🎧 New: AI-Generated Podcasts Turn your study notes into engaging audio conversations. Learn more

Bedrijfseconomie Theorie 24-25 PDF

Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...
Loading...

Document Details

2024

Filip Aerts, Karin Bellon, Anja Defrancq, Julie Kaizen, Kamal Kharmach, Salih Kiliç, Geert Laenen, Peter Meyvis, Ann Oevaere, Anne-Charlo Peeters, Johan Van Bragt, Jan Vanderburgt, Rebecca Van Royen, Gwenn Verhaegen

Tags

bedrijfseconomie theorie economie business economics

Summary

This document is a course outline for a Business Economics theory course, likely for an undergraduate program. It details the course content, covering topics such as consumer behaviour, production, market mechanisms, government intervention, and financial markets. It was compiled by multiple authors and last updated in 2024.

Full Transcript

Inhoudsoverzicht - Theorie Inleiding Hoofdstuk 1: Consumenten Hoofdstuk 2: Producenten Hoofdstuk 3: Marktwerking Hoofdstuk 4: De overheid Hoofdstuk 5: Kringlopen & bbp Hoofdstuk 6: Geld, Monetair beleid & Infla e Hoofdstuk 7: De arbeidsmarkt Hoofdstuk 8: Conjunctuur Hoofdstuk 9: Interna onale handel...

Inhoudsoverzicht - Theorie Inleiding Hoofdstuk 1: Consumenten Hoofdstuk 2: Producenten Hoofdstuk 3: Marktwerking Hoofdstuk 4: De overheid Hoofdstuk 5: Kringlopen & bbp Hoofdstuk 6: Geld, Monetair beleid & Infla e Hoofdstuk 7: De arbeidsmarkt Hoofdstuk 8: Conjunctuur Hoofdstuk 9: Interna onale handel Hoofdstuk 10: Financiële markten Deze cursus Bedrijfseconomie kwam tot stand door samenwerking van Filip Aerts, Karin Bellon, Anja Defrancq, Julie Kaizen, Kamal Kharmach, Salih Kiliç, Geert Laenen, Peter Meyvis, Ann O evaere, Anne-Charlo e Peeters, Johan Van Bragt, Jan Vanderburgt, Rebecca Van Royen en Gwenn Verhaegen. Eerste versie: Antwerpen, september 2012 Der ende versie: Antwerpen, augustus 2024 Inleiding Inhoud 1 Het economisch probleem.................................................................................... 2 2 Economie: een allocatiewetenschap...................................................................... 3 3 Welvaart vs. Welzijn............................................................................................ 3 4 Micro vs. Macro.................................................................................................. 3 Bronnen............................................................................................................... 4 Ba 1 – Bedrijfseconomie – 2024-2025 Inleiding INL-1 (Gron Domestic Product) som van alle Sattwer = bbp wat betaald moet worden Chetgee 1 Het economisch probleem De meeste mensen weten heel goed wanneer het in hun dagdagelijkse leven over economie gaat: het gaat over werkloosheid, prijzen, wisselkoersen, het begrotingstekort, intresten, armoede… Dat zijn allemaal studiedomeinen van de economische wetenschap. Maar ook een socioloog buigt zich wel eens over het probleem van armoede en een psycholoog over de impact van werkloosheid. Wat is er dan zo specifiek aan de economische wetenschap? youtube-middel behafte : hoger - Voedsel-middel/waxen-behatte Kort door de bocht: De economische wetenschap bestudeert hoe we keuzes maken bij het inzetten van schaarse middelen om onbeperkte behoeften te voldoen. Hoe je het ook draait of keert, economische agenten (consumenten, producenten, de overheid) hebben (GxD) inderdaad onbeperkte behoeften. De meeste middelen die ze hebben om die behoeften te voldoen – goederen en diensten – zijn wél beperkt of schaars. Een economisch probleem wordt dan een keuzeprobleem dat uit die confrontatie ontstaat: er zijn te weinig middelen om alle behoeften te voldoen. Alle economische agenten worden daardoor gedwongen om keuzen te maken: ze moeten de schaarse middelen waarover ze beschikken, toewijzen (alloceren) aan de vele behoeften die ze hebben. Behoeften kunnen op verschillende manieren worden ingedeeld. Er is de indeling in primaire en secundaire behoeften: primaire (fysiologische of levensnoodzakelijke) behoeften zoals de behoeften aan eten, drinken, slapen, kleding, onderdak, veiligheid - in het Engels needs - worden dan tegenover secundaire behoeften gesteld: de behoefte aan onderwijs, aan cultuur, aan sport, aan luxeproducten, in het Engels wants. Daarnaast worden behoeften ook ingedeeld in materiële en immateriële behoeften. Materiële behoeften zoals honger of beschutting kunnen worden bevredigd met materiële middelen (een brood, een huis). Immateriële behoeften zijn behoeften aan bv. juridisch advies, een verzekeringscontract, een geneeskundig onderzoek. Ook de middelen – de goederen en diensten waarmee de behoeften kunnen worden voldaan – worden ingedeeld. Goederen en diensten waarmee je een behoefte kan voldoen hebben een nut. Als een goed of dienst niet in onbeperkte mate ter beschikking is, spreken we van een economisch of schaars goed. Schaarste is dan de spanning & tussen de behoeften van de mens en de middelen om in de behoeften te voorzien. De S andere goederen zijn niet schaars: ze zijn in overvloed aanwezig. We noemen ze vrije goederen. ↳ komt tot stand (niet insens ter beschikking Is komen niet tot stand vag maar = molt zijn Voor economische goederen bestaat een markt, waarin een gevraagde en een aangeboden hoeveelheid en een prijs bestaat voor het betreffende goed. Typisch voor schaarse goederen is dat de gevraagde hoeveelheid altijd groter zal zijn dan de aangeboden hoeveelheid als het product gratis zou zijn. Voor een vrij goed, zoals de lucht die we ademen, is er geen prijs en is de aangeboden hoeveelheid toch toereikend om aan de vraag te beantwoorden. Door de toenemende impact van de mens op zijn omgeving en de wereld zijn er almaar minder voorbeelden te geven van vrije goederen: het water in de zee, de lucht, de stranden (misschien). Als straks de lucht industrieel zal moeten gezuiverd worden, zal lucht geen vrij goed meer zijn, maar een economisch goed. Je merkt dat het woord schaars in een economische context een andere betekenis heeft dan in het gewone Nederlandse taalgebruik. Ba 1 – Bedrijfseconomie – 2024-2025 Inleiding INL-2 In dit verband: De naam van de wetenschap Economie komt van het Griekse woord Oikonomia, van Oikos (huis) en nemein (beheren). Als de aarde het huis van ons allen is, dan keken de oude Grieken al ver vooruit … 2 Economie: een allocatiewetenschap Mensen komen voortdurend voor keuzeproblemen te staan: een gezin moet kiezen waaraan inkomen, tijd en spaargeld zal worden besteed, bedrijven moeten kiezen hoe en hoeveel personeel zal worden ingezet voor verschillende functies, en overheden moeten beslissen welke belastingen zullen worden geheven en waarvoor die zullen worden aangewend. De economie probeert op een rationele manier de keuzen die mensen, bedrijven en overheden maken, te verklaren. Ze bestudeert eerst en vooral allocatieproblemen, verklaart hoe schaarse middelen (die meerdere aanwendingsmogelijkheden hebben), aan talrijke behoeften worden toegewezen. Daarnaast bestudeert de economie ook hoe je de voordelen die je haalt uit die inzet van middelen kan spreiden over je samenleving. Dit is het verdelings- of distributieprobleem. Tenslotte vraagt een goed beheer van schaarse middelen dat je de beschikbare middelen ook optimaal aanwendt. Dit is het stabilisatieprobleem. In Hoofdstuk 4 zullen we verder uitwerken hoe met name de overheid die drie functies ↳ bu. te (allocatie-, distributie- en stabilisatie-) probeert in te vullen. 3 Welvaart vs. Welzijn Een minder brede definitie van economie beperkt zich tot het begrip welvaart: Economie is de sociale wetenschap die de productie, distributie en consumptie bestudeert van welvaart in een samenleving. Onder welvaart verstaan we de mate waarin behoeften kunnen worden bevredigd met de beschikbare middelen. Om de welvaart van een land te meten wordt meestal een maatstaf gebruikt als het bruto binnenlands product (bbp), de totale hoeveelheid geproduceerde goederen en diensten. Het gaat hier om een kwantitatieve (meetbare) grootheid. welvaart brugt meer welzijn Aan die meting ontsnappen evenwel behoeften zoals die aan vrije tijd, aan ontspanning, aan veiligheid. Dan gaat het over welzijn en dat is niet het voorwerp van de economische wetenschap. Het gaat bij welzijn ook wel over de mate waarin behoeften worden bevredigd, maar waarbij geen aanspraak wordt gemaakt op schaarse middelen, zoals bij de behoefte aan welbevinden, aan vriendschap, erkenning en liefde. Dat wil niet zeggen dat een economist niet bekommerd kan zijn om welzijn, al was het maar om het verband te meten tussen economische indicatoren zoals bruto binnenlands product, aan de ene kant, en welzijnsindicatoren aan de andere kant. Kijk bijvoorbeeld eens naar: https://ourworldindata.org/grapher/gdp-vs-happiness. 4 Micro vs. Macro KOMT VEELVOOR OP EX - micro of mano 5klantenkoppen -> zeggen Je kan het economisch proces (van produceren, verdelen en consumeren) op twee gedrag niveaus bestuderen. De micro-economie verklaart hoe individuele gezinnen en beslissingen bedrijven hun allocatieproblemen oplossen, hun keuzes maken en hoe ze op markten ↓ conumenten met elkaar interageren. Hoe wijzen individuele gezinnen hun schaarse middelen toe? Hoe - producenten handelen bedrijven om hun winst te optimaliseren of hun marktaandeel te vergroten? erheid Hoe komen op de markt prijzen tot stand? De studie van markten, van de relatie tussen de vraag naar en het aanbod van een product is een typisch onderwerp voor de micro- economie. markten - C = gewaagd aan P = bieden Ba 1 – Bedrijfseconomie – 2024-2025 Inleiding INL-3 mereliekla met ander je en kr vergelijke In de macro-economie worden de economische verschijnselen (productie, verdeling, consumptie) bestudeerd op het niveau van een gans land of een regio. De macro- economie meet macro-economische (dus globale) grootheden en probeert de relatie ertussen te verklaren: de consumptie (door de gezinnen), de productie van goederen en diensten (door de bedrijven), de investeringen, de overheidsuitgaven, de belastingen, de geldhoeveelheid, het rentepeil, de in- en uitvoer,… Groei, inflatie en werkloosheid zijn typische onderwerpen voor de macro-economie. br. daar besliss Micro-en macro-economie zijn vaak niet zuiver afgelijnd, de twee zijn nauw verbonden. ing> bbp ↓n -werkloosheidEen macro-economist die het effect van een belastingverlaging bestudeert op de economische groei van het land moet ook kijken naar hoe die belastingverlaging de keuzes van de gezinnen gaat beïnvloeden en zit zo meteen op het terrein van de micro- minder > sparen meer , economie. ↳ ub Consumente kopen. interesten n Al Een micro-economist kijkt naar economische ‘agenten’ (en hun gedrag) als spelers op zijn terrein: naar markten, kopers en verkopers (vragers en aanbieders). Een macro- econonomist kijkt naar het geheel van de gezinnen (of consumenten), de bedrijven (of producenten) en het geheel van de arbeidsmarkt, de overheid, de centrale bank, de in- en uitvoer. Bronnen  ANDERTON Alain (2000), Economics, Ormskirk, Causeway Press, 762 p.  ANDRIESSEN J.E. (1976), Economie in theorie en praktijk. Amsterdam, Elsevier, 658 p.  BANNOCK, Graham, R.E. Baxter en Evan Davis (2003), Dictionary of Economics. The Economist & Profile Books, by arrangement with Penguin Books, London, 410 p.  DE BORGER, Bruno, VAN POECK, André (2021), Algemene Economie, Wommelgem, Uitgeverij Van In, 612 p.  HARING, Bas (2016), Waarom cola duurder is dan melk, Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 239 p.  MANKIW, N. Gregory (2004), Kernbegrippen van de Economie. Den Haag, Academic service, 637 p.  MAUNDER, Peter e.a. (2000), Economics explained. London, HarperCollins, 598 p.  RIDLEY, Matt (2010), The Rational Optimist – How prosperity Evolves. London, Fourth Estate, 438 p. Economics is a wonderful science for the promotion of employment... of economists. [J.K. Galbraith] Ba 1 – Bedrijfseconomie – 2024-2025 Inleiding INL-4 Hoofdstuk 1: Consumenten Inhoud 1 Consumenten in macro- en micro-economie........................................................... 3 2 Nut................................................................................................................... 4 2.1 Totaal nut en marginaal nut............................................................................ 4 2.2 Nut rangschikken: het preferentieschema........................................................ 6 2.3 Eigenschappen van indifferentiekrommen......................................................... 8 3 Het budget en de prijzen..................................................................................... 8 3.1 De budgetrechte........................................................................................... 9 3.2 Het optimum van de consument.....................................................................10 3.3 Budgetrechte en inkomensveranderingen........................................................11 3.4 Budgetrechte en prijswijzigingen....................................................................13 4 Gedragseconomie en Nudge................................................................................14 5 De wet van de vraag..........................................................................................16 5.1 Bewegingen langsheen de vraagcurve.............................................................18 5.2 Verschuivingen van de vraagcurve.................................................................19 5.3 Het afleiden van de individuele vraagcurve......................................................20 5.4 Wanneer verschuift de individuele vraagcurve?................................................22 5.5 Het afleiden van de collectieve vraagcurve......................................................22 5.6 Het consumentensurplus...............................................................................24 6 De elasticiteit van de vraag.................................................................................25 6.1 De prijselasticiteit van de vraag.....................................................................25 6.1.1 Meting...................................................................................................25 6.1.2 Mogelijke waarden..................................................................................26 6.2 De kruiselingse prijselasticiteit van de vraag....................................................28 6.2.1 Meting...................................................................................................28 6.2.2 Mogelijke waarden..................................................................................28 6.3 De inkomenselasticiteit van de vraag..............................................................29 6.3.1 Meting...................................................................................................29 6.3.2 Mogelijke waarden..................................................................................29 6.3.3 De wet van Engel....................................................................................30 6.3.4 Soorten goederen en grafische voorstellingen bij de wet van Engel...............30 6.4 Het nut van elasticiteitsberekeningen..............................................................32 7 Het indexcijfer van de consumptieprijzen..............................................................33 7.1 Betekenis....................................................................................................33 Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-1 7.2 Voorwaarden voor een index.........................................................................34 7.3 Een cijfervoorbeeld op basis van drie getuigen.................................................34 7.4 De CPI in België...........................................................................................36 8 Actuele tendensen.............................................................................................38 9 Bronnen...........................................................................................................38 Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-2 1 Consumenten in macro- en micro-economie Een macro-econoom kijkt naar de grote spelers op het veld van de economie: hij deelt de spelers in in consumenten, producenten, de overheid en het buitenland. De consument is de eindgebruiker van goederen en diensten. Uiteindelijk zijn het daarom de consumenten die – in een vrije markteconomie – bepalen welke en hoeveel finale goederen besteed worden en dus hoe groot de totale productie zal zijn. Voor een macro- econoom zal de consumptie door de gezinnen een zeer belangrijke plaats innemen. Een macro-econoom is daarom geïnteresseerd in gegevens over de totale vraag van gezinnen naar consumptiegoederen (C), over de grootte van de consumptie in verhouding tot de totale productie, en in de evolutie van die grootheden in de tijd. Een micro-econoom kijkt op een andere manier naar consumenten. Hij is minder bezig met het totaalplaatje, maar probeert te verklaren op welke manier consumenten keuzen maken, hoe op een markt een vraag ontstaat, en hoe die markt reageert op bewegingen in de prijs. In dit hoofdstuk kijken we naar consumenten zoals een micro-econoom dat doet. We zullen zien hoe de micro-economie zal trachten te verklaren hoe elke individuele consument, gedreven door zijn behoeften en voorkeuren, en beperkt door zijn budget, streeft naar het verwerven van een maximaal nut dat hij in de eindgoederen vindt. En dat daardoor markten ontstaan, met een prijsafhankelijke vraag naar die goederen; markten die worden beheerst door de wet van de vraag. Het gaat in dit hoofdstuk altijd om individuele goederen of private goederen, zoals we ze in het vorige hoofdstuk hebben genoemd, niet om publieke goederen (zie hoofdstuk 4 voor het onderscheid tussen private en publieke goederen). Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-3 (het von het dalend marginaal nut Gaver Labsoluut of kardina nut-meter Stap 1 : Eerste wet an date wanneer men er ↳ het marginaal met van een geld meer on consument meer er 2 Nut bijkomend mut marginal/grensmet = Consumenten streven naar de vervulling van hun behoeften en willen daarom goederen en diensten verwerven. Als goederen en diensten een behoefte kunnen voldoen hebben ze nut. Als je zin hebt om te snoepen heeft een reep Mars nut. Als je zin hebt in een avondje spanning op het scherm heeft het huren van een film nut. Het vervelende is dat je nut niet kan meten, er is geen eenheid van nut. Je kan moeilijk het nut van een reep Mars vergelijken met het nut van een fiets of het huren van een film. Om toch te kunnen begrijpen hoe consumenten hun keuzeprobleem oplossen is het nodig de fictie van ‘meetbaar nut’ te aanvaarden. 2.1 Totaal nut en marginaal nut ’Films huren heeft nut. Niet voor iedereen en niet voor iedereen evenveel – nut is nu eenmaal iets subjectiefs – maar voor een individuele ‘doorsnee’-consument is het niet te ontkennen. Stel dat we voor zo’n consument het nut van het kijken naar gehuurde films zouden kwantificeren, dat is, er waarden aan toekennen. We nemen daarom aan dat er een eenheid van nut zou bestaan. Dat zou dan een tabelletje als dit opleveren: Hoeveelheid films Totaal nut per week Marginaal nut per per week week 0 0 1 10 10 2 16 6 3 19 3 4 20 1 5 20 0 6 18 -2 (Maunder e.a., 2000, p. 326) Wat je kan aflezen is dit: als deze consument vier films per week bekijkt, levert hem dat een totaal nut op van 20. Het bijkomend of marginaal nut of grensnut van de vierde film is één. Als hij die week al drie films heeft gekeken, zal het nut van de bijkomende (vierde) film erg klein zijn. Nóg een vijfde film kijken levert hetzelfde totaal nut op: het marginaal nut van de vijfde film is dus 0. En er nog een zesde film inrammen heeft al helemaal geen zin meer: die zou een negatief marginaal nut opleveren: deze consument vindt dus dat zes films per week kijken minder leuk is dan vijf films per week kijken. Het fenomeen van het afnemend marginaal nut kreeg zelfs de titel van ‘wet’ mee: de eerste wet van Gossen (1810-1858). Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-4 De beide onderstaande grafieken geven resp. het totaal en het marginaal nut weer: 25 meter in moeilijkhet, Totaal maan we doen 'gemeten' nut toch 20 lalset dan) 15 10 5 0 0 1 2 3 4 5 6 7 Aantal films per week dalende : une 12 Marginaal nut kan afvlakken o Zelfs negatiet warden 10 8 6 4 2 0 0 1 2 3 4 5 6 7 -2 > - negatief nut -4 Aantal films per week Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-5 Stap 2. 2.2 Nut rangschikken: het preferentieschema De begrippen ‘totaal nut’ en ‘marginaal nut’ bestaan alleen maar dank zij de hypothese van de meetbaarheid van nut (kardinaal nut). Denken dat de consument de nuttigheid van goederen en diensten zou kunnen rangschikken is al realistischer (ordinaal nut). Een consument zou dan op een gegeven mut van gadegelijkers = angschikke moment kunnen zeggen “ik heb liever een rode dan een witte Martini” of “ik heb zin in iets zoets, ik vind een Mars net zo goed als een Twix – ze zijn even nuttig”. Op basis van de idee van het kunnen rangschikken van de nuttigheid die private goederen voor een consument opleveren, kunnen we het begrip voorstellen van indifferentiekrommen en het preferentieschema. lauer cillig , Een indifferentiekromme is een lijn die combinaties toont van twee producten die een gelijk totaal nut opleveren. Om mee te denken in dit begrip moet je je voorstellen dat we kijken naar een consument die tussen twee alternatieve goederen kan kiezen. Stel dat een consument per maand een aantal keer uit eten gaat en in de buurt twee eetgelegenheden heeft: een frietkraam en een pitatent. Een micro-econoom zou op basis van de voorkeur van die consument dit schema kunnen tekenen met de indifferentiecurve I1: Een preferentieschema met één indifferentiecurve 12 Aantal keer pita per maand 10 8 6 4 2 I1 0 0 1 2 3 4 5 6 Aantal keer friet per maand Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-6 Wat hierboven grafisch is voorgesteld, kan je in deze tabel aflezen: Aantal keer per Aantal keer maand naar de per maand uit frietenboer pita eten 5 1 3 3 2 6 1 10 Deze consument vindt de combinatie van (per maand) vijf keer friet eten en één keer pita eten even nuttig als de combinatie twee keer friet eten en zes keer pita eten, en ook even nuttig als de andere twee combinaties uit de tabel. Hij vindt de vier combinaties even nuttig, hij is indifferent – vandaar de indifferentiekromme of iso-nutskromme (het prefix “iso” betekent gelijk). De indifferentiekromme is dus een lijn van gelijk nut. Alle combinaties van de twee goederen die op de lijn liggen leveren de consument een gelijk nut op. Als de consument tegen een tweede reeks combinaties aankijkt: Aantal keer per Aantal keer maand naar de per maand uit frituur pita eten 5 0 3 2 2 5 1 9 dan zie je vast dat alle combinaties die daar zijn voorgesteld een geringer nut zullen opleveren: het aantal keer pita eten is altijd kleiner dan in de eerste reeks combinaties. En in deze derde tabel leveren ook weer alle combinaties de consument een gelijk nut op, maar het nut van elke combinatie is hoger dan in de eerste en tweede tabel: Aantal keer per Aantal keer maand naar de per maand uit frituur pita eten 5 5 3 6 2 8 1 12 Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-7 Je kan de drie indifferentiekrommen voorstellen op één preferentieschema: Een preferentieschema hoger (mergaderen) ha meer rut har , 14 E 12 e Aantal keer pita per maand nut 10 te samen 8 6 mut dan a I3 -meer 4 2 0 I1 -minderen Me das 0 1 2 3 4 5 I2 6 Aantal keer friet per maand 2.3 Eigenschappen van indifferentiekrommen De indifferentiekrommen die in het preferentieschema voorgesteld zijn, verlopen alle A dalend. Immers het nut dat de consument ziet verloren gaan als hij minder van het ene goed kan verwerven, moet – om het nut gelijk te houden – worden gecompenseerd door het verwerven van een hoeveelheid van het andere goed. Er is een afruil (E.: trade-off) tussen de hoeveelheid van het ene goed ten opzichte van de hoeveelheid van het andere. 2 De indifferentiekrommen staan met hun convexe (bolle) kant naar de oorsprong van het preferentieschema. Hoe dichter immers naar de uitkanten van elke indifferentiekromme toe, hoe meer de consument van het ene goed zal verlangen om het verlies van het andere te compenseren en zo het nut van de combinatie gelijk te houden. De convexe vorm van de indifferentiekrommen illustreert de eerste wet van Gossen: het grensnut van een eenheid van een goed neemt toe als je minder van dat goed hebt. 3 Indifferentiekrommen snijden elkaar nooit. Als twee lijnen een verschillend nutsniveau voorstellen en elke lijn combinaties verbindt met een gelijk nut, kan er geen punt zijn dat op twee indifferentiekrommen ligt. Il Elke consument heeft een eigen preferentieschema, met een mogelijk andere ligging van de indifferentiekrommen. 5 Indifferentiekrommen stellen een hoger nut voor naarmate ze verder van de oorsprong liggen. bevredigings Basishypothese = maxiels behoefte 6 Omdat elke consument een zo hoog mogelijk nut nastreeft, zal hij kiezen voor een (om het even welke) combinatie van een zo hoog mogelijk gelegen indifferentiekromme. Stap. 3 3 Het budget en de prijzen Tot nu toe lieten we de prijzen van de goederen en de portemonnee van de consument buiten beschouwing, we hadden het nog niet over de prijs van de frieten, de Martini’s en Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-8 de Twix-repen. Uiteraard zullen consumenten hun bestedingsbeslissingen niet enkel laten afhangen van hun voorkeuren. Ook de prijzen van de goederen en hun budget zal daarin een rol spelen. I Y = Inkomen 3.1 De budgetrechte P = prijs A = hovelhid We zetten de consument weer voor de keuze tussen de maandelijkse bezoeken aan het frietkraam of naar de pitatent uit eten gaan. Stel dat de consument voor zulke uitjes een maandbudget van € 30,00 heeft uitgetrokken, dat de prijs voor frieten € 2,50 bedraagt en de prijs voor pita € 5,00. Alle hoeveelheidscombinaties van friet en pita die precies € 30,00 kosten kan je voorstellen als: 𝑌 =𝑃 ∗𝑄 +𝑃 ∗𝑄 waarin Y het budget voorstelt, P1 en P2 de prijzen van resp. friet en pita en Q1 en Q2 resp. het aantal keer dat de consument per maand gaat friet eten en gaat pita eten. Het is makkelijk de budgetbeperking van 30 euro voor te stellen als een rechte lijn: de budgetlijn B1. Door te stellen dat Q1=0 (het hele budget zou dan naar pita gaan) kan het snijpunt op de Y-as worden berekend. Daarna doe je hetzelfde voor het snijpunt met de X-as door Q2=0 te stellen. De budgetlijn stelt alle combinaties voor die de consument met zijn budget (in dit geval 30 euro) kan kopen. Alle punten onder de budgetlijn zijn ook ‘koopbaar’ voor de consument, maar dan zou niet het volledige budget besteed worden. Punten boven de budgetlijn liggen buiten het bereik van de consument. 30 = , 50 2 +Q1 + Een budgetrechte , 5 00 X QL Q1 = 12 14 6 Qu = ↳ zie ppt 12 Aantal keer pita per maand 10 8 6 4 2 B1 0 0 2 4 6 8 10 12 14 Aantal keer friet per maand Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-9 3.2 Het optimum van de consument Wanneer we de budgetrechte en de indifferentiekrommen van een consument samenbrengen in een schema, kunnen we voorstellen op welke manier de consument zijn evenwicht vindt. Zijn ‘evenwicht’ betekent dan voor een micro-econoom: de combinatie van de twee goederen waarmee de consument zijn nut maximaliseert: het is het raakpunt van de budgetlijn aan de hoogst gelegen indifferentiekromme. Wiskundig: Op dat punt is de verhouding van het marginaal nut en de prijzen voor de beide goederen gelijk: 𝑀𝑈 = 𝑀𝑈 formule niet kennen 𝑃 𝑃 In woorden : de consument zal zijn budget zo spenderen dat de laatste euro die hij uitgeeft aan alle goederen en diensten die hij koopt , telkens een zelfde marginaal nut oplevert. Tot nu spraken we altijd over twee goederen, waartussen de consument ging kiezen. Laten we hopen dat dat niet zijn enige twee gewenste goederen zijn. In werkelijkheid zal de consument zijn inkomen willen besteden aan véél meer goederen. Wiskundig zal de micro-econoom het evenwicht dan beschrijven als het punt waar de verhouding tussen het marginaal nut en de prijs van alle goederen en diensten die hij wenst te kopen, gelijk is. Voor 26 goederen (van A tot Z) zou je dat dan zo voorstellen: 𝑀𝑈 𝑀𝑈 𝑀𝑈 𝑀𝑈 = = =⋯= 𝑃 𝑃 𝑃 𝑃 Waarin MUA het marginaal nut van goed A voorstelt en PA de prijs van dat goed. Dat is precies wat door de tweede wet van Gossen wordt uitgedrukt. Een consument maximaliseert zijn nut als de verhouding tussen het grensnut en de prijzen uit zijn hele bestedingspakket hetzelfde is. Anders gezegd: de laatste euro die de consument besteedt aan elk product moet telkens evenveel nut opleveren. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-10 is Be Optimum : rookpunt apppt Budgetrechte in het preferentieschema 14 Aantal keer pita per maand 12 10 8 6 I5 4 I4 I3 2 I2 B1 I1 0 0 2 4 6 8 10 12 14 Aantal keer friet per maand 3.3 Budgetrechte en inkomensveranderingen Wanneer het budget verandert dat de consument wil besteden aan de beide producten, zal de budgetrechte evenwijdig verschuiven. Hieronder zie je wat er met de budgetrechte gebeurt wanneer het budget terugvalt tot 20 euro (B2) of toeneemt tot 40 euro (B3). Je ziet ook het gevolg van die verschuivingen op de optimale keuze van de consument. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-11 Budgetrechte en inkomenswijziging 14 12 I4 I5 Aantal keer pita per maand I3 10 I2 linkeHoe I1 8 dat 6 4 2 40E so B1 B3 B2 0 0 2 4 6 8 10 12 14 16 18 Aantal keer friet per maand Als het inkomen (in euro uitgedrukt) van de consument verandert zonder dat je iets over de verandering in prijzen zegt, dan spreek je van een nominale inkomensverandering. Heb je daarentegen informatie over zowel de verandering van het nominale inkomen als over de verandering van het prijspeil in dezelfde periode, dan kan je ook een uitspraak doen over de verandering in het reële inkomen of de koopkracht van de consument. vle inkomensvandering Als de verandering in de prijzen hoger of lager ligt dan de verandering in het nominale inkomen van de consument, dan zal zijn koopkracht wijzigen. Daarentegen, bij gelijkblijvende veranderingen in beide factoren zal zijn koopkracht ook gelijk blijven. Bijvoorbeeld: het inkomen van de consument gaat van 10000 Euro per jaar naar 11000 Euro per jaar (een stijging van 10%). Als de prijzen in dezelfde periode stijgen met 5%, dan stijgt zijn koopkracht met 4.76% (want 110% / 105% - 1 = 4.76%) Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-12 3.4 Budgetrechte en prijswijzigingen Wanneer de prijzen van alle betrokken goederen homogeen veranderen zal de budgetlijn evenwijdig verschuiven. Homogeen betekent hier dat alle goederen in dezelfde mate van prijs veranderen. Bij een prijsdaling van alle producten met bv. 10% zal de budgetlijn evenwijdig van de oorsprong wegschuiven, bij een algemene prijsstijging met 10% zal de budgetlijn evenwijdig naar de oorsprong toe schuiven. Het schema dat je hierboven bij de inkomensverandering bekeek, kan je daarom ook bekijken als een voorstelling van homogene prijswijzigingen. Van B1 naar B2 gaat het dan over prijsstijgingen van 50%. Van B1 naar B3 gaat het over prijsdalingen van 25%. Wanneer de prijzen van de goederen heterogeen wijzigen, zal de budgetlijn zich niet- evenwijdig verplaatsen. Heterogeen betekent hier dat de prijs van de goederen in het schema niet allemaal in dezelfde mate veranderen. Hieronder zie je wat er gebeurt met de budgetlijn van de consument als die met zijn budget van 30 euro de frietprijs ziet verdubbelen terwijl de pitaprijs ongewijzigd blijft: Budgetlijn is gekarteld naar ander Een heterogene prijswijziging 7 6 Aantal keer pita per maand 5 4 3 2 B1 1 B2 0 0 2 4 6 8 10 12 14 Aantal keer friet per maand Net als bij de inkomenswijzigingen hebben prijswijzigingen meteen een verandering van het optimum van de consument tot gevolg: een ander raakpunt aan een andere indifferentiekromme zal gelden, met een andere gekozen combinatie van goederen als resultaat. do ech ikonevendent en inkomensverandering , nomikale prij mindt bete die door inkomende koopkracht Rile sting/ dating von de Prijzen 11000/jaar (10% stijging -11 (181105% = jaar - Bu Inkomen lood koprecht stigat 4, 76 % die periale. 5 % in E Prijzen slide 25 Zie schema ppt 3 4 gedaald. 6 gestegen 7. gedaald gelijk 8. blijft Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-13 I 4 Gedragseconomie en Nudge Onze analyse van het consumentengedrag veronderstelt een perfect rationele consument die zijn/haar consumptiepakket zodanig kiest dat maximaal nut wordt behaald, optimaal rekening houdend met budget, prijzen en preferenties. Dit is het bekende doch vaak bekritiseerde beeld van de homo economicus. Psychologen, sociologen, antropologen maar ook steeds meer economen staan sceptisch tegenover deze visie van de consument. Zo handelen mensen niet altijd enkel uit bewust eigenbelang, spelen sociale voorkeuren vaak een belangrijke rol en ontbreekt het ons soms aan zelf-controle. Meestal moeten we beslissingen nemen onder onzekerheid met onvoldoende kennis. We worden gekenmerkt door bounded rationality. Onze rationaliteit is immers beperkt wegens limieten aan ons denkvermogen, tijd en beschikbare informatie. Tijd dus voor een kritische kanttekening bij onze voorgaande analyse. We doen dit aan de hand van een beknopte bespreking van de inzichten van een bekende gedragseconoom, Richard Thaler. Richard Thaler, die de Nobelprijs economie 1 won in 2017, illustreert met zijn onderzoek dat de homo economicus ook maar een mens is (De Grauwe, 2017). Gedurende zijn academische carrière zocht Thaler naar afwijkingen van ‘homo economicus’-gedrag en hij vond er heel wat. De inzichten van Thaler kaderen in de bredere stroming van de gedragseconomie, met grote namen (en Nobelprijswinnaars) als Herbert A. Simon en Daniel Kahneman. Bekijk onderstaande tekening. Welke tafel is de langste? Heb je de linkse tafel aangeduid? Wel, dan heb je als een typische human geredeneerd en niet als een homo economicus (Thaler noemt de homo economicus ook “econs”, om ze te onderscheiden van “humans”) Beide tafels zijn immers even lang (ja hoor, neem die meetlat er maar even bij). De verklaring ligt in de verwarrende complexiteit van ons menselijk brein waarin twee systemen kunnen onderscheiden worden: het automatische systeem (=intuïtief en automatisch denken, onderbuikgevoel) en het reflectieve systeem (=reflectief en rationeel denken, bewust denken). Uit veelvuldig onderzoek blijkt dat ons automatische systeem het vaak haalt van ons reflectieve systeem, maar helaas maakt dit automatische 1 Officieel heet deze Nobelprijs de ‘Prijs van de Zweedse Rijksbank voor Economische Wetenschappen ter Herinnering aan Alfred Nobel’. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I I-14 systeem wel fouten. Vanzelfsprekend kent de homo economicus dit probleem niet, hij heeft enkel een reflectief systeem. Richard Thaler (2008) ziet nog punten waarop “humans” verschillen van “econs”: - Status quo bias is een cognitieve bias (=denkfout) waarbij mensen de voorkeur geven aan de huidige situatie of de bestaande toestand boven verandering. Deze voorkeur blijft vaak bestaan, zelfs wanneer er betere alternatieven beschikbaar zijn. Mensen kiezen vaak voor het bekende en vertrouwde omdat ze verandering als riskant, onbekend, of ongemakkelijk beschouwen. Stel je voor dat iemand al jaren een bepaalde bank gebruikt voor hun spaarrekening. Deze persoon heeft een spaarrekening met een relatief lage rente van 0,5%. Een andere bank biedt een spaarrekening met een rente van 2%, zonder dat er overstapkosten of andere nadelen zijn. Ondanks het duidelijke financiële voordeel om naar de nieuwe bank over te stappen, blijft de persoon bij zijn huidige bank omdat het vertrouwd voelt en ze de moeite van het overstappen niet willen nemen. - Irreëel optimisme, ook wel bekend als onrealistisch optimisme, is een cognitieve bias waarbij mensen de neiging hebben om te geloven dat ze minder kans hebben om negatieve gebeurtenissen mee te maken en meer kans hebben op positieve uitkomsten in vergelijking met anderen. Dit optimisme is vaak niet gebaseerd op objectieve feiten, maar eerder op een overdreven positieve kijk op hun eigen situatie of vaardigheden. - onder invloed van sociale druk kunnen consumenten ertoe aangezet worden om producten te kopen die ze anders misschien niet zouden aanschaffen. Bijvoorbeeld, de wens om bij te blijven met modetrends kan leiden tot de aankoop van dure kleding of technologie, zelfs als deze producten niet strikt noodzakelijk zijn. Merken maken hier vaak gebruik van door te suggereren dat het bezit van hun producten leidt tot sociale acceptatie of status. - Afkeer van verlies, ook bekend als loss aversion, beschrijft hoe mensen de pijn van verlies sterker ervaren dan het plezier van een gelijkwaardige winst. Met andere woorden, de negatieve impact van het verliezen van iets (zoals geld, bezittingen, of kansen) weegt zwaarder dan de positieve impact van het verkrijgen van iets van gelijke waarde. Via experimenten liet Richard Thaler zien hoe menselijke eigenschappen economische keuzes beïnvloeden. Hij was het ook die het begrip nudging introduceerde in de economische wetenschap. De manier waarop een beslissingsprobleem wordt voorgesteld, blijkt de beslissingen van mensen sterk te kunnen beïnvloeden. Thaler pleit dan ook voor libertair paternalisme: deze visie stelt dat mensen vrij moeten zijn om te doen wat ze willen (libertair) en claimt tegelijk dat het legitiem is het gedrag van mensen zodanig te beïnvloeden dat ze langer, gezonder en beter leven (paternalisme). Beleidsmakers moeten dus zorgen voor een goede keuzearchitectuur: zij zijn verantwoordelijk voor het organiseren van de context waarin mensen beslissingen nemen, het doel is om indirect keuzes van mensen te beïnvloeden. Via nudge worden mensen dus subtiel gestimuleerd om zich op een gewenste wijze te gedragen (via een zacht duwtje in de rug). Een bekend voorbeeld van nudge vindt men bij een typisch arbeidscontract in de VS. In dit contract wordt aan de toekomstige werknemer gevraagd een vakje aan te kruisen als hij wel wenst toe te treden tot het bedrijfspensioenplan. Als hij het vakje niet aankruist, neemt de werkgever aan dat de werknemer niet wenst toe te treden. Wat Thaler vond, is Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I I-15 dat als de aankruisoptie wordt omgekeerd - kruis aan als je níét wenst toe te treden - veel meer werknemers toetreden tot het pensioenplan (De Grauwe, 2017). Een ander voorbeeld van nudge is het systeem van keuze-architectuur ontwikkeld door Thaler: Save More Tomorrow. Dit systeem nodigt deelnemers uit om zich vooraf te verplichten hun bijdragen aan een pensioenfonds progressief te verhogen, telkens wanneer salarisverhogingen plaatsvinden. De gemakzucht van mensen wordt hier dus op een positieve manier ingezet. Save More Tomorrow werd geïmplementeerd in Amerikaanse bedrijven en maakt deel uit van duizenden arbeidsvoorwaardenregelingen. Maar zelf dichterbij: Stap 4 (Laatste stap) bed. 5 De wet van de vraag = einnegeset De misschien wel meest bekende wet uit de micro-economie kan je zeer kort formuleren: er is een negatief verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid bij ceteris paribus. Een individuele consument koopt meer van een goed naarmate de prijs ervan lager is en omgekeerd, als de prijzen van andere goederen niet terzelfdertijd veranderen. Die laatste toevoeging is de bekende ceteris paribus-hypothese, wat letterlijk wil zeggen “de andere i zaken gelijk blijvend”). Een grafische voorstelling van de vraag van één consument naar tomaten zou er dan zo kunnen uitzien: as i ding verandend P: kiloprijs v/d tomaten P1 P0 Q0 Q: gevraagde hoeveelheid tomaten Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-16 Op deze prijsvraagcurve kan je aflezen dat deze consument niet bereid is meer dan P1 voor een kilo tomaten te betalen. Onder de prijs P0 zien we geen vraagcurve meer. Misschien loopt de vraagcurve daar steil naar beneden: dat zou betekenen dat de consument in kwestie nooit meer dan Q0 tomaten koopt, hoe laag de prijs er ook van zou zijn. Of misschien is het omdat er nooit tomaten verkocht worden onder de prijs P 0. Omdat de voorgestelde vraagcurve betrekking heeft op één bepaalde consument, noemen we het een individuele vraagcurve. Als de vraagcurve betrekking heeft op een volledige markt (bv. de hele Vlaamse tomatenmarkt), spreek je van een collectieve vraagcurve. Die zal ook diezelfde negatieve helling vertonen, maar op de horizontale as zullen uiteraard grotere hoeveelheden staan. Je kan opmerken dat micro-economen de assen hebben omgekeerd in vergelijking met de setting die we uit de wiskunde kennen. Normaal wordt de onafhankelijke (of oorzakelijke) variabele van een functie op de x-as en de afhankelijke variabele van een functie op de y-as getekend. Bij een prijsvraagschema zien we net het omgekeerde: de prijs is immers de oorzakelijke variabele, en die staat hier op de y-as… De hier getekende vraagcurve is convex naar de oorsprong toe, maar vaak worden vraagcurven voor de eenvoud als rechte, negatief hellende lijnen voorgesteld. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-17 selt) Prijsveranden lees je langs de maagune lop de margue 5.1 Bewegingen langsheen de vraagcurve Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen twee soorten bewegingen. Als voor een consument het verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid op een gegeven ogenblik vastligt (m.a.w. de vraagcurve zelf ligt vast), kunnen er zich alleen maar bewegingen langsheen de vraagcurve voordoen. Bekijken we de individuele vraagcurve van een gezin naar Ravioli-in-blik. 2,00 1,75 1,50 Prijs per blik ravioli in € 1,25 Een verschuiving langs de vraagcurve 1,00 0,75 0,50 0,25 V 0,00 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 Aantal gevraagde blikken ravioli (op jaarbasis) De vraag wordt hier gegeven door een lineaire vergelijking: 𝑄𝑣 = −8𝑃 + 20 Wanneer we uitgaan van een prijs van 1 euro per blik, zien we dat het gezin er 12 (per jaar) zal aanschaffen. Wanneer de blikken in prijs zouden toenemen, naar 1,25 euro per stuk, kan je berekenen dat het gezin slechts 10 blikken gaat vragen. Dàt is wat je noemt een verschuiving langsheen de vraagcurve. Het ‘patroon’ van prijsafhankelijkheid van de vraag is niet veranderd, de vraagfunctie bleef immers wat ze is. Maar door een prijsverandering krijg je een minder grote vraag. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-18 5.2 Verschuivingen van de vraagcurve Anders is het gesteld met verschuivingen van de vraagcurve zelf. Stel bijvoorbeeld dat de voorkeur van het gezin in kwestie verandert en dat de ravioli niet meer zo in de smaak valt. Daardoor gaat de vraagfunctie zélf veranderen, naar bv. werken daalt dus eck minder volg 𝑄𝑣 = −8𝑃 + 18 Hier zie je dat de individuele vraagcurve daardoor naar links verschuift: 2,00 1,75 1,50 Prijs per blik ravioli in € 1,25 1,00 0,75 0,50 V0 0,25 V1 0,00 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 Aantal gevraagde blikken ravioli (op jaarbasis) Bij een prijs van € 1,00 per blik ravioli vraagt het gezin voortaan geen 12 blikken meer, doch slechts 10 blikken. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-19 5.3 Het afleiden van de individuele vraagcurve Het is intuïtief duidelijk dat voor een individuele consument de wet van de vraag opgaat: een hoge prijs brengt een minder grote gevraagde hoeveelheid met zich mee, en bij een eerder lage prijs hoort een hogere gevraagde hoeveelheid – bij ceteris paribus. Micro- economen ‘bewijzen’ de juistheid van de wet, vertrekkend vanuit het preferentieschema, de prijzen van goederen en de daarbij horende budgetlijnen. Als op basis van die gegevens het optimum bepaald werd, wordt het effect van een aantal prijsveranderingen genoteerd. Op die manier kunnen een aantal verschillende prijzen gepaard worden aan de daarbij horende gevraagde hoeveelheden en kunnen evenveel punten van de vraagcurve bepaald worden. Hieronder doen we dat voor het voorbeeld van de consument die zich weer eens gesteld ziet voor de keuze tussen het aantal keer uit frieten of uit pita eten gaan. We hebben voor het afleiden van de individuele vraagcurve minstens twee indifferentiekrommen nodig, en minstens twee budgetlijnen. Die twee budgetlijnen resulteren uit het beschouwen van twee verschillende prijzen voor friet. Hier zijn de gegevens voor de twee indifferentiekrommen: Aantal keer Aantal keer friet per pita per maand maand I1 2 7 4 4 8 2 I2 5 8 8 4 12 3 En voor de twee budgetlijnen gaan we ervan uit dat de consument over een budget van € 40,00 beschikt, dat pita altijd € 5,00 kost en frieten € 2,50 (voor B1) of € 5,00 (voor B2). Uit het bovenste deel van het dubbele diagram hieronder kan je aflezen:  dat bij een frietenprijs van € 2,50 de budgetlijn B1 geldt en dat die de indifferentiekromme I2 raakt in het punt waar 8 keer per maand frieten worden gegeten.  dat bij een frietenprijs van € 5,00 de budgetlijn B2 geldt en dat die de indifferentiekromme I1 raakt in het punt waar 4 keer per maand frieten worden gegeten. Zodat je op het onderste deel van het dubbele diagram (met de dezelfde x-as) twee punten van de vraagfunctie kan plaatsen: Bij een frietenprijs van € 2,50 hoort een gevraagde hoeveelheid van 8, bij een frietenprijs van € 5,00 wordt er slechts 4 keer per maand friet gegeten. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-20 8 7 Aantal keer pita per maand 6 5 4 I2 3 I1 2 B1 1 B2 0 0 2 4 6 8 10 12 14 16 Aantal keer friet per maand 6 5,5 5 4,5 Frietenprijs 4 3,5 3 V 2,5 2 0 2 4 6 8 10 12 14 16 Aantal keer friet per maand Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-21 wanneer verschuiving ? minder basen verondent > niets MAAR als budget Prij dat. met komen DUS : heeft te maker ze maken hebben met warken (preferentieschool kan de verschuiving verscheineen en ↳ delikt 5.4 Wanneer verschuift de individuele vraagcurve? In drie gevallen gaat de individuele vraagcurve voor een bepaald goed verschuiven:  Bij een verandering van het inkomen van de consument in kwestie,  bij een verandering van zijn preferentieschaal en  bij een verandering in de prijs van andere goederen die in zijn preferentieschema zitten. EX VRAAG. -tesamen Het laatste geval heeft wat meer verduidelijking↑ nodig, omdat we daar moeten stilstaan bij twee soorten goederen. Er zijn complementaire goederen die elkaar aanvullen, omdat je ze samen nodig hebt om een bepaalde behoefte te voldoen. Zo is er het klassieke voorbeeld van huurauto’s en de benzine: je hebt ze beide nodig om de behoefte ‘transport met de auto’ te voldoen. En er zijn substitueerbare goederen, die & beide (ongeveer) dezelfde behoefte voldoen en dus kunnen gebruikt of verbruikt worden in elkaars plaats: boter en margarine zijn hier het klassiek voorbeeld. ↳ wangbed Als het goedkoper wordt om een uur met een huurauto te rijden zullen consumenten niet alleen meer van huurauto’s gebruik maken, maar zal het verbruik van benzine daardoor ook stijgen (ceteris paribus): bij zulke complementaire goederen zal er dus een negatief verband zijn tussen de prijs van het ene goed en de gevraagde hoeveelheid van het andere goed. Een prijsdaling van boter zal het verbruik van margarine dan weer doen dalen (ceteris paribus): bij substitueerbare goederen is er een positief verband tussen de prijs van het ene goed en de gevraagde hoeveelheid van het andere goed. 5.5 Het afleiden van de collectieve vraagcurve We maakten eerder al het onderscheid tussen de individuele vraagcurve, geldend voor een bepaalde consument, en de collectieve vraagcurve, geldend voor het gehele markt. Stellen we even dat de hele Vlaamse koffiemarkt slechts drie consumenten omvat. Elk van die drie consumenten zal zijn eigen kenmerkende individuele vraagfunctie hebben en zijn eigen vraagcurve. Stel dat die drie vraagfuncties zijn: 𝑄𝑣𝐴 = −4𝑃 + 130 𝑄𝑣𝐵 = −3,5𝑃 + 100 𝑄𝑣𝐶 = −3𝑃 + 120 Je kan dan deze tabel opstellen: P QvA QvB QvC Tot Qv 10 90 65 90 245 15 70 47,5 75 192,5 20 50 30 60 140 25 30 12,5 45 87,5 30 10 0 30 40 Lezen we de laatste regel ervan: Bij een prijs van 30 euro voor een kilo koffie vraagt consument A jaarlijks 10 kilo, consument B wil tegen die hoge prijs geen koffie kopen en Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-22 consument C heeft het blijkbaar wat breder: die koopt zelfs bij die hoge prijs nog 30 kilo koffie per jaar. Bij een prijs van 30 euro zullen de drie consumenten samen 40 kilo koffie per jaar vragen: de eerste en de laatste kolom in de tabel zorgen voor de collectieve vraag naar koffie. ↓ grootste koffiedrinke De marktvraag wordt beïnvloed door talloze factoren van economische aard, maar ook A C van demografische aard. Naast de preferenties van de consumenten, hun inkomen, de 3 4 5 inkomensverdeling in het land, de toekomstperceptie van de gezinnen zal ook de grootte 5 en de samenstelling van de bevolking een rol spelen. van andere goederen 16) + prijze Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-23 5.6 Het consumentensurplus De grafiek hieronder toont dat op de koffiemarkt in Vlaanderen koffie wordt verkocht voor € 10 per pakje van een kilo. Dat is de marktprijs. De vraagcurve toont dat de prijs die sommige consumenten bereid zijn te betalen € 40 bedraagt. Boven die prijs wil blijkbaar niemand nog koffie kopen. Er zijn ook consumenten die slechts koffie willen kopen als de prijs slechts 2 of 3 euro bedraagt: zij kopen niets als de marktprijs zoals hier bij € 10 ligt. Koffieprijs in € per kg max. prijs €40 O € 10O V O 690 Jaarlijkse Vlaamse vraag naar koffie in ton De vraagcurve toont dat heel wat consumenten bereid zijn om meer dan de marktprijs (€ 10) te betalen: zij genieten van het feit dat ze koffie kunnen kopen voor minder dan wat ze hoogstens wilden betalen. De gearceerde oppervlakte in de grafiek geeft een waarde aan dat totale “profijt” dat consumenten in de koffiemarkt genieten. Dat is wat micro-economen het consumentensurplus noemen: het is een maat voor de welvaart van de consumenten die in die markt kunnen kopen voor minder dan wat ze maximaal bereid waren te betalen. Je kan het consumentensurplus in deze koffiemarkt zelfs grofweg berekenen: de driehoek is 30 euro per kilo koffie hoog en 690 ton koffie breed: dat is zo’n € 10 miljoen. Dat is een geldbedrag dat in niemands portefeuille te vinden is: conceptueel geeft het bedrag de welvaart aan die koffiekopers uit die markt halen. betalen = wat consumenter bereid zijn te Lichet bedrag idee van de welvaart hor groten , no meer eer Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-24 vorbeelder in ppt aantekeningen !!! Bekijk ↳ vertuele 6 De elasticiteit van de vraag Boten Niet alle soorten goederen reageren in dezelfde mate op bewegingen van de prijs. Om het effect van een prijswijziging op de gevraagde hoeveelheid te kunnen meten hebben micro-economen drie instrumenten bedacht, die we hierna zullen behandelen: de prijselasticiteit van de vraag, de kruiselingse prijselasticiteit en de inkomenselasticiteit van de vraag. 6.1 De prijselasticiteit van de vraag · verdändering d vld gid -1 prijs 6.1.1 Meting Stel dat koffie 10% duurder wordt. Allicht zal de gevraagde hoeveelheid koffie daardoor afnemen – dat is wat de wet van de vraag ons vertelt. De vraag is nu: met hoeveel procent zal de gevraagde hoeveelheid afnemen? Als je de verhouding maakt tussen de relatieve hoeveelheidsverandering en de relatieve prijsverandering die de oorzaak ervan was, bereken je de prijselasticiteit van de vraag: wijzigi houdend ad ∆𝑄𝑣 in 𝑄𝑣 ↳ 𝐸𝑣 = verschil ∆𝑃 (wijziging in prijs) - het adsont 𝑃 voorspronkelijke-- ↳ onde pry prijs ↳ neuere pijs ande prij ∆ ∆ Waarin de relatieve hoeveelheidsverandering voorstelt en de relatieve prijsverandering. Om een relatieve verandering te kunnen berekenen deel je de absolute verandering door de ‘oude’ waarde. Stel dat de koffieprijs stijgt van € 15,00 euro per kilo naar € 16,50. De absolute prijsverandering (∆𝑃) bedraagt 16,50 – 15,00 = 1,50. De ∆ relatieve prijsverandering ( ) bedraagt 1,50/15,00 = 0,1 = 10%. Stel dat de gevraagde hoeveelheid in de tijd dat koffie 15 euro per kilo kostte, 8000 ton bedroeg, en dat door de prijsstijging die hoeveelheid zakt tot 6800 ton. De absolute hoeveelheidsverandering (∆𝑄𝑣) bedraagt 6800 – 8000 = -1200 ton. De relatieve ∆ hoeveelheidsverandering ( ) bedraagt -1200/8000 = -0,15 = -15%. Het minteken wijst erop dat het om een daling van de gevraagde hoeveelheid gaat. % De prijselasticiteit van de vraag naar koffie kan je dus berekenen als of -1,5. Dat % kan je lezen als: “als de prijs van koffie met 1% stijgt, zal de gevraagde hoeveelheid afnemen met 1,5%”. Het minteken in -1,5% wijst op de afname in de gevraagde hoeveelheid. De prijselasticiteit van de vraag is een getal zonder eenheid, een onbenoemd getal. De wet van de vraag zorgt ervoor dat het altijd een negatief getal is: prijs en hoeveelheid wijzigen immers altijd in tegengestelde richting. Ba 1 - Bedrijfseconomie – 2024-2025 Hoofdstuk 1 - Consumenten I-25 6.1.2 Mogelijke waarden In het tabelletje hieronder kan je de mogelijke waarden van E v aflezen: S Ev=-∞ |Ev|=∞ Volkomen prijselastische vraag Nief Ev1 Prijselastische vraag EX Ev=-1 |Ev|=1 Unitair prijselastische vraag. VRAAC -1

Use Quizgecko on...
Browser
Browser