  Allemaal afkomstig van oeros Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Europese vee  6000Vc  Nabije oosten Zuid-Aziatische Indische vee  8000-10000jaar geleden  Extra huid en extra bult => goed tegen warmte kunnen Afrikaanse vee  25000jaar geleden Turano-Mongolian vee  Noord-China, Mongolia, Korea, Japan  Korte poten, nauwelijks huidplooien, compact  4de domesticatie event Dedomesticatie  Koeien terug in het wild gelaten  Synchronisatie geboortes  Latere vruchtbaarheid  Kleinere uiers  Hardere klauwen  Afzondering bij geboortes & parkeren van kalveren (0-5 dagen)  Zwemmen  Terreinkennis & tradities (water, voedsel, schuilen,…)  Varken Oorsprong  Sus Scrofa  16 verschillende ondersoorten  2 events: Europa en Azië  Nu voornamelijk kruisingen Verschillen  Klein  Donker  Lange poten  Prikoren  Europese varken  Groter  Bleker  Korte poten  Kort gezicht Aziatisch varken  Hoge vruchtbaarheid Classificatie en systematiek  Taxonomie Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Moet fylogenie reflecteren  Groepen moeten monofyletisch zijn(1 gemeenschappelijke voorrouder)  Cladistiek  Evolutionaire kenmerken in kaart brengen  Gemeenschappelijke eigenschappen  Laatste gemeenschappelijke voorouder identificeren  Phylogram  Kijken naar het genetisch aspect  Lengte van takken is belangrijk -> toont de genetische afstand tussen de voorouders Genetica Allel: 1 van 2 of meer vormen van een gen Locus: plaats op het chromosoom waar het gen zich bevindt Genoom: volledige erfelijke informatie van een organisme  Voor elk gen heeft ieder individu 2 allelen, gelegen op beide chromosomen Methoden Microsatelliet DNA  Korte stukjes, niet coderend DNA  Herhaling  Aantal herhalingen bepaalt lengte  In kaart brengen Single-nucleotide polymorfisme SNP Mitochondriaal DNA  Enkel overgeven van moeders kant  Makkelijk te volgen naar vorige generaties  Alle nakomelingen van moeders hebben dus hetzelfde mitochondriaal DNA  Y-chromosaal enkel geeerf door vaders Toepassing: Wisent  Lijkt op bizon  Uitkomst mitochondriaal DNa redelijk ver uit elkaar  Y-chromosomaal dicht bij elkaar  Keuze onderzoek is belangrijk voor uitkomst Soorten  Biologische soort -> kunnen vruchtbare nakomelingen produceren Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Morfologische soort -> hebben vergelijkbare, specifieke vorm  Fylogenetische soort -> indeling op basis van DNA Soortvorming  Natuurlijke selectie of toevallige processen  Scheiding  Fysiologisch  Geografisch Voorbeeld kruisingen -> nakomelingen zijn vaak niet vruchtbaar Schaap X Geit - Gaap: ooi + bok - Scheit: geit + ram Beefalo: rund + bizon Leeuw(M) + tijger(V) = liger(steriel)(worden groot doordat geen van beiden allel draagt = groeidysplasie) Tijger(M) + leeuw(V) = Tigon(fertiel) Haldane’s regel -> dus geen wet  Intra-specifieke variatie in chromosoom aantallen(kan binnen 1 soort ook voorvallen)  Alle info aanwezig  2 types chromosomen  Geslachtshormonen X en Y - Heterogametische sexe = XY -> in dierenrijk vaak mannetjes, bij vogels vrouwtjes - Homogametische sexe = XX -> in dierenrijk vaak vrouwtjes, bij vogels mannetjes  Autosomen F1 generatie: geslacht afwezig, zeldzaam of steriel  Heterozygote sexe Experimenten  Padden en meeuwen Zoögeografische regels  Streekverschillen binnen soort Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Aanpassing aan leefgebieden  Klimatologische gebieden: primordiale rol  Gaan er anders uitzien naargelang de plaats van voorkomen  Adaptaties volgen bepaalde regels Regel van Bergmann  Hoe kouder hoe groter de dieren Regel van Allen  Oppervlakte/volume stijgt van pool tot evenaar  Perifere lichaamsdelen  Kan ook in dezelfde soorten voorkomen Regel van Wilson  Lengte en dikte van bedekkingen/vacht  Seizoensrui  Differentiële bedekking centrum en periferie  Vogels: dalend bedekking verenkleed Regel van Gloger  Pigmentatie -> kleur  Melanine = bescherming tegen UV straling Klimogram  Belangrijkste klimatologische parameters  Temperatuur, vochtigheid, neerslag  Belangrijk om te zien hoe een dier behandeld/verzorgd moet worden  Translocatie Toepassingen  De hond  Wolf is het teken van ongerepte natuur  Fout: teken van afwezigheid van vervolging/ actief jagen  Wolf is extreem flexibel, kunnen alleen voorkomen, jaagt vaak alleen, ook jagen op klein wild en overleven van vuilnisbelt  De kat  Verspreiding kat -> overal bij mensen, zijn schuw en onopvallend  Wilde kat: meestal tropen en subtropen  Huiskat kan zich aanpassen  Het paard  Hoefdieren 2 groepen -> evenhoevigen en onevenhoevigen  Paarden -> onevenhoevigen  Verspreiding: steppe, savanne, grasland, bosgebied, volgen ze mensen of andersom?  Gededomesticeerde paarden: Oostvaardersplassen, Lauwersmeer  Het rund  Evenhoevig Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Gededomesticeerde rund -> oude eigenschappen terug herkennen  Gebruikt voor natuurbeheer -> goedkoop & makkelijk  Het varken  Veel ondersoorten  Ruime verspreiding -> overal waar de mens is  Multifunctionele tanden -> als wapen, ploegschaar, mes,..  Biomen -> voedselrijk loofbos of gemengde bossen, voorkeur: eiken en beukenbestanden  Het schaap  Voorouder: de moeflon  De geit  Voorouder: bezoargeit -> vooral in de bergen Populatiegenetica  Chromosomen niet gelinkt aan intelligentie Dominantie: dominante allel de expressie van een recessief allel maskeren  1 allel is altijd dominant en 1 is altijd recessief  Om het recessieve kenmerk te zien in het fenotype is in het genotype 2x het recessieve allel te vinden  Het dominante allel moet maar ½ keer voorkomen om in het fenotype te zien Genetica en evolutie  Zonder erfelijke variatie in het genoom kan er geen evolutie zijn  Een populatie bestaande uit genetisch identieke individuen zal evolutionair altijd doodlopen  Zonder genetische variatie is er niks te selecteren door natuurlijke selectie en kunnen individuen zich niet aanpassen aan wijzigende omgevingsomstandigheden Genetische veranderingen Toeval: mutaties  Drift  Flessenhals  Stichtersgroep en stichterseffect  Genetische drift: paringen beperkt tot bepaalde leden -> toeval elimineert bepaalde allelen Toeval: drift  Bij drift is de populatiegrootte belangrijk  Fixatie= 1 bepaald allel heeft een frequentie van 100  Hoe kleiner de populatie, hoe sneller fixatie  Drift doet verschillen tussen reproductief gescheiden populaties toenemen  Proportie genetische variatie in populatie met constante grootte: na t generaties: Drift VS natuurlijke selectie  Drift  Niet-adaptief – verbetert de aanpassing aan de leefomstandigheden niet  Niet-directioneel – frequentie van een allel kan zowel afnemen als toenemen Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Neutrale allelen – hebben een positieve noch een negatieve invloed op fitness  Natuurlijke selectie  Adaptief  Directioneel  Fitness allelen Stichtersgroep en stichterseffect  Aantal individuen stichten nieuwe populatie -> genetische samenstelling compleet anders dan moederpopulatie  Je start een nieuwe populatie waardoor genetische variatie anders gaat zijn  Oorspronkelijke populatie wel nog aanwezig Flessenhals  Oorspronkelijke populatie verdwijnt  Door grote sterfte waarbij groot deel van genetische variatie verdwijnt -> door natuurlijke omstandigheden of mens  Hoe groter de flessenhals hoe groter de populatie/genetische variatie  Populatie met genetische variatie -> deze populatie gaat door een flessenhals, deel sterft uit, populatie en genetische variatie daalt. De populatie doet het terug beter op een moment maar de genetische variatie neemt niet meer toe. Je moet het doen met wat je het hebt. Populatie kan groeien zoveel hij wil, genetische variatie komt niet meer terug Bij uitsterven van soort en overblijvende soort wordt beschermd -> deze zijn de basis van de volgende nakomelingen. Als het milieu verandert en er moeten grote veranderingen gebeuren zullen de soorten zich niet meer kunnen aanpassen en sterven Gevaar bij smalle genetische basis Weinig variatie in  Ziekteresistentie Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Stressgevoeligheid  Warmteresistentie Tot uitdrukking komen van recessieve kenmerken  Ierse aardappelhongersnood Gaur  Redbull stier  Gebruikt voor jachtsport  Zeer vatbaar voor ziekten van het huisrund  Ziekten worden verspreid door huisvee dat in hun habitat graast Inteelt  Door fokken  Kruisen  Paren  Uitteelt/outbreeding  Mating likes -> beste met beste kruisen  Mating unlikes -> compromissen sluiten  Inteelt/inbreeding of lijnenteelt Inteelt = de voortplanting van organismen door paring van verwante individuen, Paring van individuen met onderlinge verwantschapsgraad die hoger is dan de gemiddelde verwantschapsgraad in hun populatie  Verhoogt prepotentie van fokdieren  Kruising van 2 ingeteelde lijnen -> heterosis of bastaardkracht  Oorzaken -> geografische isolatie, gesloten gemeenschap, selectie door mens -> Fixeren van gewenste eigenschappen, Elk huisdierras is resultaat van inteelt  Voordelen -> eigenschappen vastleggen in populatie, rol bij rasvorming  Nadelen -> verhoogde kans homozygotie voor nadelige genen, verminderde genetische variatie, inteelt-depressie  Genetische gebreken: macroglossie: problemen bij zuigen, krommingen ledematen, spastische parese -> kramptoestand in achillespees  pijn  verminderde eetlust, varkensmuil, elektrische kalveren, kromme staart syndroom, geproportioneerde dwerggroei = nanisme, Vasculair hamartoma, Bulldog kalveren, Verlengde dracht  Schadelijk effect -> diersoortafhankelijk, kudde afhankelijk, bedrijfsafhankelijk, problemen ernstiger naarmate de inteeltgraad stijgt, niet alleen de absolute inteeltgraad van belang maar ook snelheid waarmee inteeltgraad bereikt wordt Effecten inteelt  Kenmerken met lage erfelijkheidsgraad zijn sterk aan inteelt onderhevig. Deze kenmerken beïnvloeden de fitness van een dier (= vruchtbaarheid, ziekteresistentie, …) Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Middelmatig erfelijke kenmerken iets minder door inteelt beïnvloed: groeikracht, de voederconversie, de melkhoeveelheid  Kenmerken met een hoge erfelijkheidsgraad zijn weinig aan inteeltschade onderhevig: het melkvetgehalte bij runderen Verwantschap  Geeft aan welk percentage van de genen gemeenschappelijk is in de verwante individuen  Verbonden door een gemeenschappelijke voorzaat  Slechts mekaar in gemeenschap  Bij bevruchting krijgt ieder nieuw embryo genen van de ouders  Gemiddeld ½ van vader  Gemiddeld ½ van moeder  Verwantschap ouders en kinderen = R = ½ Berekening van de verwantschapsgraad R Inteeltgraad -> uitgedrukt als F -> F = ½ R Korte en/ of onvolledige pedigree’s geven onderschatting van de inteeltgraad  Inteeltgraad binnen gesloten populatie zou moeten beperkt blijven tot 3% -> voor gezonde populatie !!Ne -> effectief aantal individuen in de populatie dat zich voortplant  Effectieve populatiegrootte Ne - Mannelijke en vrouwelijke ouderdieren die zich effectief voortplanten - Grootte van de ganse populatie N speelt hierbij geen directe rol Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Schatting van aantal individuen die effectief bijdragen aan de volgende generatie Ne = N wanneer - De voortplanting tussen individuen random is - Verhouding reproducerende mannen en vrouwen gelijk is - Aantal nakomelingen per individu gelijk is !!Waarom zo belangrijk?  De variantie in genenfrequentie in de volgende generatie stemt overeen met de N e  Kans op paring met verwante individuen neemt toe bij ongelijke verdeling man – vrouw en bij kleine populaties!  Belang van partnerkeuze! Niet altijd ad random Hoe Ne gebruiken?  Belangrijk bij fokbeslissingen:  Rassen/populaties met hoge Ne (>100): hier kan je selectiecriteria in fokkerij opnemen  Rassen/populaties met lage Ne (< 50): het invoeren van selectiecriteria in de fokkerij is uit den boze Inteelttoename  Grote effectieve populatiegrootte  kleine kans op inteelt  Kleine effectieve populatiegrootte  grote kans op inteelt  Toename in inteelt = omgekeerd evenredig met de effectieve populatiegrootte  δF = 1/(2*Ne) -> verandering in inteelt -> inteelt toename of afname berekenen  Inteelt gebeurt vaker in geïsoleerde en kleine populaties. Het verkleint N e  Functie effectieve populatiegrootte  In gesloten populaties: inteelt = onvermijdelijk = functie van de Ne  Toename van 0,5% / jaar: aanvaardbaar (bij Ne > 100)  Streven naar de 0,25% / jaar  > 1% / jaar: met uitsterven bedreigd (bij N e < 50) Conservatie gedomesticeerde soorten  Korte termijn conservatie: minimale effectieve populatiegrootte = 50 (inteelttoename per generatie=1/2*Ne) = 1%). Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Lange termijn conservatie: minimum 500 individuen (0,1%) Kennis in de fokkerij  Zet best relatief veel mannelijke dieren in  Gebruik mannelijke dieren liefst maar voor 1 fokseizoen  Probeer van elk fokdier steeds een gelijk aantal nakomelingen aan te houden  Vermijd flessenhalzen qua populatiegrootte  Per 100 vrouwelijke dieren zijn er minstens 30 mannelijke nodig als de paring toevallig gebeurt  Bij selectie grotere aantallen dieren aanhouden Korte termijn  Ne < 50 - Geen selectie – elk mannelijk en vrouwelijk dier inzetten voor fok - Van elke worp ongeveer evenveel nakomelingen aanhouden - Zoek naar nieuwe fokkers - Kan er nieuwe genetica ingebracht worden?  Ne > 100 voorzichtige selectie is toegestaan – gebruik fokprogramma’s om juiste combinaties van ouderparen te maken  Ne > 500: populatie is veilig, selectie is toegestaan, wees wel waakzaam om populatie in deze veilige situatie te houden! Heterosis  Hybride groeikracht = bastaardkracht: nakomelingen doen het beter dan de gemiddelde prestatie van hun ouders  Onderlinge kruisingen van ingeteelde lijnen -> heterosiseffect = supplementaire productieve aanwinst  Hoe minder de kruisingsouders aan elkaar verwant zijn, hoe groter het heterosis effect  Hoe hoger de inteeltgraad hoe beter het heterosis effect  Groter heterosiseffect voor eigenschappen met lage erfelijkheidsgraad Inteeltdepressie  Inteeltdepressie: graduele afname van kwantitatieve productieprestaties bij toename van F (inteeltgraad). Vooral bij eigenschappen in relatie tot ‘fitness’: vermindering vitaliteit en vruchtbaarheid.  Veroorzaakt zelf geen erfelijke gebreken Variatie in rassen & genetische diversiteit Competitievermogen inheemse rassen verhogen Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  N'Dama vee Zuid-Senegal - Enige runderras die de slaapziekte - Maar lagere opbrengst - Voeder  Gevolg = productie verdubbeld Aanpasbaarheid  Door wegnemen van omgevingsstress bij hoog-geselecteerde rassen  volle potentieel van het genotype  Inheems ras kan potentieel hebben voor hogere productiviteit Mogelijke conservatie-acties  In situ conservatie: leefbare populatie behouden door economische waarde te verhogen  Ex situ conservatie: vb sperma en/of embryos invriezen  DNA technologie: informatie afstammingsgeschiedenis  Documenteren van alle rassen  Internationale akkoorden vr behoud genetische variatie Identificatie en behoud van genetische diversiteit  Rassen dichtst bij centrum van domesticatie -> grotere genetische diversiteit  Wilde voorouders van gedomesticeerde soorten  Intogressie: herhaald terugkruisen met wilde soorten  Huisdierrassen classificeren volgens conservatieprioriteit Conservatie Rekening houden met  Geografische structuur in diversiteit  Genetische flessenhalzen  Genetische drift Kruisingen  Verbetering productie door selectie of kruisingen - Additieve genenwerking tussen populaties: kruising = gemiddelde van ouders, complementariteit van gekruiste ouders - Heterosiseffecten -> kinderen overtreffen ouders Soorten kruisingen  Periodieke selectie  Wederkerige periodieke selectie Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Topkruising  2-weg gebruikskruising - 2 zuivere stammen of rassen: F1 nakomelingen = eindproduct = industriële kruising - F1 plant zich dus niet voor - Soms komt de mannelijke ouder steeds van de ene populatie en de vrouwelijke ouder steeds van de andere populatie  3-weg gebruikskruising - 3 stammen, rassen of ingeteelde lijnen A,B en C - A x B. vrouwelijke fokhybriden, die relatief vruchtbaarder zijn en gunstigere moedereigenschappen bezitten, mannelijke fokdieren lijn C. eindgebruiksdieren = 25% A, 25% B en 50% C  4-weg gebruikskruising - Mannelijke en vrouwelijke lijn zijn dikwijls voor verschillende kenmerken geselecteerd  Terugkruising - Fokproducten uit de kruising A x B worden op hun beurt gepaard met een partner, behorend tot 1 van de 2 ouderlijke rassen, dus A of B. Indien dit slechts 1 x gebeurt, spreekt men van een enkelvoudige terugkruising: - Kruisingsproduct: 75% A genen en 25% B genen  Verdringings- of opslorpingskruising - Vele opeenvolgende generaties telkens opnieuw met eenzelfde oorspronkelijk ouderlijk ras terugkruisen. Enkel mannelijke dieren van het veredeld ras nodig  Veredelingskruising - Bestaand ras opgeknapt door import topfokdier van ander ras  Nieuwvormingskruising - Kruising van verschillende rassen : kern F1-individuen die bepaalde gewenste kwaliteiten voor het eerst in zich verenigen & selectie hieronder ‘nieuw synthetisch ras’  Rotatiekruising met 2 rassen - Vrouwelijke F1-individuen gekruist met beurtelings mannelijke A en mannelijke B dieren  Rotatiekruising met 3 rassen - A x B: vrouwelijke F1-dieren x mannelijke C dieren. Terug A en B en C. Endocrinologie en reproductie Voortplanting paard Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Oestrus cyclus paard -> 21 dagen  Buiten kweekseizoen -> anoestrus -> niet vruchtbaar Signalen Oestrus  Staart heffen  Urineren  Bliksemen -> lippen omkrullen en terug normaal brengen  Laten hengst toe  Meest intens oestrusgedrag -> 3 dagen Di-oestrus  Schoppen, agressie naar hengst An-oestrus -> winter en herfst  Neutraal tov hengst  2 weken na geboorte is de merrie opnieuw hengstig  Meeste merries vertonen oestrusgedrag enkel als hengst aanwezig is  Hengst: flehmen -> met lippen omhoog en tanden laten zien  Beste tijdstip voor dekking -> laatste dagen van oestrus  Vaak echografische opvolging van follikel diameter Dracht paard  Innesteling embryo -> dag 35  Gemiddelde draagtijd -> 335-340  Tot 370 dagen mogelijk  Altijd zwanger van 1veulen -> zwanger van een tweeling -> fout van dierenarts, te veel complicaties  Voorpoten en hoofd moeten eerst zitten in baarmoeder -> veulen andersom, kan veulen vastzitten in de baarmoeder tijdens de bevalling  Anionvlies -> kapot na geboorte! Anders kans op stikken Lactatie paard  Ongeveer 7 maanden(langer indien geen nieuw veulen)  Aanwezigheid veulen verhoogt oxytocinegehalte in merrie -> nodig om melk vrij te geven Voortplanting rund  Oestrus cyclus koe Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Ovulatie -> 12-15ur na einde oestrus  Cyclus: 21 dagen Cycluslengte  Nullipaar -> koeien die nog nooit een kalf hebben gehad -> 20 dagen  Multipaar -> wel al kalf gehad -> 21 dagen  Variatie van 3 dagen mogelijk Oestrusduur  Nullipaar -> 15uur  Multipaar -> 18uur  Variatie van 3-30uur Ovulatietijdstip  Ovulatie 12uur na einde bronst  Variatie van 2-20uur  30 uur na aanvang van de oestrus  Praktische regel: koe ‘s morgens bronstig gezien = ‘s avonds insemineren, koe ‘s avonds bronstig gezien = volgende ochtend insemineren  Grafieken uitleggen zijn typische examenvragen Signalen  Niet meer weglopen als ze worden besprongen -> tijd om gedekt te worden Stieren kunnen flehmen Dracht koe  Gemiddelde draagtijd -> 9 maanden  5% van koeien tijdens eerste 3 maanden van dracht één of meerdere keren bronstsymptomen  Poten en hoofd ook eerst komen tijdens bevalling Superovulatie & embryotransfer  Door toedienen van hormonen extra veel follikels laten rijpen Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Bevruchten door kunstmatige inseminatie (KI)  6 à 9 dagen na de bevruchting: embryo’s zijn in de baarmoeder, waar ze uitgespoeld kunnen worden en via embryofilter worden opgevangen  Embryotransfer naar draagkoe Ovum pick-up & vitro productie  Door toedienen van hormonen extra veel follikels laten rijpen  Met een holle naald worden de follikels aangeprikt en de eicellen worden opgezogen  Bevruchting gebeurt in vitro  Embryotransfer naar draagkoe Kween  Tweeling mannelijk & vrouwelijk kalf: delen placenta-membranen en dus uitwisseling hormonen  V-kalf = onvruchtbaar (kween = genetisch v maar m kenmerken)  M-kalf = verminderde vruchtbaarheid  Vrouwelijk hormonen bij mannelijk kalfje en mannelijke hormonen bij vrouwelijk kalfje  Minder zijn minder opvallend, andere vorm en plasstraal meer naar achteren Lactatie koe  Ongeveer 6 maanden Leiding van de uier  Melk in cisternen: via zuigen of melken worden cisternen ‘mechanisch’ geledigd  overige melk: prikkeling tepel -> vrijstelling oxytocine -> samentrekken myoepitheliale cellen -> melkejectie  Kan ook via voorwaardelijke reflex: - Zien kalf - Horen melkmachine  Dier kan niet zomaar leeggemolken worden  Koe moet gemolken worden anders gaan (cisternen) blijven vullen  Ophouden van melk - Stress -> remt oxytocinevrijstelling - Sterke stress -> adrenaline -> vasoconstrictie uierbloedvaten -> oxytocine bereikt ook nog eens uier niet Voortplanting schaap en geit  Seizoenale poly-oestrus Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 - Korten van daglengte - Rasvariatie qua start bronstseizoen en lengte bronstseizoen  Van zodra goede seizoen, meerdere oestrus  Eerste brons 6 maand - Beïnvloed door: leeftijd, ras, voedingsstatus, seizoen - Dwerggeit vanaf 3 maand  Bronstduur - Schaap: 15-45 uur, gemiddeld 30 uur  Wolrassen langer  Vleesrassen korter - Geit: 24-72 uur, gemiddeld 36 uur  Bronstinterval - Schaap: 17 dagen (14-19 dagen) - Geit: 21 dagen (18-22 dagen)  Bronstsymptomen - Schaap: zwelling vulva, gebrek eetlust, rondhangen bij de ram, eventueel slijmen - Geit: rusteloos, bok opzoeken, staart kwispelen, vocaliseren, zwelling vulva, heldere slijmerige uitvloei  Ovulatie - Laatste 3 dagen van de bronst of soms erna  Meestal natuurlijke dekkingen  Hengst kan flehmen  Drachtduur - Schaap: 145-150 dagen - Geit: 147-155 dagen  Aantal lammeren - 1-, 2-, 3-lingen zijn normaal. Afhankelijk van: - Leeftijd - Voedingstoestand – flushing -> dieren die op schralere ondergrond leven - Ras Voortplanting varken  Per ovarium -> rijpen 6-10 follikels -> 2 ovariums per jaar  1ste brons -> 6-8 maand  Cyclusduur -> 18-24 dagen - Niet-drachtige en niet-lacterende dieren - Lacterende dieren cycleren normaal niet: pas terug bronstig na spenen  Berigheid: periode van oestrische cyclus waarin zeug voor beer sta-reflex vertoont  Meeste zeugen berig tijdens late avond en vroege morgen Signalen Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Bronst -> 66uur  Pro-oestrus -> 2-5 dagen  Met-oestrus -> 4 dagen  Ovulatie - Ongeveer op 2/3 van staande oestrus voor de beer - Tijdstip meer variabel in relatie tot man-oestrus dan tot beer-oestrus - Duur van beer-oestrus een betere predictor van ovulatietijdstip - Tijd tussen ovulatie eerste en laatste follikel: enkele uren Inseminatie  Ideaal tussen 24u voor en 4u na ovulatie  Meer dan 24 uur voor ovulatie -> te vroeg, spermacellen zijn niet vitaal genoeg meer  Meer dan 4 uur na ovulatie -> eicel veroudert snel, contractiliteit van de uterus neemt af  Praktische regel -> zeug ‘s morgens sta-reflex voor man = ‘s avonds + volgende ochtend insemineren, zeug ‘s avonds bronstig gezien = volgende ochtend + avond insemineren Dracht  Preïmplantatieperiode = intra-uteriene migratie  Zo evenwichtig mogelijke verdeling van de zygoten over de baarmoeder  Van 17 geovuleerde en bevruchte eicellen blijven 12 aangehechte blastocyten over  Minstens 4 embryonale blazen nodig om dracht in stand te houden Partus  Minstens 6u voor werpmoment - Nestgedrag - PGF2a gestuurd  Partus -> 3-5 uur, geboorte bij om de 15-30 minuten Berengeur Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Onaangenaam, doordringende geur en bijgevolg smaak in varkensvlees afkomstig van intacte beren - Geassocieerd met mest, urine en zweet  Enkel detecteerbaar door verhitting  Geen aan-uit verhaal, wel gradueel  Oorzaken: androstenon, skatol en indol (voor 2/3 de verantwoordelijk) - Androstenon: steroïed hormoon met sterke urinegeur. Belangrijk voor aanmaak van sperma en productie begint vanaf 18de levensweek of vanaf 60 kg LG - Skatol: niet sexe-specifiek, ontstaat door afbraak van AZ (tryptofaan) in lichaam. Tot 3x meer geconcentreerd in het vet van mannelijke dan van vrouwelijke varkens  Preventie - Castratie  Zonder anestheticum -> eerste levens week  Met anestheticum - Vroeg slachten = max 85kg - Genetische selectie naar minder berengeur - Immunoneutralisatie – immunocastratie: improvac - Management: veel beschikbaar water, goede hygiëne, voeder - Sexen van sperma - Detectie aan de slachtlijn Voortplanting kat en hond Geslachtsrijpheid Hond  Algemene regel: enkele maanden na bereiken volwassen hoogte en gewicht. - Kleine rassen vroeger - Grote rassen later  Tussen 6-18 M Katten  Niet-raskatten: Tussen 6-9 M  Raskatten: sterke variatie Oestrale cyclus Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Honden  Mono-oestrisch = geen opeenvolgende cycli  2x per jaar  Bloedingen tijdens pro-oestrus  Spontane ovulator  Spontane ovulatie gebeurt door endogene stimuli, zoals circulerende hormonen Katten  Poly-oestrisch = meerdere opeenvolgende cycli per kweekseizoen  Voorjaar tot najaar  Geen bloedingen  Geïnduceerde ovulator = enkel na paring ovulatie  Ovulatie gebeurt door uitwendige stimuli: GnRH – vrijstelling wordt bekomen door genitale stimulatie tijdens de paring Oestrale cyclus: teef  Meeste honden 2x per jaar loops  Uitzonderingen 1x loops -> Basenji, Tibetaanse mastiff, Saarloos wolfshond  Loops in de herfst Anoestrus  4.5 maand  Rustfase  Kleine vulvalippen  Geen uitvloei  Seksueel gedrag: snuffelen aan anus Pro oestrus  9 dagen  Start loopsheid  Zwelling vulvalippen  Helderrode uitvloei  Seksueel gedrag: snuffelen aan vagina, laat geen dekking toe Oestrus  9 dagen  Verdere loopsheid  Zwelling vulvalippen wat neemt af  Geelbruin, iets dikkere uitvloei  Seksueel gedrag: trekt andere teven aan en laat dekking toe Met & di-oestrus Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  2 maand  Schijndracht  Zwelling vulvalippen neemt af  Uitvloei verdwijnt  Seksueel gedrag: laat dekking niet meer toe Schijndracht  Normaal fenomeen, geen ziekte  Functie in roedel, zogen pups van alpha vrouwtjes  Behandeld door dierenarts, hoeft niet perse  4-8 weken na einde loopsheid Dekking coïtus hond  Koppeling -> 5-45 minuten -> niet uit elkaar halen Beste dektijdstip hond  2 dagen na LH piek: ovulatie maar bij honden moeten de eicellen nog rijpen na ovulatie  4 dagen na LH piek: rijpe eicellen in eileider  Beste dektijdstip: 3 tot 5 dagen na de LH piek maar sperma kan bij de hond tot 6 dagen overleven, Eicellen overleven maar 2 tot 5 dagen  Normale fokleeftijd teef 2-10jaar  1e en 2de loopsheid vaak split-oestrus  Ouder dan 7-8 jaar - Lagere fertiliteit - Kleinere nesten - Lagere drachtigheidsresultaten - Hogere inter-oestrusintervallen - Zwakkere uterus contractus bij partus Oestrale cyclus: queen  Winter: anoestrus -> geen cyclus, wel bij binnenhuiskatten door artificieel licht  Om de 7-10 dagen heat-cyclus tot poes gedekt wordt Fokleeftijd kat  Vanaf 18-24 maand  Kan vroeger maar dan verliest ze te veel energie aan de dracht en heeft ze te weinig energie over om haar groei goed te voltooien  1 dekking is niet genoeg om zwanger te geraken Dracht bij kat en hond Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  63 dagen  Kleinere rassen vaak kleinere nesten -> minder eicellen per ovulatie, kleinere baarmoeder -> minder plaats  Amnionvlies -> in amnionvlies vruchtwater  Allantoïsvlies -> afval opnemen -> breekt eerst bij geboorte Partus hond -> kan je weten bij meten temp -> temp zal dalen 12-24u voor de partus  FASE 1 (6-12 uur) - Onrustig, kijkt naar buik, maakt nestje, stopt met eten, soms braken, rillen, janken, dikke uitvloei te zien - Bij eerste nestje, kan tot 36 uur duren  FASE 2 (3-12 uur) - Breken allantoïsblaas - Pershouding - Eerste pup binnen 4 uur - Tussen geboorte pups= 5 minuten tot 2 uur  FASE 3 = Uitdrijven van de placenta - Samen met de geboorte of 5-15 minuten na geboorte - Teef eet ze op  Met het kopje eerst of achterpootjes eerst Partus kat  FASE 1 (6-12 uur) - Onrustig, kijkt naar buik, maakt nestje, stopt met eten, soms braken, - Bij eerste nestje, kan tot 36 uur duren  FASE 2 (3-12 uur) - Breken allantoïsblaas - Pershouding - Eerste geboorte kitten binnen 1 uur - Tussen geboorte kittens= 5 minuten tot 2 uur  Katten stoppen soms met de partus en kunnen 1-2 dagen later de rest van de kittens baren  FASE 3 = Uitdrijven van de placenta - Samen met de geboorte of 5 minuten na geboorte - Kattin eet ze op Lactatie  Hond: gemiddeld 10 klierpakketten (5 tepels aan elke kant) kan variëren tussen 8 en 12 klierpaketten -> elke puppy moet drinken  Kat: meestal 8 klierpakketten (4 tepels aan elke kant) INLEIDING ENDOCRINOLOGIE EN REPRODUCTIE: TOEPASSINGEN Invloed van omgeving op reproductie Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Energiebalans  Seizoenale factoren  Sociale stimuli Energiebalans  Voedsel zoeken kost meer energie dan opbrengst = negatieve energiebalans: GnRh  Ovulatie is zeer gevoelig aan lage temperaturen en voedselbeperking, bij kleine dieren  Puberteit wordt uitgesteld en ovulatie wordt geremd bij zware inspanningen. Seizoenale factoren Afstemmen van voortplanting op de omgeving  Oestrus (bronst) en ovulatie  Kweekseizoen: - Voorjaar: lange dagen - Najaar: korte dagen - Gele jaar door  W omgedraaid door N-Z verhuis  Geen licht = atrofie gonaden  Mono-oestrisch of poly-oestrisch Sociale stimuli Termen Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Attractiviteit: - Vrouwelijke stimuluswaarde bij ontlokken van seksueel gedrag bij mannetje  Proceptiviteit: - Reacties van vrouwtje op de man die de interactie initieert of onderhoudt  Receptiviteit: - Vrouwelijke respons noodzakelijk om intra-vaginale ejaculatie uit te lokken - Lordosis respons vergemakkelijkt copulatie The male effect  Introductie man in kudde ->seizoenaal anoestrus -> activatie LH -> synchrone ovulatie  Vaak gebruikt bij schapen en geiten om reproductie te versnellen, te synchroniseren  Mens: cycli van een vrouw vaak in contact met een man -> korter en regelmatiger Geiten -> effect van hoge rang van vrouw  Snellere ovulatie na blootstelling aan man  Gevolg van meer associatie met man Ge-fotostimuleerde bokken – buiten fysiologische dekseizoen  Vertonen meer sexuele activiteit dan controle bokken  Vertonen meer sexueel gedrag dan controle bokken  Zorgen er voor dat meer geiten ovuleren en oestrus vertonen Vanedenbergh effect “waw, urine”  Feromonen in urine van seksueel rijpe dominante mannelijke muis: vroege start van 1 ste cyclus bij prepuberale vrouw Whitten effect “waw, urine”  Anoestrus -> oestrus Bruce effect “oei een nieuwe man”  Feromonen mannelijke hengst: vroege dracht wordt afgebroken Coolidge effect “waw een nieuwe vrouw” Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Introductie nieuwe vrouw - Stimuleert mannelijke interesse, copulaties - Zelfs als receptiviteit - Gekende vrouwen niet daalt Female effect “oeps de buurvrouw”  Urine vrouw onderdrukt ontwikkeling van man van andere kolonie - Zo eigen kolonie meer ruimte/eten Synchronie  Mensen, gededomesticeerde runderen: feromonen synchroniseren cycli Experiment: - Feromonen uit folliculaire fase -> kortere cycli - Feromonen uit luteale fase -> langere cycli - Grote interindividuele verschillen Lee boot effect  Proefdierlabo’s: urine vrouw zorgt bij andere vrouwen voor: - Anoestrus - Verlengde di-oestrus (schijndracht) Koe-kalf binding effect  Onderdrukking van oestrus door lactatie = lactatie-anoestrus = afhankelijk van sterkte koe-kalf binding Experiment: - Effect afhankelijk van herkenning eigen kalf door zicht en geur - Zonder herkenning: onderdrukkend effect van zuigen van kalf maar effect veel minder groot -> oestrus Voortplanting paard en rund Geslachtsrijpheid Merrie -> eerste bronst ongeveer op 1.5 jaar Koe -> eerste bronst ongeveer op 1 jaar -> variatie 4-18 maand Zintuigen  Gehoor Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Zicht  Geur  Smaak  Tastzin Waarneming  Wij mensen nemen met onze zintuigen de omgeving op een bepaalde manier waar.  Het is belangrijk om te beseffen dat de zintuigen bij dieren verschillen, zodat zij de wereld dus op een andere manier waarnemen, omdat dit mogelijk gevolgen heeft voor hun welzijn. Het gehoor  Geluiden uit de omgeving worden opgevangen, versterkt en omgezet in prikkels voor de hersenen  Geluidssterkte(decibel) -> neemt af met de afstand tot de bron  Geluidsfrequentie(Herz) -> geluid is een trilling die zich met bepaalde frequentie voortplant door medium, frequentie wordt uitgedrukt in golven per seconde  Menselijk bereik = 20Hz – 20kHz(gevoeligheid neemt af met leeftijd) -> sommige diergroepen produceren hogere of lagere frequenties  >20 000Hz: Ultrasound of ultrageluid  8 DB -> zorgt voor verhoogde stress  Onregelmatig hoge geluidspieken: hoogste acute stressrespons voornamelijk bij prooidieren Ultrasoon geluid  > 20.000 Hz of 20 kHz  Reist hoog in de lucht  Knaagdieren, vleermuizen, dolfijnachtigen, insecten, spitsmuizen  Ideale manier om dieren hiermee te verjagen omdat de mens dit niet hoort  kan erg luid zijn voor dieren Infrasoon geluid  is niet altijd superieur - Kleurenblind -> vaak mannen - UV-gevoeligheid -> verschillende diergroepen hebben receptorcellen die gevoelig zijn aan UV licht, bij mens laat hoornvlies geen UV licht door in het oog - UV wordt door vogels gebruikt bij partnerkeuze, bij opsporen van voedsel - Roofvogels kunnen door UV reflectie van urine aanwezige knaagdieren opsporen 4. Kunstlicht - Natuurlijk licht op elke golflengte - UV stralen UVA, UVB(noodzakelijk voor Vitamine D), UVC(meest schadelijk) - Gewoon glas is niet UV doorlatend - Natuurlijk licht op elke golflengte maar kunstlicht heeft een beperkt bereik in golflengte  Kritische flikker frequentie CFF  Veel kunstlichtbronnen hebben een flikker-frequentie, veroorzaakt door de wisselstroom.  TL-lampen: fluorescent licht: potentieel probleem: lijkt constant maar geeft niet-continu licht af  Diersoorten verschillen in de Kritische Flikker Frequentie, dit is laagste frequentie waarop beelden versmelten & geen flikkering wordt waargenomen  Mensen hebben een CF van ongeveer 45-60Hz  Vele dieren hebben dit hoger  Sommige dieren voorkeur voor hoge-frequentie fluorescent licht, andere voor lagere frequentie licht - allicht door verschillen in hun CFF.  Weinig geweten over CFF bij verschillende diersoorten  CFF varieert met: deel van het gezichtsveld gefocust op flikkerend beeld, Leeftijd, Temperatuur.  Bijkomende probleem -> Fluorescent licht produceert ultrageluid: 27kHz en 37 kHz, Probleem vr sommige diersoorten Smaakzin  Aanpassing voor dieren om juiste voedselkeuze te maken – afkeer van schadelijke stoffen  5 smaken onderscheiden: zoet, zout, zuur, bitter, umami  Vroeger onderzoek naar smaakpapillen, nu nog steeds meer onderzoek naar genoom -> genen die bij de mens instaan voor bepaalde smaakdetecties Reukzin Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Mensen zijn in vergelijking met veel dieren slecht in staat om geuren te herkennen -> microsmatisch.  Honden, katten konijnen, ratten zijn macrosmatisch d.w.z. ze hebben een zeer goede reukzin  Vomerosanaal orgaan  Flehmen gedrag bij veel diersoorten 2 systemen  Geurreceptoren in de neus  Vomeronasaal orgaan ~ feromonen  Meer en meer bewijs dat beide samen geintegreerd zijn Tastzin  Zintuigen die druk waarnemen, ook waarnemingen van temperatuur en pijn  Bij mensen sensoren over de hele huid, alsook interne sensoren voor bv temperatuurwaarneming  Vaak weinig bestudeerd bij diergroepen Zintuigen bij huisdieren Hond – zicht  In het algemeen wordt aangenomen dat zicht bij honden minder belangrijk is  2 types van honden – organisatie van cellen in netvlies – honden met visual streak - Zenuwcellen in de retina in een brede band - Kunnen zeer goed beweging waarnemen in de periferie - Minder goed detail en scherptezicht in midden - Hondenrassen met lange snuit  Honden met area centralis - Grote dichtheid van zenuwcellen in centraal gebied - Hebben kleinere focus , gelijkaardig aan de mens - Zien wel veel duidelijker in die focus - Zijn rassen met kortere snuit Tapetum lucidum  Zorgt voor goed nachtzicht  Varieert tussen hondenrassen, kleinere honden -> kleinere tapetum, grotere honden -> groter tapetum, ook variatie binnen de rassen Dieptezicht Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Minder overlap dan bij de mens, minder goed afstand schatten maar wel breder zichtspectrum Scherptezicht  Minder goed dan bij de mens Kleurzicht  Meer staafjes -> beter nachtzicht  3% van fotoreceptoren zijn kegeltjes  2 type kegeltjes -> dichromaat  Ooglens is UV doorlatend Kritische flikker frequentie  Ligt bij honden rond 80Hz  Als schermen worden ingesteld op 60 Hz dan zijn beelden niet vloeiend Gehoor  40-60 000Hz  Opletten met apparaatjes gebaseerd op ultrasoon geluid Reukzin  Honden zijn macrosmatisch  Kunnen geurpartikelen detecteren met een concentratie van 1-2 deeltjes per triljoen, 10.000 tot 100.000 keer sterker dan wat de mens kan.  De grootte van de neus, de vorm van de neusholte, de densiteit van de zenuwcellen en het aantal genen dat ervoor verantwoordelijk is maken dit mogelijk. Smaakzin  Voedselkeuze lijkt vooral ingegeven door geur  Geur blijft belangrijkste criterium: honden blijven ook eten van voedsel dat niet de smaak, maar wel de geur heeft die ze verkiezen Tastzin  Verschillende tastharen(vibrissae) Kat- Zicht Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Zeer goed ontwikkeld  Zeer grote ogen in vergelijking met andere carnivoren  Vooraan – groot dieptezicht Tapetum lucidum  Best ontwikkeld nachtzicht in orde van de Carnivora. Kleurzicht  Trichromatisch  Lenzen UV doorlatend Gehoor  Oren kunnen individueel draaien – lokalisatie prooi  Goed ontwikkeld  Frequentiebereik van 45 tot 65.000 Hz  Veel, maar niet alle, witte katten met blauwe ogen zijn doof  Katten met 1 geel en 1 blauw oog, zijn vaak doof aan de kant van het blauwe oog Geurzin  Macrosomatisch  Veel meer geurreceptoren in hun neus dan de mens  Geur minder ontwikkeld dan bij hond  Markeren territorium  Vomeronasaal orgaan - flehmen Smaakzin  Minder goed ontwikkeld  Genetische mutatie op 1 van de 2 genen voor het smaken van zoet -> minder goed zoet smaken Tastzin  Lange snorharen zeer gevoelig voor aanraking  Tastharen ook op de poten, wangen en boven de ogen Paard Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Biofiche  Grazer vluchtdier groepsdier  Evolutie van het oog/zicht met als voornaamste doel om mogelijke predators te detecteren, eerder dan (verre) stationaire voorwerpen scherp waar te nemen Zicht  Paarden hebben een visual streak: een horizontale zone in hun netvlies met een grote dichtheid aan receptorcellen -> hierdoor zien ze goed in een breed horizontaal veld, maar wat zich boven en onder dat horizontaal veld bevindt, zien ze minder scherp -> ze ondervangen dit door hun hoofd op en neer te bewegen  Paarden hebben veel staafjes + tapetum lucidum -> goed nachtzicht  Langere aanpassing nodig als er plots licht is Een theorie  Wanneer een ruiter de neus naar beneden trekt, ziet het paard niet voor zich uit -> moet op dat moment volledig vertrouwen op de ruiter  Dit klopt enkel als het paard de stand van het oog niet kan aanpassen want vervolgonderzoek toont aan dat paarden wel in staat zijn om voor zich uit te kijken als ze hun oog kunnen aanpassen Kleurenzicht  Twee types kegeltjes -> Dichromaat  Zien slecht in rood-groen kleuren spectrum: kunnen deze kleuren wel zien maar onderscheiden de verschillende rood golflengten niet goed.  Blauw kunnen ze het best onderscheiden Scherptezicht  Paard 20/40 -> ziet iets even scherp op 20 meter dat wij scherp zien op 40 meter -> bijziend  Wilde paarden zijn verziend  Helft van onze paarden bijziend  Meer en jonger op stal -> bijziend  Meer op wei -> verziend  Objecten op afstand identificeren is een probleem Gehoor  Range: 55 Hz – 33,5 kHz, optimum tussen 1 kHz en 16 kHz, laagst hoorbaar 7 dB  Scherper vr hoog frequentie geluid (> 33.000 Hz)  Minder goed in lokaliseren van kortdurend geluid Chemoreceptie -geur en smaak  Lijkt op dat van hond en mens  Groot en actief vomeronasaal orgaan dat wordt geactiveerd wanneer ze flehmen Tactiele gevoeligheid  Groot Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Pijnperceptie is gelijk aan dat van andere zoogdieren  Vroege ochtend -> hogere beta-endorphine -> minder pijngevoelig Varken Zicht  Diepgeplaatste kleine ogen  Geen tapetum lucidum  Breed zichtveld, vooral monoculair Kleurenzicht  Golflengte zoals mens, iets lager  Dichromaat  Blauw ok, groen-rood kleurenblind  Geslachtsverschil:  zeugjes preferentie voor blauw;  beren preferentie voor rood,  beide geslachten negeren groen  Voorkeur voor helder verlichte ruimte Gehoor  Bereik van 42 Hz – 40,5 kHz  Zoals mens maar nemen ultrasound waar Smaakzin  Kunnen zure, zoete, umami en bittere smaken waarnemen  Weigeren van bittere smaken  Voorkeur voor zoet Reukzin  Zeer sterk ontwikkeld  Sterkst ontwikkeld zintuig bij geboorte  Gebruik van synthetische maternale feromonen reduceert agressie bij gespeende biggen Kip Zicht Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Breedtezicht -> 300° zicht met 30° overlap (hier binoculaire visie(zicht met 2 ogen))  Kenmerkend voor prooidieren zodat ze hun omgeving kunnen zien en op tijd kunnen vluchten voor roofdieren  Een kip kan geen diepte zien als hij zijn kop stil houdt. Dit lost hij op door met zijn kop te bewegen, waardoor er een verschil ontstaat tussen objecten op de voorgrond en objecten veraf. Maar als hij zijn kop stilhoudt, kan hij scherper zien. Daarom als de kip loopt, beweegt hij bij iedere stap zijn kop snel naar voren Kleurenzicht  Tetrachromaat: 3 kleuren + UV licht  Het oog van een kip kan licht onderscheiden in een lichtspectrum van 350 tot 800 nm.  Waarnemen van UV-licht, meer van het rode en blauw-groene deel  Kleur heeft invloed op gedrag van kippen  Rood -> stimuleert productie, agressief gedrag oproepen  Blauw en groen licht -> invloed op groei  In aanwezigheid van uv-licht maken vleeskuikens, minder stresshormoon (cortisol) aan. Er is ook minder verenpikken in daglicht met UV Kritische flikker frequentie  Bij hoge lichtintensiteit kunnen kippen hogere flikker-frequenties zien dan bij lage lichtintensiteit  Vooral in aanwezigheid van UV zien kippen de flikkering sneller  Bij een lichtintensiteit van minder dan 5 lux en afwezigheid van UV, zien kippen geen flikkering meer Infrarood licht  Niet waargenomen via oog  Dringt door schedel en activeert hypofyse die hormonen activeert, belangrijk voor de eileg Gehoor  Produceren sterk geluid tot 100 dB op afstand van 50 cm, 130 dB vlakbij  Hanen worden zelf niet doof van hun gekraai omdat hun gehoorgang zich sluit bij het kraaien, bij hennen is dat niet het geval  Geluidsfrequentie -> kunnen infrasound horen Smaak  Minder sterke afkeer van bitter  Kunnen umami proeven Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Tastzin  Sensorische receptoren, op de zones van het lichaam die niet bedekt zijn met pluimen zoals op de bek  Schade aan de bek, zal sensorisch vermogen sterk beperken.  3 soorten receptoren: twee die reageren op bewegende stimuli, en één die reageert op statische druk.  Omgevingstemperatuur wordt ervaren door de koudereceptoren die reageren op het afkoelen van de huid en door warmtereceptoren die op hitte reageren. Rund Zicht  Dieptezicht en scherptezicht  Bijna 360° zicht  Kleurenzicht -> dichromatisch Geurzin  Kunnen goed ruiken & goed ontwikkeld vomeronasaal orgaan  Koeien hebben een groot aantal die geurstoffen produceren die belangrijk zijn bij sociaal, seksueel en maternaal gedrag.  individuele herkenning ~ geur  Feromonen: op plaatsen met urine van gestresseerde dieren zullen vaarzen zich terughoudend gedragen Hoofdstuk6: Thermoregulatie Lichaamstemperatuur  Elke diersoort heeft zijn eigen optimale lichaamstemp  Grenzen aan temperatuur voor overleving  Temperatuur heeft effect op zenuwstelsel en bewustzijn, hartslag en ademhaling  Ademhaling versnelt en hartslag ook bij te warme temperatuur  Omgekeerd bij een te koude temperatuur Mollusken -> weekdieren Factoren die invloed hebben op kritische min of max temp Omgevingsfactoren  Relatieve vochtigheid Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Luchtsnelheid  Dierbezetting  Type vloer  Straling Dierfactor  Diersoort  Gezondheidsstatus  Leeftijd  Productieniveau  Dracht  Ras  Kleur van de vacht  Licht verschil in temperatuur afhankelijk van de plaats waar temperatuur gemeten wordt Variatie in lichaamstemperatuur  Plaats van meting  Ontwikkelingsfase  Circadiaan(variatie doorheen de dag)  Menstruele cyclus  Koorts: immuunsysteem  Andere: geslacht(vrouw hoger dan man), maaltijd(na eten hoger, na alcohol lager) Thermoregulatie  Vermogen om lichaamstemperatuur stabiel/constant te houden  Functioneren van lichaamsfuncties -> hyperthermie(oververhitting) & hypothermie(onderkoeling)  Dit willen we vermeiden Endotherm: warmbloedig -> meer stabiele lichaamstemperatuur Exotherm = ectoterm: koudbloedig -> meer fluctuerende lichaamstemperatuur  Echter veel uitzonderingen die zowel endo- als exotherme kenmerken hebben  Terminologie niet zo ideaal  Homeotherm(constante lichaamstemp), poikilotherm(variërende lichaamstemp), heterotherm(lichaamstemp tijdelijk kunnen laten dalen) Heliotherm(warmte opnemen via straling van de zon), thigmotherm(warmte opnemen via straling van voorwerpen) Hoe kan dier temperatuur reguleren  Door biologische en fysiologische aanpassingen  Zweetklieren  Huidplooien Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Vacht  Extremiteiten  Door gedragsaanpassingen  Schaduw opzoeken  In water gaan zitten  Dicht bij elkaar kruipen Warmte opnemen of afstaan  Conductie -> geleiding, overbrenging, overdraging => is een warmteoverdracht tussen 2 stoffen die met elkaar in contact zijn zonder dat die stoffen bewegen -> hoe dichter het materiaal, hoe beter de warmtegeleiding  Convectie -> warmtestroming in gassen en vloeistoffen die ontstaat door verschil in dichtheid en dus in temperatuur -> de verticale voortplanting van warmte waarbij het warmste gas of vloeistof stijgt en de koudste daalt => warmte afgeven aan de omgevende koelere lucht -> windsnelheid beïnvloedt convectie, ook bij ademhaling treedt convectie op, vacht zal convectie tegenhouden  Evaporatie -> zweten, verdampen -> warmteafgifte door verdampen, efficiëntie vermindert bij hogere luchtvochtigheid, veel drinken is belangrijk, via zweten en ademhaling  Warmtestraling/radiatie -> warmtestraling -> opname of afgifte van warmte door externe warmtebron te gebruiken of te vermijden => de zon is meest gebruikte warmtebron voor radiatie Omgaan met hitte Ectotherme afkoelingsmechanismen  Vaporisatie – evaporatie  Zich nat maken (in rivier, meer, zee, poel, …)  Convectie  Schuilen op grond, holen, valleien  Koud water of koude luchtstroom  Conductie:  Liggen op koele oppervlakken  Nat blijven in water  Met koele modder bedekken  Radiatie:  Schaduw  In hol  Huidplooien uitvouwen  Vleugelopp. Openen Omgaan met koude Ectotherme opwarmingsmechanismen  Convectie Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Omhoog klimmen: boom, rots, heuvel  Warm water of warme luchtstroom  Isolerend nest of hol  Conductie  Op hete rots liggen  Radiatie  In de zon  Huidplooien toevouwen  Vleugelopp. verbergen  Isolatie  Van vorm veranderen:  opp/volume ratio veranderen  Lichaam opblazen: bol  hitte beter vasthouden Endotherme opwarmingsmechanismen  Huid dikker  Isolerende vetlaag  Dichte vacht  Rillen, beven, bewegen, opspannen van de spieren  Verhoging metabolisme Vogels en zoogdieren Omgaan met warmte: adapties  Endotherm -> hele jaar door warmteproductie -> kost veel energie  Vasodilatatie -> convectie & conductie  Gedrag  Evaporatie zweten, hijgen, likken  Vet op 1 plaats  Lange extremiteiten Omgaan met koude  Kippenvel/pilo-erectie: haartjes/veren meer recht -> lichaamsgrootte vergroot -> beter temp. behoud  Energie opslaan als vet  Korte extremiteiten  Tegenstroom bloedstroom in extremiteiten Vissen, reptielen, insecten, amfibieën  Lichaamstemp afhankelijk van omgeving  Insecten: afgeplat lichaam -> groter oppervlakte -> grote vleugels  Krokodillen: sperren bek open om af te koelen Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Reptielen in koelere bergstreken: melanisme= zwarte kleur -> betere warmte opname en uitstraling Gedragsmatige temperatuur regeling  Woestijnhagedis -> ’s morgens enkel kop uit hol, later hele lichaam uit hol  Kleptothermie -> dieren delen of stelen mekaars lichaamswarmte Aestivatie = zomerslaap  Overleven bij hitte Hibernatie = winterslaap -> echte winterslaper  Beperkte voedselbronnen en koude  Voldoende vetreserve – bruin vet  Laag metabolisme  Lage lichaamstemp gedurende slaap Valste winterslaap -> torpor  Variabele temp  Komen nog regelmatig uit schuilplaats  Beren, eekhoorn, kolibri Thermoregulatie runderen  Typische aanpassingen van herkauwers Runderen zijn gevoeliger aan hittestress dan schapen Runderrassen die beter tegen hitte kunnen: Zebu’s minder gevoelig -> kunnen beter zweten Bij hoogproductieve dieren, drachtige of zogende dieren  Snelle dehydratatie  Snellere stijging lichaamstemp Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Meest kwetsbaar  Zware en vette dieren  Dieren met een verleden van longproblemen  Zieke dieren  Zwarte dieren  Dieren met een lang haarkleed  Hoogproductieve dieren  Drachtige dieren – vooral late dracht  Dieren op een hoog energetisch rantsoen  Dieren die fysieke activiteit moeten uitvoeren Ademhaling Normaal -> 20x/min Bij hittestress -> 200x/min Gevolgen verhoogde lichaamstemp - hittestress  Verlaagd metabolisme  Minder eetlust  Lagere productie, groei, voortplanting  Hogere ziektefrequentie  Eicel kwaliteit kan veranderen door hittestress Aanpassingen  Zweten, hijgen, versnelde ademhaling, kwijlen, verlaagde hartslag, verlaagde melkproductie, langer blijven staan, minder herkauwen Gedragsmatige aanpassingen  Bij warm weer -> meer neerliggen, in schaduw meer ‘s ochtends en ‘s avonds grazen, zich bevochtigen met speeksel  Runderen zout toedienen -> beter waterhuishouding en evaporatie Thermoregulatie kip Ademhaling vogels/kippen  Efficiënter dan bij mensen door het tegenstroomprincipe  Luchtstroom gaat door de long in plaats van in en uit de long zoals bij de mens  Luchtzakken als reservoirs om longen te vullen  2 luchtzakken waardoor koude en warme lucht nooit in contact komen met elkaar Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Bij hitte  Geen zweetklieren  Evaporatie door longen en luchtzakken  Water drinken  Hijgen: 20-20ademhalingen/min  Vleugels spreiden Bij koude  Rui  Nieuwe verenkleed voor de winter  Meestal tijdens herfst  Vraagt veel energie -> eileg stopt  Vleugels dicht houden  Pluimen open zetten voor groter lichaamsoppervlak -> betere isolatie Thermoregulatie varken  Lichaamstemp 38.7-39.8°C  Kan niet zweten  Geen dikke vacht  Wel dikke vetlaag onder huid Bij koude  Gaan dicht tegen mekaar kruipen  Schuilen op isolerend materiaal en uit de wind/tocht Bij hitte  Gaan op koude vloer liggen  Zoeken vochtige plaatsen  Morsen drinkwater  Op weide: graven put waar zand koeler is om in te liggen  Snellere ademhaling  Meer drinken  Minder actief Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Thermoregulatie paard  37.2-38.2°C  Comfortzone -> -5°C-+25°C  Thermoneutrale zone: -15 – +10°C  Paard is goed in zichzelf warm houden Aanpassingen  Gebouwd om warmte te produceren én vast te houden  Enorm spijsverteringsstelsel  Groot relatief rond lichaam, met een grote inhoud/opp.  Ledematen: benen weinig spieren dus minder bloed nodig, minder afkoeling  Lager metabolisme, cellen: ok bij lagere temperaturen  Neus: lucht opwarmen Noodvoorzieningen voor acclimatisatie  Bibberen  Countercurrent heat exchange  Warmteuitwisseling door tegenstroom  Normaal: bloed vlak onder de huid alvorens naar longen  Koud weer: bloedvaten vlak onder de huid afgesloten: bloed dieper door de huid, teruggaande bloedstroom omgeleid om de slagaderen heen -> terugkerende bloed eerst opgewarmd dan terug naar hart en longen  Pilo-erection -> haren in vacht rechtop zetten voor meer isolatie  Circulation shunts -> bloed van de slagaderen rechtstreeks naar de aderen laten terugstromen niet via haarvaten. Lichaamscellen in benen: tijdelijk geen bebloeding, geen voeding. Bloed alleen gebruikt om de benen op te warmen, en zodra de benen weer warm genoeg zijn, stroomt het bloed weer gewoon via de haarvaten  Verhoogd metabolisme -> blijft koud -> produceert paard meer cortisol, de bloeddruk, hartslag, en algeheel metabolisme gaat omhoog. Herfst: wintervacht – kan tot midden december worden aangepast  Fijne haren isoleren  Stugge haren: fijnere isoleerharen overeind houden, haren om regen te weren  Vetlaagje haren Vetlaag op paard Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447 Thermoregulatie hond  38-39°C  Kleine honden: iets hogere temp  Normale ademhaling: 15-30x/min  Hartslag: 60-150slagen/min  Hijgen = afkoelingsmethode door evaporatie tot 300x/min  Vacht: meerdere haren per follikel  Seizoenale rui  Zweten weinig: via voetkussen en oorkanalen Thermoregulatie kat  38.5-39°C  Temp hoger ’s avonds  Ademhaling: 30-50x/min  Hartslag: 110-180slagen/min  Bij hittestress: hijgen, angstig, verhoogde hartslag en hyperventilatie  Isolatie: vacht en vetlaag  Bij kou: oprollen en snuit met staart bedekken Hoofdstuk 7: Sociale organisatie, paarsystemen en sociale structuur Sociaal systeem = een gemeenschap/ groep van dieren die samenleven 3 componenten  Sociale organisatie = wie leeft met wie  Gemeenschap kan variëren in, Grootte, Seksuele samenstelling, Spreiding in tijd en ruimte van een gemeenschap  Solitair, paarsgewijs, in groep(éénmansgroep, éénsvrouwgroep, meermansgroepen)  Paarsysteem = wie paart met wie  Monogamie, polyandrie, polygynie, polygynandrie, lek  Meestal komt sociale organisatie overeen met paarsysteem maar niet altijd  soms paring buiten sociaal systeem (EPC= extra paar copulatie)  soms verschillende systemen binnen 1 soort  in een meermansgroep kan toch een polygyn paarsysteem bestaan als één (dominante) man alle paringen voor zich opeist  Sociale structuur = wie interageert met wie  Patroon van sociale interacties: affinitief(wie zit bij wie), affiliatief(wie vriendschappelijk met wie), agonistisch(wie heeft ruzie met wie)  Sociaal netwerk analyse SNA -> door dit onderzoeken we sociale structuur Sociale systeem bij huisdieren Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Moeilijk te bestuderen -> door controle van de mens  Vaak weinig groepshuisvesting  Studies van wilde voorouders of verwilderd dieren  Mogelijk welzijnsproblemen als sociale organisaties, sociale structuur en sociaal gedrag worden niet gerespecteerd Hond  Zeer sociaal  Leven vaak in een groep met één paar dat zich voortplant, andere volwassen dieren helpen bij grootbrengen van de jongen -> alloparenting Sociale organisatie wolf  Zeer sociaal  Roedels 2-36 dieren  Paarsgewijs(paar en nakomelingen) of in groepen(vreemden – onverwanten)  Monogaam -> onderdrukking van reproductie bij andere wolvinnen vooral door paring te verstoren Sociale structuur wolf  Zeer complex  Communicatie door geuren, geluiden, gezichtsuitdrukkingen en lichaamshoudingen -> moeilijk te bestuderen Sociale organisatie dingo  Meestal solitair – in groep tijdens paarseizoen  Monogamie -> alloparenting, reproductieve onderdrukking door de alfa vrouw, infanticide (doodt pups van andere vrouwtjes)  Duidelijke sociale relaties & sociale structuur – aparte hiërarchie voor mannetjes en vrouwtjes Nieuw guinea singing dog  Unieke adaptaties + genetische drift-> speciale populatie  Uniek gedrag door geïsoleerd te zijn  Huilen als walvis  Stress -> kop opzij  Submissie -> oren naar voor  Speels stalken om uit te nodigen tot spel Sociale organisatie verwilderde hond  Solitair of groep van 6  Monogamie  Duidelijk sociale hiërarchie Kat Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Meestal solitair  Afrikaanse leeuw -> vrouwtjes in groep + 1 mannetje  Cheeta -> mannetjes in groep Voorouder huiskat  Solitair -> territoria van 50-600ha, territoria overlappen maar zelden tegelijk in zelfde gebied  Monogaam/polygynie  Enkel bij elkaar in paarseizoen  1 worp per jaar  Zeer beperkte sociale relaties aangezien solitair Huiskat  Flexibele sociale organisatie  Bij populaties verwilderde katten  Als voedsel beperkt: Solitaire organisatie, kattinnen en katers komen enkel samen om te paren, territoriaal – markeren met urine  Als voedsel in overvloed: Sociale groep met interne sociale structuur, voedselaanbod bepaalt grootte van de kolonie, matrilineaal  Paarsysteem -> Als verspreid voedselbronnen verspreid -> Polygyn, Als voedselbronnen gecentraliseerd -> Polygynandrie  Sociale structuur -> Communicatie door geuren, lichaamshouden, gezichtsuitdrukkingen, agressief tov niet-groepsleden, affiliatief gedrag Paard  Leefgebied min of meer stabiel – niet territoriaal  Haremgroep met 1 hengst en gemiddeld 5 merries met veulens - Soms 2de ondergeschikte hengst - Soms samengestelde groepen = kudde  Paarsysteem = polygyn: 1 hengst dekt de merries - Geslachtsrijpe dieren worden uit harem verstoten Sociale structuur  Communicatie door reeks van lichaamshoudingen, oren, geluiden  Affiliatief gedrag door allogrooming - Meestal door 2 paarden tegelijk - Helpt bij ruien - Helpt bij sociale banden onderhouden - Kalmeert en vermindert stress  Belang van sociale relaties bij huisvesting -> minder stress bij spenen, handelbaarder, makkelijker te trainen, minder ademhalingsproblemen en sterkere beenderen Runderen Sociale organisatie Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  1mansgroep  Subgroepjes samen vormen een kudde  Stierengroep – vaak strijd om dominantie  Oudere stieren: solitair  Polygyn paarsysteem -> stier dekt meerdere koeien Sociale structuur  Man-man  Vrouw-vrouw  Moeder-jong Sociale relaties rund  Heel belangrijk  Kalveren die op jonge leeftijd weggaan -> problemen op latere leeftijd  Sociale relaties zijn goede stressbuffers Sociaal gedrag rund  Grooming = likken hoofd, flank, nek, schouders, genitalieën -> meestal bij partners van gelijke leeftijd op rang  Leiderschap: relatie ruimtelijke positie binnen kudde en rangorde - Ranglagen achteraan - Middenrang vooraan - Ranghoogsten in midden -> veiligste  Dominantie: afgedwongen door laterale dreiging: zijkant tonen, kop laag, rug gekromd, achterpoten voorruit Gedrag rund  Dagbudget - Groepsverband -> hoge synchronie - Liggen 9.4-14.7u per dag - Beperkte ligtijd -> groeihormoon daalt, cortisol stijgt, meer manken - Grazen: zonsopgang, medio-ochtend, vroege middag, zonsondergang 4-9u per dag - Afstand 3-4.5km tijdens grazen - Herkauwen: bij voorkeur liggend - Herkauwtijd 75% van de graastijd - Water drinken: 1-4 keer /dag Schaap Sociale organisatie moeflon  Felle groepsdrang.  Seksuele segregatie  Ooien leven in kuddes  Rammen in groepjes of alleen  In de paartijd trekken ze naar de vrouwtjes.  Tijdens de paartijd felle competitie gevechten Sociale organisatie moeflon  Dominantie hiërarchie bij rammen, verschillende toegang tot vrouwtjes Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Ook bij ooien dominantie hiërarchie Sociale organisatie verwilderde schapen  Ook seksuele segregatie: mannen en vrouwen leven apart  Dominantiehiërarchie ook bij ooien, verschillende leeftijd Sociale organisatie schapen  Schapen positioneren zich  Sommige rassen grotere groepsdrang dan andere  Dominantie minder stabiel, maar meestal schapen in leeftijdsgebonden groepen gehouden Geiten Sociale organisatie bezoargeit  Seksuele segregatie  Tijdens paartijd komen geslachten samen – groepjes van 4 dieren, mannen felle competitie om toegang tot vrouwtjes Kip Sociale organisatie  Groepen van 4-30  Harem polygynie: 1 haan verdedigt meerdere hennen en territorium  In dichte vegetatie: kleine haremgroepen  In open vegetatie: grote haremgroepen  Hiërarchie: haan is dominant over alle hennen Sociale structuur  Effect domesticatie  Verminderde emotionele reactiviteit  Minder submissief gedrag  Hanen kraaien meer dan wilde soort -> ranghoogste kraait het meeste Varken Verspreiding en habitat  Voedselrijk loofbos of gemengde bossen.  Voorkeur voor eiken- en beukenbestanden  Ondiepe poelen(zoelen) voor modderbaden Territorium  Leefgebied keiler (100 tot 400 ha) dubbel zo groot als van de vrouwtjes. Downloaded by Erna Visser ([email protected]) lOMoARcPSD|21206447  Grootte afhankelijk van voedselaanbod  "home range  Afzonderlijke mestplaats Markeren territorium  Geslachtsrijpe mannetjes Markeren territorium. - Klier ter hoogte van de metacarpus aan voorpoten. - Mengen urine met secreties van de voorhuid - Speeksel in respons op seksuele signalen Gedrag wild zwijn  Bad in modderpoel - Tegen ectoparasieten - Thermoregulatie - Desinfectie wonden  Beren rollen vaker in herfst – in periode bronst Sociale organisatie  Sociale groepen van 2 tot 4 zeugen  Meestal verwant (moeder-dochter, zusters of halfzusters)  Intolerant tegen over andere zeugen  Doorgaans heel hun leven  Aantal zeugen afhankelijk van beschikbare voedsel Sociale structuur  In zeugen en biggengroepen: 1 zeug dominant – lineaire hiërarchie  Juvenielen: welomschreven rangorde  Volwassen mannen eigen gebied – solitair  Onvolwassen mannen los van groepsverband  Honkvast  Paartijd: beren naar vrouwtjesgroep Downloaded by Erna Visser ([email protected])

Use Quizgecko on...
Browser
Browser