Tentamenstof OOP 2, Periode 1b PDF

Summary

These notes cover motor and perception development in children. It discusses various aspects of motor and perception, including reflex actions, milestones, and factors influencing development.

Full Transcript

**Tentamenstof OOP 2, periode 1b** *College 1: H5 zien doen en denken* **Motorische ontwikkeling:** het proces waarbij een kind zijn spieren leert beheersen en gebruiken. De ontwikkeling van mensen vindt plaats in verschillende tempo's. Ontwikkeling is relatief geordend: er zijn grote verschillen...

**Tentamenstof OOP 2, periode 1b** *College 1: H5 zien doen en denken* **Motorische ontwikkeling:** het proces waarbij een kind zijn spieren leert beheersen en gebruiken. De ontwikkeling van mensen vindt plaats in verschillende tempo's. Ontwikkeling is relatief geordend: er zijn grote verschillen in de ontwikkeling van kinderen, maar het is wel geordend. Ontwikkeling vindt gradueel plaats: geleidelijk, trapsgewijs. Reflexen = aangeboren, vaste patronen van actie die plaats vinden in reactie op een bepaalde stimulus -\> Geeft aan dat het centrale zenuwstelsel goed functioneert. Motorische mijlpalen: - 'pre-reaching' bewegingen - Na 3-4 maand: begin van grijpen - Rond 7 maand: stabiel grijpen - Rond 8 maand: zelf-locomotie (het zelf voortbewegen van een organisme, zichzelf vooruitslepen) - Deze fasen zitten dus allemaal in de sensomotorische fase van Piaget. - Kinderen kunnen fases overslaan of ze op een ander tempo behalen. Hoe ontwikkelt motoriek zich? Vroegere opvatting: Motorische ontwikkeling gestuurd door de cortex Nu: - Ontwikkeling bepaald door samenspel van factoren - Ontwikkeling neurologische mechanismen - Toename van kracht - Toename van controle over houding en evenwicht - Toename perceptuele vaardigheden - Veranderingen in lichaamsproporties - Omgeving en motivatie **Perceptuele ontwikkeling:** het ontwikkelen van de zintuigen, zodat je \'weet\' waar je naar kijkt zonder dat je hoeft uit te leggen waarom je dat weet. Begrippen: - Sensatie = verwerken van zintuigelijke informatie (ogen, oren, huid, etc.) van de wereld om ons heen en de hersenen. Waarnemen. - Perceptie = organiseren en interpreteren van zintuigelijke informatie over objecten, gebeurtenissen en de ruimtelijke wereld om ons heen. Ordenen. Perceptuele ontwikkeling: - Visuele acuïteit = de scherpte van de visuele onderscheiding. De mate waarin wij twee dicht bijeen liggende punten van elkaar kunnen onderscheiden. - Contrast sensitiviteit = de mogelijkheid om een verschil in lichte en donkere gebieden te ontdekken in een visueel patroon. Verschil in kleursensitiviteit. - Visueel scannen = vanaf de geboorte, vooral geïnteresseerd in bewegende stimuli. Het vermogen om efficiënt, snel en actief informatie te zoeken die relevant is voor je omgeving. Kinderen hebben eerst platte ogen, ze moeten nog verder gevormd worden, dus worden scherper. Pasgeboren kind kan lang voor zichzelf uit staren. Visueel uitgedaagd worden is beter voor kinderen en blijft interessant. Stereoscopie = verwerking door brein van linker- en rechteroogperceptie tot diepte. De hersenen vergelijken de twee beelden van de ogen en voegen deze samen tot één beeld. Zo kunnen we de afstand tot datgene wat we zien inschatten, dus diepte inschatten. Monoculaire (eenogig) diepte signalen: Ook wel 'schilderij cues' genoemd - Tussenkomst/interruptie = objecten die dichterbij zijn verbergen objecten die verder weg zijn - Convergentie van lijnen = samenkomen van lijnen in de achtergrond - Relatieve omvang = verschil in grootte tussen objecten in een afbeelding ![](media/image2.PNG)Visuele klif: omvat een schijnbare, maar niet werkelijke val van het ene oppervlak naar het andere, oorspronkelijk gemaakt om de dieptewaarneming van baby\'s te testen. (zie plaatje) Patroon perceptie: Om adequaat te zien, moeten losse elementen van een visuele afbeelding geanalyseerd worden en geïntegreerd worden in een samenhangend geheel. We zien dingen die er niet zijn, we vullen het zelf in. Baby\'s hebben een voorkeur voor 'menselijke' gezichten. Algemene preferentie voor meer elementen in bovenste gedeelte van het gezicht i.p.v. onderste gedeelte. Object perceptie: - Perceptuele consistentie = objecten worden met een constante vorm en afmetingen waargenomen - Object segregatie = de waarneming van grenzen tussen objecten Leren in de kinderjaren Vormen van leren: 1. Wennen (habituatie) Baby raakt gewend aan de stimulus. Stimulus wordt daardoor minder interessant. Dit laat ruimte voor de waarneming van een nieuwe stimulus. Baby's passen zich dus aan, aan de locatie/omgeving. Snelheid wordt gezien als indicatie voor verwerken van informatie. 2. Waarnemen (perceptie) Leren door de omgeving waar te nemen Differentiatie = extraheren (onderscheiden) van stabiele, constante elementen uit een veranderende omgeving Affordances = de mogelijkheden die objecten en situaties bieden voor acties. Een stoel nodigt bijvoorbeeld uit om op te gaan zitten. Toe-eigening: (een object gebruiken voor...) - Een ander doel dan waarvoor het ontworpen is - Een functie waar de gebruiker nog geen ervaring mee heeft 3. Observeren (met motoriek) Observationeel leren/imiteren begint vlak na de geboorte al. Na 6 maanden gebeurt dit robuust. Kinderen gaan vanaf dan dus actief observeren en nadoen. Hierbij wordt er rekening gehouden met de intenties van personen. Dit kan ook zijn op basis van (video) beelden. Spiegelneuronen (mirror neurons): cellen in de hersenen die zowel geactiveerd worden wanneer je zelf een doelgerichte beweging maakt als wanneer je iemand anders een doelgerichte beweging ziet maken. Bobo Doll Experiment: 4. Associëren/conditioneren Leren is een verandering in gedrag. Gedrag kun je alleen observeren. Dus, de opvatting is dat je niet in het hoofd kunt kijken, maar alleen naar gedragingen kunt kijken om indirect af te leiden wat er in het hoofd gebeurt. **Klassieke conditionering**: een vorm van leren, waarbij het koppelen van twee stimuli ervoor zorgt dat de reactie op een van deze stimuli verandert. Leren door associëren: wat men leert is erg afhankelijk van de omstandigheden waarin men op groeit; in de jaren 80 of 90 waren er nog geen touchscreens, dus hadden kinderen dit gedrag nooit vertoond. Zaken die samen voorkomen (denk in tijd en ruimte, dus afhankelijk van conceptuele ontwikkeling) raken met elkaar geassocieerd. Hoe verder dingen/ gebeurtenissen in tijd en ruimte van elkaar af liggen, hoe moeilijker het wordt om een associatie te maken. Theorie van Pavlov: Honden, die elke keer een belletje horen op het moment dat ze eten krijgen, leggen onbedoeld een associatie tussen dat geluid en eten. Ze gaan dan al speeksel aanmaken op het moment dat ze het belletje horen. Het kwijlen na het horen van een bel is een voorbeeld van een Pavlov reactie: - Ongeconditioneerde stimulus (het eten) - Ongeconditioneerde respons (kwijl) - Geconditioneerde stimulus (bel) - Geconditioneerde respons (kwijl) 'neurons that fire together wire together': Elke twee cellen of celsystemen die herhaaldelijk tegelijkertijd actief zijn, zullen de neiging hebben 'geassocieerd' te raken. **Operante conditionering:** het leerproces waarbij een respons in een bepaalde context gevolgd wordt door een bekrachtiger of bestraffer. Thorndike's experiment: een kat in een box stoppen met een lusje om de deur open te krijgen, waar een bakje eten staat. In het begin zal de kat niet aan de lus trekken, omdat ze de link nog niet heeft gelegd met het opengaan van de deur en aan de lus trekken. Als ze dit eenmaal doorheeft gaat dit proces steeds sneller. De kat weet steeds beter wat ze moet doen om de deur open te krijgen en weet dus doelmatig te handelen (de wet van het effect) Cijfers op school kan je zien als een vorm van versterking (reinforcement), maar lok je dan het gewenste gedrag uit? Gedrag neemt veelal af als er nooit beloning tegenover staat. Onvoorspelbare beloningen zijn beter dan zeer voorspelbare beloningen. ![](media/image4.PNG) 5. Verwachten (statistisch leren) Het ontdekken statistisch voorspelbare patronen in de omgeving , bijvoorbeeld in muziek, actie & spraak. 6. Beredeneren (rationeel leren) Mensen genereren verwachtingen over wat er gaat gebeuren = Integratie van reeds bestaande overtuigingen en biases (vooroordeel) met hetgeen er gebeurt in de omgeving. Actief leren: leren door meedoen in de wereld, in plaats van passief naar objecten en gebeurtenissen te kijken. *College 2: taalontwikkeling* Taal is iets waar kinderen heel snel heel vaardig in zijn. Rond 5 jaar zijn kinderen heel taalvaardig, de basis is dan op orde. (Geldt zowel voor gesproken taal als gebarentaal) Kinderen kunnen dan rond de leeftijd van 5 de basis van (gebaren)taal. Begrip van taal: begrijpen wat anderen zeggen. Dit gaat vooraf aan de taalproductie: spreken tegen anderen. Kinderen begrijpen meer dan wij denken, ze kunnen het nog niet tot uitdrukking brengen. Generatief: eindige reeks woorden kan worden gecombineerd tot een oneindig aantal zinnen. Iedere taal heeft een eigen basisstructuur: - Gesprekken en verhalen - Zinnen - Morfemen: betekenisvolle eenheden waaruit een woord bestaat. Gebonden morfeem: morfeem dat niet zelfstandig kan functioneren. Vrij morfeem: morfeem dat wel zelfstandig kan functioneren. Het woord fietser bestaat uit het vrije morfeem fiets en het gebonden morfeem -er. Voorvoegsels: over, pro, pre Achtervoegsels: ig, heid, baar, lijk - Klanken/fonemen: oe, r (1 klank) alle letters zijn 1 klank, maar niet alle klanken zijn 1 letter. Syntax: de set regels die bepaalt hoe een taal wordt gebruikt. Grammatica, spellingsregels, woordvolgordes. 4 componenten van taal: 1. Fonologische ontwikkeling Verwerven van kennis van fonemen: kleinste eenheid van klanken die een verschil in betekenis kunnen maken. Dit leren kinderen rond de kindertijd, kleuters, groep 3. Koppelen van klanken en tekens, basis voor leren lezen. 2. Semantische ontwikkeling Uitdrukken van betekenis in een taal. Eerst d.m.v. woorden. Hier heb je fonemen voor nodig. Blijft langere tijd door ontwikkelen. Is breder dan alleen woordenschat, ook om woorden in combinatie kunnen gebruiken. Ontwikkeling van morfemen start. 3. Syntactische ontwikkeling Leren van de syntaxis. Lopende zinnen kunnen maken, woorden combineren. 4. Pragmatische ontwikkeling Leren hoe taal wordt gebruikt. Dit is wat subtieler, sociale functie van taal, conventies, tussen de regels door naar elkaar kunnen luisteren. Het snappen van niet uitgesproken regels (bijvoorbeeld niet door elkaar heen praten). Gesprekken kunnen voeren. Zeer cultuur gebonden, elke cultuur heeft eigen manier van gesprekken voeren. Wat is nodig voor taal? 1. De menselijke hersenen (meer nature) Het gaat deels vanzelf, maar ook nature/nurture, het is een combinatie van wat je kunt en wat je aangeboden wordt. Je hebt menselijke hersenen nodig om taal te kunnen begrijpen. Taal is soort-specifiek gedrag: dierengeluiden wordt niet gezien als taal Universeel voor onze soort: iedereen spreekt taal. Alle mensen doen dit. Lokalisatie in de hersenen: - ![](media/image6.png)Linker hemisfeer is gespecialiseerd in taal (linkshandige mensen hebben taalontwikkeling meer over beide helften verdeeld). Deze specialisatie neemt toe met de leeftijd. - Gebied van Broca: motorische cortex, schade leidt tot problemen met spraakproductie - Gebied van Wernicke: auditieve cortex, schade leidt tot problemen met betekenis. Niet meer goed kunnen begrijpen van woorden of niet duidelijk zijn wat je bedoelt. Gevoelige/kritische periodes: taal ontwikkel je het beste op een bepaalde leeftijd. Op jonge leeftijd ontwikkel je taal sneller. Hoe jonger, hoe beter de taalvaardigheid. Als kinderen vroeg in hun leven emigreren leren ze voor hun 7^e^ jaar al net zo goed de taal als een kind die uit die omgeving komt. Heeft te maken met ervaringsafhankelijke plasticiteit. Een jonger brein kan zich makkelijker aanpassen. Meertalig opvoeden is geen probleem. Als ouders de taal niet kunnen, kunnen ze beter geen gebrekkig Nederlands tegen hun kind praten. In zon geval is het beter om het kind 2 talen te laten leren. 2. De menselijke omgeving (meer nurture) Kinderen hebben blootstelling aan taal nodig. Kind-gerichte spraak (IDS: Infant Directed Speech): hoe ouders tegen kinderen praten. Een hoge stem. Dit doen we ook vaak tegenover dieren. Het heeft wel nut, we doen dit automatisch, kinderen vinden dit heel erg interessant. Kinderen leren door interactie met anderen. Deze manier van taal helpt dus mee met de ontwikkeling van taal van kinderen. In bepaalde culturen wordt dit als onzin gezien. Onze maatschappij is heel talig ingesteld, sommige culturen hebben dit wat minder. Kinderen luisteren minder goed naar adult-directed speech (hoe volwassenen communiceren). Stapsgewijs taalontwikkeling: - Prelinguale/preverbale periode (1^e^ jaar) - Spraakperceptie: prosodie: kenmerkende ritme, tempo, melodie van een taal. Onze taal is relatief vlak. Italiaanse taal is meer luid en verschillend. Baby's reageren op verschil tussen verschillende klanken en talen. Welke stemmen zijn fijn en welke niet? Kinderen zijn heel sterk in categorische perceptie: onderscheiden van klanken die in een taal verschil maken. Als je een taal eenmaal beheerst hoef je minder nauwkeurig te luisteren naar klanken en baby's doen dat dus meer. Voorbereiden op woorden in de taal. - Voorbereiding op productie: - De beurt nemen: eerst jij, dan ik - Intersubjectiviteit: delen van dezelfde belangstelling, joint attention, wijzen en kijken naar hetzelfde - Gezamenlijke aandacht: kijken en reageren op hetzelfde in de omgeving - Wijzen: helpt bij het richten van de aandacht van een ander - Gebaren: kan ook door horende kinderen en ouders, maar meer als ondersteuning van de gesproken taal - Vroeglinguale periode (1-2,5 jaar) - Eerste woorden - Rond de 12 maanden: 1 woord - Rond de 18 maanden: 50 woorden - Rond de 24 maanden: 200 woorden - Wederzijdse uitsluiting: d.m.v. plaatjes of buiten zijn. Auto en trekker op een plaatje, weet wat een auto is: 'wijs de trekker aan', doordat hij weet welke de auto is weet hij ook welke de trekker is. - Pragmatische hints: gezichtsuitdrukkingen, dus sociale context. waar is je neus, hoofd schouders knie en teen, dus woordspelletjes. Herhaalde blootstelling, heel vaak blijven benoemen dat je ziet - Syntactic bootstrapping: de grammatica van de hele zijn gebruiken om de woordbetekenis te vinden. Dus als je zegt ik ga nu, weet het kind dat er dan een ww volgt (ik ga nu iets doen) - Voorlezen: je past bovenstaande dingen automatisch toe. Dit is vaak in een andere context dan gewend. Opent de deuren naar de wereld. - Woorden combineren - Differentiatiefase (2,5-5 jaar) - Conversatievaardigheden - Voltooiingsfase (vanaf 5 jaar) - Latere ontwikkeling Theoretische kwesties Noam Chomsky: visie op taalontwikkeling - Reactie op skinner's behaviorisme: alleen imiteren omdat er een beloning tegenover staat Daar tegenover: socioculturele/interactionistisch - Lijkt universeel te zijn, omdat ouders en kinderen over dezelfde soort dingen communiceren. Het doel waarmee kinderen taal ontwikkelen is communicatie met anderen. Ook taal om eigen gedachten te kunnen ordenen en emoties te reguleren. Nadruk meer op nurture. Connectionistisch: benadrukt vooral hoe verbindingen van hersengebieden aan elkaar gekoppeld zijn. Neurologische nadruk. *College 3: Conceptuele ontwikkeling* Concepten (wat iets is, wie iets is, waar iets is, etc.) zijn algemene ideeën of begrippen die acties te groeperen op een of andere gelijkenis. Om te kunnen groeperen maken we gebruik van onderscheid. Aan de hand van concepten kunnen we de werkelijkheid begrijpen. We kunnen hetzelfde waarnemen, maar het anders interpreteren waardoor we een andere werkelijkheid ervaren. Wie of wat? Voor jonge kinderen is het belangrijk om twee vragen te beantwoorden: Welk soort zaken zijn er op de wereld? Wat hebben die zaken met elkaar te maken? Soorten objecten voor kinderen (zij verdelen) - Levenloze objecten = objecten die gemaakt zijn, zoals een stoel of een tafel - Mensen - Levende wezens = ook mensen, maar ook dieren en op een later moment ook bomen en planten Categorisatie - Gebeurt in de eerste maanden van het leven van kinderen - 3-4 maanden. Als ze eerst een foto zien van een kat en ze daarna een hond zien, dat ze langer naar die hond kijken. Ze zien dat er sprake is van iets anders. - Categorie hierarchie Vaak drie niveaus: - Algemener niveau, superordinate (bovengeschikt) niveau - Tussenniveau, basaal niveau - Specifieker niveau, subordinate (ondergeschikt) niveau Kinderen vormen vaak kind-basis categorieën, d.w.z. categorieën die liggen tussen het basis- en het subordinate niveau ("dingen die rollen" in plaats van "ballen") Causale verbanden: waarom dingen zijn zoals ze zijn. Dit helpt kinderen categorieën begrijpen en onthouden. Naieve psychologie peuters: een gezond verstandsniveau van begrip van andere mensen en zichzelf. - Bedoeling: het doel waarmee andere mensen dingen doen begrijpen. - Gezamenlijke aandacht: samen spelen - Intersubjectiviteit: wederzijds begrip dat mensen hebben tijdens communicatie: 2 kinderen zijn aan het spelen. Er ontstaat een strijd (1 speelt, 1 huilt), een kind kan besluiten om het kind te troosten of iets anders te brengen om mee te spelen. Is beperkt. Theory of mind: theorie van het verstand - Gaat over het begrip van hoe ons verstand werkt, hoe het ons gedrag beïnvloed. Het begrip en inlevingsvermogen van de ander. - Tweejarigen: papa neemt iets te eten, want papa heeft honger. Maar - Driejarigen: vooral veel foute overtuigingen in dit levensjaar. De smartiestaak: een verpakking met smarties erop waar een pen in zit. Wat zou je vriendje denken als hij deze verpakking zou zien en niet wist wat erin zou zitten? Een pen! - Vijfjarigen: vinden foute-overtuiging problemen heel gemakkelijk Spelen (van belang voor de sociale ontwikkeling): - Pretend play (doen alsof). Dit kan een kind ook alleen doen (minder sociaal aspect) - Object substitutie: bepaalde objecten gebruiken in je fantasie, voordoen als iets anders. Bijv. een stok als een zwaard. Wordt vaak gebruik in het montessori onderwijs. - Sociodramatic play: toneelspel, role play. Dit doe je samen met anderen. Waar, wanneer en hoeveel Ervaringen staan hierin centraal. Dit vraagt om besef van ruimte, tijd, causaliteit en getal. Dat ontwikkelt zich vanaf het eerste levensjaar. Ruimte(lijkheid): pariëtaal kwab belangrijk voor het opslaan van specifieke soorten ruimtelijke informatie. Beide hersenhelften zijn betrokken bij ruimtelijk denken, hoewel de rechter en de linker helft verschillen met betrekking tot het type ruimtelijke informatie dat ze het meest actief verwerken. Mensen coderen ruimte zowel in relatie tot zichzelf als in relatie tot de externe omgeving. Ruimte heeft te maken wie je bent, op welk moment en in een bepaalde situatie. Hoe je je verhoudt in die situatie tot de externe factoren. Piaget: egocentrische representaties: alleen je eigen hond is een hond volgens kinderen. 3 bergen taak. Self-locomotion: het zelf voortbewegen speelt een grote rol bij het verwerven van het idee van ruimtelijk inzicht. Geeft aan dat er een verbinding is tussen een systeem dat zelfgegeneerde beweging door de ruimte voortbrengt en het systeem van het vormen van mentale representaties Tijd Schatten van de duur van gebeurtenissen ontwikkelt later dan de perceptie van volgorde. Dit eerste ontwikkelt zich rond het 5^e^ levensjaar (basisschoolleeftijd). Het timen van toekomstige gebeurtenissen wordt steeds makkelijker - Nativisten: kinderen worden geboren met kernbegrip - Empiricisten: begrip ontstaat door ervaring ![](media/image9.PNG)Het begrijpen van causale verbanden bevordert het geheugen en imiteren vanaf 1 jaar. a-niet-b fout, maar dan met getallen. **College 4: Intelligence and achievement** Wat is intelligentie? Intelligentie is een mentale eigenschap met veel verschillende functies. ![](media/image11.png)General intelligence (g) Spearman intelligentietheorie (1904) 2 factoren: - G factor = general intelligence - S factoren = specifieke factoren = brede factoren - Specifieke intelligentie +/- 70 factoren Carroll's (1993) three-stratum theory Thurstone's (1938) primary skills of intelligence ![](media/image13.png) Gardner's Theory of Multiple Intelligences (1993) Sternberg's Triarchic Theory of Intelligence (1985) ![](media/image15.png) Het is aantrekkelijk om meerdere subvaardigheden te willen zien, dan kan iedereen ergens goed in zijn, maar dan moeten die mogelijkheden er wel zijn. Het is vaak cultureel bepaald wat belangrijke vaardigheden zijn. Intelligentie meten volgens Simon & Binet, Frankrijk 1905 - Doel: ingangsniveau in school bepalen - Verzameling 'hogere orde'- vaardigheden - Test gericht op schoolwerk - Opgaven gevalideerd - Introductie begrip mentale leeftijd (versus chronologische leeftijd) Eerste IQ (Intelligentie Quotiënt) score IQ = mentale leeftijd / kalenderleeftijd x 100 Intelligentie is normaal verdeeld. Moderne intelligentietest: - Stanford-Binet Test (modernized version of Simon & Binet test) - Wechsler Intelligence Test (1939) - WAIS - WISC - WPPSI - Verbale subtesten - Performale subtesten - Divergente vragen - Convergente vragen - Individuele afname - Getrainde onderzoeker WISC -V (2014): Resultaten combineren tot scores voor: - ![](media/image17.png)Verbaal IQ - Performaal IQ - Totaal IQ Vijf primaire indexen: - Verbaal Begrip Index (VBI) - Visueel Ruimtelijke Index (VRI) - Fluïde Redeneren Index (FRI) - Werkgeheugen Index (WgI) - Verwerkingssnelheid Index (VsI ) Predictieve waarde van IQ: IQ is een sterke voorspeller van school-, economisch en beroepssucces. Het IQ van een kind hangt meer samen met het latere beroepssucces dan zijn/haar SES (sociaaleconomische status), bezochte school of elke andere variabele. Niettemin zijn motivatie, creativiteit, gezondheid, sociale vaardigheden, en andere factoren ook van belang. Validiteit: meet een test wat hij beoogt te meten? IQ-test meet intellectuele capaciteiten. Over het algemeen test hij voldoende voor gebruik, want de uitslagen correleren met schoolprestaties. Een IQ-test is een momentopname en is dus nooit 100% juist. Ook is het de vraag of het beter is als je IQ zo hoog mogelijk is. Hoogbegaafdheid is niet altijd positief. Individuele verschillen in IQ Omgevingsfactoren: - Zwangerschap en geboorte - Familie - School & leeftijdsgenoten - Gemeenschap - Etniciteit & sociale klasse Genetische invloeden op intelligentie: - Passief: bijv. 'shared environment' effecten. Opgroeien in dezelfde omgeving als de genetisch verwante ouders - Evocatief: genen 'lokken' een reactie uit van de omgeving - Actief: genen sturen het 'selecteren' van bepaalde omgevingen Etniciteit & intelligentie: - De gemiddelde IQ scores tussen kinderen van verschillende etnische groepen verschillen - Groepsverschillen zeggen niets over individuele verschillen - Scores op IQ testen zeggen alleen iets over de omgeving waarin ze leven Het Flynn Effect: het verschijnsel dat recentere generaties beter scoren op IQ-tests dan de vorige generaties. Hoe leren we? Historisch gezien. Door de industriële revolutie ontstond de situatie dat je van taak kon wisselen. Er ontstond noodzaak voor een basis van kennis die iedereen moest hebben, vooral lezen en rekenen, dus: het basisonderwijs. Het behaviorisme: - Leren door ervaring, evt. met bekrachtiging (reinforcement) - Belangrijkste is dat verbindingen tussen stimulus en uitkomst tot stand komen. - Het hele idee is het veranderen van gedrag, niet zozeer begrip. Als je dus een actie of toets heel goed maakt, is dat voldoende. Cognitivisme: - Neisser (cognitive psychology, 1967): leren als het bewust en actief verwerken van informatie. - Focus op de lerende! - Verschillende instructie principes: - Activeer voorkennis (schemata) voor uitleg - Biedt kennis aan in een ordening die aansluit bij de schemata die leerders al bezitten - Laat leerders leerstof actief verwerken: vraag hen het hoe en waarom uit te leggen - Ga na hoe goed de leerstof is verankerd in de bestaande kennis en geef daarop inhoudelijke feedback - Kennis is niet copy-paste. - Ieder heeft eigen voorkennis. - Nieuwe kennis wordt op oude kennis voortgebouwd **Hoofdstuk 5 uit het boek** Een belangrijk onderdeel van de motorische ontwikkeling is het uitproberen van mogelijkheden. Kinderen testen de relaties tussen hun eigen lichaam en de dingen om hun heen. Bijvoorbeeld: wat ze wel en niet kunnen optillen. Stapreflex: eerst 1 been optillen en later de andere. Dit lijkt op lopen. Klassieke conditionering: verbanden aangeleerd tussen gedrag en prikkels die daaraan voorafgaan. Door middel van een **experiment** die fysioloog **Pavlov** heeft uitgevoerd, is gebleken dat je een neutrale stimulus (iets wat een reactie teweeg brengt, hier de toeter) kunt associëren met een stimulus die leidt tot een reflex (de geur van het broodje leidt tot kwijlen). Pavlov voerde zelf dit experiment uit met een hond. Iedere keer wanneer de hond te eten kreeg, klonk er een bel. Uiteindelijk zorgde het geluid van de bel alleen al voor kwijlproductie. Alleen de bel zorgt al voor kwijlproductie. De termen die hierbij gebruikt worden, zijn: - ![](media/image19.jpeg)**Ongeconditioneerde stimulus**: het eten - **Geconditioneerde stimulus**: de bel - **Ongeconditioneerde reactie**: kwijlen door het voedsel - **Geconditioneerde reactie**: kwijlen door de bel Operante conditionering: het leren van verbanden tussen gedrag en de resultaten die daarop volgen. R+: na de training van een dier belonen door voedsel te geven. Een beloning na goed gedrag. R-: een elektrische schokband omdoen bij een hond en de schokken stoppen als de hond zich goed gedraagt. Iets negatiefs weghalen bij goed gedrag dus. P+: slaan om gedrag af te laten nemen. P-: iets positiefs afnemen. Een speeltje afpakken bij slecht gedrag. Techniek van preferentieel kijken: een methode om baby's met visuele aandacht te bestuderen, waarbij ze twee afbeeldingen tegelijkertijd te zien krijgen. Er wordt gekeken of de baby een afbeelding boven de ander kiest, gebaseerd op duur van kijken. Kegelcellen: lichtgevoelige neuronen die sterk geconcentreerd zijn in de fovea (het centrale deel van het netvlies). Door de onvolwassenheid van deze cellen hebben baby's maar 20/120 gezichtsvermogen in hun eerste maand (zowel kleur als scherpte). Na 8 maanden benadert het gezichtsvermogen volwassenheid. Vloeiende achtervolging (smooth pursuit) oogbeweging: visueel gedrag waarbij de blik van de kijker met dezelfde snelheid en hoek verschuift als een bewegend object. Baby's kunnen dit na 4 maanden. Baby's beginnen al wel gelijk met visueel scannen, dus de omgeving scannen. Schending-van-verwachting: een procedure die wordt gebruikt om de cognitie van baby's te bestuderen, waarbij baby's een gebeurtenis te zien krijgen die verrassing of interesse zou moeten oproepen als deze indruist tegen iets dat het kind weet. Dit zorgt ervoor dat baby's langer blijven kijken of dat de hartslag stijgt. Optische expansie: een dieptesignaal waarbij een object steeds meer van de achtergrond afsluit, wat aangeeft dat het object nadert. Het object wordt dus steeds groter, naarmate het dichterbij komt. ![](media/image21.png)Binoculaire dispariteit: het verschil tussen het netvliesbeeld van een object in elk oog dat ertoe leidt dat twee enigszins verschillende signalen naar de hersenen worden gestuurd. Het kijken met 2 ogen dus. Hoe dichterbij het object, hoe groter de dispariteit tussen de beide beelden. Als deze signalen goed worden samengevoegd in je hersenen en als we optimale diepte zien dan spreken we van stereopsis. Monoculaire diepte (of picturale) signalen: de perceptuele signalen van diepte (zoals relatieve grootte en tussenpositie) die alleen door 1 oog kunnen worden waargenomen. Auditieve lokalisatie: perceptie van de locatie in de ruimte van een geluidsbron, oftwel plaatsen waar geluid vandaan komt. Baby's hebben hier moeite mee omdat hun hoofd klein is, dus ze niet goed waarnemen in welke oor geluid binnenkomt. Naarmate hun hoofd groeit wordt dit dus makkelijker. Perceptual narrowing: ontwikkelingsveranderingen waarbij ervaring het perceptuele systeem verfijnt. Intermodale perceptie: het combineren van informatie uit twee of meer sensorische systemen. Meerdere zintuigen combineren. De spenen op het plaatje kunnen ze onderscheiden door zien en voelen. **Hoofdstuk 6 uit het boek** Symbolen: systemen voor het weergeven van onze gedachten, gevoelens en kennis, en voor het communiceren met andere mensen. Morfemen: de kleinste betekeniseenheden in een taal. Het is een woord of een deel van een woord met een eigen betekenis, dat niet in kleinere woorddelen met eigen betekenissen kan worden opgesplitst. Vrije morfemen zijn onderdelen van een woord die zelfstandig in een zin te gebruiken zijn. Voorbeelden hiervan zijn: \'bos\' en \'deur\'. Een gebonden morfeem is een woordonderdeel dat wel betekenis heeft, maar alleen gebruikt kan worden in combinatie met een vrij morfeem. wettig bestaat uit twee morfemen: - zowel wet (\"bindende regel\") als -ig (\"overeenkomstig\") heeft immers een eigen betekenis maar wet is vrij, terwijl -ig gebonden is; het kan niet zelfstandig voorkomen. Tweetaligheid: kinderen die tweetalig zijn opgevoed vertonen weinig verwarring of taalfouten. Baby's geven voorkeur aan IDS (Infant Directed Speech) boven ADS (Adult Directed Speech), zelfs als er niet in hun eigen taal gesproken wordt. IDS komt niet in alle culturen voor. Voice onset time (VOT) (stemaanvangstijd): de tijdsduur tussen het moment waarop de lucht door de lippen stroomt en het moment waarop de stembanden beginnen te trillen. De VOT voor /b/ (\), ondanks dat de letters op dezelfde manier worden geproduceerd. Intersituationeel leren van woorden: woordenbetekenissen worden bepaald door de correlaties tussen labels en betekenissen in scènes en contexten te volgen. - Als een kind 'dax' hoort in aanwezigheid van meerdere nieuwe objecten kan het kind niet weten welk object 'dax' is, maar door ervaringen heen kan het kind opmerken dat telkens wanneer 'dax' wordt gezegd een van die objecten altijd aanwezig is, en dat object dus waarschijnlijk de 'dax' is. Dit noem je intersituationeel leren van woorden. Telegrafische spraak: korte uitingen waarin niet-essentiële woorden worden weggelaten. Duale representatie: wanneer een symbolisch artefact zowel als een echt object wordt behandeld als een symbool voor iets anders dan zichzelf. Dus, het idee dat een symbolisch object zowel een object op zich is, als een symbool dat naar iets anders verwijst. **Hoofdstuk 7 uit het boek** ![](media/image23.png)Problemen met valse overtuigingen: taken die het begrip van een kind testen dat andere mensen zullen handelen in overeenstemming met hun eigen overtuigingen, zelf als het kind weet dat die overtuigingen onjuist. Theory of Mind-module (TOMM): een verondersteld hersenmechanisme dat zich toelegt op het begrijpen van andere mensen. Essentialisme: de opvatting dat levende wezens een essentie in zich hebben die hen maakt tot wat ze zijn. Dit is een biologische opvatting van kinderen. Egocentrische ruimtelijke representaties: ruimtelijke locaties coderen ten opzichte van het eigen lichaam, zonder rekening te houden met de omgeving. Een egocentrische representatie is wanneer we als referentiekader onszelf als 'waarnemer' nemen: informatie in de ruimte wordt relatief ten opzichte van ons eigen blikveld gerepresenteerd. Numerieke gelijkheid: het besef dat alle sets van N objecten iets gemeenschappelijks hebben. Dit houdt in dat we erkennen dat twee honden, twee ballen en twee schoenen de eigenschap 'tweeheid' delen. 5 principes van tellen: 1. Één-één correspondentie: elk object moet worden gelabeld met een enkel cijferwoord. 2. Stabiele volgorde: de getallen moeten altijd in dezelfde volgorde worden opgezegd. 3. Kardinaliteit: het aantal objecten in de set komt overeen met het laatst vermelde nummer. 4. Orde-irrelevantie: objecten kunnen van links naar rechts, van rechts naar links of in een andere volgorde worden geteld. 5. Abstractie: elke reeks afzonderlijke objecten of gebeurtenissen kan worden geteld.