Sv_inclusief_werkcollege_24-25_Lisa_Buysse-1 PDF

Document Details

GracefulAbstractArt

Uploaded by GracefulAbstractArt

2024

Lisa Buysse

Tags

personality psychology psycho-biological personality traits psychology

Summary

This document details theoretical frameworks and principles in personality psychology, specifically focusing on the Five Factor Model (FFM) and trait-activation theory. It also explores a psycho-biological perspective, highlighting the role of physiological indicators like heart rate and brain activity in personality.

Full Transcript

Deel 1: Theoretische kaders/principes binnen de PHpsychologie (LES 1-4) 1. ALGEMENE INTRO RECAP BASISBEGRIPPEN IN DE PHPSYCHOLOGIE HEDENDAAGSE DEFINITIE - Een reeks psychologische eigenschappen en mechanismen binnen het individu, die georganiseerd en relatief duurzaam zijn, en die zijn of h...

Deel 1: Theoretische kaders/principes binnen de PHpsychologie (LES 1-4) 1. ALGEMENE INTRO RECAP BASISBEGRIPPEN IN DE PHPSYCHOLOGIE HEDENDAAGSE DEFINITIE - Een reeks psychologische eigenschappen en mechanismen binnen het individu, die georganiseerd en relatief duurzaam zijn, en die zijn of haar interacties met en aanpassingen aan de omgeving beïnvloeden  Eigenschappen helpen om o Mensen te beschrijven  Manieren hoe mensen verschillen, gelijken + gemiddelde tendensen o Gedrag te verklaren o Toekomstig gedrag te voorspellen ASSUMPTIES PHONDER ZOEK 1. Relatief stabiele aspecten van het zelf o Ook variabiliteit aanwezig! 2. Consistent over verschillende sociale contexten, ook bij sociale voorschriften 3. De essentie van het individu (denken, voelen, doen) in vergelijking met anderen 4. Zijn latent aanwezig, ook als er geen observeerbare expressie is van de trek CONCEPTUALISATIE PERSOONLIJKHEID – FFM - Dimensioneel - Hiërarchisch: 5 grote domeinen en elk domein heeft nog facetten - Universeel over culturen heen - Valide voor kinderen, jongeren, volwassenen en ouderen - Extraversie: kwantiteit sociale interactie  Graag alleen, rustig, beheerst,… ↔ sociaal, dominant, energiek, optimistisch,… - Altruïsme/agreeableness/aangenaamheid: kwaliteit sociale interactie  Egocentrisch, bot, hardvochtig, manipulatief,… ↔ vriendelijk, oprecht, empathisch, zorgzaam,…  Los zien van kwantiteit (extraversie)!  Hoe aangenaam of makkelijk zijn mensen in omgang - Consciëntieusheid: werkgerelateerde eigenschappen  Slordigheid, chaotisch, snel afgeleid, onbedachtzaam,… ↔ georganiseerd, ambitieus, punctueel,… - Neuroticisme: regulatie van negatieve emoties  Zelfzeker, stabiel, makkelijke omgang met stress,… ↔ angstig, bezorgd, kwetsbaar, snel geïrriteerd,… - Openheid voor ervaringen  Nuchter, minder fantasierijk, voorkeur voor gekende paden,… ↔ creatief, open geest,…  Staat ook volledig los van extraversie!  Hoe open-minded ben je op vlak van bv. andere culturen, andere religies, andere normen/waarden, nieuwe dingen leren kennen als je op reis bent,… TRAIT-ACTIVATION THEORY - PHtrekken zijn latente tendensen die ons gedrag in een bepaalde richting sturen - In situaties die “relevant zijn” voor een bepaalde trek, zal de trek zich duidelijker manifesteren - Intrinsieke satisfactie ontstaat als resultante van expressie van de trek positief geëvalueerd wordt Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 1 STATE-TRAIT ASSESSMENT - = Ieder individu heeft een gemiddeld niveau van PHuitdrukking (traits) (we kunnen bijvoorbeeld een consistent niveau van extraversie vertonen), maar kan af en toe (of misschien vaak) afwijken van dit gemiddelde niveau door tijdelijke PHtoestanden (states) van moment tot moment uit te drukken (bijvoorbeeld we zijn misschien minder extravert als we slecht hebben geslapen of als we het hele weekend omringd zijn door mensen) - Klassieke trait-approach houdt geen rekening met hoe onze expressie van PH verandert naargelang de situatie, maar meet de “algemene tendens van denken, voelen, doen” - Betekenis/voorspellende waarde van fluctuaties (states) op trekken in functie van outcome?  Bv. sterke reactiviteit ten aanzien van bepaalde situaties  Grote stemmingswissels op korte tijdspanne  Vragenlijst-metingen brengen dit niet in beeld  Interview iets sensitiever, maar zeer tijdsintensief - Traits vertegenwoordigen het typische gedrag van een persoon gedurende langere tijd en zijn daarom relatief ongevoelig voor situationele contexten, aangezien dit gedrag voorkomt in een grote verscheidenheid aan verschillende situaties - States variëren in de tijd en in situaties, en kunnen daarom worden beschouwd als gedragsvariaties binnen subjecten (within-subjects) - Standaard trait assessment via vragenlijst: zicht op algemene tendensen - Meer holistische beschrijving van PH  Experience sampling design: within-person variability across time  Situational judgement test: within-person variability across situations EXPERIENCE SAMPLING DESIGNS - “Daily diary method” of “ecological momentary assessment” o Participanten worden gevraagd om over hun gedachten, gevoelens en gedrag te rapporteren op verschillende tijdstippen doorheen een bepaalde periode  = Within-person variability across time o Toevoeging van situatie (‘waar ben je nu?’, ‘bij wie ben je nu?’, ‘wat ben je aan het doen?’, of ‘hoe zou je de situatie waarin je je nu bevindt gevoelsmatig beschrijven?’)  = uitbreiding van within-person variability ‘over time’ naar within-person variability ‘across situations’ o Kijken naar patronen in gedrag over de tijd heen BINNEN personen (= within-person variability) + Heel rijk aan informatie – Nadeel: tijds- en arbeidsintensief! - Resultaat voorbeeldstudie o Intra-individuele variabiliteit in emoties en smartphone gebruik kan aan elkaar (causaal) gelinkt worden SITUATIONAL JUDGMENT TESTS - Kijken naar variabiliteit over situaties heen o Within-person variability ‘across situations’ - Situatie 1, situatie 2, situatie 3, situatie 4, situatie 5,… → Gemiddelde over situaties heen = gecontextualiseerde gemiddelde trek-score o Grootte van de standaardafwijking = maat voor variabiliteit van de trek over situaties heen - Validiteit? o Zorgen dat de scenario’s voor de persoon valide zijn o Lievens et al. (2018): eerste studie die aantoonde dat de SD score een valide maat was voor meting van within- person variability (sterke correlatie standaardafwijking SJT met ESM data) + Minder tijdsintensief dan dagboek-data (experience sampling design) + Controle voor ‘confounding variables’ die optreden bij metingen over bv. tijdsduur van twee weken Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 2 2. EEN PSYCHO-BIOLOGISCH PERSPECTIEF OP PERSOONLIJKHEID ALGEMENE INTRO EVIDENTIE VOOR BIOLOGISCHE BASIS VAN PERSOONLIJKHEID - Historisch: ouden Grieken (lichaamssappen, fysiognomie, frenologie) - Verband persoonlijkheid en fysiologische parameters o Ook ontwikkeling van theorieën die op deze parameters geënt zijn - Hormonaal onderzoek: verband persoonlijkheid en o Testosteron o Cortisol o Oxytocine - PHverandering na hersenletsel PSYCHO-BIOLOGISCHE BENADERING VAN PERSOONLIJKHEID CENTRALE ASSUMPTIE - Psychologische verschillen tussen mensen resulteren uit verschillen in fysiologische systemen o Als je goede fysioogische indicatoren hebt, kan je verschillen goed gaan verklaren - Belangrijk doel: betrouwbaar meten van fysiologische indicatoren CONCEPTUEEL KADER FYSIOLOGISCHE INDICATOREN VAN PERSOONLIJKHEID - Huidgeleiding + Cardiovasculaire maten o Autonoom zenuwstelsel (sympatisch + parasympatisch) - Hersenactiviteit o Centraal zenuwstelsel - Hormoonspiegel o Hormoonstelsel AUTONOOM ZENUWSTELSEL: FYSIOLOGISCHE METINGEN - = meten van bij regulatie arousal betrokken systemen ELECTRO-DERMALE METINGEN (HUIDGELEIDING) - Via zweetklieren in handpalm (sympathisch zenuwstelsel – fight or flight) - Gevoeliger aan psychologisch significante stimuli dan aan thermale stimuli o Warmte o Visuele stimuli (emo-foto’s) - Methode tot meting emotionele arousal o Bv. leugen-detectie Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 3 CARDIO-VASCULAIRE METINGEN - Hartslag: tijd tussen twee hartslagen meten - Bloedvaten: bloeddruk - → Stijging bij stress, angst, cognitieve inspanning (bv. moeilijke taak, piekeren) TOEPASSING OP PERSOONLIJKHEID - Wat kunnen we uit onderzoek besluiten met betrekking tot persoonlijkheid? 1. Belangrijke individuele verschillen in cardiale reactiviteit bij blootstelling aan dezelfde taak of stress  Introverten en neuroten: hogere cardiovasculaire activiteit bij arousal 2. Belangrijke verschillen in huidgeleiding bij blootstelling aan dezelfde taak of stress  Hogere huidgeleiding bij introverten bij stress of inname cafeïne  Hoog neurotisch: chronische activatie van het sympathisch zenuwstelsel  Hogere huidgeleiding bij stresserende situaties CENTRAAL ZENUWSTELSEL: HERSENACTIVITEIT EEG - Elektrische activiteit, geproduceerd door hersenen monitoren o Alpha wave: rust → inverse indicator van activiteit  Hoe meer alpha waves, hoe meer rust en hoe minder activiteit van de hersenen - Identificatie van activatiepatronen in verschillende regio’s in relatie tot informatie-processing (bv. geheugen) ERP - Elektrische activiteit in respons op omgeving o Activiteit meten vlak na aanbieden stimulus - Sterk gebruikt in onderzoek naar emoties o = Terrein van brain asymmetry research (de twee hemisferen van de frontale hersenen) BRAIN ASYMMETRY RESEARCH - Hemisferen worden op unieke wijze geactiveerd 1. Linkse hemisfeer is actief bij positieve emoties 2. Rechtse hemisfeer is actief bij negatieve emoties - → Wordt ondersteund door EEG onderzoek o Bv. aanbieden van positieve vs. negatieve woorden, foto’s,… o Ook bij jonge kinderen met proefexperimenten met zoete vs. bittere vloeistof 1. Zoete vloeistof: activatie linkse hemisfeer 2. Bittere vloeistof: activatie rechtse hemisfeer TOEPASSING OP PERSOONLIJKHEID - Wat kunnen we uit onderzoek besluiten met betrekking tot persoonlijkheid? 1. Niet iedereen reageert even intens op positieve versus negatieve prikkels  Bv. waarom verschillen mensen in hun a ectieve reactie op films? ▪ Verschillen tussen individuen in activiteit van linker vs rechter hemisfeer in rusttoestand 1. Positief ingestelde personen: links 2. Negatief ingestelde personen: rechts ▪ Verschillende treshold of responding bij stimulatie 1. Positieve ingesteldheid: lagere treshold voor positief a ect 2. Negatieve ingesteldheid: lagere treshold voor negatief a ect - Besluit: individuele verschillen in ‘frontal brain assymetry’ zijn stabiel en indicatief voor een onderliggende dispositie o Ook valide in jongere leeftijdsgroepen: bv. experimenten met baby’s via strange situation procedure Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 4 VERDIEPING: RECENTE ONTWIKKELINGEN VANUIT MEDITATIE/BOEDDHISME - Boeddhistische monniken: uitgesproken activatie van linker-hersenhemisfeer (frontaal) in vergelijking met algemene bevolking o Komt dit door e ect van levensstijl? - Start onderzoek naar e ect van meditatie o Stijging in activatie linker-hersenhemisfeer o Terrein van mindfulness is hierop geënt FMRI - Functional magnetic resonance imaging - Uittekenen van structuur en functie van hersenen - Primair ontwikkeld voor medische doeleinden - Activiteit specifieke regio in relatie tot taak TOEPASSING OP PERSOONLIJKHEID - Wat kunnen we uit fMRI-onderzoek besluiten met betrekking tot persoonlijkheid? o Canli et al. (2001)  fMRI tijdens blootstelling aan positieve en negatieve beelden  Resultaat: specifieke hersenveranderingen in relatie tot de foto’s 1. Mate van hersenactiviteit hangt af van persoonlijkheid 1. N: stijgende frontale hersenactiviteit bij negatieve beelden 2. E: stijgende frontale hersenactiviteit bij positieve beelden 2. Persoonlijkheid correleert met hersenreactiviteit ten aanzien van emotionele stimuli o Grimm et al. (2012)  fMRI tijdens blootstelling aan ‘smakelijke’ prikkels na periode van vasten 1. Resultaat: activatie bepaalde hersenregio’s (limbische structuren) 2. Maar: trait ‘self-directedness’ is negatief gecorreleerd met activiteit in bijvoorbeeld de amygdala 3. Persoonlijkheid is gecorreleerd aan dynamische biologische processen in hersenen o DeYoung et al. (2010)  Alle Big Five onderdelen, met uitzondering van openheid voor ervaringen, kunnen betekenisvol gelinkt worden aan hersenscans BEPERKINGEN EERSTE FMRI-STUDIES 1. Sterk experimenteel gebaseerd 2. Weinig ecologische validiteit 3. Kleine steekproeven 4. Potentieel confounding e ect van andere factoren 5. Recente studies zetten meer in op naturalistische settings, grotere steekproeven en nemen andere bronnen van invloed mee 6. Gecombineerde designs met eye-tracking om andere neurologische invloeden (aandachtsprocessen) mee in kaart te brengen RECENTE BEVINDINGEN - Individuen met gelijkaardige persoonlijkheid hebben synchrone neurale respons op naturalistische stimuli - Gelijkaardige persoonlijkheid reflecteert zich op neuraal niveau in gelijkaardige interpretatie en emotionele respons op events, eerder van vanuit gelijkaardige aandachtsproceessen - Sterkste e ect voor 1. Depressieve trekken: algemene negatieve interpretatie van externe stimuli 2. Openheid + consciëntieusheid + energie: sterke interpretatie van stimuli die uitmondt in concrete actie Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 5 BESLUIT - Bevindingen uit fMRI- en EEG-analyses bieden bewijs dat mate waarin mensen op één lijn liggen in hun neurale activiteit bij het bekijken van naturalistische stimuli, afhangt van hoe vergelijkbaar ze zijn in hun psychologische disposities o Waargenomen e ecten van PHgelijkenis op neurale synchronie sterker dan die voor sociaal-demografische gelijkenis  Bij afstemmen ervaring met alledaagse naturalistische stimuli is gelijkenis in diepgaande PHkenmerken belangrijker dan gelijkenis in sociaal-demografische kenmerken op oppervlakkig niveau HORMONAAL STELSEL TESTOSTERON - Ontwikkeling van mannelijke fysieke karakteristieken - Link naar persoonlijkheid 1. Hoog: meer wild gedrag, ongehoorzaam, onstuimig 2. Laag: meer verantwoordelijkheid, welgemanierd, vriendelijk 3. Gevangenispopulatie: meer geweld- en seksuele delicten bij hoog mean-level niveau van testosteron - Relativiteit: groot geslachtsverschil in mean-level niveau van testosteron niet gereflecteerd in danige PHverschillen tussen mannen en vrouwen - Methodologische kritiek: invloed van prenatale blootstelling aan (andere) hormonen en omgevingse ect op testosterongehalte CORTISOL - Komt vrij bij fysieke of psychologische stress (fight or flight) o Stresshormoon - Link met persoonlijkheid? Loney et al. (2006) o Laag cortisol: hoge score op callous-unemotional traits  Enkel voor jongens!  Callous-unemotional traits omvatten een temperamentdimensie die wordt gekenmerkt door weinig empathie, interpersoonlijke ongevoeligheid, beperkt a ect en een gebrek aan aandacht voor prestaties o Indicator voor emotionele reactiviteit? o Komt overeen met evidentie dat heel verlegen kinderen doorgaans hogere cortisol levels hebben OXYTOCINE - Komt vrij bij bevalling, borstvoeding en bevredigende seksuele relatie (ook bij mannen!) - Stimuleert de a ectieve band tussen ouders-kind en tussen partners - Recente studie: hoog oxytocine correleert met een hoge score op ‘trust’-gedrag (agreeableness) PHVERANDERING NA HERSENLETSEL ALS EVIDENTIE VOOR FYSIOLOGISCHE BASIS VAN PERSOONLIJKHEID - Meest bekende case: Phineas Gage - Schade in frontale hersenen geassocieerd met PHverandering 1. Pseudo-depressie (geen klinische depressie): apathie, bewegingsarmoede, initiatief- en interesseverlies  Is zoals klinisch depressief zijn, maar zonder uitgesproken somberheid 2. Pseudo-psychopathie: ontremd gedrag, lage frustratietolerantie, regelovertredend gedrag, agressie 3. Stemmingswisselingen 4. Promiscuïteit  Onderhouden van wisselende seksuele contacten met meerdere personen – Beperkte psychotherapeutische e ecten Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 6 BIOLOGISCHE MODELLEN VAN PERSOONLIJKHEID HET BIOLOGISCH MODEL VAN PERSOONLIJKHEID EN AROUSAL VAN EYSENCK - 2 soorten neurale mechanismen in menselijk brein 1. Excitatorisch: alert, actief 2. Inhibitorisch: inactief, rust - Ascending reticular activating system (ARAS) zorgt voor evenwicht tussen excitatorische en inhibitorische neurale mechanismen 1. Reticulo-corticaal systeem: corticale arousal  Corticale arousal laag voor extraverten: opzoeken van activiteiten 2. Reticulo-limbisch systeem: arousal van emotie  Neuroten zijn sneller aroused door emotie-prikkels - ‘The biological basis of personality’ o Verschillen tussen introverten-extraverten vanuit ARAS-systeem  Introverten vs extraverten: hoge vs lage arousal o Gedrag en activiteitenkeuze in functie van streven naar optimale arousal  Experimenteel getoetst (Gale) 1. Geen verschillen in basic level van corticale activiteit 2. Verschil neemt toe naarmate stimulatie stijgt: sterkere reactie van introvert - Aanleiding tot revisie theorie: van arousal naar arousability TOEPASSING: EXPERIMENTEN VAN GEEN - Impact van achtergrondgeluid op de prestatie van introverten en extraverten op een associatietaak 1. Verschillende voorkeur voor geluidsniveau: introvert < extravert 2. Minder goede prestaties bij misfit - Link met electrodermale activiteit o Electrodermale activiteit van introverten is hetzelfde als bij extraverten wanneer beide groepen aan het niveau van voorkeur werken BIS/BAS THEORIE VAN GRAY - Reinforcement sensitivity theory - BIS = behavioral inhibition system - BAS = behavioral approach system - Gebaseerd op studies bij dieren - Uitgangspunt: individuele verschillen in conditioneerbaarheid - Persoonlijkheid: interactie BIS/BAS systeem in de hersenen o BIS: sensitiviteit voor straf o BAS: sensitiviteit voor beloning - BIS/BAS sensitiviteit is verantwoordelijk voor angst/impulsiviteit 1. Hoge score op BIS schalen → meer angstig 2. Hoge score op BAS schalen → impulsiever 3. Extreme scores tonen een verhoogd risico van psychopathologie - Algemeen o BIS is internalizing o BAS is externalizing Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 7 TOEPASSING BIS/BAS OP WERKSETTING INTEGRATIE BIS/BAS & AROUSAL-MODEL BIOLOGISCHE BASIS VAN DE TREK “SENSATION SEEKING” - Kennis omtrent nood aan sensorische input als universele menselijke behoefte gebaseerd op studies omtrent sensorische deprivatie - Humane wezens streven in gedepriveerde situaties naar eender welke sensorische input o Bv. eindeloos herbeluisteren van tapes o Bv. beginnen zingen tijdens lange periodes van isolatie THEORIE VAN HEBB - Zoeken naar stimulatie bij onderarousal - Zoeken naar rust bij over-arousal THEORIE VAN ZUCKERMAN - Terugkerende bevinding: variatie in stress tussen individuen naar aanleiding van sensorische deprivatie o High vs low sensation seekers o Ontwikkeling sensation-seeking scale  Predictor van tolerantie van sensorische deprivatie, maar ook van functioneren in dagelijks leven - Belangrijke fysiologische basis: neurotransmitters o Neurotransmitter wordt afgebroken na prikkeloverdracht o Regulatie neurotransmitter level: enzym monoamine oxidase (MAO) 1. Te weinig MAO: voortdurende prikkeloverdracht 2. Te veel MAO: te weinig prikkeloverdracht o Link met sensation seeking?  Sensation seekers hebben lage MAO levels in bloed  Hypothese Zuckerman: minder inhibitie zenuwcellen → minder controle over gedrag-emoties Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 8 HYPOTHESE VANUIT NEUROTRANSMITTORWERKING - Neurotransmitters zijn zelf verantwoordelijk voor individuele verschillen 1. Dopamine: functioneert als een beloningssysteem, ‘the feeling good chemical’  Cfr. Werking cocaïne 2. Serotonine: speelt een rol bij depressie, angst  Cfr. Prozac: verhindert de heropname van serotonine → blijft langer in synaps 3. Norepinephrine: activatie sympathisch zenuwstelsel (fight or flight)  Tridimensioneel model van Cloninger is hierop gebaseerd BIOLOGISCH MODEL VAN CLONINGER - Drie temperamentsdimensies 1. Novelty-seeking 2. Harm avoidance 3. Reward dependence - Vier kenmmerken voor elke dimensie 1. Onafhankelijk 2. Erfelijk bepaald 3. Vroeg observeerbaar 4. Gelinkt aan neurotransmitters 1. Novelty seeking – dopamine ▪ Hoge score = laag dopamine 2. Harm avoidance – serotonine ▪ Hoge score = ontregeld serotoninesysteem 3. Reward dependence – norepinephrine ▪ Hoge score = lage norepinephrine TOEPASSING BINNEN DE PSYCHIATRIE - Populair binnen psychiatrische settings, vooral ter verklaring van verslaving en verschillen tussen verslaafden o Verschillende motieven vanuit onderliggende neurotransmitter 1. Drinken voor plezier: novelty seeking, dopamineboost 2. Drinken tegen stress: harm avoidance, stress-regulatie 3. Toont belang van verschillende aanpak in verslavingsbehandeling Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 9 VERBANDEN MET ANDERE MODELLEN - Link met andere theorieën o BIS/BAS  BAS ~ novelty seeking  BIS ~ harm avoidance  BAS ~ Reward dependence o FFM  Novelty seeking ▪ Hoog E (.43) ▪ Laag C (-.36)  Harm avoidance ▪ Hoog N (.54) ▪ Laag E (-.57)  Reward dependence ▪ Hoog E (.45) - Gray – Eysenck – Zuckerman – Cloninger o Gelijkenissen in de trekken die ze beschrijven, maar substantiële verschillen in etiologische verklaring voor trekken  Gray: hersenprocessen die te maken hebben met “leren” via beloning en straf bepalen mee persoonlijkheid  Eysenck: focus op hersen- en zenuwstelsel  Zuckerman: focus op de synaps en de neurotransmitters in de synaps  Cloninger: focus op specifieke neurotransmitters BIOLOGISCHE BASIS VAN OCHTEND-AVONDTYPES - Morningness – eveningness: dimensioneel construct o Te wijten aan verschillen in onderliggende biologische ritmes (circadiane ritmes, gemiddeld 24 uur)  Studie aan de hand van temporal isolation designs: free running time ▪ Bevindingen: grote variabiliteit in slaap-waakcyclus zonder time cues 1. Korte cyclus: ochtendtypes 2. Lange cyclus: avondtypes o Sterke correlatie morningness-eveningness (vragenlijst) met piek lichaamstemperatuur o Replicatie over geslacht, cultuur, SES = endogene etiologie Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 10 BELANG VAN MORNINGNESS-EVENINGNESS - Empirische evidentie ondersteunt validiteit van dit construct o Jobprestatie in functie van tijdstip o Interpersoonlijke ME fit en relationele kwaliteit o Link met persoonlijkheid  Morningness ~high activity/energy  Geslachtsspecifieke correlatie met N ▪ Morning-men: hoog N ▪ Morning-vrouw: laag N o Avondtypes meer flexibel  Jetlag  Slaaptekort o Ochtendtypes  Gezondere levensstijl  Betere quality of life ILLUSTRATIE: DE THEORIE VAN DICK SWAAB - In-utero ontwikkeling van hersenstructuur bepaalt wie we zijn o Seksuele oriëntatie o Geslachtsverschillen o Psychopathologie - Belang van invloed tijdens zwangerschap o Roken – alcohol o Antidepressiva VOORBEELD EXAMENVRAAG Onderzoek naar persoonlijkheid vanuit psycho-biologische hoek toonde aan dat A. De rol van testosteron ter verklaring van PHverschillen tussen mannen en vrouwen aanzienlijk is B. Jongens met een hoge score op callous-unemotional traits een hoog cortisolgehalte blijken te vertonen bij blootstelling aan stress C. Schade in de frontale hersenen tot een PHverandering kan leiden, die met gedragstherapeutische interventies kan verholpen worden D. Oxytocine zowel bij vrouwen als mannen gelinkt is aan hogere scores op agreeableness ANTWOORD: Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 11 3. EEN GEDRAGSGENETISCH PERSPECTIEF OP PERSOONLIJKHEID ALGEMENE INTRO EN SITUERING - Doel gedragsgenetica: in welke mate kunnen individuele verschillen in gedrag toegeschreven worden aan e ect van genen, omgeving of hun interactie? - Studieterrein: relatie genen-omgeving-gedrag BASISBEGRIPPEN - Genotype – fenotype - Centrale werkhypothese: genoom = constant - DNA = drager erfelijke info o Sequensen van 4 basen (AG TC) o Veelvoud = 1 gen o Spontane genetische verandering (mutatie) in DNA = basis voor een syndroom (bv. schizofrenie) - Genen komen in paren voor (cfr. liggen op chromosomen) - Allelen: varianten van hetzelfde gen o 2 allelen van 1 paar: info voor bepaalde eigenschap - Homozygoot versus heterozygoot HET MENSELIJK GENOOM - = Complete set aan genen: 20.000-25.000 genen (1 gen = 2 allelen) op 23 paar chromosomen - 22 paar gelijk voor mannen en vrouwen – geslachtschromosoom verschilt - Chromosomen opgebouwd uit lange sequensen DNA (>3 biljoen base paren) - In vrijwel elke menselijke cel: complete set van menselijk genoom o (Uitz: rode bloedcellen, zaad- en eicellen) HUMAN GENOME PROJECT - Identificatie van menselijke genen - 1990-2003 - Centrale bevindingen 1. Slechts 2% van DNA omvat genetische instructies (98% junk DNA) 2. Voor 50% van onze genen is hun functie onbekend 3. 50% van ons DNA is gelijk aan dat van andere organismen 4. Verschillen mens-dier: wijze waarop proteïnen gedecodeerd worden WAT IS ERFELIJKHEID? - Erfelijkheid is een statistische parameter (h²) - Proportie geobserveerde variantie binnen een groep die verklaard wordt door genetische (of genotypische) variantie o Genotypische variantie: individuele verschillen in de verzameling van genen in een groep o Fenotypische variantie: observeerbare fenotypische verschillen o Voorbeeld  Erfelijkheid van lichaamslengte is.90 → = 90% van de observeerbare verschillen in lichaamslengte is toe te schrijven aan genetische factoren - Uitgangspunt klassieke model gedragsgenetica: variantie fenotype = genotypische variantie + omgevingsvariantie = 100% Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 12 5 MISCONCEPTIES OMTRENT ERFELIJKHEID 1. Erfelijkheid is niet van toepassing op niveau van het individu 2. Erfelijkheid is een schatting, een gemiddelde (met een meetfout!) o Bv. 90% van de verschillen die we zien op groepsniveau op vlak van lichaamslengte verklaard wordt door genetische factoren ≠ tegen broer kunnen zeggen dat hij zo klein is omdat dat 90% door zijn genen is o Je mag een populatieschatting NOOIT vertalen naar het niveau van een individu 3. Erfelijkheid is een populatie-parameter 4. Erfelijkheid is niet constant o Invloed van erfelijkheid is 1. Afhankelijk van omgeving, tijd 2. Afhankelijk van samenstelling steekproef/populatie 5. Het erfelijkheidsaspect van een psychologische trek wordt algemeen gezien bepaald door multipele genen (in tegenstelling tot single-gene erfelijkheid) MENSELIJK FUNCTIONEREN VANUIT POLYGENISCH PERSPECTIEF - Meerderheid menselijke trekken zijn polygenisch: multifactorieel bepaald door genen en omgeving o Het gaat niet om meerdere genen die op een bepaalde plaats gelokaliseerd liggen van belang zijn voor de uitkomst, heel veel verschillende genen coderen voor elk iets apart  Genen betrokken bij groeihormonen  Genen betrokken bij lengte beenderen o Specifieke omgevingsinvloeden (bv. voeding) - Genetische variabiliteit vergroot bovendien door mutatie o Cfr. monozygote tweelingen zien er niet altijd identiek uit! - Vanuit evolutionair perspectief: variabiliteit heeft evolutionair gezien te maken met overleving van de soort o Stel dat een bepaalde ziekte heel sterk genetisch bepaald is en er zou daar geen mutatie op mogelijk zijn, dan zou dat op een bepaalde manier (indien heel fatalistisch bekeken) kunnen leiden tot een uitsterving van de soort  Mutaties zijn eigenlijk natuurlijke processen ter overleving van de soort KWANTITATIEVE GENETICA TER BESCHRIJVING VAN OVERERFBAARHEID VAN PERSOONLIJKHEID 4 ASSUMPTIES VAN KWANTITATIEVE GENETICA 1. Genetische verschillen leiden tot fenotypische verschillen 2. Niet-genetische verschillen kunnen ook leiden tot fenotypische variatie 3. Als genetische factoren belangrijk zijn, dan varieert het fenotype naargelang de genetische similariteit 4. Als gedeelde omgevingsfactoren belangrijk zijn, dan varieert het fenotype naargelang het samenleven van individuen METHODEN VOOR DE BESCHRIJVING VAN GENETISCHE OVERERFBAARHEID - 4 methoden om genetische overerfbaarheid van PH (of andere psychologische eigenschappen) te onderzoeken 1. Selective breeding 2. Familiestudies: 50% gedeelde genen binnen families 3. Tweelingenstudies: monozygote tweelingen (100%) versus dizygote tweelingen (50%) 4. Adoptiestudies: geen genetische e ecten - Combinatie van deze studies (is het beste): assessment van genetische overerfbaarheid o Geen biologische maten, het genotype wordt niet gemeten in de gedragsgenetica o Wel: biologische verwantschap wordt afgezet ten opzichte van gelijkheid in gedrag  Kijken naar in welke mate de gelijkheid in gedrag geassocieerd is met de sterkte van de biologische verwantschap ▪ Op basis van bijvoorbeeld vragenlijsten rond persoonlijkheid of een ander psychologisch construct: kijken naar biologische verwantschap is tussen 2 mensen en dan dezelfde vragenlijst aan de twee personen voorleggen en daar kijken hoe sterk die met elkaar correleren Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 13 SELECTIVE BREEDING - Vooral toegepast bij honden - Gerichte selectie van honden in functie van bepaalde eigenschap - Oorspronkelijk fysieke eigenschappen, later op ‘personality traits’ - Indien PHtrekken geen erfelijke component zouden hebben, dan onmogelijk om rassen te kweken met bepaalde eigenschappen - Groot succesverhaal, vormt direct bewijs voor erfelijkheid van gedragsmatige eigenschappen (maar ethisch niet toe te passen bij mensen) FAMILIESTUDIES - Rationale: mate van gelijkheid in bepaalde PHtrek ~ mate van genetische verwantschap tussen familieleden - Makkelijk beschikbaar maar o Genetische en omgevingsinvloeden zijn binnen families moeilijk uit elkaar te halen TWEELINGENSTUDIES - Rationale: vertrekt van het feit dat DZ twins slechts 50% zelfde genenmateriaal hebben en MZ twins algemeen gezien 100% genetisch gelijk zijn - Assumptie: Als MZ twins meer op elkaar lijken dan DZ twins voor een bepaalde eigenschap, dan pleit dit voor erfelijkheid van die eigenschap - De manier waarop de erfelijkheid wordt geschat gebeurt aan de hand van de correlaties die er bestaan tussen monozygote tweelingen en dizygote tweelingen - Studies gaan er van uit dat ouders van monozygote tweelingen hun kinderen niet meer als gelijkend gaan behandelen dan ouders van dizygote tweelingen Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 14 FORMULE KLASSIEKE METHODE SCHATTING ERFELIJKHEID - Schatten van erfelijkheid o Uitgangspunt klassieke model gedragsgenetica: variantie fenotype = genotypische variantie + omgevingsvariantie = 100%  Fenotype dat je ziet is de uitkomst van de som van de genen plus de omgeving o Dit betekent  rMZ = h² + c²  rDZ = ½ h² + c²  = Het verschil in overeenkomst tussen MZ en DZ tweelingen reflecteert dus de helft van het genetisch e ect o DUS: h² = 2(rMZ - rDZ) o rMZ = h² + c²  rMZ = correlatie tussen paren monozygote tweelingen  h²: erfelijkheidsvariantie  c²: gemeenschappelijke omgevingsvariantie o rDZ = ½ h² + c²  rDZ: correlatie tussen paren dizygote tweelingen  h²: erfelijkheidsvariantie  c²: gemeenschappelijke omgevingsvariantie o Hieruit blijkt ook dat: c² = rMZ - h² - Verklaring formule o ALS c² = rMZ – h² o EN rDZ = ½ h² + c² o DAN rDZ = ½ h² + rMZ – h² o ↔ h² - ½ h² = rMZ - rDZ o ↔ 1/2 h² = rMZ – rDZ o ↔ h² = 2(rMZ – rDZ) TOEPASSING KLASSIEKE METHODE OP MZ EN DZ TWINS CORRELATIES VFM-DIMENSIES TUSSEN MONOZYGOTE EN DIZYGOTE SAMEN OPGEVOEDE TWEELINGEN: ERFELIJKHEIDSSCHATTING VOLGENS DE KLASSIEKE METHODE - Riemann, Angleitner & Strelau (1997) o Aan een aantal mono- en dizygote tweelingen dezelfde vragenlijst voorgelegd die de vijf PHfactoren in beeld brachten o Dan gekeken hoe sterk de monozygote tweelingen met elkaar correleren  Bv. extraversie:.56 ▪ Wil zeggen dat als de ene monozygote tweeling aangeeft dat hij vrij extravert is, dat de kans groot is dat de tweede tweeling dat ook over zichzelf zegt o Ook gekeken hoe sterk de dizygote tweelingen (maar 50% genetisch verwant) met elkaar correleren  Bv. extraversie:.28 (veel lager!) o Vervolgens de erfelijkheidsvariantie geschat via formule h² = 2(rMZ – rDZ) – zullen we niet moeten doen op examen  Bv. extraversie: h² = 2(.56-.28) = 2(.28) =.56 = 56% (→ 56% trek extraversie erfelijk bepaald) h²E: 56% - h²N: 80% - h²A: 46% - h²C: 72% - h²O: 72% → E, N, C meest genetisch → A, O meest omgeving Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 15 ERFELIJKHEIDSSCHATTINGEN VOOR DE BASISDIMENSIES VAN PH, GEBASEERD OP MAJOR TWIN STUDIES - Gelijkaardige studies en meta-analyses gedaan o Men vond consistent over de studies heen dat de correlatie tussen monozygote tweelingen voor de vijf basisdimensies en de drie dimensies van het model van Eysenck (extraversie, neuroticisme, psychoticisme) vrij groot is  30-50% van de individuele verschillen op fenotypisch vlak voor PH kan je terugbrengen naar genetische verschillen MA Eaves et al. Loehlin & Martin E > P > N (MZ) E > N > P (MZ) Waller (USA) Jang et al. (Canada) O > E > C > N > A (MZ) E > C > N > O > A (MZ) CORRELATIES VOOR PH BIJ MONOZYGOTE EN DIZYGOTE TWEELINGEN (APART EN SAMEN OPGEVOED) - Als monozygote tweelingen apart opgroeien (en dus geen omgeving delen), lijken zij qua gedrag nog steeds meer op elkaar dan dizygote tweelingen die samen zijn opgevoed (en dus wel een omgeving delen) Pedersen et al. E: MZ apart > DZ samen N: DZ samen > MZ apart E > P > N (MZ) Hershberger et al. E: MZ apart > DZ samen N: MZ apart > DZ samen E > P > N (MZ) ADOPTIESTUDIES - Rationale: correlatie tussen adoptiekind en (a) adoptieouders en (b) biologische ouders vergelijken o Biologische ouder: genetisch 50% van materiaal gedeeld, maar geen omgevingse ecten gedeeld o Adoptieouder: omgevingse ecten gedeeld maar geen genetisch materiaal gedeeld - Gelijke omgevingsassumptie niet nodig (in tegenstelling tot tweelingstudies) – geen verwarring van genetische en gedeelde omgevingsvariantie mogelijk o Er is geen confounding e ect van de omgeving waar sprake van kan zijn bij genetische verwantschap tussen een biologische ouder en een adoptiekind, want het kind is niet opgegroeid bij de biologische ouder - Maar: worden adoptiekinderen wel ‘random’ geplaatst? - Onderzoek o Aantal PHeigenschappen gemeten via verschillende vragenlijsten  Meeste studies gaan rond sociabiliteit en sociaal zijn o Je ziet dat adoptiekinderen over de hele lijn nog steeds grotere correlaties vertonen met de biologische ouder dan met de adoptieouder waarmee ze zijn opgegroeid Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 16 MINNESOTA STUDY TWINS REARED APART - Studie van 45 MZ en 26 DZ apart opgevoede tweelingen - Krachtig: combinatie sterktes tweelingstudies met adoptiestudies - Hoge correlaties, ook voor attitudes o Correlaties tussen tweelingen die apart zijn opgegroeid zijn bijna over de hele lijn hoog (behalve voor social closeness) - Probleem? Komt zelden voor... - Directe erfelijkheidsschattingen omdat er geen gedeelde omgeving is 5 UITGANGSPUNTEN VAN DE TRADITIONELE SCHATTINGSMETHODE EN PROBLEMEN 1. Omgevingsgelijkheid is dezelfde voor MZ en DZ tweelingen (“equal environment hypothesis”) 2. Er bestaat geen correlatie tussen beide ouders voor de trek (cfr. geen assortative mating) 3. “De” omgeving (c²) wordt niet gedi erentieerd in termen van gemeenschappelijke en unieke omgeving 4. Non-additieve genetische e ecten zijn klein (dominantie, epistasis) 5. Er zijn geen correlaties tussen genen en omgeving PROBLEEM UITGANGSPUNT 1: GELIJKE OMGEVING VOOR MZ EN DZ TWINS? - Assumptie gelijke omgeving DZ – MZ? o Werd lange tijd in vraag gesteld o Onderzoek toont aan dat dit e ectief zo is  Ouders van MZ twins behandelen hun kinderen niet als méér gelijken dan ouders van DZ twins - “MZ and DZ twins experience the same sources of environmental variation, that is, environmental sources relevant to the trait under study are equally correlated in MZ and DZ pairs, and twins do not experience di erent treatment based on their zygosity, or degree of genetic relatedness, with respect to the trait of interest” (Morosoli et al., 2022) PROBLEEM UITGANGSPUNT 2: RANDOM PARTNERKEUZE? - Is assumptie dat ouders elkaar ‘random’ kiezen wel valide? ASSORTATIVE MATING - Basisassumptie: random partnerkeuze ~ random genetische similariteit - Maar: evidentie voor partnerkeuze in functie van gelijkaardige kenmerken o Fysieke karakteristieken (lichaamslengte!) o Cognitieve capaciteiten (IQ) o PH o Psychopathologie - Verhoogt de similariteit tussen 1e graad verwanten (DZ maar niet MZ tweelingen!!) - Impliceert een onderschatting van de genetische contributie PROBLEEM UITGANGSPUNT 3: DE OMGEVING ALS 1 GEHEEL? GEDEELDE VS UNIEKE OMGEVINGSVARIANTIE - Uitgangspunt 3: “De” omgeving wordt beschouwd als 1 construct o Omgeving bestaat echter uit verschillende deelcomponenten 1. Gemeenschappelijke omgeving: consistent laag (5 à 10 %) – heeft heel weinig impact ▪ Cfr. lage similariteit tussen geadopteerde kinderen 2. Niet-gedeelde (unieke) omgeving: significant, maar wisselende resultaten (i.e. verschillende vriendengroep) ▪ “Vele kleine beetjes maken een groot” – er is niet één specifieke bron van unieke omgeving belangrijk o Wel belangrijk gedeeld omgevingse ect voor (adoptie-studies)  Attitudes/religie/politieke oriëntatie  Gezondheidsgedrag (roken/drinken) Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 17 UNIEKE WITHIN-FAMILY FACTOREN - Di erentiatie tussen ‘within’ en ‘outside’ family factors 1. WITHIN FAMILY FACTORS 1. Passief model 2. Child-e ects model 3. Parent-e ects model 2. OUTSIDE FAMILY FACTORS 1. Context-specifieke socialisatie 2. Socialisatie buitenshuis 3. Hiërarchische positie binnen groepen - Zowel within-als outside family factoren vormen significante bronnen van invloed op PH en kunnen bias vormen voor erfelijkheidsschatting vanuit klassiek additief model UNIEKE WITHIN-FAMILY FACTOREN: MODEL VAN REISS - Passief model o Klemtoon op algemene genetische overlap ouder - kind o Geen aandacht voor andere of interacterende factoren - Child-e ects model o Gen veroorzaakt gedrag bij kind o Gedrag kind veroorzaakt hetzelfde/gelijkaardig gedrag ouder o Gedrag ouder niet als oorzaak van gedrag kind o = child-driven e ect (Harris, 1995): ouders reageren anders naargelang PH van het kind  Positieve feedback lus: stimuleren natuurlijke aanleg van kind  Negatieve feedback lus: tegenwerken natuurlijke aanleg van kind - Parent-e ects model o Gedrag ouder als respons op gedrag kind in overeenstemming met eigen genetische make up o Respons ouder lokt gedrag uit bij het kind cfr genetische make up van het kind - Within family e ects leidt tot bias bij schatting erfelijkheid! o Overschatting erfelijkheid bij negatieve feedback loop o Onderschatting erfelijkheid bij positieve feedback loop Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 18 UNIEKE OUTSIDE FAMILY FACTOREN - Basis: groeps-socialisatie theorie: Ontwikkeling van sociale identiteit op basis van in-en out-groups waar we onszelf al dan niet toe rekenen - Sociale groepen = unieke omgevingsfactor met invloed op PH o Verschillende aspecten van beïnvloeding 1. Context-specifieke socialisatie (bv. school – thuis) 2. Socialisatie buitenshuis: identificatie met bepaalde sociale groepen (attitudes, normen) 3. Hiërarchische positie binnen verschillende groepen kan invloed hebben op PH ENKEL ADDITIEVE EFFECTEN?: TYPES VAN GENETISCHE VARIANTIE - Additieve genetische variantie: genetische variatie in individueel gedrag die resulteert uit de som van de overgeërfde genen van beide ouders = narrow heritability - Niet-additieve genetische variantie 1. Dominant: dominante versus recessieve allelen (betrekking op 1 gen) 2. Epistasis: interactief e ect tussen genen (suppressie/expressie)  = overschaduwing  = suppressie van 1 gen door expressie van 1 (of meerdere andere) gen(en) - Additieve genetische variantie + niet-additieve genetische variantie = broad heritability GEEN RELATIE TUSSEN GENEN EN OMGEVING? (UITGANGSPUNT 5) GEN X OMGEVINGSCORRELATIES - Een mens ontwikkelt zich niet los van de omgeving, er is doorgaans sprake van een negatief of positief verband tussen persoon-omgeving - Correlatie kan negatief of positief zijn - Soorten 1. Passief: ouders geven bv hoog N genen door, maar creëren tevens een neurotische omgeving (bv. verbaal sterk – boeken in huis) 2. Reactief/evocatief: genetische dispositie kind lokt specifiek gedrag uit bij omgeving (bv. knu elen) 3. Actief: kind zoekt actief een bepaalde omgeving op die past bij zijn/haar genetische dispositie (bv. sensation seeking) GEN X OMGEVINGSINTERACTIES - Individuen met verschillend genotype reageren verschillend (vertonen ander gedrag) op zelfde omgeving Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 19 BELANG VAN INTEGRATIEVE GEDRAGSGENETISCHE BENADERING Traditioneel additief model Integratief model - Verschillende soorten variantie - Enkel additief genetische variantie o Additief - “Non-additieve effecten zijn verwaarloosbaar klein” o Non-additief (dominantie, epistasis) - Omgeving opgesplitst: gedeelde én niet-gedeelde - Omgeving = één algemene variantiecomponent (c²) omgevingsvariantie - “Unieke omgevingsinvloed is verwaarloosbaar klein” o Within family factors o Outside family factors - “Geen assortative mating” - Partnerkeuze is random, niet verwant met - Assortative mating fenotype/genotype - Gen-omgevingscorrelaties - “Geen verband tussen genen en omgeving” - Gen-omgevingsinteracties - Omgevingsmodulaties - Schatting van omgevingscomponent (100% – h²) houdt geen rekening met error en gaat uit van een ADDITIEF MODEL, met name genen + omgeving leiden tot een fenotype o Indien erfelijkheidscomponent groot is, neemt men per definitie aan dat omgevingse ect klein is  Soms leidt dit tot onmogelijke resultaten - Van PH = genen + omgeving (traditioneel additief model) - Naar PH = genen + en x omgeving (integratief model) GEDRAGSGENETICA EN HET FFM: SAMENVATTING - Genetisch e ect FFM: 35-50/60% (vooral E en N bestudeerd) - Erfelijkheid activity level (actometer):.40 (GOSAT study) - Psychopathie trekken: erfelijkheidscomponent meest uitgesproken (Blonigen et al., 2003 – Minnesota Twin Register) - Erfelijkheid morningness-eveningness: 54% - Erfelijkheid impulsiviteit: 50% - Argumenten voor hiërarchisch model van PH o Facetten zijn meer dan een operationalisatie van de factor waarop ze laden o Facetten zijn constructen met erfelijke en dus biologische basis Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 20 TAKE HOME MESSAGE - Erfelijkheid: populatieparameter, niet statisch, schatting - Erfelijkheid van psychologische trekken: multipele genen betrokken - 4 methoden om erfelijkheid te schatten, elk met een aantal beperkingen 1. Selective breeding (vooral bij honden) 2. Familiestudies 3. Adoptiestudies 4. Tweelingenstudies - Doel: replicatie over methoden heen: vergroot validiteit van de bevindingen - Belangrijkste omgevingsinvloeden PH: unieke ervaringen - Belang van integratief model ter schatting van erfelijkheid (houdt rekening met: assortative mating, G-E correlaties & interacties, niet-additieve genetische e ecten & specificatie van verschillende omgevingsinvloeden) 1. Gen- omgevingscorrelaties 1. Passief 2. Reactief/evocatief 3. Actief 2. Niet-additieve genetische e ecten 1. Dominantie 2. Epistasis 3. Verschillende omgevingsinvloeden 1. Within family factors (model Reiss) 1. Passief model 2. Child-e ects model 3. Parent-e ects model 2. Outside family factors (groeps-socialisatie theorie) 1. Context specifieke socialisatie 2. Buitenshuis-socialisatie 3. Hiërarchische positie binnen verschillende groepen VOORBEELDEXAMENVRAAG De traditionele methode voor de schatting van genetische variantie: A. Is gebaseerd op het gegeven dat het verschil in overeenkomst tussen MZ en DZ tweelingen de helft van het genetisch e ect reflecteert. B. Leidt tot een overschatting van de genetische bijdrage in de similariteit tussen DZ tweelingen wanneer er sprake is van assortative mating bij de ouders. C. Hanteert een methodiek waarbij de omgevingscomponent op directe wijze wordt gemeten. D. Veronderstelt dat de omgevingsgelijkheid voor MZ tweelingen groter is dan voor DZ tweelingen. ANTWOORD: Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 21 PHONTWIKKELING: DEEL 1 (TEMPERAMENT) ALGEMENE EVIDENTIE VOOR HET BELANG VAN VROEGE INDIVIDUELE VERSCHILLEN DE DUNEDIN STUDY - Epidemiologische studie van een geboortecohorte: 1/04/1972 – 31/03/1973 in Dunedin - Perinatale data + assessment op 3, 5, 7… → gevolgd om de 2-3 jaar ⟩⟩ laatste assessment op 45 jaar - N=1037 (52% mannen, 48% vrouwen, 91% participatie) - Fysieke en psychosociale modules - Psychiatrisch onderzoek - Individuen + hun interpersoonlijk netwerk UNIEKE KENMERKEN - Prospectieve longitudinale studie - Zeer beperkte uitval: 97-98% participeert - Multidisciplinair team: verschillende predictoren + veel criteria - Grote steekproef: controle voor confounders (intelligentie, SES) en representatief onderzoek van sekseverschillen CENTRALE BEVINDINGEN - Observatie van 3-jarige kinderen o 90 minuten strange situation test, beoordeling op 22 gedragsschaaltjes - Clusteranalyse: 3 clusters 1. ‘Goed aangepaste’ cluster: veerkrachtig, zelfcontrole, zelfvertrouwen, niet overstuur bij confrontatie met nieuwe elementen, exploreren 2. ‘Geremde’ cluster: sociaal teruggetrokken, angstig, niet op gemak bij vreemde mensen 3. ‘Ongecontroleerde’ cluster: impulsief, rusteloos, negatief, onvoorspelbaar in reactie/emotie - PHstructuur op 18 (zelf) en 21 (peer) o Ongecontroleerde cluster: ↑ impulsiviteit, ↑ antisociaal gedrag, ↓ betrouwbaarheid o Geremde cluster: ‘overcontrolled’ PHprofiel, ↑ geremd, ↓ positief a ect o Goed aangepaste cluster: ‘gemiddelde’ volwassenen die zich vlot aanpassen - Sociaal functioneren o Ongecontroleerde cluster: ↑ conflicten, ↑ werkloosheid/ontslag o Geremde cluster: ↓ sociaal netwerk - Psychiatrische stoornissen in de kindertijd o Ongecontroleerde cluster: ↑ externaliserende problemen op 5, 7, 9, 11 jaar  Ouder- en leerkrachtbeoordeling o Geen enkele cluster heeft link met internaliserende problemen in de kindertijd - Psychiatrische stoornissen in de adolescentie (13 en 15 jaar) o Ongecontroleerde cluster: ↑ externaliserende én ↑internaliserende problemen o Geremde cluster: ↑ internaliserende problemen - Psychiatrische stoornissen in de jeugdvolwassenheid (21 jaar) o Ongecontroleerde cluster: ↑ antisociale PHstoornis o Geremde cluster: ↑ depressie - Crimineelgedrag (zelfrapportage + strafblad) Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 22 BIJDRAGE DUNEDIN STUDIE 1. Pionierstudie met betrekking tot betekenis van vroege individuele verschillen (gedragsschalen) voor later functioneren 2. Eerste grootschalige evidentie: sterke associatie tussen temperament op 3-jarige leeftijd en multipele, onafhankelijke indexen van functioneren op latere leeftijd/in verschillende contexten PSYCHOMETRISCHE TEKORTKOMINGEN - Geen modelmatige representatie van vroege individuele verschillen o Men baseerde zich uitsluitend op gedragsschaaltjes o Beoordeling op basis van observatie o Het meet-aspect was dus niet geënt op een conceptueel of theoretisch kader - Heeft het onderzoek naar stabiliteit en verandering bemoeilijkt - Hoe kunnen we deze vroege verschillen tussen kinderen meer systematisch onderzoeken? → Aan de hand van specifieke maten die kaderen binnen een conceptueel model Hoe kunnen we de belangrijkste individuele verschillen tussen kinderen modelmatig representeren? REPRESENTATIE VAN VROEGE INDIVIDUELE VERSCHILLEN ADHV TEMPERAMENTSMODELLEN PARADIGMA SHIFT 1. Van externe naar interne focus om gedrag te verklaren 2. Temperamentsmodellen ↔ behaviorisme, psychodynamica 3. Aangeboren/primaire reactiepatronen ↔ externe factoren die ontwikkeling van kind sturen 4. Genetische invloed 5. Stabiel over tijd ONDERLINGE VERSCHILLEN TUSSEN TEMPERAMENTSMODELLEN 1. Aard en aantal dimensies 2. Verschillende klemtoon op emotionele- en aandachtsprocessen, alsook stilistische componenten van temperament 3. Implicaties voor onderzoek: moeilijke integratie over modellen heen OVERZICHT MODELLEN EN HUN EVALUATIE THOMAS & CHESS - Twee psychiaters in jaren 1950 - Opvallende vaststelling: gedrag kind en opvoeding contrasteren soms - New York Longitudinal Study (NYLS) o Observaties, diepte-interviews, psychiatrische assessment van 138 baby’s en hun ouders - Gedragsstijlen: focus op stilistische componenten van gedrag o Focus leggen op het ‘hoe’ aspect o Bv. hoe intens huilt een kind - Negen dimensies om gedrag van kinderen tussen 0 en 10 jaar te beschrijven, aan de hand van vragenlijsten, aangepast aan leeftijd kind (baby, peuter, kleuter, start lagere school) Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 23 DE DRIE CONFIGURATIES VAN PHEIGENSCHAPPEN BIJ JONGE KINDEREN - Lijken vrij hard op Dunedin studie groepen 1. Gemakkelijk kind  Verkeert doorgaans in een positieve stemming, heeft regelmatige biologische functies en lage tot matige responsiviteit, goede adaptatie, raakt niet van streek in nieuwe situaties 2. Traag-op-gang-komend kind  Heeft vaak een negatieve stemming, laag activiteitsniveau, lage responsintensiteit, is geneigd om zich terug te trekken in nieuwe situaties 3. Moeilijk kind  Verkeert doorgaans in een negatieve gemoedsstemming, onregelmatige biologische functies, hevige reacties, geringe adaptatie, is geneigd om zich terug te trekken in nieuwe situaties GOODNESS OF FIT - Reciprociteit tussen kind en omgeving, kind is geen ‘passieve ontvanger’ - ‘Goodness of fit results when the properties of the environment and its expectations and demands are in accord with the organism’s own capacities, characteristics and style of behaving’ o Optimale ontwikkeling bij het kind bij goede fit o Maladaptieve ontwikkeling bij slechte fit (niet afgestemd op temperament kind) EVALUATIE + Baanbrekend in temperamentsonderzoek + Ook vandaag nog vertegenwoordigd in zowel wetenschappelijke als populaire literatuur – Weinig empirische evidentie voor negen-dimensionele structuur – Onderwaardering voor motivationele en emotionele componenten van temperament BUSS & PLOMIN - EAS(I) model o Aanvankelijk 4 dimensies 1. Emotionaliteit: intensiteit van emoties, mate van emotionele arousal 2. Activiteit: kwantiteit van motorische activiteit 3. Sociabiliteit: voorkeur om bij anderen te zijn 4. Impulsiviteit (hebben ze uiteindelijk laten vallen) o 3- of 4-factorenstructuur bevestigd in onderzoek o Intra Class Correlation van EAS dimensies voor MZ tweelingen > DZ tweelingen  Evidentie voor gedragsgenetische basis (ook voor impulsiviteit) - Aanpassing van het Thomas & Chess model: temperament als ontwikkelingsvoorloper van volwassen PH 5 CRITERIA VOOR TEMPERAMENTSTREK EAS(I) MODEL 1. Erfelijk 2. Relatief stabiel tijdens kindertijd o Meting doorheen kindertijd aan de hand van dezelfde schaal 3. Continuïteit tot in de volwassenheid 4. Evolutionair adaptieve functie 5. Terug te vinden bij genetisch verwante diersoorten EVALUATIE + Ontwikkelde EAS-vragenlijst is kort en heeft een brede leeftijdsrange (5 maanden-15 jaar) en goede psychometrische eigenschappen + Criteria temperament als belangrijke verdienste – Te enge visie op temperament: sommige belangrijke componenten (zelfregulatie) niet vertegenwoordigd Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 24 ROHTBART & DERRYBERRY - Verder bouwend op Thomas & Chess, maar toevoeging van emotionele, motivationele en aandachtsprocessen - Temperament: door aanleg bepaalde individuele verschillen in 1. Reactiviteit: de mate waarin neurale systemen verantwoordelijk voor emotionele, motorische of oriënterende reacties geprikkeld worden  3 A’s: a ect (positief en negatief), activiteit (motorisch) en aandacht (alertheid, aandachtsswitch bij prikkel) 2. Zelfregulatie: processen die toelaten om deze reactiviteit te controleren en te moduleren - Relatief consistent over de tijd, invloed van genen, rijping en ervaring FACTORANALYSE OVER LEEFTIJDSGROEPEN - Reactiviteit 1. Negatief a ect: neiging van kinderen om triest, angstig of prikkelbaar te reageren op situaties 2. Surgency (sociale actiegerichtheid): mate van energie en motorische activiteit in spreken en handelen/uiten van positieve emoties en plezier in intense activiteiten - Zelfregulatie 1. E ortful control (doelbewuste controle): individuele verschillen in het richten en volhouden van aandacht, het inhiberen van gedrag en het volhouden van taken (vanaf 2-3 jaar) EVALUATIE + Vaak gebruikt in wetenschappelijk temperamentsonderzoek – Psychometrische zwakheden – Verschillende vragenlijst per leeftijd bemoeilijkt longitudinaal onderzoek GEMEENSCHAPPELIJKE ELEMENTEN UIT VERSCHILLENDE TEMPERAMENTSMODELLEN VERDIEPING: TEMPERAMENT EN OPVOEDING TED TALK - ANTWOORDEN ZOEKEN - Interactie tussen nature (temperament) en nurture (opvoeding) factoren o Wat houdt de term evocatieve gen-omgevingscorrelaties precies in? o Wat wordt bedoeld met de metafoor ‘Kids are just like big mountains. They have the ability to create their own weather’?  Wat betekent dit voor PHtypes van Thomas & Chess (gemakkelijk, traag-op-gang-komend, moeilijk)? o Wat zou een voorbeeld kunnen zijn van de ‘override’ die Dr. Rettew voorstelt? o Leg de metafoor rond temperament als muzieksleutel uit in je eigen woorden Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 25 EMPIRISCHE EVIDENTIE TEMPERAMENT-OPVOEDING (PUTNAM ET AL., 2002) - Directe associaties 1. Kind hoog op positief a ect en zelfregulatie → meer positief opvoedgedrag 2. Kind hoog op negatief a ect en irriteerbaarheid → niet responsief opvoedgedrag - Modererende variabelen/interacties o Leeftijd 1. Baby 6 maanden → ‘moeilijk’ temperament → meer responsiviteit bij moeder 2. Baby 12 maanden → ‘moeilijk’ temperament → minder betrokkenheid bij moeder o Temperament van moeder 1. Moeder hoog op angst → sterkere link tussen irriteerbaarheid bij kind en gevoel van incompetentie bij moeder o SES 1. Sterkere correlaties tussen temperament kind en opvoeding bij moeders ↑ SES in vergelijking met moeders met ↓ SES 2. Meer sensitiviteit om af te stemmen bij ↑ SES moeders BAER ET AL.: HOE DRAGEN TEMPERAMENT EN OPVOEDING BIJ AAN SOCIAAL FUNCTIONEREN? - Temperament bij kind (5-18j) o Harm Avoidance (HA): combinatie van verlegenheid, vermoeidheid, bezorgdheid, gedragsinhibitie - Sociaal functioneren (CBCL) o Sociale competentie (hoeveelheid en kwaliteit van sociale interacties) vs. sociale problemen (eenzaamheid, gepest worden…) - Opvoeding moeder o Positieve betrokkenheid, ine ectieve discipline, gebrekkige monitoring - Resultaten 1. Hogere HA gelinkt aan meer sociale problemen 2. Geen link tussen opvoeding en sociaal functioneren (na controle voor temperament kind) 3. Interactie tussen moederlijke positive involvement (PI) en HA kind in voorspelling van sociale competentie  Kinderen met ↑ HA met mama ↑ PI zijn minder sociaal competent dan kinderen met mama ↓ PI  Mogelijke verklaring  Maladaptieve ‘over-involvement’? REPRESENTATIE VAN INDIVIDUELE VERSCHILLEN ADHV HET FFM - Twee benaderingen o Hoe kunnen we individuele verschillen op jonge leeftijd beschrijven aan de hand van PHmodellen? (focus FFM) 1. Top-down benadering: volwassen instrumenten gebruiken bij jongere leeftijdsgroepen  Volwassenen als informanten  Kinderen/adolescenten als informanten  Peer-nominatiestudies 2. Bottom-up benadering: dimensies onderzoeken die onderliggende zijn aan geheel van individuele verschillen die geobserveerd worden bij kinderen Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 26 TOP-DOWN BENADERING VOLWASSENEN ALS INFORMANT - Digman et al. (1959-1967) o Zes steekproeven, N=2572 (7-13 jaar) beoordeeld door leerkrachten o Trekadjectieven gebruikt bij volwassenen, uitgewerkt met gedragsdefinities relevant voor gedrag in de klas o Big Five werden gerepliceerd - Goldberg (2001): heranalyse van Digman-materiaal o Replicatie van de 5 factoren over elk van de steekproeven apart o Geen terugkerende additionele factoren - Besluit: indien volwassenen de PH van kinderen beschrijven wordt eenzelfde gedi erentieerde structuur van 5 basisfactoren gevonden ADOLESCENTEN ALS INFORMANT - Parker et al. (1998): replicatie vijf factoren aan de hand van NEO-FFI bij adolescenten - De Fruyt et al.: NEO-PI-R bij 12-17-jarigen o Replicatie factorstructuur is oké o Betrouwbaarheid is oké o Validiteit is oké (substantiële relaties met de HiPIC- factoren) - De Fruyt et al.: APPOC-project o Makkelijker leesbaar voor jongeren o Cross-culturele replicatie  Betrouwbaarheid is oké  Cross-culturele congruentie is oké KINDEREN ALS INFORMANT (PEER-NOMINATIESTUDIES) - Mervielde & De Fruyt: wat is de onderliggende structuur van gedragsverschillen geobserveerd door lagere schoolkinderen? - 25 positieve én 25 negatieve nominatieschalen, markers voor Big Five - 3-factoren oplossing, duidelijk interpreteerbaar volgens VFM o Intellect – consciëntieusheid o Extraversie – emotionele stabiliteit o Agreeableness Bespreking resultaten o Minder gedi erentieerde PHstructuur o Mogelijke redenen? 1. Cognitieve capaciteiten  Meer di erentiatie bij verdere maturatie? 2. Evaluatieve aard van peernominaties 3. Geselecteerde nominatieschalen/nominatieprocedure op zich Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 27 NADELEN - Nadelen top-down benadering 1. Geen garantie dat de vijf factoren optimaal zijn gemeten  Gebruik van volwassen maten voor PH, inclusief items die minder van toepassing zijn op jonge leeftijd  Bv. items over werk/beroepsmatig functioneren 2. Geen zicht op mogelijke andere factoren die belangrijk zijn voor assessment van individuele verschillen bij kinderen en adolescenten 3. Overschakelen naar een bottom-up aanpak  Start bij individuele verschillen die er bestaan bij kinderen en adolescenten  Vervolgens onderzoeken welke dimensies hieraan ten grondslag liggen: VFM? BOTTOM-UP STRATEGIEËN - Informanten beschrijven de inhoud en de breedte van het terrein van individuele verschillen o Bv. vrije ouderlijke beschrijvingen: constructie van de HiPIC - Resultaten 1. Categorieën met meest aantal classificaties representeren de Big Five 2. Ongeveer 3/4de van de beschrijvingen kan gesitueerd worden binnen de Big Five 3. Replicatie over culturen heen 4. Samenhang met andere VFM maten (=convergerende validiteit) BESLUIT - FFM is valide als model ter beschrijving van de fundamentele basisdimensies van PH op jonge leeftijd o Vanuit bestaande instrumenten bij volwassenen o Vanuit niet-geprestructureerde bron (bv. vrije beschrijvingen ouders) Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 28 OVERKOEPELENDE INTEGRATIE TEMPERAMENT VERSUS PERSOONLIJKHEID - Klassieke visie is een sequentiële relatie o Eerst temperament (biologisch) o PH ontwikkelt zich van daaruit in interactie met omgeving - Maar! o Empirische evidentie dat  Genetische basis van PH temperament is  Beiden vroeg observeerbaar zijn  Beiden zowel aspecten van stabiliteit als verandering doorheen de tijd hebben - Vage grenzen tussen beiden, ‘twee talen voor hetzelfde fenomeen’ (De Pauw, 2015) - ‘More alike than di erent’ - Welke aanpak moeten we dan kiezen? Temperament of PH? o Allebei betrouwbare en valide talen om het over vroege individuele verschillen te hebben - Vanwege historische traditie o Is temperament meer een lexicon voor de jongste groepen (baby, peuter en kleuter) o Is PH meer voor lagere schoolleeftijd en adolescenten - Voordeel aan FFM is dat het één framework biedt doorheen de levensloop waardoor studies naar verandering en stabiliteit mogelijk worden VOORBEELDEXAMENVRAAG Welke uitspraak over temperamentsmodellen is juist? A. Het temperamentsmodel van Thomas & Chess beschrijft zowel emotionele en aandachtsprocessen, alsook de meer stylistische component van temperament B. Het EAS(I) model van Buss & Plomin laat toe om temperament met 1 instrument te meten over leeftijden heen, terwijl de modellen van Thomas & Chess en Rohtbart leeftijdsspecifieke instrumenten gebruiken C. In het model van Rohtbart wordt de component “Surgency” beschreven. Dit omvat individuele verschillen in het richten en volhouden van aandacht, het inhiberen van gedrag en het volhouden van taken D. De link tussen temperament en opvoeding is het meest uitgebreid beschreven in het EAS(I) model van Buss & Plomin ANTWOORD: Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 29 PHONTWIKKELING (DEEL 2): HOE STABIEL/VERANDERLIJK ZIJN INDIVIDUELE VERSCHILLEN DOORHEEN DE LEVENSLOOP? WAT KUNNEN WE VOORSPELLEN OP BASIS VAN VROEGE INDIVIDUELE VERSCHILLEN? SITUERING VAN HET TERREIN VAN PHONT WIKKELING - De studie van continuïteit en verandering in PH over de tijd heen - Voorwaarden om van verandering of ontwikkeling te spreken 1. Verandering is eigen aan het individu 2. Verandering is van lange duur DOEL VAN STUDIE PHONTWIKKELING 1. Waarom is PH stabiel, zelfs als levensomstandigheden onstabiel zijn? 2. Waarom verandert PH bij de ene meer dan bij de ander? 3. Zijn mensen in bepaalde levensfasen doorgaans meer stabiel qua PH dan in andere fasen? 4. Hoe geven levenservaringen vorm aan wie we zijn en wie we worden? HISTORISCHE EVOLUTIE OMTRENT VISIE PHONTWIKKELING - Historische overtuiging: alle vormen van PHontwikkeling vinden plaats voor de leeftijd van 30 jaar - Shift naar evidentie voor verandering na de leeftijd van 30 jaar o Ook plasticiteit na 30 jaar! - Evolutie naar genuanceerd idee omtrent relatieve stabiliteit - Onveranderlijkheid ≠ onveranderbaarheid o Onveranderbaarheid: er is stabiliteit ondanks intentioneel proberen veranderen  Het niet veranderen van de PH na de intensieve pogingen daartoe o Onveranderlijkheid: natuurlijke onveranderlijkheid van trekken EMPIRISCHE PERSPECTIEVEN OP PHONT WIKKELING STRUCTURELE CONTINUÏTEIT - Analyse op groepsniveau - Structurele invariantie in de structuur en organisatie van PH - Voorwaarde om te kijken naar andere vormen van ontwikkeling of stabiliteit - Hoe? 1. Kijken naar de similariteit van de covariantiematrix over metingen heen 2. Indien sprake van structurele variatie → ontwikkelingstransformatie van het construct - Wordt onderzocht met het SEM (Structural Equasional Model): fit van 2 modellen vergelijken o Model 1: correlaties vrij geschat voor elk tijdstip o Model 2: correlaties als gelijkend beschouwen voor elk tijdstip VOORBEELD STUDIE ROBINS ET AL. (2001) Bv. structurele continuïteit jongvolwassenen Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 30 ABSOLUTE CONTINUÏTEIT - Analyse op groepsniveau - Vergelijking van de gemiddelde score van een groep over de tijd of in functie van leeftijd - Onderzoeken van normatieve veranderingen in een populatie (absolute stijging/daling) o Voorwaarde 1: structurele continuïteit o Voorwaarde 2: meerdere keren meten van dezelfde trek 1. Cross-sectioneel design 2. Cross-cultureel design 3. Longitudinaal design INFORMATIEVE DESIGNS 1. Cross-sectioneel design: 2 verschillende groepen vergelijken op hetzelfde tijdstip (kijken naar gemiddelde verschillen) o Bv. zijn kinderen van het 1ste leerjaar en het 6de leerjaar gemiddeld gezien even extravert? o Kritiek: leeftijdgebonden verandering vs. cohort e ect?  Bv. assertiviteit bij 30 jarige vrouwen vs. 70 jarige vrouwen: leeftijdgebonden of cohort gebonden?  30>70 → daalt, is leeftijdsgebonden, maar ook de personen van 70 jaar zijn in een milieu opgevoed waar assertief zijn niet goed was, de personen van 30 jaar hadden dat niet, dat is een cohort gebonden e ect 2. Cross-cultureel design: groepen binnen verschillende culturen vergelijken met elkaar o Verschillende culturen geven op unieke wijze vorm aan PH o Integratie van cultuur biedt juistere interpretatie van cross-sectionele vergelijkingen 3. Longitudinaal design: dezelfde groep/cohort vergelijken op 2 tijdstippen o Bv. eenzelfde groep bestuderen met tussentijd van 5 jaar o Kan leeftijdgebonden veranderingen wel onderscheiden van cohort gebonden veranderingen DIFFERENTIËLE OF RANGORDE-CONTINUÏTEIT - Analyse op groepsniveau - Hoe stabiel is de positie van de PHtrek die iemand inneemt ten aanzien van de groep waartoe men behoort? DIFFERENTIËLE VERSUS ABSOLUTE (MEAN LEVEL) CONTINUÏTEIT: VOORBEELD - Hoe gelijkend blijft de rangorde van eenzelfde groep personen op een bepaalde PHtrek over de tijd heen? o Correlatiecoë iciënt over minstens twee tijdstippen o Onafhankelijk van absolute continuïteit (mean-level) Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 31 COHERENCE/HETEROTYPISCHE CONTINUÏTEIT - Analyse op groepsniveau - De mate waarin een onderliggende trek over de tijd stabiel blijft, ongeacht veranderingen in fenotypische manifestatie - Bv. extraversie o Kindertijd: veel buiten spelen, bewegen, sporten o Adolescentie: veel fuiven, naar feestjes gaan, vrienden opzoeken o Volwassenheid: veel en op open manier met collega’s praten o → Ander gedrag, maar indicatie van zelfde positie op E IPSATIEVE CONTINUÏTEIT - Analyse op individueel niveau - Stabiliteit van de configuratie en organisatie van trekken binnen het individu - In welke mate verhouden PHeigenschappen binnen een individu zich over de tijd ten opzichte van elkaar? ALGEMENE BEVINDINGEN RANG-ORDESTABILITEIT DOORHEEN DE LEVENSLOOP - Meta-analyse 189 longitudinale studies - Meer dan 178 000 subjecten - Test-hertest minstens 6 maanden o Geen verschil in grootte van de stabiliteitscoë iciënten met betrekking tot 1. Informant 2. Geslacht EFFECT VAN LEEFTIJD (CUMULATIEVE CONTINUÏTEIT) - E ect van leeftijd: rangorde stabiliteit stijgt naarmate men ouder wordt, en bereikt een plateau op de leeftijd van ± 25 jaar (gemiddeld r =.60) 1. Cumulatief continuïteitsprincipe  Cumulatieve continuïteit in rangorde stabiliteit van PH (= plateau-e ect vanaf mid-volwassenheid) 2. Reeds op jonge leeftijd is er een zekere rangorde stabiliteit van temperament en PH, vooral met betrekking tot extraversie en openheid voor ervaringen 3. Substantiële stijging van de stabiliteit in rangorde tussen 5-20 jaar 4. Tussen 20-25 jaar lichte stijging, nadien ongeveer gelijk doorheen volwassenheid 5. Lichte daling in rangorde stabiliteit na de leeftijd van 60 jaar voor sommige trekken (agr. & openheid) 6. Op geen enkele leeftijd is er sprake van perfecte stabiliteit (r =1), doorheen de mid- en late volwassenheid blijft er dus ruimte voor di erentiële verandering Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 32 EFFECT VAN TIJDSINTERVAL - E ect van tijdsinterval: daling in coë iciënten bij stijgend interval tussen twee metingen 1. Ook over grote tijdsintervallen blijft er een gemiddelde rangorde stabiliteit 2. De ontwikkelingsfase waarin je de herhaalde metingen organiseert modereert in kleine mate de grootte van de stabiliteit over metingen heen EFFECT VAN HIËRARCHISCH NIVEAU VAN DE TREK - Klein e ect van het hiërarchische niveau van de trek: brede dimensies (niveau Big 5) > facetten VERDIEPING: RANGORDE-STABILITEIT DOORHEEN DE BABY-TIJD 1. Ook niet FFM-constructen tonen reeds een zekere rangorde stabiliteit tijdens het eerste levensjaar 2. Verschillen in de grootte van stabiliteit voor verschillende temperamentstrekken doorheen het levensjaar o Bv. activity level vs fear o Cfr. normale ontwikkelingstaken 3. Mate van stabiliteit stijgt naar einde eerste levensjaar (maturiteit) 4. Moeilijk om mean-level stabiliteit vanuit babytijd tot in kindertijd te meten (vereiste van gelijke maat) ALGEMENE BEVINDINGEN MEAN-LEVEL STABILITEIT DOORHEEN DE LEVENSLOOP - Meta-analyse van 192 longitudinale studies, gepubliceerd sinds 2005, met meer dan 230 000 subjecten VERWACHTINGEN VANUIT THEORETISCHE PERSPECTIEVEN? 1. Set-point theorie: PHtrekken zijn metabolische setpoints 1. Fluctuaties rond biologisch bepaalde trait levels 2. In respons op bepaalde ervaringen 3. Terugkeer naar ‘persoonlijke setpoint’ 4. Implicatie: nul-relatie tussen tijd en mean-level PHverandering 2. Maturatie-principe: PHontwikkeling volgt het principe van psychologische groei 1. Emotionele stabiliteit, agreeableness en consciëntieusheid stijgen met ouder worden 2. Extraversie en openheid voor ervaringen dalen met ouder worden 3. Ontwikkelingstheorieën met betrekking tot normatieve turbulentie adolescentie o Veel PHveranderingen tussen 12-18 jaar 4. Social investment theory: PHveranderingen vinden vooral plaats wanneer mensen nieuwe sociale en maatschappelijke rollen opnemen of verliezen Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 33 CENTRALE BEVINDINGEN MATURITEITSPRINCIPE - Mensen evolueren naar een meer mature PH met ouder worden → maturiteitsprincipe 1. Emotionele stabiliteit blijft stijgen doorheen de levensloop 2. Agreeableness stijgt stevig in de jongvolwassenheid, en daalt nadien licht 3. Consciëntieusheid stijgt stevig in de jongvolwassenheid, maar daalt vanaf de leeftijd van 50 jaar verder tot op ouderdomsleeftijd 4. Extraversie daalt doorheen de levensloop 5. Openheid voor ervaringen stijgt in de jongvolwassenheid, maar daalt vanaf dan steeds verder tot op ouderdomsleeftijd “RATES OF MEAN LEVEL” CHANGE (SNELHEID VAN VERANDERING) 1. Mean-level veranderingen zijn het meest expliciet in de jong-volwassenheid 2. E ect van tijd: grotere verandering bij langere tijdsintervallen 3. Geen verschil in grootte van de stabiliteitscoë iciënten met betrekking tot geslacht of informant 4. Cumulatieve mean-level verandering in PH doorheen de levensloop o Hoe steiler, hoe meer verandering o ‘Rates of mean-level change’ van PH doorheen de levensloop INTEGRATIE DIFFERENTIËLE EN RANGORDE-STABILITEIT Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 34 HOE KUNNEN WE STABILITEIT IN PERSOONLIJKHEID VERKLAREN? - Cumulatief continuïteitsprincipe wordt zowel vanuit mean-level als rangorde perspectief bevestigd tot aan mid- volwassenheid o Dit principe houdt niet stand voor de mid- en late volwassenheid, maar toont eerder ‘stabiliteit’ THEORIES OF AGING - Link naar life-span theories of aging: deze ontwikkelingsfasen focussen op behoud van levensstijl, consistentie en controle CORRESPONSIVE PRINCIPLE - Ook de omgevingen worden steeds stabieler met ouder worden o Person-environment fit wordt ook wel het corresponsive principle genoemd ACTIEVE PERSOONS-OMGEVINGSCORRELATIE - Actieve persoon-omgeving transactie o Het selecteren van een omgeving die bij jou past o Bv. kiezen van een partner die op jou lijkt qua persoonlijkheid  Wederzijdse bekrachtiging van attitudes  Gelijkaardige sociale netwerken  Gelijkaardige wijze van zoeken naar externe stimulatie o Leidt tot meer stabiliteit REACTIEVE PERSOONS-OMGEVINGSCORRELATIE - Reactieve/evocatieve persoon-omgeving transactie o Het (onbewust) uitlokken van reacties in de omgeving die consistent zijn met je persoonlijkheid o Bv. introvert persoon wil drukke party steeds vermijden, omgeving nodigt hem /haar op de duur niet meer uit → meer tijd alleen, teruggetrokken gedrag (leidt tot meer stabiliteit in persoonlijkheid) DE JONGVOLWASSENHEID EN LATE VOLWASSENHEID ALS CRUCIALE FASE VOOR PHONT WIKKELING - Jongvolwassenheid als cruciale periode? o Life-transitions in jongvolwassenheid gaan samen met psychologische groei  Bv. gaan samen wonen → meer emotionele stabiliteit, meer consciëntieusheid  Bv. Job entry → meer PHverandering - Late volwassenheid als cruciale periode? 1. Verlies van dierbaren, afname sociale rollen, pensionering: daling E 2. Verlies van cognitieve capaciteiten: afname intellectueel uitdagende activiteiten en nieuwe ervaringen reflecteert zich in daling C en daling O A-SPECIFIEKE ONTWIKKELINGSTREND VOOR EMOTIONELE STABILITEIT - Uitzondering: blijvende groei in emotionele stabiliteit o ‘The paradox of aging’: intuïtief denken dat ouderen ongelukkig zijn maar is eigenlijk niet zo want emotionele stabiliteit blijft stijgen (Kunzmann et al., 2014) o Verklaring vanuit de socio-emotionele selectiviteitstheorie 1. Stellen van prioriteiten in functie van emotionele betekenis 2. Activiteiten die op korte termijn een geluksgevoel geven o Kanttekening: kan een cohorte ect zijn Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 35 ALGEMENE BEVINDINGEN IPSATIEVE STABILITEIT DOORHEEN DE LEVENSLOOP - Ipsatieve continuïteit en persoonlijkheid 1. Asendorpf & Van Aken (1999): resilients, under-, en overcontrolled: stabiel over interval van 6 maanden 2. Robins, Fraley, Roberts & Trzesniewski (2001): ipsatieve stabiliteit over 4 jaar bij jongvolwassenen  Slechts beperkt deel steekproef toont verschillende configuratie na 4 jaar 3. De Fruyt et al. (2006): ipsatieve stabiliteit over 3 jaar bij kinderen/adolescenten ALGEMENE BEVINDINGEN COHERENCE DOORHEEN DE LEVENSLOOP - Evidentie ‘coherence’ van persoonlijkheid o Voorwaarde: zekerheid dat de indicatoren op verschillende leeftijd hetzelfde construct meten o Evidentie voor elk van de Big Five IMPACT VAN LIFE-EVENTS OP PERSOONLIJKHEID? - Major life events: omstandigheden die dwingen tot aanpassing o Positief o Negatief - Score op ‘stressful event schedule’ geassocieerd met ziekte (Holmes & Rahe) o Hoe meer stress, hoe minder weerstand voor virussen en bacteriën (omgekeerd verband) - Paralelle bevindingen voor ‘daily hassles’ - Maar: blijvende impact op persoonlijkheid? INVLOEDRIJKE STUDIE SUTIN ET AL. (2010) - In welke mate voorspelt persoonlijkheid de ervaringen die mensen als major stress event beschouwen? o Turning points: ‘it is what it is’ o Lessons learned - In welke mate zijn deze ervaringen geassocieerd met PHveranderingen in mid-volwassenheid? - Onderzoeksdesign BELANG VAN PERSOONLIJKHEID BIJ HET INTERPRETEREN VAN EEN TOEKOMSTIG LIFE EVENT - Baseline persoonlijkheid voorspelt o Aard van event die men als meest ‘stressful’ ervaart 1. Laag O gecorreleerd met geen rapportage van life-event 2. Hoog E en laag A meer rapportering van stress-event met betrekking tot werk of financiële situatie Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 36 BELANG VAN INTERPRETATIE VOOR DAAROPVOLGENDE VERANDERING IN PERSOONLIJKHEID - Psychologische interpretatie event o Geen van de brede event-categorieën is geassocieerd met PHverandering o Psychologische interpretatie van event wél geassocieerd met kleine verandering in persoonlijkheid 1. Turning point: stijging in N 2. Lesson learned: stijging in E en C o Deze veranderingen zijn significant maar klein ALGEMENE CONCLUSIES 1. Mean-level PHontwikkeling wordt aangestuurd door intrinsieke rijpingsprocessen (maturatie-principe) en veranderingen in de omgeving/rollen die men opneemt (social investment theory) o Deze veranderingen verlopen trager vanaf de leeftijd van 50 jaar wegens toegenomen person-environment fit (corresponsive principle) 2. Rangorde stabiliteit stijgt naarmate men ouder wordt (cumulatieve stabiliteit), tot een zeker plateau 3. Hoe groter het tijdsinterval tussen twee metingen, hoe lager de stabiliteit zal zijn o Geldt zowel voor absolute als di erentiële stabiliteitsanalyses 4. Mean-level veranderingen in PH na het meemaken van een negatieve life-event is niet zozeer gelinkt aan het event op zich, maar wel met de wijze waarop het geïnterpreteerd wordt 5. Er is sprake van stevige evidentie voor coherence in persoonlijkheid, waarbij vroege verschillen op vlak van PH predictief zijn voor latere PHcores 6. PHconfiguraties op niveau van het individu blijven relatief stabiel over de tijd VOORBEELDEXAMENVRAAG Di erentiële continuïteit: 1. Wordt uitgedrukt door een correlatiecoë iciënt en kan bestudeerd worden in een cross-sectioneel design 2. Is afhankelijk van absolute continuïteit 3. Stijgt naarmate mensen ouder worden 4. Is onafhankelijk van absolute continuïteit 5. Stijgt naarmate het tijdsinterval toeneemt A. Enkel 3 en 4 zijn juist B. 1, 4 en 5 zijn juist C. 1, 2 en 5 zijn juist D. 1, 3 en 4 zijn juist ANTWOORD: Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 37 DEEL 2: DE ROL VAN PERSOONLIJKHEID IN HET BEGRIJPEN VAN ADAPTIEF EN MALADAPTIEF GEDRAG PERSOONLIJKHEID EN PEER-RELATIES WAT ZIJN PEER ERVARINGEN? SOCIALE RELATIES - Peer ervaringen zijn een bepaald type van sociale relatie o Als menselijke wezens hebben we een fundamentele, aangeboren ‘need to belong’ (Baumeister & Leary, 2017) o We zijn sociale wezens en hebben de nood om positieve en steunende relaties met anderen te vormen en te behouden  Dit is fundamenteel voor ons, omdat deze steunende relaties bijdragen tot onze ontwikkeling en ze ons helpen om op een positieve manier te groeien tot individuen TYPES VAN PEER ERVARINGEN - Peer ervaringen: relaties tussen individuen van dezelfde leeftijd (kinderen of adolescenten) o Anders dan sociale relaties met bv. de ouders, wat een meer verticaal type van relatie is GROEPSNIVEAU - Peer victimization/pesten: het doelwit zijn van agressieve gedragingen van peers - Peer status o Peer voorkeuren (kinderen die men leuk vindt): hoe graag gezien zijn kinderen of adolescenten door hun peer groep  Impact: kinderen die leuker gevonden worden zijn empathisch, prosociaal, atletisch en vermijden conflicten o Populariteit (cool kids): type van relaties die 30 jaar geleden werden geïdentificeerd  Kinderen die dominant en zichtbaar zijn, maar die niet noodzakelijk geliefd zijn bij alle andere peers  Soms wordt er naar hen opgekeken, maar bepaalde subgroepen vinden deze kinderen niet leuk  Impact: kinderen die populair zijn, zijn ook vaak intimiderend en manipulatief  Gebruiken soms ‘agressie’ om hun sociale status te behouden in de peer groep - Onderscheid maken tussen verschillende types peer ervaringen belangrijk, aangezien elke vorm een andere impact kan hebben op de ontwikkeling van mentale en fysieke gezondheidsproblemen DYADISCH NIVEAU - Vooral kijken naar vriendschappen: ander soort van interactie en speelt zich meestal af tussen twee peers o Dimensies van vriendschappen 1. Aanwezigheid van een vriend: of adolescenten en kinderen minstens één beste vriend kunnen hebben 2. Karakteristieken van de vriend (gedrag en persoonlijkheid): het hebben van vrienden die een bepaald soort gedrag stellen kan een sterke impact hebben op de mate waarin adolescenten zelf dit gedrag stellen 3. Kwaliteit van vriendschappen: niet alle vriendschappen zijn positief en ondersteunend  Steun, intimiteit, zelfonthulling ←versus→ conflict, kritiek (dit type van relatie kan het risico op bepaalde mentale gezondheidsproblemen verhogen)  De verschillende dimensies kunnen een unieke impact hebben op het ontwikkelen van mentale gezondheidsproblemen Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 38 WAAROM ZIJN PEER ERVARINGEN BELANGRIJK? 1. Geven een unieke context in de ontwikkeling van kinderen 2. Horizontale ipv verticale relaties (zoals bv. ouders): ‘power’ gelijkwaardig verdeeld & context waarin adolescenten & kinderen echt kunnen openbloeien o Ze kunnen hier bv. leren hoe ze met conflicten kunnen omgaan 3. Normaliter kunnen adolescenten & kinderen betekenisvolle relaties vormen & behouden met peers 4. Geliefde en geaccepteerde kinderen/adolescenten met steunende vrienden o Minder hoog risico op het ontwikkelen van mentale problemen 5. Lastig om positieve relaties te starten, of te maken krijgen met negatieve ervaringen zoals afwijzing en het slachto er worden van pesten 1. Verhoogd risico op een reeks van mentale problemen  Depressie, angstproblemen, externaliserende problemen 2. Sommige uitkomsten die geassocieerd zijn met de blootstelling aan deze negatieve ervaringen kunnen ook fysieke gezondheidsklachten met zich meebrengen  Slaapproblemen, vermoeidheid, problemen met het immuunsysteem  Dit type van associaties kan ook pas tot uiting komen later in het leven (soms tot 20-30 jaar nadien) PEER RELATIES IN ADOLESCENTIE - Peer relaties belangrijk in kindertijd, maar transitie naar adolescentie maakt deze relaties nog belangrijker, dit om verschillende redenen A. Veranderingen in het sociale netwerk (vanaf 11-12 jaar, bij de start van de adolescentie) 1. Meer autonomie: kinderen krijgen veel meer autonomie 2. Meer tijd gespendeerd met peers 3. Veranderingen in de kwaliteit van peer relaties: veel intiemer, ze delen veel meer met peers  Peers worden ook hun belangrijkste bron van steun (in plaats van de ouders) B. Biologische veranderingen: veranderingen in het sociale netwerk zijn sterk gerelateerd aan biologische en cognitieve/emotionele veranderingen in de puberteit  Hormonen in de pubertijd hebben een invloed op processen in het centraal zenuwstelsel en hebben ook een belangrijk e ect op de interactie van adolescenten met hun peers 1. Verhoogde oriëntatie naar peers (sociale motivatie) 2. Verhoogde gevoeligheid voor peers (zowel bij negatieve als positieve ervaringen, groter dan bij kinderen en volwassenen) o Er zijn verschillende studies die aantonen dat de hormonen in de puberteit een e ect hebben op een specifiek deel van de hersenen (sociaal a ectief deel, bv. amygdala) en er daar voor zorgen dat de gevoeligheid van adolescenten voor hun peers verhoogt 3. Versterkte emotionele en fysiologische reacties naar peers HOE KUNNEN INDIVIDUELE VERSCHILLEN PEER ERVARINGEN VORMGEVEN? TEMPERAMENT - Omvat individuele verschillen in gedragstendensen o Drie componenten te onderscheiden volgens model van temperament 1. E ortful control/zelfregulatie (top-down)  Binnen reflexief systeem (bottom-up, reactief) 2. Negatieve emotionaliteit: neiging om negatieve emoties (verdriet, boosheid, frustratie) te ervaren 3. Positieve emotionaliteit: neiging om positieve emoties te ervaren en sociale beloning te zoeken  Let op! Geen twee dimensies op hetzelfde continuüm, maar verschillende discrete dimensies Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 39 EFFORTFUL CONTROL (TOP-DOWN) - Meta-analyse (Robson et al., 2020): 150 andere onderzoeken met 250 000 participanten opgenomen o Associatie tussen zelfregulatie en peer victimization onderzocht  Peer victimization: de mate waarin kinderen en adolescenten blootgesteld worden aan agressieve acties door hun peers, waarbij zij het doelwit of slachto er zijn  Een van de sterkere types van peer adversity o Wat toont meta-analyse aan?  Negatieve associatie tussen zelfregulatie en peer victimization  Kinderen en adolescenten die een hogere mate van zelfregulatie rapporteren, zullen een lager niveau van peer victimization rapporteren o = Cross-sectionele associatie: we kunnen niet stellen dat zelfregulatie een voorspellende factor is voor peer victimization of omgekeerd, omdat we de richting van het verband niet kennen aangezien dit slechts op één moment is gemeten - Longitudinale studies waarbij men hetzelfde construct (associatie zelfregulatie en peer victimization) enkele keren heeft gemeten doorheen de tijd o Zelfregulatie (gemeten op de leeftijd van 4 jaar) is geassocieerd met was met latere peer victimization (gemeten op de leeftijd van 6 jaar)  Besluit: individuele verschillen in zelfregulatie op een eerdere leeftijd zijn geassocieerd met peer victimization een paar jaar later  Hetzelfde patroon kunnen we ook terugvinden als we ons focussen op zelfregulatie iets later in de ontwikkeling, bv. van 9 tot 12 jaar - Hoewel we op basis van de resultaten van de longitudinale studies iets weten over de richting van het verband, kunnen we nog steeds niet besluiten dat zelfregulatie echt veranderingen in peer victimization voorspelt o Er werd in de studies niet gecontroleerd voor het niveau van peer victimization voorafgaand aan de meting van zelfregulatie o Het kan dus nog altijd zo zijn dat individuen die een hoger niveau hebben van peer victimization op de leeftijd van 6 en 2 jaar, voordien ook reeds een hoger niveau van peer victimization hadden ervaren op de leeftijd van bv. 4 of 9 jaar Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 40 REACTIEVE CONTROLE (BOTTOM-UP) - Meta-analyse (Borowski et al., 2020): in totaal ongeveer 25 000 participanten o 3 componenten  Focust op de twee componenten van reactieve controle 1. Negatieve emotionaliteit 2. Positieve emotionaliteit 3. Men voegde ook ‘moeilijk temperament’ toe: combinatie van negatieve en positieve emotionaliteit samen o Associaties van deze 3 componenten met verschillende elementen van peer relaties werden onderzocht 1. Vormen van vrienden 2. Peer status (geliefd of niet) 3. Kwaliteit van relaties (positieve interacties met peers) o Resultaten A. Kinderen met moeilijker temperament 1. Vormen minder vriendschappen 2. Lagere peer status 3. Lagere kwaliteit van relaties B. Kinderen met hoger niveau van negatieve emotionaliteit 1. Vormen minder vriendschappen 2. Lagere peer status 3. Lagere kwaliteit van relaties C. Kinderen met hoger niveau van positieve emotionaliteit 1. Vormen meer vriendschappen 2. Hogere peer status 3. Hogere kwaliteit van relaties  Maar! Alle e ecten zijn relatief klein en worden zelfs nog kleiner als we kijken naar longitudinale studies waar een grotere time-lag (meer tijd tussen metingen van temperament en peer ervaringen) is TEMPERAMENT LOKT REACTIE UIT VAN PEERS ONTOEREIKENDE/INADEQUATE SOCIALE SKILLS - Zelfregulatie helpt ons om onze emoties en gedrag te reguleren en als kinderen hier niet goed in zijn, dan komt hun negatieve emotionaliteit vaak tevoorschijn tijdens interacties met peers o Als ze bv. heel gefrustreerd of boos zijn, dan zullen ze deze gevoelens tot uiting laten komen in hun relaties met peers, wat dan weer zorgt voor een bepaald soort reacties van anderen - Adolescenten met inadequate sociale skills hebben problemen met 1. Het oplossen van sociale problemen (conflicten oplossen) 2. Het stellen van gepast gedrag 3. Sociaal perspectief nemen (zijn minder empathisch) 4. Prosociaal gedrag (doen het minder) 5. Inadequate emotieregulatie Lisa Buysse Academiejaar 2024-2025 41 PSYCHOPATHOLOGIE/PSYCHOPATHOLOGISCHE SYMPTOMEN - Temperament kan risico op psychopathologie verhogen o Kinderen met laag niveau van zelfregulatie en hoog niveau van negatieve emotionaliteit hebben bv. meer kans om een depressie te krijgen  Die depressie kan dan weer tot uiting komen in de interacties met peers: mensen die depressief zijn gaan bv. veel op zoek naar bevestiging in interpersoonlijke relaties, wat op lange termijn het risico op afwijzing door peers kan vergroten BEHAVIOURAL INHIBITION, PEER REJECTION & VICTIMIZATION - Aantal studies, beginnend in de jonge kindertijd, die onderzoeken op welke manier behavioural inhibition het risico op afwijzing van peers en victimization beïnvloedt 1. Behavioural inhibition kunnen we reeds vroeg in de ontwikkeling observeren (is een stuk genetisch) en wordt soms ook ‘reactive overcontrol’ genoemd 2. Behavioural inhibition is een van de sterkste predictoren van sociale teruggetrokkenheid in de adolescentie 3. Atypische gedragingen bij behavioural inhibition 1. Ongepast gedrag voor hun leeftijd 2. Terughoudend gedrag: ze observeren andere peers die aan het spelen zijn, maar doen zelf niet mee 3. Tekenen van kwetsbaarheid: dit gedrag kan door anderen ook worden gezien als kwetsbaarheid of zwakte 4. Op latere momenten in het leven kan behavioural inhibition het risico op depressie en angst verhogen 5. Behavioural inhibition is een individueel kenmerk met een biologische oorsprong dat geassocieerd is met ontregelde fysiologische reacties zoals een lage variabiliteit hartslag (meten van het parasympatisch zenuwstelsel, reactiviteit) en verhoogde cortisol reacties (een uitkomst van ons stress-systeem, de hypothalamus-hypofyse-bijnier-as) 6. Behavioural inhibition ook geassocieerd met inadequate sociale vaardigheden  Een soort mechanisme of proces die het risico op ‘niet leuk gevonden worden’ en ‘afwijzing’ kan verhogen op lange termijn, alsook kan het worden gezien als een teken van kwetsbaarheid, wat hen een makkelijke prooi maakt voor peer victimization (bv. pesten)

Use Quizgecko on...
Browser
Browser