Summary

This document appears to be chapter 5 from a biology textbook. It covers various aspects of transport in animals, particularly focusing on blood, lymph, and the circulatory system.

Full Transcript

Hoofdstuk 5: Transport 5.1. Betekenissen ................................................................................................................................................ 2 5.2. Transportvloeistoffen .....................................................................................

Hoofdstuk 5: Transport 5.1. Betekenissen ................................................................................................................................................ 2 5.2. Transportvloeistoffen .................................................................................................................................. 6 5.2.1. Bloed ........................................................................................................................................................ 6 5.2.1.a. Bloedplasma 55 %................................................................................................................................ 6 5.2.1.b. Bloedcellen 45% .................................................................................................................................. 7 5.2.1.c. Ontstaan en levensduur bloedcellen ........................................................................................................ 7 5.2.2. Intercellulair vocht en lymfe .................................................................................................................... 8 5.2.2.a. Samenstelling intercellulair vocht ........................................................................................................ 9 5.2.2.b. De vloeistofstroom tussen bloed en intercellulair vocht en in intercellulair vocht .............................. 9 5.2.2.c. Vorming lymfe....................................................................................................................................... 12 5.2.2.d. Samenstelling lymfe ........................................................................................................................... 12 5.2.2.e. Verschil tussen bloed, lymfe en intercellulair vocht .......................................................................... 13 5.3. Transportstelsels ........................................................................................................................................ 14 5.3.1. Het bloedvatenstelsel ............................................................................................................................. 14 5.3.1.a. Het hart ............................................................................................................................................... 14 5.3.1.b. Bloedvaten.......................................................................................................................................... 15 5.3.1.b.1. Slagaders (arteriën) ............................................................................................................................ 15 5.3.1.b.2. Aders (venen) ..................................................................................................................................... 16 5.3.1.b.3. Haarvaten (capillairen) ....................................................................................................................... 17 5.3.2. Omloop van bloed.................................................................................................................................. 18 5.3.2.a. Gaswisseling in longen en organen .................................................................................................... 18 5.3.2.b. De bloedsomloop ............................................................................................................................... 18 5.3.2.c. Bloedsomloop dubbel, gesloten en volledig gescheiden. ...................................................................... 21 5.3.3. 5.4. Het lymfevatenstelsel ............................................................................................................................. 22 Werking van het transportstelsel ............................................................................................................... 25 5.4.1. 5.4.1.a. 5.4.2. 5.4.2.a. Werking lymfe, lymfatisch systeem en lymfevatenstelsel..................................................................... 25 Lymfatisch systeem en lymfe............................................................................................................. 25 Werking van bloed en bloedvatenstelsel ............................................................................................... 28 Functies bloed voornamelijk op drie vlakken: ................................................................................... 28 5.4.2.a.1. Homeostasis en transport van O2 en CO2 ........................................................................................... 29 5.4.2.a.2. Verdedigingsfunctie bloed ................................................................................................................. 41 5.4.2.b. Bloedgroepen ..................................................................................................................................... 50 5.4.2.c. Bloedvatenstelsel ................................................................................................................................... 53 5.4.2.c.1. Het hart .............................................................................................................................................. 53 5.4.2.c.2. De bloedvaten..................................................................................................................................... 56 5. Transport 5.1. Betekenissen – Stoffen opnemen uit buitenwereld door organen  zuurstofgas longen,  water en voedingsstoffen dunne en dikke darm. – Transportstelsel => stoffen vervoeren naar alle cellen van organen in lichaam – In elke lichaamscel => opbouw en afbraak van stoffen ▪ Afbraak tijdens cellulaire ademhaling:  koolstofdioxide, water, warmte  bruikbare chemische energie ▪ opbouw tot cel eigen bestanddelen:  ter vervanging van afgestorven celbestanddelen ▪ gespecialiseerde lichaamscellen synthese andere stoffen:  stikstofhoudende eindproducten  galkleurstoffen  antitoxinen lever  hormonen cellen endocriene klieren  spijsverteringsenzymen in epitheelcellen maag en darm o Transportstelsel => eindproducten uit lichaamscellen verwijderd en afvoeren naar buitenwereld via organen ▪ koolstofdioxide, water en warmte => via longen ▪ Warmte ook via huid ▪ Stikstofhoudende eindproducten en zouten => via nieren ▪ hormonen en antitoxinen naar verschillende plaatsen in lichaam – transportstelsel 2 ledig: ▪ bloedvaten stelsel ▪ lymfevaten stelsel – stroomt doorheen lichaam in eigen, gesloten kanalenstelsel => bloedvatenstelsel  slagaders  haarvaten ▪ slagaderlijke haarvaten ▪ aderlijke haarvaten  aders  hart als stuwend orgaan => Lymfe lymfevatenstelsel – uitwisseling stoffen tussen orgaan en buitenwereld (bv longen) ▪ stoffen doorheen verschillende membranen – uitwisseling stoffen ter hoogte van organen (spieren) ▪ bloed ▪ intercellulair vocht tussen weefselcellen ▪ intracellulair vocht van weefselcellen o Bloed, lymfe en intercellulair vocht => extracellulaire transportvloeistoffen o celvocht => intracellulaire transportvloeistof – transport doorheen membranen en transportvloeistoffen  Diffusie  Osmose  actief transport – Transport binnen vloeistoffen gebeurt zodanig dat: ▪ samenstelling constant gehouden wordt  homeostasis  regulerende werking transport 5.2. Transportvloeistoffen 5.2.1. Bloed 5.2.1.a. Bloedplasma 55 % – serum o water en daarin opgelost: ▪ eiwitten: albumine, globuline (o.a. antitoxinen, agglutininen), enzymen  Eiwitten worden niet door cellen als voedsel gebruikt  Kunnen bloedbaan beperkt verlaten. ▪ voedingsstoffen: aminozuren, monosacchariden, vetzuren, glycerol en glyceriden. ▪ zouten en verscheidene ionen, vooral Na+, Cl-, Ca2+, HCO3-, H2PO4-. ▪ eindproducten metabolisme: o.a. ureum, hippuurzuur, asparaginezuur. ▪ gassen: vooral zuurstofgas en koolstofdioxide. ▪ pigmenten o.a. bilirubine en carotenoïden. ▪ hormonen – fibrinogeen o globuline dat bij klontering in fibrine omgezet wordt 5.2.1.b. Bloedcellen 45% – Rode bloedcellen (erythrocyten) – Witte bloedcellen (leucocyten) – Bloedplaatjes (thrombocyten) – hoeveelheid bloed in lichaam  1/13 deel lichaamsgewicht  ongeveer vijf liter  constant gehouden door excretie water langs longen, zweetklieren en nieren. 5.2.1.c. Ontstaan en levensduur bloedcellen – levensduur rode bloedlichaampjes ± 120 dagen ▪ verdwijnen door fragmentatie => oplossing in plasma ▪ gefagocyteerd in lever • ijzer uit hemoglobine opgeslagen lever • pigment(bilirubine)uitgescheiden door lever (gal) – Witte bloedcellen leven minder lang dan rode ▪ Sommige slechts 3 tot 4 dagen ▪ afgebroken in milt of in lever ▪ andere sterven bij ettervorming – Bloedcellen gevormd: o rode bloedcellen  rood beenmerg platte en korte beenderen o Witte bloedcellen  lymfeknopen en milt – beschadiging reticulair bindweefsel (vergiftiging of radioactieve stralen) => dood tot gevolg 5.2.2. Intercellulair vocht en lymfe o weefselcellen omringd door intercellulair vocht o netwerk van haarvaten ▪ haarvat  slagaderlijk (arterieel) uiteinde  aderlijk (veneus) uiteinde o Tussen bindweefselcellen ontstaan blindbeginnende lymfehaarvaten – Tussen bloed, intercellulair vocht en lymfe => continue vochtstroom  uitwisseling stoffen sneller 5.2.2.a. Samenstelling intercellulair vocht – intercellulair vocht dezelfde concentratie aan elektrolyten als bloedplasma ▪ geen rode bloedcellen ▪ relatief klein aantal lymfocyten ▪ gehalte eiwitten veel kleiner dan in bloed => ultrafiltraat bloed 5.2.2.b. De vloeistofstroom tussen bloed en intercellulair vocht en in intercellulair vocht – colloïdale osmotische druk ▪ opgeloste proteïnen bloed  colloïdale osmotische druk 3,63 kPa ▪ intercellulair vocht  colloïdale osmotische druk 0,53 kPa. ▪ Resultante:  colloïdale osmotische druk 3,15 kPa  aanzuigen water (met opgeloste kleine moleculen) door osmose door bloed vanuit intercellulair vocht. – Bloeddruk ▪ Bloeddruk arterieel uiteinde 4,75 kPa ▪ Bloeddruk veneuze uiteinde 2,25 kPa ▪ Resultante:  bloeddruk perst water vanuit bloed naar intercellulair vocht – Resulterende druk arterieel uiteinde haarvat: ▪ bloeddruk - colloïdale osmotische druk = filtratiedruk ▪ 4,75 kPa - 3,15 kPa = 1,60 kPa. ▪ filtratiedruk perst water met opgeloste moleculen uit bloed in intercellulair vocht  vermindert geleidelijk  bereikt op bepaald punt van haarvat => waarde nul – Resulterende druk veneus uiteinde haarvat: ▪ bloeddruk - colloïdale osmotische druk = absorptiedruk ▪ 2,25 kPa - 3,15 kPa = -0,90 kPa. ▪ Absorptiedruk zuigt water met opgeloste moleculen vanuit intercellulair vocht naar bloed – Door filtratiedruk en absorptiedruk => waterstroom tussen de cellen in intercellulair vocht  efficiënte uitwisseling stoffen naar cellen 5.2.2.c. Vorming lymfe – filtratiedruk groter dan absorptiedruk ▪ meer water en opgeloste deeltjes uit bloed dan opgenomen worden ▪ overschot 1% tot 10% ▪ verzameld en afgevoerd in lymfehaarvaten ▪ vloeistof lymfehaarvaten => lymfe – eiwitten intercellulair vocht via lymfehaarvaten terug in bloed 5.2.2.d. Samenstelling lymfe – Lymfe bevat: ▪ meer eiwitten dan intercellulair vocht ▪ te vergelijken met bloed  geen rode bloedcellen  witte bloedcellen  en vooral lymfocyten ▪ minder eiwitten, minder glucose, minder zuurstofgas, meer ureum en meer koolstofdioxide dan in bloed => bloed een voedende rol => lymfe een drainerende rol 5.2.2.e. Verschil tussen bloed, lymfe en intercellulair vocht – Bloed: ▪ eiwitrijk plasma ▪ diverse soorten bloedcellen ▪ rondgepompt door hart binnen gesloten vatensysteem – Intercellulair vocht of weefselvocht: ▪ vloeistof buiten bloedvaten tussen weefselcellen ▪ bevat lymfocyten ▪ ultrafiltraat bloed – Lymfe: ▪ in lymfehaarvaten en lymfevaten ▪ rijker aan eiwitten dan intercellulair vocht 5.3. Transportstelsels 5.3.1. Het bloedvatenstelsel 5.3.1.a. Het hart – hart zoogdieren opgebouwd uit:  twee kamers (LK en RK)  twee boezems (LB en RB) ▪ linkerhelft (LK /LB) volledig gescheiden van rechterhelft (RK en RB) ▪ tussen boezems en kamers => klepvliezen  bloed steeds in richting van boezem naar kamer doorlaten ▪ linkerhelft => zuurstofrijk bloed ▪ rechterhelft => zuurstofarm bloed ▪ LK ontspringt aorta die links in lichaam buigt • LK stuwt bloed in aorta • Drie halvemaanvormige kleppen verhinderen terugstromen • LK ontvangt zuurstofrijk bloed uit LB • LB ontvangt uit vier longaders ▪ RB ontvangt zuurstofarm bloed uit OHA en BHA • Stuwt bloed in RK • RK perst bloed langs de LSA naar longen • Drie halvemaanvormige kleppen beletten terugstromen 5.3.1.b. Bloedvaten 5.3.1.b.1. Slagaders (arteriën) – voert bloed van hart => organen – wand bestaat uit drie soorten weefsels: ▪ slagaderholte bekleed met eenlagig dekweefsel (epiteel), afgeplatte cellen • dekweefsel, dat holten bloedvaten, hart en lymfevaten bekleedt => endoteel • Endoteel is zeer doorlaatbaar voor water, opgeloste stoffen en gassen ▪ Rond endoteel ligt laag glad spierweefsel ▪ buitenwand bekleed met laag elastisch bindweefsel. – spierlaag is dikste van drie weefsellagen ▪ Hoe groter slagader => hoe talrijker de spierelementen 5.3.1.b.2. Aders (venen) – voert bloed van organen =>hart ▪ poortader voert bloed van een haarvatennetwerk naar een ander. – Ader bestaat uit endoteel ▪ Rond endoteel laag glad spierweefsel • minder dik dan bij slagader • buitenbekleding laag stevig bindweefsel  grotere ader dikkere laag stevig bindweefsel – aders bevatten kleppen ▪ uitzondering leverpoortader en holle aders ▪ openen zich naar hart ▪ beletten dat bloed terugstroomt – 5.3.1.b.3. Haarvaten (capillairen) – Slagaders vertakken ter hoogte van weefsels  slagaderlijke haarvaten  gaan over in aderlijke haarvaten  verenigen tot aders – slagaderlijke en aderlijke haarvaten => netwerk – wand haarvat => enkel endoteel ▪ goede uitwisseling:  gassen  voedingsstoffen  eindproducten • tussen bloed en weefselvocht. 5.3.2. Omloop van bloed 5.3.2.a. Gaswisseling in longen en organen – Bloed binnenkomen longen: ▪ rijk aan koolstofdioxide ▪ arm aan zuurstofgas  zuurstofarm of gereduceerd bloed  tekeningen blauwe kleur  werkelijkheid donkerrood – longen gaswisseling – bloed dat longen verlaat: ▪ zuurstof rijk ▪ arm aan koolstofdioxide  zuurstofrijk of geoxygeneerd bloed  tekening rode kleur  werkelijkheid helderrood – Bloed naar organen => zuurstofrijk – Gaswisseling weefsels – bloed dat organen verlaat => zuurstofarm 5.3.2.b. De bloedsomloop – zuurstofrijk bloed vanuit LK => aorta geperst o buigt naar links af ▪ eerste zijtak die verder splitst in: • rechter ondersleutelbeenslagader • rechter halsslagader  voorzien respectievelijk rechterarm en rechterkant van hoofd van bloed ▪ tweede tak => linker halsslagader ▪ derde tak => linker ondersleutelbeenslagader o aorta daalt verder naar beneden ▪ Elk orgaan krijgt slagader  Benoemt naar orgaan  maag-, lever- en miltslagader  alvleesklierslagader en slagader dunne darm  reeks tussenribslagaders  twee nierslagaders af  bijnierslagaders  slagaders geslachtsorganen  dikke darmslagader  buikholte een hele reeks slagaders  Twee dijslagaders • onderste ledematen • schaamstreek – In organen vertakking tot haarvaten – Voegen opnieuw samenvoegen tot aders ▪ Elk orgaan vertrekt ader  naam van orgaan  zuurstofarmbloed  Twee halsaders => ondersleutelbeenaders  Linker en rechter ondersleutelbeenader samen => BHA => RB  twee buikaders samen met • twee dijaders • twee aders geslachtsorganen • twee nieraders  OHA • zuurstofarm bloed van dunne darm, dikke darm, maag, milt, alvleesklier en galblaas via leverpoortadersysteem => lever  via leverader  in OHA  RB – bloed in RK ▪ longslagader  vertakt in linkerlong en in rechterlong – na gaswisseling => zuurstofrijk bloed ▪ via longaders => LB ▪ LK => aorta – Slagaders: ▪ vervoeren zuurstofrijk bloed  hart naar organen ▪ uitgezonderd longslagader  zuurstofarm bloed  hart naar longen – aders: ▪ voeren zuurstofarm bloed  organen naar hart ▪ uitgezonderd longaders  zuurstofrijk bloed  longen naar hart 5.3.2.c. Bloedsomloop dubbel, gesloten en volledig gescheiden. – dubbel: ▪ longenbloedsomloop of kleine bloedsomloop ▪ lichaamsbloedsomloop of grote bloedsomloop – gesloten: ▪ bloed nergens buiten bloedbaan – gescheiden ▪ nergens zuurstofarm met zuurstofrijk bloed gemengd 5.3.3. Het lymfevatenstelsel – ontspringt in elk orgaan tussen weefselcellen ▪ blindbeginnende lymfehaarvaten – verenigen in steeds grotere lymfevaten – Uiteindelijk lymfe in bloedsomloop ▪ 2 manieren: • meeste zoogdieren  alle lymfekanalen van alle organen in borstbuis die uitmondt in linker ondersleutelbeenader • andere zoogdieren  een tweede kanaal => rechter lymfestam ▪ lymfe 3/4 van elke long ▪ groot deel buikvlies  mondt uit in rechter ondersleutelbeenader – Spierbewegingen => bevorderen stroming lymfe ▪ Kleppen in lymfevaten beletten terugstromen – lymfevaten bevatten lymfeknopen (lymfeklieren) ▪ begrensd door kapsel van vezelig bindweefsel ▪ Binnenin lymfefollikels omgeven door lymfeholten ▪ Veel aanvoerende lymfevaten dringen lymfeknoop binnen. • binnengevoerde lymfe stroomt door lymfeholten ▪ lymfe verlaat lymfeknoop langs afvoerend lymfevat. – lymfefollikels => netvormig of reticulair bindweefsel ▪ vorming lymfocyten en macrofagen • Macrofagen kunnen relatief grote partikels fagocyteren – Lymfefollikels  in wand van maag en darm  in keelholte: ▪ twee verhemelte-amandelen ▪ tongamandel ▪ neusamandel 5.4. Werking van het transportstelsel 5.4.1. Werking lymfe, lymfatisch systeem en lymfevatenstelsel 5.4.1.a. Lymfatisch systeem en lymfe – Lymfocyten via lymfe in bloed – Functies lymfocyten o eigen aan afweermechanisme lichaam ▪ lichaamsvreemde eiwitten => giftige werking • afkomstig van micro-organisme  afscheiden toxinen => exotoxinen  Endotoxinen komen vrij als bacteriecellen vernietigd worden • stuifmeelkorrel ( neusslijmvlies) • bloedcel andere bloedgroep (transfusie) • speekseleiwit (beet van dier) – Hoe lichaamsvreemde eiwitten neutraliseren? 1) Fagocytose – deeltjes worden omvloeit en ingesloten met uitlopers – door: ▪ Witte bloedcellen ▪ Macrofagen – behoort tot het algemeen afweermechanisme tegen binnendringende micro-organismen. 2) Werking van de lymfocyten – eiwit als "vreemd" herkend => werkt als antigeen – aanmaak van specifieke antistoffen of antilichamen  antigeen neutraliseren – specificiteit antistof tegen bepaald antigeen afhankelijk van eiwitstructuur o volgens hun werking volgende typen antistoffen: ▪ opsoninen: • zetten zich vast op celmembraan bacteriën • daardoor gemakkelijker te fagocyteren ▪ agglutininen: • doen bacteriën samenklonteren ▪ bacteriolysinen: • lossen bacteriën op ▪ precipitinen: • slaan vreemde eiwitten neer ▪ antitoxinen: • neutraliseren toxinen • maken er complexe molecule mee – algemene toestand organisme speelt grote rol in antigeenantistofmechanisme ▪ Bij verzwakt organisme => bacteriële infectie sneller dodelijk – gezond individu infectie overwonnen, soms zelfs zonder ziekteverschijnselen – B-lymfocyten ▪ vormen antistoffen tegen elk antigeen ▪ bevorderen fagocytose – T-lymfocyten ▪ antigeen prikkelt T-lymfocyt ▪ gaat stoffen uitscheiden die:  macrofagen aantrekken  sommige antigenen doden  reproductie virussen remmen of verhinderen. 3) Lymfe – fagocyterende werking lymfocyten, macrofagen=> lymfe filtrerende werking – zowel micro-organismen als cellulaire afbraakstoffen uit transportvloeistoffen verwijderd ▪ functies vooral gelokaliseerd in lymfeknopen en in milt – lymfe in amandelen bescherming tegen micro-organismen, die langs neus- en mondholte lichaam binnendringen. – lymfe transporteert vetten uit darmvlokken naar bloed – lymfe voorziet bloed van nieuwe bloedcellen – lymfe draineert intercellulair vocht: ▪ eiwitten ▪ witte bloedcellen ▪ overtollig vocht – Het lymfevatenstelsel o circulatie lymfe langzamer dan bloedcirculatie o debiet 100 ml per uur o trage circulatie lymfe bevordert haar filtrerende, drainerende en beschermende functie 5.4.2. Werking van bloed en bloedvatenstelsel 5.4.2.a. Functies bloed voornamelijk op drie vlakken: ▪ homeostasis:  constant houden inwendig milieu ▪ transport ▪ bescherming organisme. – Stoffen kunnen op verschillende manieren in bloed aanwezig zijn: ▪ opgelost in bloedplasma • aminozuren, glucose, melkzuur, ureum • sommige hormonen en vitaminen • gedeelte CO2, zeer weinig O2 • meeste ionen: Cl-, HCO3-, PO43-, NH4+, Na+, K+, Mg2+ en gedeelte Ca2+ ▪ gebonden aan sommige bloedeiwitten: • transport van rest Ca2+ • weinig oplosbare producten: ▪ vetten en vetzuren ▪ sommige hormonen ▪ gebonden aan hemoglobine van rode bloedcellen: • voornamelijk transport O2 en CO2 5.4.2.a.1. Homeostasis en transport van O2 en CO2 a. Hemoglobine – Chemisch hemoglobine (Hb) => ingewikkeld proteïde bestaand uit: • eiwitcomponent (globine) • prostetische groep (haem) (kleurstof) – Menselijk bloed => ong. 15 g hemoglobine/100 ml. – Hemoglobine vooral de rode bloedlichaampjes ▪ Maakt 96% van massa uit b. Eigenschappen hemoglobine 1) Opneming en afgifte zuurstofgas – Hemoglobine gaat losse binding aan met zuurstof  oxyhemoglobine  heldenrood van kleur o reactie : Hb + O2 ↔ HbO2  reactie omkeerbaar  oxyhemoglobine kan zuurstofgas vrijgemaakt worden o binding zuurstofgas op Hb ter hoogte van Fe2+ ▪ 1 molecule Hb => 4 haemgroepen met elk ion Fe2+ => Hb geoxygeneerd worden 8 O-atomen ▪ principe zou reactie dan worden: Hb + 4O2 ↔ Hb(O2)4 – hoeveelheid zuurstofgas die per volume-eenheid bloed kan opgenomen worden: ▪ 1 liter bloedplasma bij 37C  slechts 4,5 ml zuurstof ▪ 1 liter bloed met rode bloedcellen bij 37C  maximaal 220ml zuurstofgas – vorming HbO2 bepaald door aantal factoren: o partiele zuurstof spanning milieu, waarin Hb zich bevindt ▪ partiele zuurstofspanning => pO2 ▪ grotere pO2 => meer moleculen Hb tot HbO2 ▪ stijging verzadigingsgraad zuurstof ▪ verzadigingsgraad uitgedrukt in %  100% maximale verzadiging ▪ Verzadigingsgraad bepaalt pO2 milieu o vorming van HbO2 bepaalt door partiele koolstofdioxidespanning in milieu (pCO2) • verzadigingsgraad zuurstof => kleiner naarmate pCO2 in milieu groter is o vorming HbO2 beïnvloedt door temperatuur ▪ vorming HbO2 is exothermische reactie: Hb + O2 ↔ HbO2 + xkJ ▪ verhoging temperatuur evenwicht naar links  ontbinding van HbO2 – toepassen bij mens o longen opname zuurstofgas bloed • pO2 in longblaasjes 15,84 kPa • pCO2 => 5,28 kPa => zuurstof => verzadigingsgraad 96 %  zuurstofrijk bloed  100 ml zuurstofrijk bloed bevat ongeveer 19 ml zuurstof o vereenvoudiging verzadigingsgraad constant tot aan weefsels o bloedhaarvaten verandering waarden: ▪ pO2 daalt 5,28 kPa ▪ pCO2 stijgt 7,92 kPa => verzadigingsgraad 62 %  ontbinding HbO2  afgifte zuurstof  zuurstofarm bloed  100 ml zuurstofarm bloed bevat ongeveer 12 ml zuurstofgas. o dalende pO2 en stijgende pCO2 => 7 ml zuurstof/100ml bloed aan weefsels o temperatuur in weefsels hoger dan in longen • supplementaire afgifte zuurstof – afgifte zuurstofgas in weefsels verwezenlijkt door 3 factoren:  dalende pO2  stijgende pCO2  hogere temperatuur 2)Opneming en afgifte koolstofdioxide – lichaamscellen produceren CO2  door bloed evacueren – CO2 vanuit cellen naar haarvaten ▪ In bloed opgelost als H2CO3 (diwaterstofcarbonaat) ▪ => opgenomen CO2 veel groter dan kan oplossen ▪ ondanks vorming en opneming in bloed van zwak zuur (H2CO3) blijft pH constant ▪ sterk bufferende werking van bloed • hemoglobine-eiwitten bevatten veel K+ • K+ verdreven waterstofcarbonaation K+ prot- + H+HCO3- ↔ H+ prot.- + K+ HCO3 ▪ Hemoglobine => buffer  pH-gebied 7,0 tot 7,6. – CO2 uit weefsels in bloedplasma omgezet tot CO2 + H2O ↔ H+ + HCO3- – zeer trage reactie ▪ in rode bloedcellen 13000 maal sneller  aanwezigheid enzym koolzuuranhydrase  gehalte HCO3- rode bloedcellen stijgt snel  HCO3- verlaat bloedcellen naar plasma  ionen-evenwicht herstellen door Cl- – geproduceerde CO2 snel omgezet naar NaHCO3 (alkalireserve) – 20% CO2 reversibel gebonden op hemoglobine  carbaminobinding: Hb NH2 + CO2 = Hb NHCOOH  In longen => CO2-spanning veel kleiner  Reactie omgekeerd 3) Effect van CO – Hemoglobine affiniteit die 250 x groter is voor CO dan voor zuurstof  Vorming carboxyhemoglobine  veel stabieler dan oxyhemoglobine – 0,25% CO in ingeademde lucht • 1/4 totale hemoglobine onbruikbaar • Bij 2/3 gefixeerde hemoglobine  dood door verstikking c. Regeling aantal rode bloedcellen – normaal dynamisch evenwicht tussen afbraak van oude en aanmaak van nieuwe rode bloedcellen – Wanneer zuurstofvoorziening onvoldoende is  na ernstige bloeding  verblijf op grote hoogte ▪ nieren, lever vorming => hormoon erythropoëtine  rode beenmerg meer nieuwe rode bloedcellen vormen  tot zuurstofvoorziening weer normaal is ▪ Bij langdurig verblijf in zuurstofarme omgeving => zeer hoog aantal rode bloedcellen d) De ph inwendig milieu – pH menselijk bloed => zeer constant  tussen 7,3 en 7,5 ▪ voortdurend zure stofwisselingsproducten vanuit weefselcellen in bloed  H2CO3  H3PO4  melkzuur. . . ▪ constant houden bloed-pH door bufferende eigenschappen van plasmaproteïnen, hemoglobine en waterstofcarbonaat H2CO3 ↔ H+ + HCO3▪ CO2 weggewerkt door longen ▪ nieren wegwerken overmatige H+ of OH- ionen e) Osmotische eigenschappen van inwendig milieu – in lichaamsvocht opgeloste stoffen zorgen voor bepaalde osmotische waarde – osmotische waarde binnen zeer nauwe grenzen blijven  levensprocessen in gevaar o Bloed isotonisch met 9 ‰ NaCl oplossing. f) Temperatuur inwendig milieu – bloed => constant houden lichaamstemperatuur – grote warmtecapaciteit water belangrijk – Meestal omgevingstemperatuur lager dan lichaamstemperatuur  voortdurend warmteverlies – op plaatsen waar arbeid verricht wordt => veel warmte  lever, spieren, . . . – bloed voert warmte naar delen die warmte afgeven aan omgeving  huid, longen – warmteafgifte huid => regelbaar door aanwezigheid dicht netwerk van bloedvaten ▪ door vernauwing of verwijding bloedvaten  circulatie door huid variëren – daling lichaamstemperatuur o prikkelling hypothalamus: 1) warmteproductie stimuleren: ▪ verhoging cellulair metabolisme ▪ snelle contracties van bepaalde spieren  beven 2) warmteverlies beperken: ▪ vernauwing bloedvaten huid; ▪ samentrekking haarspiertjes  haren rechtop  warmte-isolerend luchtlaag – lichaamstemperatuur boven normale waarde: o omgekeerde werking ▪ warmteproductie beperken  vermindering spiertonus ▪ warmteafgifte verhogen  verwijding bloedvaten huid  zweten (waterverdamping bevordert warmteverlies)  hijgen (groter volume lucht door de longen) 5.4.2.a.2. Verdedigingsfunctie bloed a. Bescherming tegen bloedverlies: – bloedklontering o zeer complex en nog niet volledig opgehelderd o in bloedplasma ▪ eiwit in colloïdale sol-toestand  fibrinogeen ( gevormd in lever) ▪ Fibrinogeen omzetten in colloïdale gel-toestand  Fibrine  onder invloed van klonteringsenzym thrombine. o Thromboplastine in kleine hoeveelheden aanwezig in bloedplaatjes ▪ komt vrij als bloedplaatjes breken bij beschadiging weefsels o verder uit gebroken bloedplaatjes ▪ histamine, serotonine  doen bloedvaten samentrekken  bloedverlies controleren o Bij bloedklontering => netwerk fibrine • waartussen bloedcellen vastgehouden worden • bloedklonter die wonde afsluit • fibrinedraden trekken samen  wondranden sluiten b. Bescherming tegen indringers – bloedplasma en vooral witte bloedcellen ▪ verdediging tegen binnengedrongen lichamen van velerlei aard – hoornlaag huid goede barrière ▪ na mechanische verwondingen te passeren – slijmvliezen (neus, keel) => veel kwetsbaarder – reacties organisme afhankelijk van de invasie: o Plaatselijke ontsteking ▪ Kleine wondjes leiden tot plaatselijke reactie: ▪ Bv. binnendringen splinter • roodheid huid  verhoogde doorbloeding door bloedvatenverwijding  huid voelt plaatselijk warm aan • Vrijkomen weefselhormonen (histamine, bradykinine)  verhoogde doorlaatbaarheid van haarvatwanden ▪ Opstapeling weefselvocht ▪ gevolg zwelling huid ▪ soms vreemd voorwerp naar buiten geduwd • witte bloedcellen verlaten bloedbaan  verzamelen zich rond indringer  fagocyteren kleine vaste deeltjes. o Plaatselijke besmetting ▪ verwonding en binnendringen bacteriën • gunstige voedingsbodem • plaatselijk sterk vermenigvuldigen ▪ Bepaalde afgescheiden stoffen bacteriën • aantrekkingskracht op witte bloedcellen  verlaten massaal bloedvaten  omsingelen geïnfecteerde plaats  bacteriën fagocyteren ▪ vorming etter • opgeloste weefselcellen • bacteriën • leukocyten ▪ naar buiten geperst doorheen opperhuid • huid boven infectieplaats sterft af ▪ lymfeklieren bijkomende barrière voor ontsnapte bacteriën o Invasie meercellige organismen (leverbot, lintworm) ▪ levend organisme mogelijke gastheer voor diverse parasieten • meestal specifiek aan een of een paar gastheren ▪ Soms nauwelijks schade ▪ andere veroorzaken ziekten => pathogeen  vernietigen van cellen en weefsels  afscheiden toxische stoffen ▪ afweermogelijkheden tegen parasieten schijnen vrij beperkt te zijn o Invasie pathogene micro-organismen en virussen ▪ pathogene werking bacteriën: • enzymatische ontbinding cellen en organische stoffen  vrijkomen schadelijke stoffen • scheiden eiwitachtige giften af  exotoxines • of maken die vrij wanneer hun cellichaam vernietigd wordt  endotoxines  bacteriële infectie plaatselijk blijven => afgescheiden toxines reacties over gehele lichaam ▪ Virussen alleen voortplanten ten koste van nucleïnezuren gastheer ▪ pathogeen effect bacteriën en virussen • in bloedbaan brengen van vreemde organische stoffen • min of meer uitgesproken celvernietiging ▪ in bloed aanwezig vreemd eiwit is giftig  Antigeen  b.v. ▪ eiwitten stuifmeelkorrels • neusslijmvlies ▪ bloedcellen andere bloedgroep • bloedtransfusie • zwangerschap ▪ speekseleiwitten • beet van dier ▪ Naast fagocyterende werking witte bloedcellen ook specifiek werkend afweermechanisme • Wanneer antigeen herkend wordt, worden specifieke antistoffen gemaakt  Antistoffen (of antilichamen) ▪ zijn eveneens eiwitten ▪ vorming vooral lymfocyten ▪ specificiteit tegen bepaald antigeen bepaalt door subtiele verschillen in eiwitstructuur  verschillende typen (werking): ▪ agglutininen • bacteriën samenklonteren ▪ bacteriolysinen • lossen bacterien op ▪ precipitinen • neerslaan vreemde eiwitten ▪ antitoxinen • neutraliseren toxinen ▪ algemene lichamelijke toestand => beïnvloedt sterk antigeen – antistofmechanisme • verzwakte organismen  bacteriële infectie kan dodelijk zijn  gezond individu ziekte overwinnen, soms zelfs zonder ziekteverschijnselen c) Immuniteit o immuun voor bepaalde ziekte ▪ infectie doorstaan zonder ziekteverschijnselen o Vormen immuniteit ▪ Natuurlijke immuniteit: • aangeboren immuniteit  Erfelijk bepaald ▪ Verworven immuniteit: • antilichamen hebben bepaalde levensduur • in voldoende concentratie in bloed aanwezig => immuun tegen nieuwe infectie  soms weken • griep, verkoudheid,...  soms jaren • pokken,...  of levenslang • bof, kinderverlamming, mazelen, rode hond,... • vermogen om snel nieuwe antilichamen te vormen speelt een rol ▪ Kunstmatige immuniteit • vaccinatie:  organisme bepaalde ziekte in ongevaarlijke vorm laat doormaken  gevormde antistoffen immuniseren dan tegen ernstiger infectie  door toedienen van: ▪ verzwakte bacteriën of virussen: • tuberculose, tyfus, gele koorts ▪ onschadelijke variant bacterie of virus: • pokken ▪ gedode bacteriën of virussen: • tyfus, paratyfus, pest, cholera ▪ verzwakte toxinen: • tetanus, difterie ▪ of een mengsel • serotherapie:  toedienen serum afkomstig van dier dat de ziekte, of verzwakte vorm ervan, heeft doorgemaakt  Meestal paardeserum ▪ Antidifterieserum ▪ Antitetanusserum ▪ serum tegen slangengiften  werkt snel  zelfs als ziekte is vastgesteld  werking van korte duur ▪ verbruik afweerstoffen ▪ eigen afweermechanisme niet ingeschakeld  Eenmalig toepassing ▪ Aanmaak antistoffen tegen serum ▪ Allergie • Zeer heftige reactie op een tweede invasie van hetzelfde antigeen • Antigeen => allergeen • in plaats van geïmmuniseerd is het organisme gehypersensibiliseerd • plaatselijk door hevige reactie tussen antilichamen en antigenen leiden tot:  weefselbeschadiging  oedeemvorming ▪ vb. asma en hooikoorts ▪ veroorzaakt door binnendringen stuifmeel doorheen neusslijmvliezen => hevige secretie traan- en slijmklieren. • allergische reactie => specifiek voor bepaalde eiwitten • ernstige gevallen => shocktoestand => dood 5.4.2.b. Bloedgroepen – bloedserum bevat diverse soorten antilichamen: ▪ precipitinen (neerslaan) ▪ agglutininen (samenklonteren) ▪ hemolysinen (oplossen) – vernietigen bloed van andere diersoort – eiwitten kunnen neerslaan, bloedcellen kunnen samenklonteren of ontbinden – Toedienen dierenbloed aan mens => dodelijke – binnen diersoort zijn er ook gevaren o bloed bevat antilichamen tegen bepaalde eiwitten in bloed van ander individu van dezelfde soort – bij mens verschillende bloedgroepen: o belangrijkste ABO groep en Rhesus factor o ABO groep => twee eiwitten: A en B ▪ agglutinogenen op rode bloedcellen  afzonderlijk: groepen A en B  samen: groep AB  niet: groep O o bloedgroep => genetisch bepaald o bloedserum bevat antistoffen tegen niet-aanwezige agglutinogeen  agglutininen – Rhesus-factor => eiwitfactor (eerst bij Rhesusaapje aangetoond) ▪ Bij 85% van bevolking op rode bloedcellen ▪ Rhesus-bloedgroep genetisch onafhankelijk van ABO groepen bepaald – Rhesus-negatieve personen normaal geen antistof tegen eiwit ▪ kunnen dit wel ontwikkelen: • na transfusie Rh+ bloed  bij tweede transfusie => hemolyse toegediende bloed • afweerreactie verantwoordelijk voor optreden bloedarmoede van foetus door afbraak bloedcellen  Rhesus-negatieve vrouw zwanger is Rhesus-positieve foetus  tijdens zwangerschap foetale rode bloedcellen door placentabarrière => in moederlijk bloed => antilichamen aanmaak door moeder  antilichamen blijven meerdere jaren in circulatie  problemen bij snel opvolgende zwangerschap – Rhesus-negatieve vrouw en Rhesus-positieve man => best interval van meerdere jaren tussen opeenvolgende zwangerschappen – vaccin dat toekomstige moeder immuniseert tegen Rhesuspositieve bloedcellen van kind 5.4.2.c. Bloedvatenstelsel 5.4.2.c.1. Het hart a. Hartcontractie – hart => holle spier o Gedurende gehele leven op ritmische wijze samentrekken => pompt bloed doorheen bloedvaten o systeem van kleppen => bloed stroomt slechts in een richting – Afwisselend hart in toestand van: ▪ samentrekking (systole) ▪ ontspanning (diastole) ▪ herhaalt zich bij mens 70 maal per minuut  hartfrequentie ▪ elke samentrekking 75 ml bloed weggepompt  slagvolume ▪ ca. 5 liter per minuut  minuutvolume – cardiogrammen => elke cyclische hartbeweging bestaat uit drie fasen: 1) samentrekking boezems (0,l s) kamers ontspannen 2) samentrekking kamers 0,3 s boezems ontspanning 3) algemene ontspanning 0,4 s – Hieruit blijkt: o samentrekking kamers duurt drie maal langer dan deze van boezems o elke samentrekking wordt gevolgd door rustperiode van dezelfde duur o elk deel van hart rust langer dan het werkt – dichtklappen kleppen tijdens hartsamentrekkingen is hoorbaar. o twee harttonen ▪ eerste toon: begin van kamersamentrekking • sluiten kleppen tussen kamers en boezems ▪ tweede toon: begin van kamerontspanning • sluiten halvemaanvormige kleppen slagader – Elektrische verschijnselen: o cyclus hartactiviteit wordt begeleid door elektrische verschijnselen ▪ meetbaar huidoppervlak ▪ contractiefase => membraan hartcellen gedepolariseerd ▪ Tijdens rustfase ionenevenwicht hersteld ▪ samengetrokken hartdeel elektrisch negatief t.o.v. delen in rust o elektrocardiogram (ECG) – hartfrequentie o bij dieren met constante lichaamstemperatuur frequentie hartslag omgekeerd evenredig met grootte dier • hartfrequentie olifant 25/minuut • Hartfrequentie kanarie 1000/minuut • Hartfrequentie mens 70/minuut  atletische training => verlaging  geboorte => hartfrequentie 130 o hartfrequentie neemt tijdelijk toe bij:  spierarbeid  hoge omgevingstemperatuur  emotionele opwinding  bloedverlies  koorts (20/minuut per C°). – automatisme hart: o intrinsiek mechanisme: ▪ prikkel die spierweefsel tot samentrekking aanzet in hart zelf gevormd o frequentie van samentrekkingen staat onder controle van zenuwstelsel. 5.4.2.c.2. De bloedvaten a. De slagaders (arteriën) – hart pompt: ▪ ritmische ▪ discontinue  bloedvloeistof in slagaders  naar alle delen lichaam – elasticiteit wand slagaders zorgt voor: ▪ continue bloedstroom ▪ vermindering arbeid van hart ▪ toename bloeddebiet doorheen bloedvaten – schok, veroorzaakt door uitstorten bij elke samentrekking, van bloed in aorta is voelbaar waar slagaders nogal oppervlakkig liggen  pols  hals – halvemaanvormige kleppen verhinderen terugstromen bloed tijdens ontspanning kamer – rusttoestand 5 liter bloed/minuut schoksgewijs in de aorta – snelheid bloedstroom wordt kleiner naarmate afstand tot hart groter wordt – slagaders worden, naargelang ze verder van het hart zijn, minder elastisch en meer samentrekbaar o naarmate slagaders kleiner worden • meer spiervezels • minder elastische vezels o Vooral kleinere slagaders zijn dus in hoge mate samentrekbaar; • Laat toe bloedvoorziening van organen naargelang behoefte te regelen o gladde spiervezels wand arteriolen staan onder controle van twee stellen zenuwvezels: ▪ sympathische zenuwen • vezels trekken samen • diameter slagaders verkleint => lagere bloedvoorziening Wat is het sympathische zenuwstelsel? Het sympathische zenuwstelsel (ook wel het orthosympathisch zenuwstelsel genoemd) is onderdeel van het autonome zenuwstelsel. Het autonome zenuwstelsel functioneert op een onderbewust niveau. Dat betekent dat we er normaal gesproken met ons bewuste brein niet direct bewust invloed op kunnen uitoefenen. Het gaat automatisch (vandaar ook de naam autonoom zenuwstelsel). Het autonome zenuwstelsel bestaat onder andere uit het sympathische- en het parasympathisch zenuwstelsel. [1] Wat doet het autonome zenuwstelsel? Het autonome zenuwstelsel werkt voor het grootste deel automatisch (geen controle door het bewuste brein), de ademhaling is wel samenwerking met het bewuste brein. Het autonome zenuwstelsel regelt onder andere de werking van inwendige organen, de lichaamstemperatuur, de bloeddruk, hartslag, spijsvertering, pupil diameter, vaatvernauwing-en verwijding, transpiratie en ademhalingssnelheid. [1] Wat is de taak van het sympathisch zenuwstelsel? Het is de taak van het sympatisch zenuwstelsel om het lichaam te mobiliseren tijdens een moment van acute bedreiging en het in gang zetten van de vecht-of-vluchtreactie (fight- or flight respons ofwel stress respons). De vecht- of vlucht reactie is een oeroud mechanisme wat ons in tijden van gevaar helpt te overleven, heel nuttig dus. [2] Acute stress is bijvoorbeeld als je in het woud een tijger tegenkomt waarvoor je moet vluchten of dat je een gevaarlijke krijger tegenkomt waarmee je moet vechten. Tegenwoordig is er echter meestal geen gevaar meer in de vorm van tijgers of krijgers, maar veelal in de vorm van andere soorten stress. De amygdala is betrokken bij het signaleren van het gevaar/stress. [3] De hypothalamus is betrokken bij het uitvoeren van de lichamelijke respons op de stress (de vecht-vlucht reactie). [4a] [4b] Wat gebeurt er als het sympathische zenuwstelsel geactiveerd is? In het geval van acuut gevaar/acute stress maakt het sympathisch zenuwstelsel het lichaam klaar om te vechten of te vluchten en zorgt ervoor dat [5a] [5b]: - De bijnieren adrenaline (en vervolgens cortisol) aanmaken - Het immuunsysteem wordt onderdrukt (voor uitleg zie: Wat is de hypothalamus?) - Spieren zich aanspannen - Bloed naar de ledenmaten stroomt - De spijsvertering wordt vertraagd (de energie is immers nodig om te vluchten) - De hartslag wordt verhoogd - De ademhaling versnelt De vecht- of vlucht reactie is in principe een heel nuttig mechanisme dat ons beschermt en helpt overleven. Tegenwoordig is er echter meestal geen gevaar meer in de vorm tijgers of krijgers, maar veelal in de vorm van andere soorten stress. Ook al hoeven we bij de huidige stress niet meer te vechten of te vluchten, toch wordt deze oerreactie in gang gezet. De theorie is dat bij ME/CVS patiënten de vecht- en vlucht reactie, door een neurologisch probleem, op een onderbewust niveau continu actief is. Hierdoor raakt het lichaam uitgeput en uit balans. Je kunt je nu eenvoudig bedenken dat dit mechanisme bij ME/CVS patiënten ook spierpijnen, spijsverteringsklachten en problemen met het immuunsysteem kan veroorzaken. Wat is het parasympathische zenuwstelsel? Het tegenovergestelde van het sympathische zenuwstelsel is het parasympathische zenuwstelsel. In de parasympathische staat gaat de energie juist naar lichamelijk herstel, ontgifting, spijsvertering en slaap. Aangezien ME/CVS patiënten al langere tijd niet meer ‘parasympathisch’ zijn geweest, is er dus weinig sprake meer van lichamelijk herstel, goede slaap, ontgifting en een goede spijsvertering. [6] ▪ parasympathische zenuwen • vezels relaxeren • hoger bloedvoorziening ▪ Ook plaatselijke factoren van invloed:  zuurstof- en koolstofdioxidegehalte  hormonen adrenaline, histamine,...) – De bloeddruk o bloed staat in slagaders onder een zekere druk  bloeddruk o gevolg van weerstand die haarvaten door hun zeer kleine doormeter bieden – bloed wordt onder bepaalde druk door haarvaten geperst ▪ doelmatige bevoorrading dichte massa's actief weefsel ▪ filtratie bloed in nieren ▪ overgang van stoffen uit bloed doorheen haarvatenwand in intercellulair vocht ▪ enz. – bloeddruk verschilt van plaats tot plaats: ▪ hoogst in aorta ▪ daalt geleidelijk door weerstand bloedvaten ▪ ongeveer nul of misschien zelfs negatief in grote aders in buurt van hart – routine onderzoek met sphygmomanometer. o opblaasbare band rond bovenarm o verbonden aan manometer o opblazen => slagaders bovenarm volledig afgesloten ▪ geen pulseren voelbaar voorbij afsnoering o druk geleidelijk dalen => tot pulseren opnieuw voelbaar is ▪ druk manometer = aan samentrekkingsdruk o zolang aangebrachte druk hoger is dan ontspanningsdruk stroomt bloed stootsgewijs door slagader – waarden lopen individueel nogal uiteen ▪ Gemiddelden 15,84 tot 17,16 kPa  12 à 13 cm kwik  Samentrekkingsdruk ▪ Gemiddelden 9,24 tot 10,56 kPa  7 à 8 cm kwik  Ontspanningsdruk. – arteriële bloeddruk afhankelijk van: o hartdebiet ▪ bepaalt door: • hartfrequentie  zuurstofbehoefte  spieractiviteit  omgevingstemperatuur • slagvolume  algemene lichaamsactiviteit: lichaamsbewegingen => beter terugvloeien bloed naar hart => hartspiervezels uitgerokken => krachtiger samentrekken o perifere weerstand: ▪ fysische wrijvingsweerstand in bloedvatenwand ▪ grote oppervlakte haarvaten => grote wrijvingsweerstand ▪ ook viscositeit bloed belangrijk – Daling bloeddruk veroorzaakt door: ▪ verwijding bloedvaten ▪ vermindering totale vloeistofmassa • b.v sterke bloeding ▪ verzwakking hartwerking • vertragen ritme • verminderen slagvolume – arteriële bloeddruk controle zenuwstelsel o sympathisch (versnellend) en parasympathisch(vertragend) zenuwcentrum ontvangen impulsen via sensibele zenuwen • uiteinden in bloedvatenwanden • gevoelig voor drukverschillen – drukverhoging reflectorisch => vertraging hart en verwijding bloedvaten => druk daalt – drukverlaging => versnelling hart en vaatvernauwing – sterke drukdaling (bloeding ) => bloed reserve uit milt en lever in omloop – regelende centra ook beïnvloed door impulsen afkomstig hogere hersencentra ▪ sterke emoties => bloeddrukverhogend en hartversnellend – sympathische effect verhogen door secretie adrenaline in het bijniermerg b. De haarvaten (capillairen) – slagaders vertakken in elk lichaamsdeel in steeds fijnere takken => arteriolen – vertakken verder in netwerk van zeer fijne bloedvaten => haarvaten of capillairen – wand haarvaten: ▪ laag afgeplatte epitheelcellen => endoteel ▪ diameter 10 μm – buitengewoon groot aantal ▪ opening hangt af van activiteit orgaan ▪ spierweefsel dwarse doorsnede  10000 (in rust) en 300000 (in activiteit) per cm2 ▪ Minder actieve weefsels minder capillairen – doorbloeding in functie van activiteit van orgaan ▪ geregeld door contractiele arteriolen ▪ onder invloed zenuwstelsel en hormonen, en lokale factoren – Door enorme aantal capillairen => snelheid bloedstroom sterk verlaagd o totale doormeter haarvaten veel groter dan slagaders – kleine stroomsnelheid: ▪ goede uitwisseling stoffen bloed en interstitiele vloeistof ▪ witte bloedcellen kunnen bloed verlaten en in weefsels ophopen => plaatselijke infectie – haarvatenwand => semi-permeabele eigenschappen: ▪ kleine moleculen en ionen diffunderen er gemakkelijk doorheen ▪ grote moleculen worden grotendeels tegengehouden ▪ eiwitgehalte interstitiele vloeistof lager dan bloed  veroorzaakt osmotische druk c. De aders (venen) – haarvaten => kleine aders => aders => hart – bloeddruk zeer zwak – totale oppervlakte doorsneden aders => dubbele van slagaders => stroomsnelheid zowat helft – aderlijke bloed hoofd keert terug door zwaartekracht – onderste lichaamshelft terugstromen in aders verhinderd door kleppen o samentrekking naastliggende skeletspieren zorgen voor verplaatsing bloed o langdurige immobilisatie => doorbloeding in gevaar  oedeem voeten bij langdurig rechtopstaan.

Use Quizgecko on...
Browser
Browser