Samenvatting Psychologie Een Inleiding PDF

Document Details

HallowedMoscovium

Uploaded by HallowedMoscovium

Tags

psychology introduction to psychology psychological perspectives critical thinking

Summary

This document is a summary of Introduction to Psychology. It covers key topics such as different psychological perspectives, including the biological, cognitive, behavioral, psychodynamic, humanistic, trait, and developmental, as well as the scientific method and critical thinking in psychology. It also introduces various types of psychologists and specializations within the field.

Full Transcript

Samenvatting: Psychologie Een Inleiding 1. Geest, gedrag en psychologische wetenschap 1.1 Wat is psychologie en wat is het niet? De student kan herkennen wat psychologie wel en niet is. Psychologie: Wetenschap van gedrag en mentale processen. In het Oudgrieks betekent ‘psyche’ geest en...

Samenvatting: Psychologie Een Inleiding 1. Geest, gedrag en psychologische wetenschap 1.1 Wat is psychologie en wat is het niet? De student kan herkennen wat psychologie wel en niet is. Psychologie: Wetenschap van gedrag en mentale processen. In het Oudgrieks betekent ‘psyche’ geest en ‘logie’ gebied van studie, dus psychologie betekent letterlijk de studie van de geest. De Grieken geloofden dat de geest apart van het lichaam bestond. Drie soorten psychologen:  Experimenteel psychologen: Psychologen die onderzoek doen naar elementaire psychologische processen – in tegenstelling tot een toegepaste psycholoog. Hoewel sommige werken bij bedrijven of onderzoekinstellingen, zijn de meeste werkzaam aan universiteiten.  Docent psychologie: Psychologen met als primaire taak het geven van onderwijs op bijv. een hbo- of bacheloropleiding of aan een universiteit.  Toegepast psychologen: Psychologen die de door experimenteel psychologen vergaarde kennis gebruikt om problemen van mensen op te lossen. Zij werken bijv. op scholen, in klinieken, bij bedrijven welzijnsorganisaties, op luchthavens en in ziekenhuizen. Specialisaties in de toegepaste psychologie:  Arbeids- en organisatiepsychologen hebben zich gespecialiseerd in aanpassingen aan de werkplek die de productiviteit en de arbeidsmoraal van werknemers moeten maximaliseren.  Sportpsychologen helpen atleten hun prestaties en motivatie te verbeteren, door trainingssessies te plannen en door hen te leren hun emoties onder druk te beheersen.  Schoolpsychologen zijn deskundig op het gebied van lesgeven en leren. Zo houden zij zich bezig met onderwerpen die schoolprestaties kunnen beïnvloeden. Ook richten ze op sociale omstandigheden van leerlingen. Ze diagnosticeren leer- en gedragsproblemen en adviseren leraren, ouders en leerlingen.  Klinisch psychologen en counselors helpen mensen zich aan te passen op sociaal en emotioneel gebied, of om moeilijke keuzes te maken.  Forensisch psychologen leveren hun psychologische expertise aan het wets- en rechtssysteem.  Omgevingspsychologen proberen de interactie met onze omgeving en het milieu te verbeteren.  Gerontopsychologen beoordelen het functioneren van ouderen en verstrekken begeleiding in overleg met cliënten, families, verzorgers en artsen, om ouderen te helpen hun potentieel maximaal te benutten in latere fases van hun leven. Psychologie is geen psychiatrie Psychiatrie: Een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale stoornissen, meestal met behulp van geneesmiddelen. Psychiaters richten zich op de behandeling van mensen met ernstiger psychische stoornissen vanuit een medische invalshoek: zij zien de mensen als ‘patiënt’ met een geestelijke ‘ziekte’. Psychologen werken op allerlei terreinen en behandelen mensen vanuit een psychologische invalshoek: zij zien de mensen als ‘cliënten’ en niet als ‘patiënten’. Psychologen mogen ook geen medicijnen voorschrijven maar psychiaters wel. Kritisch nadenken over psychologie en pseudopsychologie Pseudopsychologie: Niet-onderbouwde psychologische aannamen die als wetenschappelijke waarheden worden gerepresenteerd (bijv. horoscopen, handlezing, en dergelijke). De student kent de zes vaardigheden voor kritisch denken en kan deze toepassen Wat is kritisch denken? Dit boek legt de nadruk op zes kritische denkvaardigheden, gebaseerd op de volgende vragen: 1. Wat is de bron? 2. Is de bewering redelijk of extreem? 3. Wat is het bewijsmateriaal? Anekdotisch bewijsmateriaal: Getuigenissen die de ervaringen van iemand of enkele personen schetsen, maar ten onrechte voor wetenschappelijk bewijs worden aangezien. Om zeker te weten of een bepaalde oplossing werkt, is er wetenschappelijk bewijsmateriaal nodig, waarvoor wetenschappelijk onderzoek moet worden verricht. 4. Kan de conclusie zijn beïnvloed door bias? Bias is een vooroordeel, vervorming of vertekening van een situatie, meestal op basis van persoonlijke ervaringen en waarden. Er zijn verschillende vormen van bias, zoals: - Emotionele bias: De neiging om oordelen te vellen gebaseerd op attitudes en gevoelens, in plaats van op een rationele analyse van het bewijsmateriaal. - Confirmation bias (bevestigingsbasis): De neiging om informatie die niet bij je opvattingen aansluit te negeren of te bekritiseren en om in plaats daarvan informatie te zoeken waar je het wel mee eens bent. 5. Worden veelvoorkomende denkfouten vermeden? 6. Zijn voor het oplossen van het probleem verschillende invalshoeken nodig? De student kan de belangrijkste stromingen in de geschiedenis van de psychologie onderscheiden; weet wat deze stromingen inhouden, hoe in deze stromingen onderzoek gedaan wordt, en kan de belangrijkste namen aan de juiste stroming koppelen. 1.2 Wat zijn de zes belangrijkste perspectieven van de psychologie? Perspectief Idee Wat bepaalt gedrag? Wie? Biologisch perspectief Het lichaam kan apart van De hersenen, zenuwstelsel, Rationalisten de geest worden endocriene stelsel zoals René bestudeerd. (hormoonstelsel) en genen. Descartes, en Empiristen zoals Francis Bacon en John Locke Cognitief perspectief De wetenschappelijke Iemands unieke patroon Structuralisten methode kan worden van waarnemingen, zoals Wilhelm gebruikt om de geest te interpretaties, Wundt en bestuderen. verwachtingen, Functionalisten overtuigingen, en zoals William herinneringen. James Behavioristisch Psychologie moet de De prikkels in onze Behavioristen perspectief wetenschap van omgeving en de zoals John observeerbaar gedrag zijn, voorgaande consequenties Watson en B.F. niet van mentale van ons gedrag. Skinner processen. Perspectief van de gehele Psychodynamische Processen in onze Sigmund Freud persoon (‘whole person’) psychologie: onbewuste geest. persoonlijkheid en psychische stoornissen komen voort uit processen in het onbewuste. Humanistische Onze aangeboren behoefte Humanisten, psychologie: psychologie om te groeien en ons bijv. Carl Rogers moet de nadruk leggen op potentieel zo goed mogelijk en Abraham menselijke groei en te verwezenlijken. Maslow potentieel in plaats van op psychische stoornissen. Psychologie van Unieke De oude karaktrekken en persoonlijkheidskenmerken Grieken temperament: individuen die in de tijd en in alle kunnen worden begrepen situaties consistent zijn. in termen van hun temperament en blijvende karaktertrekken. Ontwikkelingsperspectief Mensen veranderen als De interactie tussen Mary Ainsworth, gevolg van een interactie erfelijkheid en omgeving, Jean Piegat en tussen erfelijke die zich het hele leven door vele anderen eigenschappen en de uit in voorspelbare omgeving. patronen. Sociocultureel Sociale en culturele De kracht van de situatie. Stanley perspectief invloeden kunnen de Milgram, Philip invloed overstemmen van Zimbardo en alle andere factoren die vele anderen gedrag beïnvloeden. Twee variaties op het biologische thema:  Neurowetenschap: Het vakgebied dat zich richt op begrip van hoe de hersenen gedachten, gevoelens, motieven, bewustzijn, herinneringen en andere mentale processen creëren.  Evolutionaire psychologie: Een relatief nieuw specialisme in de psychologie dat gedrag en mentale processen beschouwt op basis van hun genetische aanpassingen aan overleving en voortplanting. Introspectie: Beschrijving van je eigen innerlijke, bewuste ervaringen. Cultuur: Eem complexe mix van taal, opvattingen gewoonten, waarden en tradities die wordt ontwikkeld door een groep mensen en die wordt gedeeld met anderen in dezelfde omgeving. Crosscultureel psycholoog: Een psycholoog die werkt in dit specialisme is geïnteresseerd in die manieren waarop psychologische processen verschillen tussen mensen van verschillende culturen 1.3 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis? De student heeft kennis van de vier stappen van de wetenschappelijke methode en weet hoe vertekening in psychologisch onderzoek beperkt kan worden.  Wetenschappelijke methode: Een uit vier stappen bestaande procedure voor empirisch onderzoek van een hypothese, waarbij de omstandigheden zo zijn gekozen dat vooroordelen en subjectieve oordelen worden uitgesloten. Vier stappen van de wetenschappelijke methode: 1. Hypothese ontwikkelen: Een hypothese is een toetsbare verklaring voor een observatie. Bij het ontwikkelen van een hypothese, bepaal je welke variabele je wilt onderzoeken en maak je een operationele definitie om deze variabele meetbaar te maken. 2. Objectieve data verzamelen: Data zijn feiten en cijfers verzameld door observatie en experimenten. In een experimentele conditie worden variabelen gemanipuleerd om hun effect te onderzoeken. De experimentele groep ontvangt de manipulatie, terwijl de controlegroep dit niet doet. De variabele die wordt gemanipuleerd heet de onafhankelijke variabele. Randomisering zorgt ervoor dat de deelnemers willekeurig worden toegewezen, wat bias vermindert. 3. De resultaten analyseren: In deze fase worden de verzamelde data geanalyseerd om te bepalen of de hypothese wordt ondersteund. Significant betekent dat de resultaten statistisch betekenisvol zijn. Bij een experiment wordt gekeken naar causale relaties, terwijl bij correlatieonderzoek de samenhang tussen variabelen wordt onderzocht. Geen correlatie betekent geen verband, positieve correlatie betekent dat beide variabelen in dezelfde richting bewegen, en negatieve correlatie betekent dat ze in tegenovergestelde richtingen bewegen. 4. De resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren: De bevindingen worden gedeeld met de wetenschappelijke gemeenschap voor evaluatie en bekritisering. Andere onderzoekers proberen de bevindingen te repliceren om de resultaten te bevestigen. Methoden om data te verzamelen kunnen een survey (vragenlijst), natuurlijke observatie (observatie in natuurlijke omgeving), of een gevalstudie (diepgaand onderzoek van een enkel geval) zijn. Vertekening in psychologisch onderzoek beperken  Expectancy bias (verwachtingsbias): De waarnemer staat toe dat zijn of haar verwachtingen de resultaten van een onderzoek beïnvloeden.  Placebo: Substantie die op een medicijn lijkt, maar het niet is. Placebo’s worden ook wel suikerpillen genoemd, omdat ze in plaats van echt geneesmiddel alleen suiker bevatten.  Dubbelblindonderzoek: Experimentele procedure waarbij zowel de onderzoekers als de proefpersonen niet weten wie welke onafhankelijke variabele krijgt toegediend. De student weet wat wordt bedoeld met ethische kwesties in de psychologie en kan een ethische kwestie herkennen in een korte casus. Ethische kwesties in psychologisch onderzoek gaan over het waarborgen van de rechten en het welzijn van deelnemers, wat betekent dat geïnformeerde toestemming gegeven moet worden, misleiding soms is toegestaan mits er een debriefing plaatsvindt, sociale media gegevens vertrouwelijk en met toestemming moeten worden behandeld, en dat dierstudies een zorgvuldige afweging vereisen tussen dierenwelzijn en wetenschappelijke waarde. 2. Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard De student weet wat onder bio psychologie wordt verstaan.  Biopsychologie: Specialisme in de psychologie dat de interactie tussen biologie, gedrag en de omgeving bestudeert. 2.2 Wat is het verband tussen genen en gedrag? De student weet wat de begrippen evolutie en natuurlijke selectie inhouden. Evolutie en natuurlijke selectie  Creationisme: De religieus geïnspireerde opvatting dat het universum en al het leven op aarde (planten, dieren, mensen) hun ontstaan te danken hebben aan een bijzondere (goddelijke) scheppingsdaad.  Evolutie: Het geleidelijke proces van biologische verandering van een soort als gevolg van zijn aanpassing aan de omgeving.  Natuurlijke selectie: Drijvende kracht achter de evolutie, waardoor de omgeving de best aangepaste organismen ‘selecteert’.  Adaptieve kenmerken: Kenmerk van een soort dat is ontstaan gebaseerd op de aanpassing aan een specifieke omgeving. De student weet wat de begrippen genotype en fenotype inhouden en kan in een korte casus herkennen of het gaat om genotype of fenotype, weet hoe genen zijn opgebouwd. Genen en erfelijkheid  Genotype: Kenmerken van een organisme zoals die genetisch zijn vastgelegd.  Fenotype: Waarneembare fysieke kenmerken van een organisme.  Genoom: Het genoom van een organisme omvat een complete set van chromosomen (46, 23 paar). Chromosomen zien onder de microscoop uit als kleine, opgerolde draadjes. Als we nog verder uitgroten, zien we dat elk chromosoom uit een lange, strak opgewonden keten DNA bestaat.  DNA: Lange, complex molecuul dat informatie bevat over alle genetische eigenschappen. De volledige naam voor DNA is desoxyribonucleïnezuur.  Genen: Stukjes van een chromosoom waarin de codes voor de erfelijke lichamelijke en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen van een chromosoom. Genen bestaan op een nog kleinere schaal uit weer kleinere moleculaire eenheden die nucleotiden heten. Die dienen als de vier afzonderlijke ‘letters’ in de genetische ‘woorden’.  Chromosoom: Lange, dunne en spiraalvormige draad waarlangs de genen gerangschikt zijn als de draden van een ketting. Chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA.  Geslachtshormonen: Een chromosoom dat onze lichamelijke geslachtskenmerken bepaalt. Vrouwen hebben twee X-chromosomen en mannen een X-chromosoom en een Y-chromosoom.  Autosomen: Een chromosoom dat geen geslachtschromosoom is; bij de mens dus niet het X- of Y-chromosoom, maar een chromosoom uit de 22 paar andere chromosomen. Epigenetica  Histoon: Een specifiek eiwit waar het DNA zijn spiralen overheen gewikkeld.  Epigenoom: Een reeks chemische codes die ‘aanvullende ervaringen’ op het DNA vormen. Het epigenoom is flexibel en past zich aan de omgeving en ervaring aan door genen ‘aan’ en ‘uit’ te zetten. Terwijl ons DNA ons hele leven hetzelfde blijft, is het epigenoom flexibel en past zich aan de omgeving aan door genen aan en uit te zetten, in reactie op de ervaringen van het organisme. 2.2 Hoe is de interne communicatie van het lichaam geregeld? De student kan de verschillende onderdelen van een neuron herkennen; en weet welke typen neuronen er zijn; welke functie ze hebben, hoe ze functioneren en kan dit alles herkennen in een korte casusbeschrijving. Soorten neuronen  Neuron: Een cel, ook wel een zenuwcel genoemd, die is gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen van informatie naar andere cellen in het lichaam. Een bundeling van een groot aantal neuronen wordt een zenuw genoemd.  Sensorisch neuronen: Zenuwcel die boodschappen van sensorische receptoren naar het centrale zenuwstelsel verstuurt.  Motorische neuronen: Zenuwcel die boodschappen van het centrale zenuwstelsel naar de spieren en/of klieren verstuurt.  Schakelcellen: Zenuwcel die boodschappen van het ene type zenuwcel doorgeeft aan een ander type en vooral voorkomt in de hersenen en in het ruggenmerg. Quizlet over sensorische- en motorische neuronen en schakelcellen Neuron Oefening om de delen herkennen Hoe neuronen werken  Dendrieten: Vertakte uitlopers van het cellichaam van een neuron die de informatie binnenhalen.  Soma: Gedeelte van de cel waar de kern zich bevindt. De kern bevat de chromosomen. Dit gedeelte van de cel wordt ook wel cellichaam genoemd. Het evalueert de impulsen die het ontvangt van honderden of soms zelfs van duizenden andere neuronen, vaak tegelijkertijd.  Axon: De lange uitloper van een zenuwcel die de informatie vanuit het cellichaam naar de eindknopjes vervoert. De informatie verplaatst zich in de vorm van elektrische lading.  Actiepotentiaal: Zenuwimpuls die wordt veroorzaakt door een verandering in de elektrische lading op de celmembraan van het axon. Als het neuron ‘vuurt’, plant deze lading zich voort over het axon en zet de eindknopjes aan tot het uitscheiden van neurotransmitters.  Rustpotentiaal: Elektrische lading van het axon in rust.  Alles-of-nietsprincipe: Verwijst naar het feit dat het neuron of volledig vuurt of helemaal niet.  Synaps: Microscopisch kleine spleet waardoor de communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Synapsen komen ook voor tussen neuronen en de spieren of klieren die ze van berichten voorzien.  Eindknop: Kleine verdikking aan het uiteinde van het axon. Bevat neurotransmitters, die de boodschap van het neuron bij stimulatie vrijlaten naar de synaps.  Synaptische transmissie: Transport van de informatie door de synaptische spleet (van het ene neuron naar het andere bijvoorbeeld) door middel van neurotransmitters.  Neurotransmitter: Chemische boodschapper die neurale berichten van het ene kant van de synaptische spleet naar de andere kant brengt. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als sommige neurotransmitters.  Gliacel: Een cel die structurele steun biedt aan neuronen. Tijdens de ontwikkeling helpen gliacellen bij het samenbrengen van de juiste zenuwcellen. Gliacellen vormen bovendien een isolerende laag (de myelineschede) voor de axonen van sommige neuronen. Plasticiteit  Plasticiteit: Vermogen van het zenuwstelsel om zich aan te passen of te veranderen. Dankzij plasticiteit kunnen we leren door ervaring, en is het zenuwstelsel in sommige gevallen in staat fysieke beschadigingen te compenseren. Zeven belangrijke neurotransmitters Neurotransmitter Normale functie Problemen door Stoffen die het functioneren tekort/teveel beïnvloeden Dopamine Produceert sensaties van genot en Schizofrenie, Cocaïne, Amfetamine, bevrediging. Ziekte van Parkinson Methylphendiaat (ritalin of rilatine), Alcohol Wordt gebruikt door neuronen van het centrale zenuwstelsel (CZS) die betrokken zijn bij vrijwillige bewegingen. Serotonine Reguleert slaap, dromen, Depressie, Bepaalde Fluoxetine (prozac), stemmingen, pijn, agressie, angststoornissen, Hallucinogenen (zoals LSD) eetlust, en seksueel gedrag. Obsessief- compulsieve stoornis Norepinefrine/nor Wordt gebruikt door neuronen in Hoge bloeddruk, Tricyclische antidepressiva, adrenaline het autonome zenuwstelsel en Depressie Bètablokkers door neuronen in bijna elke deel van de hersenen. Reguleert hartslag, slaap, stress, seksuele ontvankelijkheid, alertheid en eetlust. Acetylcholine Is de belangrijke neurotransmitter Bepaalde Nicotine, Gif van de zwarte in de neuronen die berichten van spierziekten, Ziekte weduwe (spin), Gif van de CZS vervoeren. Speelt ook een van Alzheimer botulismebacterie, Curare, rol bij sommige soorten van leren Atropine en herinneren. GABA Is de belangrijkste blokkerende Angst, Epilepsie Barbituraten, ‘Lichte’ neurotransmitter in neuronen van kalmeringsmiddelen (zoals het CZS. valium, librium), Alcohol Glutamine Is de belangrijkste stimulerende Waarschijnlijk leidt PCP (‘angel dust’) neurotransmitter van het CZS. een teveel aan Speelt een rol bij leren en glutamine tijdens herinneren. een beroerte tot hersenletsel. Endorfinen Produceert aangename sensaties Verslaving aan Opiaten: opium, heroïne, en reguleert pijn. opiaten tot een morfine, methadon tekort aan edorfinen. De student kan de structuur en de functies van het zenuwstelsel herkennen en begrijpt de relatie met het endocriene stelsel. Het zenuwstelsel  Zenuwstelsel: Gehele netwerk van neuronen in het lichaam, inclusief het centrale zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en hun onderafdelingen.  Centrale zenuwstelsel (CZS): De hersenen en het ruggenmerg. o Het ruggenmerg werkt als een soort neurale kabel en verbindt de hersenen met delen van de perifere sensorische en motorische systemen.  Reflex: Automatische, niet-aangeleerde respons die wordt opgeroepen door een stimulus. Een voorbeeld hiervan is de kniereflex, die optreedt als je tegen de pees vlak onder de knieschijf tikt. o Er is voor reflexen geen hersenactiviteit nodig.  Contralaterale banen: Sensorische en motorische banen tussen de hersenen en de rest van het lichaam steken onderweg over naar de andere zijde, zodat signalen van de rechterkant van het lichaam door de linkerzijde van de hersenen worden verwerkt en vice versa.  Perifere zenuwstelsel (PZS): Alle delen van het zenuwstelsel die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het autonome en het somatische zenuwstelsel.  Somatische zenuwstelsel: Deel van het perifere zenuwstelsel die vrijwillige boodschappen naar de skeletspieren van het lichaam stuurt.  Autonome zenuwstelsel: Gedeelte van het perifere zenuwstelsel dat boodschappen naar de interne organen en klieren verzendt.  Sympathische zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel dat boodschappen naar inwendige organen en klieren stuurt en ons in staat stelt te reageren op stressvolle situaties en noodgevallen.  Parasympatische zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel dat de dagelijkse routine van de inwendige organen in de gaten houdt en het lichaam weer kalmeert nadat dat door het sympathische zenuwstelsel in staat van paraatheid is gebracht. Het endocriene stelsel  Endocriene stelsel: Het hormonale systeem, de chemische boodschappendienst van het lichaam, inclusief de volgende hormoonklieren: hypofyse, bijnieren, geslachtsklieren, schildklier, bijschildklier, alvleesklier, ovaria en testikels.  Hormoon: Chemische boodschapper van het endocriene stelsel. Sommige hormonen hebben dezelfde chemische samenstelling als neurotransmitters.  Hypofyse: ‘Hoofdklier’, produceert hormonen die de afscheiding van alle andere endocriene klieren beïnvloeden en groeihormonen. De hypofyse ontvangt opdrachten van een naburige structuur in de hersenen, de hypothalamus. Hormonale functies van de belangrijkste endocriene klieren Deze endocriene Produceren deze hormonen... En regelen… klieren… Hypofyse voorkant - Follikelstimulerend hormoon (FSH) - Ovaria en testikels & luteïniserend hormoon (LH) - Productie moedermelk - Prolactine - Stofwisseling - Thyroïdstimulerend hormoon (TSH) - Reacties op stress - ACTH - Groeihormoon Hypofyse achterkant - Antidiuretisch hormoon (ADH) - Waterhuishouding in het - Oxytocine lichaam - Uitscheiding moedermelk - Samentrekkingen baarmoeder - Hechting Schildklier - Thyroxine - Stofwisseling - Lichamelijke groei en ontwikkeling Bijschildklier - Parathormoon - Calciumgehalte in lichaam Alvleesklier - Insuline en glucagon - Glucosestofwisseling (suikerstofwisseling) Bijnieren - Cortisol, epinefrine en - Fight-or-flight respons en de norepinefrine stofwisseling - Oestrogenen - Seksueel verlangen (vooral bij vrouwen) Ovaria - Oestrogenen - Ontwikkeling vrouwelijke - Progesteron geslachtskenmerken - Productie van ova (eitjes) Testikels - Androgenen - Ontwikkeling mannelijke geslachtskenmerken - Spermaproductie - Seksueel verlangen (bij mannen) Bijwerkingen van psychoactieve middelen  Agonisten: Medicijn of andere chemische stof die het effect van een neurotransmitter versterkt of imiteert.  Antagonist: Medicijn of chemische stof die het effect van een neurotransmitter blokkeert.  Neurale baan: Bundel van zenuwcellen die in grote lijnen dezelfde route volgen en dezelfde neurotransmitters gebruiken. 2.3 Hoe produceren de hersenen gedrag en psychische stoornissen? De student weet uit welke delen de hersenen bestaan en welke functies waar in de hersenen gelokaliseerd kunnen worden en kan dit herkennen in een korte casusbeschrijving. De drie lagen in de hersenen  Hersenstam: Meest primitieve van de drie hersenslagen. Hij bestaat uit de medulla oblongata, de pons en de formatio reticularis. o Medulla (oblongata): Gebied in de hersenstam dat de ademhaling en de hartslag controleert. De sensorische en motorische zenuwbanen die de hersenen met het lichaam verbinden, kruisen elkaar in de medulla. Medulla oblongata betekent letterlijk ‘verlengd (ruggen)merg’. o Pons: Gebied in de hersenstam dat de hersenactiviteit tijdens de slaap en dromen reguleert. Pons is het Latijnse woord voor ‘brug’. Functioneert als ‘brug die de hersenstam met de kleine hersenen (cerebellum) verbindt. o Formatio reticularis: Potloodvormige structuur in de hersenstam die betrokken is bij het slapen en waken.  Cerebellum: De ‘kleine hersenen’ zijn verbonden met de hersenstam. Het cerebellum speelt een belangrijke rol bij gecorrigeerde bewegingen.  Thalamus: Dit centrale ‘koppelstation’ van de hersenen ligt recht boven de hersenstam. Bijna alle boodschappen die de hersenen bereiken of verlaten, passeren de thalamus.  Limbisch systeem: De middelste laag van de hersenen, betrokken bij emotie en herinnering. Het limbische systeem omvat het corpus amygdaloideum (de amygdala), de hippocampus, de hypothalamus en andere structuren. o Hippocampus: Speelt een rol bij langdurige herinneringen. o Amygdala: Speelt een rol bij herinneringen, emoties, (vooral angst en agressie) en motivatie. o Hypothalamus: Doet dienst als bloedtestlaboratorium. Het bloed, dat informatie geeft over de toestand van het lichaam, wordt continu in de gaten gehouden. o Corpus callosum: Een bundel zenuwcellen die de twee hersenshelften met elkaar verbindt en communicatie tussen de twee helften mogelijk maakt.  Cerebrale cortex: De dunne grijze massa die het cerebrum bedekt. Bestaat uit een halve centimeter dikke laag cellichamen van neuronen. De cerebrale cortex is verantwoordelijk voor het grootste deel van onze ‘hogere’ mentale processen, waaronder denken en waarnemen. Bestaat uit 4 kwabben: 1. Frontale kwab/ voorhoofdskwab: Deze speelt een rol in beweging, het denken, praten en de persoonlijkheid → schade kan leiden tot spraak verlies.  Prefrontale cortex: vinden we banen die bijdragen aan de meest geavanceerde verstandelijke functies (zoals: plannen, beslissingen nemen, persoonlijkheid, temperament.)  Motorische cortex: controleert vrijwillige beweging.  Spiegel neuronen: zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert. 2. Pariëtale kwab: Houd zich bezig met tastzin en waarnemen. Wat en waar op het lichaam?  Somatosensorische cortex: Speelt een rol bij de tastzin → wat en waar op het gehele lichaam.  Het registreren van de positie van lichaamsdelen.  Rechterhersenhelft: Posities bepalen van externe voorwerpen.  Linkerhersenhelft: Gespecialiseerd in wiskundig rederneren en het lokaliseren van spraakgeluiden.  Somatosensibele schors → Tastzin, voelen van temperatuur, pijn en druk. 3. Temporale kwab/ slaapkwab: Verwerkt geluid, incl. Taal. (Centrum van Wernicke). Spelen een rol bij de opslag van herinneringen.  Afasie: Onvermogen taal te begrijpen of te spreken. Centrum van Broca (Links): Taalproductie Centrum van Wernicke. (Links): Taalbegrip.  Auditieve cortex: Worden geluiden verwerkt. In de linker auditieve cortex wordt de betekenis van taal verwerkt. 4. Occiptaalkwab (achterhoofd kwab) → Visueel vermogen  Krijgen signalen doorgestuurd door de ogen -> Visuele cortex: wordt visuele informatie verwerkt. -> construeert ons bewegende beelden van de buitenwereld. De student begrijpt hoe gedrag en psychologische processen verklaard kunnen worden vanuit genetische, neurale en endocriene processen.  Genetische processen: Vanuit genetische processen is het zo dat je bepaalde eigenschappen erft van beide ouders. o Genetisch: Ben je mee geboren.  Neurale processen: Beide hersenhelften werken samen om je gedachtes, gevoelens en gedrag te produceren. o Neuraal: reflexen kun je niks aan doen, doe je zonder na te denken.  Associatiecortex: combineren informatie uit verschillende hersengebieden.  Cerebrale dominantie: Neiging van elke (grote)hersenhelft om zijn eigen functie te reguleren zoals taal en de waarneming van ruimtelijke relaties. o Ruimtelijke processen: het bepalen van hun eigen plaats of die van voorwerpen in de driedimensionale ruimte. De twee hersenhelften zijn gespecialiseerd:  Lateralisatie hersenen: Bepaalde hersenfuncties zijn enkel, of grotendeels, vertegenwoordigd in een van de beide hersenshelften.  Linkerhersenhelft: waarbij taal, analytisch denken (onderscheid maken) en positieve emoties worden gereguleerd.  Rechterhersenhelft: Gespecialiseerd is in ruimtelijke interpretatie, visueel en muzikaal geheugen en negatieve emoties. 3. Sensatie en perceptie De student begrijpt wat de begrippen sensatie, perceptie en transductie inhouden.  Sensatie: Een vroeg stadium van perceptie waarin receptoren een stimulus omzetten in een patroon van zenuwimpulsen. Deze signalen worden vervolgens voor verdere bewerking doorgestuurd naar de hersenen.  Perceptie (of waarneming): Proces waarbij aan het patroon van sensorische zenuwimpulsen een gedetailleerde betekenis wordt toegekend. Perceptie wordt sterk beïnvloedt door herinneringen, motivatie, emotie en andere psychologische processen. o Creëert een interpretatie van de sensatie. 3.1 Hoe verander stimulatie in sensatie? Voordat stimulatie verandert in perceptie ondergaat die verschillende transformaties: 1. De fysieke stimuli (bijv. lichtgolven die worden weerkaatst door de vlinder) worden omgevormd (transduced) door het oog. 2. Tijdens dit proces: de informatie over de golflengte en de lichtsterkte wordt omgezet in neurale impulsen. 3. De neurale impulsen worden naar de hersenen geleid en worden verwerkt tot sensaties van kleur, helderheid, vorm en beweging. 4. Het proces van perceptie zorgt voor een interpretatie van deze sensaties door ze te verbinden met herinneringen, verwachtingen, emoties en motieven die in andere delen van de hersenen zijn opgeslagen.  Transductie (omvorming): Proces waarbij de ene vorm van energie wordt omgezet in een andere vorm. Specifiek: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls. De student begrijpt wat sensorische adaptatie is en wat de signaal-detectie theorie inhoudt.  Sensorische adaptatie: Proces waardoor receptorcellen minder gevoelig worden als de stimulus een bepaalde tijd op hetzelfde niveau aangeboden wordt. o Hierdoor kun je bijvoorbeeld in eerste instantie schrikken van koud water en daarna gewend raken aan de temperatuur en rustig in het water zwemmen.  Signaaldetectietheorie: Theorie die stelt dat sensatie afhankelijk is van de kenmerken van de stimulus, de achtergrondstimuli en de detector (heeft als functie het opmerken van veranderingen in de buitenwereld). De signaaldetectietheorie erkent het feit dat de detector, waarvan de lichamelijke en geestelijke toestand voortdurend verandert, een sensorische ervaring moet vergelijken met constante veranderende verwachtingen en biologische omstandigheden. De student begrijpt wat de absolute, de verschildrempel en de Wet van Weber inhouden.  Absolute drempel: Hoeveelheid stimulatie die nodig is voordat de stimulus wordt opgemerkt. De aanname hier is dat de stimulus moet worden opgemerkt de helft van het aantal pogingen.  Verschildrempel: Het kleinst waarneembare verschil tussen twee stimuli dat iemand betrouwbaar, de helft van het aantal keren, als verschil kan opmerken. Dit wordt soms afgekort tot JWV: het Juist Waarneembare Verschil.  Wet van Weber: Theorie dat stelt dat het JWV in proportionele verhouding staat tot de intensiteit van de stimulus. Met andere woorden: Het JWV is groot als de intensiteit van de stimulus groot is en klein als de intensiteit van de stimulus klein is. 3.3 Wat is de relatie tussen perceptie en sensatie?  Percept: Een betekenisvolle product van perceptie; dikwijls een beeld dat geassocieerd wordt met concepten, herinneringen aan gebeurtenissen, emoties en motieven. De student begrijpt wat de termen wat- en waar-route en blindzicht inhouden en begrijp wat het ‘binding problem’ is.  Wat-route: Een neurale route die visuele informatie vanuit de primaire cortex projecteert op de temporale kwab, die over de identificatie van voorwerpen gaat.  Waar-route: Een neurale route die visuele informatie projecteert op de pariëtaalkwab; verantwoordelijk voor de lokalisatie van voorwerpen in de ruimte.  Blindzicht: Het vermogen om voorwerpen te lokaliseren ondanks schade aan het visuele systeem, waardoor iemand voorwerpen die hij niet kan zien toch kan identificeren. Onderzoekers denken dat er bij blindzicht sprake is van onbewuste visuele verwerking in de waar-route.  Kenmerkdetector: Cel in de cortex die is gespecialiseerd in het opmerken van bepaalde kenmerken in een stimulus.  Binding probleem: Heeft betrekking op het proces dat de hersenen gebruiken om de resultaten van sensorische processen te combineren (of ‘binden’) tot een enkel percept. Niemand weet precies hoe de hersenen dit doen. De student begrijpt wat de termen top-down en bottom-up verwerking, perceptuele constantie, veranderingsblindheid, perceptuele ambiguïteit en illusies en perceptuele predispositie inhouden en kan deze termen herkennen in een korte casus. Bottom-up- en top-downverwerking  Top-downverwerking: Perceptuele analyse die de nadruk legt op onze verwachtingen, concepten herinneringen en andere cognitieve factoren, en niet zozeer gestuurd wordt door de kenmerken van de stimulus. ‘Top’ heeft betrekking op een mentale set in de hersenen die boven aan het perceptuele verwerkingssysteem staat. o Bijvoorbeeld: wanneer je Wally moet zoeken in de kleurrijke prentenboeken of wanneer je je sleutels in een rommelige kamer probeert te vinden.  Bottom-upverwerking: Perceptuele analyse die de nadruk legt op de kenmerken van de stimulus, en niet zozeer op onze concepten en verwachtingen. ‘Bottom’ heeft betrekking op het detecteren van de stimuluskenmerken, de eerste stap van perceptuele verwerking. o Bijvoorbeeld: als je een bewegende vis in een aquarium opmerkt of een hete peper in een wokmaaltijd. o Bij kenmerkfactoren wordt er antwoord gegeven op de volgende vragen: beweegt het? Wat heeft het voor kleur? Is het luid, zoet, pijnlijk, ruikt het aangenaam, is het vochtig, is het warm? Perceptuele constanties  Perceptuele constantie: Het vermogen om hetzelfde voorwerp in verschillende omstandigheden, zoals na veranderingen van verlichting, afstand of omgeving te herkennen. o Constantie van grootte: constantie die ons in staat stelt als persoon op verschillende afstanden als even groot waar te nemen. Ook helpt het ons bij het waarnemen van diepte. o Vormconstantie: deze constantie maakt het ons mogelijk om bijvoorbeeld een deur als rechthoekig waar te nemen, onafhankelijk vanuit welke hoek we ernaar kijken. Perceptuele blindheid en veranderingsblindheid  Perceptuele blindheid: Waarnemingsfout die plaatsvindt omdat mensen vanwege selectieve aandacht niet lukt om iets waar te nemen; hun aandacht is er niet op gericht, of ze verwachten het niet. o Bijvoorbeeld: tijdens het autorijden terwijl je de weg probeert te vinden in een onbekende stad, niet ziet een auto onverwachts van rijbaan is veranderd.  Veranderingsblindheid: Een perceptuele fout waarbij veranderingen die plaatsvinden in iemands visuele veld, niet worden waargenomen. o Bijvoorbeeld: wanneer een vriend een andere haarkleur heeft of zijn snor heeft afgeschoren. Wat vertellen illusies ons over sensatie en perceptie?  Illusie: Een aantoonbaar verkeerde perceptie van een stimuluspatroon, in het bijzonder wanneer die wordt gedeeld door anderen die dezelfde stimulus waarnemen.  Ambigue figuur: Afbeelding die op meer dan een manier geïnterpreteerd kan worden.  Perceptuele predispositie: Gereedheid om een specifieke stimulus op te merken en betekenis te geven in een gegeven context. De student begrijpt de theoretische verklaringen van perceptie en kan de gestaltwetten van perceptie herkennen in een korte casus. De gestaltpsychologie  Gestaltpsychologie: Een in Duitsland ontwikkelde visie op perceptie. Het Duitse woord Gestalt betekent ‘geheel’, ‘vorm’ of ‘patroon’. Gestaltpsychologen menen dat een groot deel van onze perceptie wordt gevormd door aangeboren en in de hersenen verankerde factoren.  Figuur: Dat deel van een patroon dat de aandacht trekt. De figuur steekt af tegen de (achter)grond.  Grond: Dat deel van een patroon dat geen aandacht trekt; de achtergrond.  Sluiting: Term uit de Gestaltpsychologie; de neiging om lege plekken in figuren te vullen zodat incomplete figuren als geheel worden waargenomen. De Gestaltwetten van perceptuele ordening  Wetten van perceptuele ordening: De Gestaltprincipes van gelijkenis, nabijheid, continuering en gemeenschappelijke bestemming, op grond waarvan de elementen van een stimulus perceptueel geordend worden.  Wet van gelijkenis: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijke voorwerpen in onze perceptie in een groep onder te brengen.  Wet van nabijheid: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn voorwerpen die dichter bij elkaar staan tot een groep te ordenen.  Wet van continuering: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we percepties van ononderbroken figuren verkiezen boven die van losse en onsamenhangende figuren.  Wet van gemeenschappelijke bestemming: Het Gestaltprincipe dat stelt dat we geneigd zijn gelijkvormige objecten samen te voegen als ze een gelijke beweging of bestemming hebben.  Wet van Prägnanz: Het meest algemene Gestaltprincipe, dat stelt dat onze perceptie kiest voor de figuur met de eenvoudigste ordening, die de minste cognitieve inspanning vereist. De student begrijpt hoe cultuurinvloed kan hebben op perceptie. Concluderen door leren  Concluderen door leren: Het uitgangspunt dat onze perceptie voornamelijk vorm krijgt door leren (of ervaring), en niet door aangeboren factoren. o De perceptie wordt sterk beïnvloed door culturele verschillen. Amerikanen zijn bijvoorbeeld meer op inzoomen gericht op de ‘voorgrond’ wat zichtbaar is van een landschap, terwijl Chinezen zich meestal meer concentreren op details van de ‘achtergrond’. 6. Denken en intelligentie De student weet wat intelligentie is.  Computermetafoor: Het idee van de hersenen als informatieverwerker; suggereert dat denken niets meer of minder is dan informatieverwerking.  Intelligentie: De mentale capaciteiten om kennis te verwerven, te redeneren en effectief problemen op te lossen. 6.1 Wat zijn de bouwstenen van denken?  Denken: Het cognitieve proces verantwoordelijk voor het vormen van een (nieuwe) mentale representatie door beschikbare informatie te manipuleren. De student kent de begrippen (natuurlijke en artificiële) concepten, conceptuele hiërarchie, schema en script en kan deze herkennen in een korte casus.  Concept: Mentale representatie van een categorie van items of ideeën, gebaseerd op ervaring. Twee soorten concepten  Natuurlijk concept: Mentale representatie van een voorwerp of gebeurtenis gebaseerd op onze direct ervaring. o Prototype: Het ideale of meest typische voorbeeld van een conceptuele categorie.  Artificieel concept: Concept dat gedefinieerd wordt door regels, zoals de betekenis van een woord of de inhoud van een wiskundige formule. Conceptuele hiërarchieën  Conceptuele hiërarchie: Niveaus van concepten, van zeer algemeen tot zeer specifiek, waarin een concept op een algemeen niveau (zoals het concept voor ‘dier’) specifieke concepten (zoals het concept voor ‘hond’, ‘giraffe’ en ‘vlinder’) omvat. Schema’s en scripts  Schema: Een algemeen conceptueel raamwerk dat verwachtingen genereert van thema’s, gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties in iemands leven. o Bijvoorbeeld: als je morgenochtend met het vliegtuig op vakantie gaat, roept het woord ‘beeldscherm’ waarschijnlijk een schema op dat bestaat uit het televisiescherm waarop de aankomst- en vertrektijden staan aangegeven, of dat te maken heeft met de videoschermen in het vliegtuig.  Script: Cluster van informatie over reeksen van gebeurtenissen en handelingen die je verwacht in een specifieke situatie. o Oftewel een schema dat bij een bepaalde gebeurtenis hoort. o Als jouw script afwijkt van dat van iemand in jouw omgeving, kan er een conflict ontstaan.  Intuïtie: Oordeelsvorming zonder bewust redeneren. 6.2 Over welke vaardigheden beschikken goede denkers? De student weet wat algoritmen en heuristieken zijn. Een strategie kiezen  Algoritme: Procedure of formule om een probleem op te lossen die, als hij goed wordt toegepast, een correcte uitkomst garandeert.  Heuristiek: Cognitieve strategie of ‘vuistregel’ die wordt gebruikt om een complexe mentale opdracht ‘even snel’ te vervullen. In tegenstelling tot een algoritme weet je met een heuristiek niet zeker of je bij de juiste oplossing komt. o Ieder mens legt tijdens zijn leven een verzameling heuristieken aan, zoals: ‘bananen horen niet in de koelkast’, ‘als hij het niet doet, moet je kijken of de stekker wel in het stopcontact zit’ De student kent de mogelijke obstakels bij het oplossen van problemen en kan deze herkennen in een korte casus. Obstakels bij het oplossen van een probleem  Mental set: Neiging om een nieuw probleem te benaderen op een manier die je bij een eerder probleem hebt gebruikt. De student kent de begrippen functionele gefixeerdheid, convergent en divergent denken en kan deze herkennen in een korte casus.  Functionele gefixeerdheid: Onvermogen om een nieuwe toepassing te zien voor een voorwerp dat al met iets anders is geassocieerd; een vorm van mental set. Oordelen en beslissen  Hindsight bias: De neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan andermans beslissingen en te denken dat jij die van tevoren hebt zien aankomen.  Anchoring bias (ankerheuristiek): Foutieve heuristiek waarbij je een schatting baseert (verankert) op informatie die niets met het probleem te maken heeft.  Representativeness bias (representativiteitsheuristiek): Foutieve heuristiek waarbij je ervan uitgaat dat een persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort alle eigenschappen van die categorie bezit.  Availability bias (beschikbaarheidsheuristiek): Foutieve heuristiek waarbij je mogelijkheden inschat op basis van informatie uit eigen ervaring (de informatie die beschikbaar is).  Tirannie van keuze: De verstoring van effectieve besluitvorming wanneer je wordt geconfronteerd met een overweldigende hoeveelheid mogelijkheden. Divergent en convergent denken  Divergent denken: Een manier om veel verschillende nieuwe ideeën, oplossingen of alternatieven te verkennen.  Convergent denken: Het tegenovergestelde van divergent denken. Legt de nadruk op het – via verschillende ideeën of alternatieven – komen tot een nieuw uitzicht of dé oplossing. De student weet wat creativiteit is en wat persoonlijkheidskenmerken van creatieve mensen zijn. Hoe word je een creatief genie?  Creativiteit: Mentaal proces waarbij nieuwe responsen ontstaan die bijdragen aan de oplossing van een probleem. Begaafdheid, persoonlijkheidskenmerken en creativiteit  Expert: Iemand die goed georganiseerde bronnen van kennis op een bepaald vakgebied bezit, waaronder probleemoplossingsstrategieën.  Begaafdheid: Aangeboren mogelijkheden (in tegenstelling tot vaardigheden die zijn verworven door leren). 6.3 Hoe kunnen we intelligentie meten? De student weet hoe intelligentie gemeten kan worden.  Mentale leeftijd (ML): De gemiddelde leeftijd waarop normale (gemiddelde) individuen een bepaalde score bereiken.  Kalenderleeftijd: Het aantal jaren dat is verstreken sinds de geboorte van het individu.  Intelligentquotiënt (IQ): Getalsmatige score op een intelligentietest, berekend door de mentale leeftijd van de proefpersonen te delen door zijn kalenderleeftijd en die met 100 te vermenigvuldigen.  Normaal verdeeld: Frequentieverdeling waarbij scores in verschillende gradaties door de populatie verspreid zijn, zodanig dat weinig mensen in de hoogste en de laagste categorieën terechtkomen, en de meeste mensen zich in het midden bevinden.  Normale verdeling: Een klokvormige grafiek die het voorkomen van een bepaald kenmerk in de totale populatie visualiseert.  Normale spreidingsbreedte: Scores die (ongeveer) in het middelste (twee derde) deel van een normale verdeling vallen.  Verstandelijke beperking: Meestal gedefinieerd als de laagste 2 procent van de IQ-schaal. Dit segment begint ongeveer 30 punten onder het gemiddelde (circa 70 IQ-punten hoger en lager). Moderne definities kijken ook naar het niveau van sociaal functioneren en naar andere vaardigheden.  Hoogbegaafdheid: Meestal gedefinieerd als de bovenste 2 procent van de IQ- schaal. Dit segment begint ongeveer 30 punten boven het gemiddelde (130 IQ- punten en hoger). 6.4 Wat zijn de bouwstenen van intelligentie?  Savantsyndroom: Sommige mensen beschikken over een opmerkelijk talent, terwijl hun ontwikkeling op andere gebieden ernstig is achtergebleven. De student kent de verschillen tussen crystalized en fluid intelligence zoals benoemd door Cattell en kan deze herkennen in een korte casus. Cattells vloeibare en gekristalliseerde intelligentie  Gekristalliseerde intelligentie: De verworven kennis die een persoon heeft plus de vaardigheid om toegang te krijgen tot die kennis.  Vloeibare intelligentie: De vaardigheid om complexe relaties te zien en problemen op te lossen oftewel probleemoplossend vermogen. De student kent verschillende intelligentietheorieën (Spearman, Sternberg en Gardner). Cognitieve theorieën over intelligentie  Spearmans algemene factor o Algemene of g-factor: Een algemene eigenschap, volgens Spearman de hoofdfactor die de basis vormt van alle psychische activiteiten, dus ook intelligentie. 1. De ‘g’ staat voor general.  Sternbergs triarchische theorie o Triarchische theorie: Sternbergs theorie over intelligentie. De naam verwijst naar de combinatie van de drie hoofdvormen van intelligentie (praktische intelligentie, logisch redeneren en experimentele intelligentie). 1. Praktische intelligentie: Volgens Sternberg de vaardigheid om met de omgeving om te gaan. Wordt soms ook contextuele intelligentie of ‘gezond verstand’ (common sense) genoemd. 2. Logisch redeneren: Volgens Sternberg de vaardigheid die wordt gemeten door de IQ-tests: het vermogen om problemen te analyseren en de juiste antwoorden te vinden. Wordt ook wel analytische of componentiele intelligentie genoemd. 3. Experimentele intelligentie: Volgens Sternberg de vorm van intelligentie die mensen helpt om nieuwe relaties tussen concepten te ontdekken. Heeft te maken met inzicht en creativiteit.  Gardners acht vormen van intelligentie o Meervoudige intelligentie: Gardners theorie die stelt dat er acht (of meer) vormen van intelligentie bestaan. 1. Linguïstische intelligentie – intelligentie die in traditionele IQ-tests meestal gemeten wordt met behulp van opdrachten op het gebied van woordenschat en begrijpend lezen. 2. Logisch-mathematische intelligentie – intelligentie die in de meeste IQ-tests gemeten wordt door middel van analogieën en wiskundige en logische problemen. 3. Ruimtelijke intelligentie – het vermogen om mentale beelden van voorwerpen te vormen en te manipuleren, en op een ruimtelijke manier over hun relaties de denken. 4. Muzikale intelligentie – het vermogen om patronen van ritmes en toonhoogte waar te nemen en te ontwikkelen. 5. Lichamelijke-kinetische intelligentie – het vermogen tot het maken van gecontroleerde bewegingen en coördinatie, zoals nodig is bij atletiek, opereren of dansen. 6. Naturalistische intelligentie – het vermogen om levende dingen in verschillende groepen in te delen (bijvoorbeeld honden, petunia’s, bacteriën) en subtiele veranderingen in de omgeving te kunnen herkennen. 7. Interpersoonlijke intelligentie – het vermogen om de emoties, motieven en handelingen van andere mensen te begrijpen. 8. Intrapersoonlijke intelligentie – het vermogen om jezelf te kennen en een gevoel van identiteit te ontwikkelen. Inter- en intrapersoonlijke intelligentie zijn bepalend voor een kwaliteit die emotionele intelligentie (EQ) wordt genoemd. Mensen met een grote EQ zijn goed in het ‘lezen’ van de emotionele toestand van andere mensen en zijn zich zeer bewust over hun eigen emotionele responsen. 6.5 Hoe verklaren psychologen IQ-verschillen tussen groepen? De student weet wat nature en nurture invloeden zijn op intelligentie. Iemand wordt met een bepaald IQ geboren (nature), maar je omgeving heeft ook invloed op de ontwikkeling van je IQ (nurture). Erfelijkheidsratio en verschillen tussen groepen  Erfelijkheidsratio: De mate waarin de variatie van een bepaalde eigenschap binnen een groep (die onder dezelfde omstandigheden is opgegroeid) kan worden toegeschreven aan genetische verschillen. De erfelijkheidsratio vertelt niets over de verschillen tussen groepen.  Stereotypedreiging: Een verwachting te worden beoordeeld naar de standaard van een negatief stereotype. Dergelijke verwachtingen kunnen een negatieve invloed hebben op prestaties. 8. Vormen van bewustzijn 8.1 Op welke wijze is het bewustzijn aan andere geestelijke processen gerelateerd? De student weet wat de begrippen bewustzijn, aandacht en priming inhouden, wat de verschillende functies van bewustzijn zijn en ik weet hoe het bewustzijn bestudeerd kan worden en kan dit alles herkennen in een korte casusbeschrijving.  Cognitieve neurowetenschap: Een interdisciplinair wetenschapsgebied waar cognitief psychologen, neurowetenschappers, computerwetenschappers en onderzoekers uit andere vakgebieden onderzoek doen naar het verband tussen mentale processen en de hersenen.  Onbewust proces: Proces in de hersenen dat buiten het bewustzijn om gaat, bijvoorbeeld de regulering van de hartslag, de ademhaling en de controle over de interne organen en klieren. o Zijn niet aan een restrictie onderhevig, hebben een parallelle verwerking van vele informatiestromen.  Bewustzijn: Het proces waarmee de hersenen een mentaal model creëren van onze ervaringen. Heeft vele functies: o Het beperkt onze aandacht (restrictie). o Het biedt een mentale ‘ontmoetingsplaats’ waar gewaarwording (sensatie) kan worden gecombineerd met geheugen, emoties, motieven en talrijke andere psychologische processen bij het proces dat we perceptie hebben genoemd. o Dankzij bewustzijn kunnen we een mentaal model van de wereld creëren dat we kunnen manipuleren.  Aandacht: Een proces waarbij het bewustzijn zich concentreert op één item of ‘chunk’ in het werkgeheugen. o Selectieve aandacht/cocktailpartyverschijnsel: wanneer men de aandacht op een taak richt en zich niet laat afleiden door onbelangrijke prikkels.  Priming: Techniek waarmee impliciete herinneringen worden voorzien van een label (cue) dat het terughalen van die herinneringen stimuleert, zonder dat de (proef)persoon zich bewust is van het verband tussen het label en de teruggehaalde herinnering. De student weet wat de begrippen van het voorbewuste, het onbewuste, seriële en parallelle verwerking inhouden en kan deze herkennen in een korte casus. Freuds verschillende bewustzijnsniveaus  Het voorbewuste: Het idee dat de geest een speciale onbewuste opslagruimte heeft voor de informatie waarvan we ons momenteel niet bewust zijn, maar die wel in het bewustzijn beschikbaar is. o Bijna hetzelfde als het langtermijngeheugen.  Seriële werking: Werkwijze waarbij slechts één ding tegelijkertijd en achtereenvolgens verwerkt kan worden.  Parallelle werking: Bij parallelle werking vinden twee of meer activiteiten tegelijkertijd plaats.  Het onbewuste: Het deel van de geest waarvan een individu zich niet bewust is, en waar zich onderdrukte impulsen, drijfveren en conflicten bevinden die geen toegang hebben tot het bewuste. 8.2 Hoe ziet de cyclus van het normale bewustzijn eruit? Dagdromen  Dagdromen: Een veelvoorkomende (en heel normale) activiteit of staat van het bewustzijn, waarbij de aandacht verschuift van de onmiddellijke situatie naar herinneringen, verwachtingen, verlangens of fantasieën. De student weet wat circadiaans ritme is, ken de verschillende stadia van de slaapcyclus en heb kennis van het belang van slaap en de gevolgen van slaaptekort. Circadiaanse ritmes  Circadiaanse ritmes: Fysiologische patronen die zich ongeveer elke 24 uur herhalen, zoals de slaap- waakcyclus. De belangrijkste gebeurten  REM-slaap: Periode in de slaap die ongeveer elke negentien minuten terugkeert en gekenmerkt wordt door snelle, onrustige oogbewegingen die onder de gesloten oogleden plaatsvinden (Rapid Eye Movements). De REM-slaap wordt geassocieerd met dromen.  Non-REM-slaap (NREM-slaap): De steeds terugkerende periodes waarin de slaper geen REM vertoont.  Slaapverlamming: Een toestand waarin de slaper niet in staat is zijn willekeurige spieren te gebruiken, met uitzondering van de spieren van de ogen. Slaapverlamming treedt normaliter op tijdens de REM- slaap. De slaapcyclus De slaapcyclus omvat verschillende stadia, elk met unieke hersengolfpatronen en fysiologische veranderingen:  Stadium 1: Net na het in slaap vallen, langzamere thèta- activiteit en snelle bètagolven, vergelijkbaar met waakzaamheid.  Stadium 2: Gekenmerkt door slaapspoelen (korte uitbarstingen van snelle hersenactiviteit) en een algemener traag EEG-patroon (lagere frequentie hersengolven).  Stadia 3 en 4: Diepe slaapfasen met tragere hersengolven, de opkomst van deltagolven, en een aanzienlijke vertraging van hartslag en ademhaling. Tijdens deze fases herstelt het lichaam en bouwt de energie op. EEG-metingen helpen deze veranderingen te volgen en de verschillende stadia van de slaapcyclus te onderscheiden.  REM-rebound: Extra REM-slaap volgend op een periode van tekort aan REM- slaap. Belang van slaap  Herstel: Slaap is cruciaal voor het fysieke en mentale herstel van het lichaam. Het helpt bij het herstel van hersencellen en zorgt ervoor dat het lichaam en de geest goed functioneren.  Cognitieve functies: Slaap ondersteunt essentiële functies zoals het geheugen, leren, en het reguleren van emoties. Zonder voldoende slaap functioneren deze processen minder goed. Slaapbehoefte  Variatie per persoon: De hoeveelheid slaap die iemand nodig heeft, varieert op basis van genetica en leeftijd. Jonge mensen, bijvoorbeeld, hebben meestal meer slaap nodig omdat hun hersenen nog in ontwikkeling zijn.  Jongere mensen: Peuters en adolescenten hebben een grotere slaapbehoefte dan volwassenen, omdat hun hersenen en lichamen zich nog aan het ontwikkelen zijn. Gevolgen van slaaptekort  Cognitieve achteruitgang: Wanneer iemand niet genoeg slaapt, wordt het moeilijker om te concentreren, en het geheugen functioneert minder goed. Dit kan leiden tot fouten en slechtere prestaties op het werk of in het dagelijks leven.  Prikkelbaarheid: Slaaptekort maakt mensen emotioneler en sneller geïrriteerd, omdat slaap een belangrijke rol speelt in het reguleren van emoties.  Gezondheidsrisico’s: Chronisch slaaptekort verhoogt de kans op stress en fysieke gezondheidsproblemen zoals hart- en vaatziekten en een zwakker immuunsysteem. Slaaptekort versus de circadiaanse klok  Verstoring: De circadiaanse klok, die ons natuurlijke slaap-waakritme regelt, kan worden verstoord door onregelmatige slaappatronen. Dit leidt tot een lagere kwaliteit van slaap.  Onbewust slaaptekort: Veel mensen realiseren zich niet dat ze slaaptekort hebben, omdat ze denken dat ze zich wel kunnen aanpassen aan minder slaap. Dit leidt vaak tot chronische vermoeidheid, zelfs als ze dit niet direct merken. De student is bekend met de verschillende theorieën over dromen. Verschillende theorieën over dromen Volgens veel theorieën zijn dromen betekenisvolle gebeurtenissen en uit onderzoek blijkt dat ze vaak gaan over problemen van de voorafgaande dag. Dromen  Biologische vermoedens: dromen zijn nodig voor het functioneren van de hersenen.  Cognitieve verklaringen: dromen zijn betekenisvolle mentale processen als vorm van reflectie op belangrijke gebeurtenissen.  Evolutionaire psychologie: dromen biedt een veilige manier om te repeteren voor gevaarlijke situaties. Dromen als betekenisvolle gebeurtenissen  Freuds dromentheorie: psychoanalytische theorie: o Bewaken van slaap door verontrustende gedachten in symbolen te onthullen. o Zijn in staat elke wens te vervullen. o Manifeste inhoud: de verhaallijn. o Latente inhoud: de symbolische betekenis van objecten en gebeurtenissen in je droom.  Invloed van cultuur, geslacht en leeftijd op dromen: bijvoorbeeld Europeanen die dromen over naakt zijn in het openbaar en zich hiervoor schamen, deze droom komt zelden voor in landen waar ze überhaupt weinig kleding dragen. Ook dromen kinderen vaker over dieren dan volwassenen.  Dromen over recente ervaringen: meestal gaat dit dan wel over ervaringen waar je liever niet aan wilt denken. Dromen en het geheugen: je remslaap helpt bij het inpassen van nieuwe ervaringen in het weefsel van oude herinneringen. Dromen als willekeurige hersenactiviteit: niet iedereen gelooft dat de inhoud van je dromen belangrijk is, zo ook de activatie-synthesetheorie.  Activatie-synthesetheorie: stelt dat dromen ontstaan als slapende hersenen proberen betekenis te geven aan hun eigen spontane uitbarsting van activiteit. Dromen zijn betekenisloos. 8.3. Meditatie  Meditatie: Een vorm van veranderd bewustzijn die meestal wordt opgeroepen door zich te concentreren op terugkerend gedrag, het aannemen van bepaalde houdingen en zich af te sluiten voor externe stimuli. Meditatie kan de bedoeling hebben om een vorm van spirituele verlichting te brengen, alsmede de zelfkennis en het welzijn te vergroten. 9. Motivatie en emotie 9.1 Wat motiveert ons? De student weet wat motivatie is, uit welke aspecten motivatie bestaat en kan deze herkennen in een korte casus.  Motivatie: Proces dat zorgt voor het beginnen, richten, intensiveren en volhouden van activiteiten. o Het voelen van behoefte o Het activeren en volhouden van een fysieke/mentale activiteit o Verminderen van de behoeftesensatie  Biologisch: je hebt het nodig om te overleven  Psychologisch: je wilt het doen. De student weet wat intrinsieke en extrinsieke motivatie is en kan deze herkennen in een korte casus.  Extrinsieke motivatie: Het verlangen om een activiteit uit te voeren omwille van een externe consequentie, zoals een beloning. o Je doet het omdat je een beloning krijgt.  Intrinsieke motivatie: Het verlangen om een activiteit uit te voeren omwille van de activiteit zelf, en niet vanwege een externe consequentie zoals een beloning. o Je doet het voor jezelf. Als je alle 3 van de onderste punten hebt is het intrinsieke motivatie, zo niet is het automatisch extrinsieke motivatie. 1. Autonomie: keuzevrijheid 2. Competentie: kun je het of zou je het kunnen leren. 3. Verbondenheid: voel je je verbonden met (de omgeving) de activiteit. o Flow: intense concentratie op een bepaalde activiteit. Gaat gepaard met bijna extatische gevoelens. Heeft te maken met intrinsieke motivatie.  Verwachtingstheorie: Theorie die stelt dat mensen gemotiveerd worden om aan taken te werken als ze verwachten daarin succesvol te zijn en als ze de resultaten van de uitvoering (de producten zelf en de beloningen daarvoor) waarderen. De student weet wat prestatiemotivatie is en hoe dit gedrag kan beïnvloeden.  Prestatiemotivatie: De wil om (moeilijke) taken aan te kunnen. Personen met een hoge prestatiemotivatie hebben er veel voor over te ervaren of te laten blijken dat zij een opdracht tot een goed einde kunnen brengen.  Prestatiedrang: In McClellands theorie prestatiedrang, need for achievement of ook wel n Ach genoemd, is een geestelijke toestand die een psychologische behoefte veroorzaakt om een moeilijk maar aantrekkelijk doel te behalen.  De PMT (oorspronkelijke prestatiemotievatietest) meet drie aspecten die gerelateerd zijn aan prestatiemotivatie: o Prestatiemotief: een relatief stabiele persoonlijkheidseigenschap die in specifieke situaties leidt tot presteren; o Positieve en negatieve faalangst: die beide bepalend zijn voor de productiviteit en de houding ten opzichte van werk. De student begrijpt hoe motivatie invloed kan hebben op gedrag van mensen en kan dit herkennen in een korte casus. De student begrijpt de onverwachte effecten van beloning.  Individualisme: Het standpunt dat individuele prestaties en jezelf onderscheiden erg belangrijk zijn. Deze visie wordt vooral in de westerse wereld aangehangen.  Collectivisme: Het standpunt dat groepsloyaliteit en het aanzien van de groep belangrijker zijn dan individuele prestaties. Deze prestatie is gangbaar in Azië, Afrika en Zuid-Amerika.  Overrechtvaardiging: Proces waarbij een extrinsieke beloning een interne motivatie verdringt. Dus, het oorspronkelijke plezier wordt overschaduwd door de beloning.  Beloningen hebben drie belangrijke gevolgen voor motivatie, afhankelijk van de omstandigheden: 1. Beloningen kunnen een effectieve manier zijn om mensen te motiveren dingen te doen die ze anders niet zouden doen (Het gras maaien of de vuilnis buiten zetten). 2. Beloningen kunnen de motivatie vergroten, mits ze worden gegeven voor een goede prestatie. 3. Beloningen kunnen intrinsieke motivatie nadelig beïnvloeden, als ze worden gegeven zonder rekening te houden met de kwaliteit van het werk. 9.2 Hoe worden onze motivatieprioriteiten gesteld? De student kent verschillende motivatietheorieën (de behoeftehiërarchie en de zelfdeterminatietheorie) en kan deze herkennen in een korte casus.  Instincttheorie: Een verouderd idee dat gedragspatronen volledig worden bepaald door aangeboren factoren, zonder rekening te houden met leren. Het gebruikte instincten vooral als labels, niet als verklaringen.  Gefixeerd actiepatroon: Niet-aangeleerde gedragingen dat bij alle individuen van een soort voorkomen en door een specifieke prikkel wordt gestart. Dit concept vervangt de verouderde term ‘instinct’.  Drijfveertheorie: Ontwikkeld als een alternatief voor de instincttheorie. De drijfveer theorie verklaart motivatie als een proces waarin een biologische behoefte een drijfveer produceert die het gedrag aanstuurt op dat in de behoefte wordt voorzien. o Biologische drijf:veer: Een motief, zoals dorst, dat primair biologisch is. Een drijfveer is een toestand van energie of spanning die een organisme beweegt om een biologische behoefte ter vervullen. o Behoefte: In de drijfveertheorie: een behoefte is een biologische onevenwichtigheid die de overleving in gevaar brengt als het evenwicht niet wordt hersteld. Men denkt dat biologische behoeften ten grondslag liggen aan drijfveren. o Homeostase: Biologisch evenwicht en het vermogen van het lichaam dit te handhaven.  Behoeftehiërarchie: In Maslows theorie: het idee dat behoeften zich in volgorde van belangrijkheid aandienen; de biologische behoeften zijn de meest basale. Het idee is dat de basisbehoeften eerst moeten worden vervuld voordat je verder kunt naar de hogere behoeften.  Functioneel analyseniveau: Een adaptieve functie van een motief verwijst naar hoe een motief bijdraagt aan overleving en voortplanting. Voorbeeld: Honger motiveert ons om voedsel te zoeken, wat essentieel is voor overleving.  Proximaal analyseniveau: Bekijkt prikkels in de directe omgeving die motivatie kunnen beïnvloeden. Voorbeeld: De geur van versgebakken brood kan je hongerig maken, waardoor eten een prioriteit wordt.  Ontwikkelingsanalyseniveau: Bestudeert hoe veranderingen in de ontwikkeling van een organisme de motivatie kunnen beïnvloeden. Voorbeeld: Tijdens de puberteit neemt seksuele interesse toe door hormonale veranderingen, wat motivatieprioriteiten kan veranderen. Er is nu een nieuw model gemaakt, de Evolutionaire theorie, omdat deze volgorde niet altijd klopt. Je kan soms ook behoefte hebben aan andere dingen. Ook is dit leeftijdgebonden.  Zelfdeterminatietheorie (ZDT): Theorie die stelt dat mensen van nature hun omgeving vormgeven. Deze activiteit is gericht op groei en integratie.  Psychodynamische theorie van Freud: Je motivatie ontstaat door je onbewuste verlangen. Die seks en agressieve driften heeft, maar dat mag niet in de maatschappij zijn, dus er moet een middenweg zijn en dat is vormt dan jouw gedrag 9.4 Hoe motiveren onze emoties ons? De student kent de vier samenhangende onderdelen en de functies van emoties en kan deze herkennen in een korte casusbeschrijving.  Emotie: Viervoudig proces dat te maken heeft met fysiologische arousal, cognitieve interpretatie, subjectieve gevoelens en gedragsmatige expressie. Emoties helpen het organisme om te gaan met belangrijke gebeurtenissen. De onderdelen van emoties Functies van emoties  Omgaan met gebeurtenissen en situaties o Positieve emoties leiden tot nadering en aantrekking. o Negatieve emoties leiden tot afwijzen en vermijden  Bedoeling overbrengen aan anderen. o Emotionele expressie is gunstig voor sociale interactie.  Wegwijzers naar herinneringen o Dagen die emotioneel waren herinner je je beter. De student weet wat er onder universaliteit van emoties verstaan wordt en weet dat uitingsregels cultureel bepaald zijn.  Paul Ekman: Mensen spreken en begrijpen overal ter wereld in grote lijnen dezelfde gezichtstaal. o Komt doordat we gemeenschappelijke erfenis delen. Er bestaan echter wel enorme verschillen tussen culturen in de context intensiteit waarmee emoties geuit worden.  Uitingsregels: De manieren waarop emoties in een bepaalde samenleving geuit mogen worden. 9.5 Waar komen onze emoties vandaan? De student heeft kennis van de biologische basis van emoties en begrijp hoe de verschillende hersengebieden een rol spelen bij emoties. De neurowetenschap van emotie Er zijn twee emotionele systemen:  (Onbewuste) snelle route: werkt grotendeels op een onbewust, automatisch en intuïtief niveau (buiten het bewustzijn). Het zorgt ervoor dat je snel op een potentieel gevaarlijke gebeurtenis reageert, zelfs voordat je je van die gebeurtenis bewust wordt.  Bewuste route: maakt gebruik van bewuste verwerking en is verbonden met het expliciete geheugen. De responsen van dit systeem zijn relatief langzaam. De rol van verschillende hersensgebieden bij emoties  Cerebrale cortex: interpreteert gebeurtenissen en associeert ze met herinneringen en gevoelens. Zoals: “Wil ik chocolade of aardbeien” of “Wil ik mijn geld bewaren of een nieuwe telefoon kopen?”  Hersenschors: de twee voorhoofdskwabben hebben een aanvullende rol bij het reguleren van onze emoties. o Lateralisatie van emoties: Het idee dat de twee hersenshelften op een verschillende manier betrokken zijn bij uiteenlopende emoties. De linkerhersenhelft lijkt met name positieve emoties te beïnvloeden (zoals geluk), terwijl de rechterhersenhelft negatieve emoties beïnvloedt (zoals worde).  Limbisch systeem: is bij het snelle en onbewuste verwerkingssysteem betrokken en bevindt zich boven de hersenstam. o Fight- or flightreactie: gedrag dat wordt aangestuurd door het limbisch systeem dat je nodig hebt tijdens een aanval, verdediging of vlucht.  Ventromediale prefrontale cortex (VMPFC): heeft uitgebreide verbindingen met de amygdala en de hippocampus. o Was deze positief of negatief? Kreeg je er kippenvel van? Dankzij de VMPFC zijn de meeste herinneringen met een fysiologische associatie verbonden. De rol van het autonome zenuwstelsel bij emoties  De eerste boodschappen die de interne organen bij emotionele arousal ontvangen, zijn verstuurd via het autonome zenuwstelsel. o Sympathische zenuwstelsel: in een noodgeval waarschuwen je hersenen het sympathische zenuwstelsel, waarin boodschappen de bijnieren tot de aanmaak van stresshormonen stimuleren. o Parasympatische zenuwstelsel: als de noodsituatie voorbij is, verstuurt dit zenuwstelsel de opdrachten die tegengesteld zijn aan de noodsignalen die enkele ogenblikken eerder door het lichaam circuleerden. De rol van hormonen en neurotransmitters bij emoties  In emotionele situaties zal de hypothalamus de hypofyse stimuleren om ACTH aan te maken. o ACTH: stimuleert de bijnieren om stresshormonen aan te maken.  De belangrijkste neurotransmitters zijn: o Serotonine (depressie) o Epinefrine (adrenaline) o Norepinefrine (boos) De student begrijpt de theorieën van James-Lange, Cannon-Bard en de twee-factor theorie van Schachter.  James-Lange-theorie: De theorie dat een emotie oproepende stimulus eerst een lichamelijke respons veroorzaakt, die vervolgens een emotie produceert.  Cannon-Bard-theorie: Theorie die stelt, in reactie op de ideeën van James en Lange, dat een emotioneel gevoel en een interne fysiologische respons tegelijkertijd plaatsvinden; de een is niet de oorzaak van de ander. Beide werden gezien als het resultaat van een cognitieve beoordeling van de situatie.  Tweefactortheorie van Schachter: Het idee dat emoties ontstaan door de combinatie van fysiologische opwinding en de cognitieve interpretatie van die opwinding. Het voorbeeld hieronder illustreert een situatie als een man een slang in het bos tegenkomt en hoe dat toepasbaar is met de bovenstaande theorieën. De student heeft kennis van de functies, kenmerken en voorspellende kracht van emotionele intelligentie  Emotionele intelligentie (EQ): Het vermogen om emotionele responsen te begrijpen en te beheersen. Vier onderdelen van de EQ: o Het waarnemen van emoties: het vermogen om bij zichzelf en anderen emoties te detecteren en te interpreteren. o Het gebruiken van emoties: het vermogen de eigen emoties in te zetten voor denken en probleemoplossing. o Het begrijpen van emoties: het vermogen complexe relaties tussen emoties te begrijpen, zoals de relatie tussen verdriet en woede, of de wijze waarop twee mensen verschillende emotionele reacties hebben op dezelfde gebeurtenis. o Het beheersen van emoties: het vermogen de eigen emoties te reguleren en die van anderen te beïnvloeden. De student begrijpt hoe emotie (arousal) en prestaties (omgekeerde U) met elkaar samenhangen.  Omgekeerde ‘U’-functie: Beschrijft de relatie tussen arousal en prestatie. Zowel de hoge als lage arousalniveaus leiden tot slechtere prestaties dan een gemiddeld arousalniveau.  Sensatiezoeker: In Zuckermans theorie: iemand met een bovengemiddelde biologische behoefte aan stimulatie. De student weet wat positieve psychologie is en kan de vijf elementen van de well- being theorie van Seligman benoemen.  De positieve psychologie is gericht op welbevinden en optimaal functioneren van mensen. De missie van de positieve psychologie is om wat al goed is te versterken. De vijf elementen van Seligmans well-being theorie die uit het acroniem ‘PERMA’ (positive emotions, engagement, relationships, meaning en accomplishments) bestaan zijn: o Positive Emotions (Positieve emoties): Het ervaren van positieve gevoelens zoals blijdschap, tevredenheid en hoop. o Engagement (Betrokkenheid): De staat van vervuldheid en flow, waarbij je volledig in een activiteit opgaat. o Relationships (Relaties): Sterke, ondersteunende relaties met familie, vrienden en collega's. o Meaning (Betekenis): Het gevoel dat je leven een doel heeft en een positieve impact maakt op anderen. o Accomplishments (Prestaties): Het bereiken van doelen en het voelen van voldoening door je inspanningen. 10. Persoonlijkheid: theorieën van de gehele persoon De student weet wat persoonlijkheid is, wat de nature en nurture invloeden zijn op persoonlijkheid, wat dispositie en temperament is en ik kan deze begrippen herkennen in een korte casus.  Persoonlijkheid: De manier waarop iemand zich meestal gedraagt, voelt en denkt in verschillende situaties en tijden. 10.1 Door welke krachten wordt de persoonlijkheid gevormd? De persoonlijkheid van een individu wordt gevormd door een samenspel van verschillende factoren: biologische en evolutionaire invloeden (nature), omgevingsfactoren (nurture), sociale netwerken, culturele contexten en de ontwikkeling door het leven heen. Deze elementen overlappen en beïnvloeden elkaar, wat resulteert in de unieke persoonlijkheid van elke persoon.  Persoon-situatiecontroverse: Een theoretische discussie over hoe persoonlijkheidskenmerken en kenmerken van de omgeving gedrag beïnvloeden.  Karaktertrek: Een blijvende eigenschap die iemands gedachten en gedrag in diverse situaties beïnvloedt. Deze eigenschap heeft een basis in temperament, maar ontwikkelt zich later door ervaringen en psychologische processen binnen de persoon.  Persoonlijkheidsproces: De interne werking van de persoonlijkheid; omvat motivatie, emotie, perceptie en leren, en daarnaast ook onbewuste processen.  F-cultuur: Cultuur met een fijnmazige structuur: een volle, gedetailleerde en strakke structuur van omgangscodes en communicatieregels tussen mensen. Voorbeelden: Marokko, Turkije, China, Somalië en Vietnam.  G-cultuur: Cultuur met een grofmazige structuur: een ruimer, losser en globaler stelsel van regels en codes. Voorbeelden: Verenigde Staten, Groot-Brittannië, Duitsland, Frankrijk, België en Scandinavische landen. o F- en G-culturen zijn niet alleen tussen landen, maar ook tussen groepen, regio’s, landsdelen, bedrijven, afdelingen en individuen, zelfs binnen een en hetzelfde gezin. 10.2 Uit welke blijvende patronen of disposities bestaat onze persoonlijkheid?  Temperamenten: globale disposities van de persoonlijkheid, zoals ‘extravert’ of ‘verlegen’, eigenschappen met een sterk biologische basis. o Dispositie: Een psychische en fysieke kwaliteit of eigenschap van een persoon. Kan ook gezien worden als de fundamentele bouwstenen van temperament.  Persoonlijkheidstypen: Categorieën die mensen onderscheiden op basis van karakteristieke patronen van gedachten, emoties en gedrag. Ze worden vaak ingedeeld volgens modellen zoals MBTI, Big Five en Enneagram. Voorbeeld: In de MBTI wordt iemand als een "INFJ" getypeerd, wat staat voor Introversie, Intuïtie, Gevoel en Beoordeling.  Dispositionele theorieën: Een verzamelnaam voor benaderingen van de persoonlijkheid op basis van temperament, karaktertrekken en persoonlijkheidstypen. De student weet wat de Big five theorie inhoudt, weet hoe deze ontstaan is en kan de vijf factoren herkennen in een korte casus. De Big Five persoonlijkheidsfactoren werden geïdentificeerd door middel van factoranalyse (een statistische techniek waarmee de onderzoeker relaties tussen, of clusters van, items op persoonlijkheidstest kan aantonen) en resulteerden in vijf dominante persoonlijkheidsdimensies.  Vijf-factorentheorie: Een perspectief op karaktertrekken dat aangeeft dat persoonlijkheid is samengesteld uit vijf fundamentele persoonlijkheidsdimensies (ook bekend als ‘grote vijf’ of ‘Big Five’). 1. Open: Open-nieuwsgierig vs. Gesloten-ongeïnteresseerd 2. Consciëntieus: Betrouwbaar-georganiseerd vs. Onbetrouwbaar- chaotisch 3. Extravert: Dominant-extravert vs. Ondergeschikt-introvert 4. Aangenaam: Warm-vertrouwend vs. Koel-achterdochtig 5. Neurotisch: Gelijkmatig-zelfverzekerd vs. Nerveus-temperamentvol Ezelsbruggetje om dit te onthouden: OCEAN, dat staat voor, Open, Consciëntieus, Extravert, Aangenaam en Neurotisch.  MMPI-2: Veelgebruikt instrument voor het in kaart brengen van de persoonlijkheid. Geeft aan hoe hoog een individu scoort op tien belangrijke klinische trekken. De volledige naam luidt: Minnesota Multiphasic Personality Inventory.  Betrouwbaarheid: Kenmerk van een psychologische test die de mate aangeeft waarin de meetresultaten een afspiegeling zijn van de te meten variabele en vrij zijn van de invloed van toevallige factoren. Dit betekent dat de test bij herhaalde toepassing ook omhebeer dezelfde meetuitslag geeft als men een stabiele trek meet.  Validiteit: Mate waarin een psychologische test meet wat hij geacht wordt te meten. Betrouwbaarheid is een voorwaarde voor validiteit. De student heeft kennis van het HEXACO-model en begrijpt wat de factoren inhouden. Uitbreiding van de Big Five?  De zesde dimensie wordt ‘eerlijkheid’ of ‘integriteit’ genoemd en heeft betrekking op de mate waarin personen oprecht, rechtvaardig en bescheiden zijn en hebzucht vermijden. Dit heeft geresulteerd in de HEXACO-model. 10.3 Op welke manier helpen mentale processen bij het vormen van onze persoonlijkheid? De student kan de verschillende procestheorieën van persoonlijkheid onderscheiden en kan deze herkennen in een korte casus. Freud en de psychoanalyse  Psychodynamische persoonlijkheidstheorie: Een groep theorieën waarvan Freud de grondlegger was. Deze theorieën richten op motivatie (met name op motieven vanuit het onbewuste) en op de invloed van de vroege jeugd op onze geestelijke gezondheid. o Onbewuste: Het deel van de geest waarvan een individu zich niet bewust is, maar zich onderdrukte impulsen, drijfveren en conflicten bevinden die geen toegang hebben tot het bewuste. o Psychoanalyse of psychoanalytische theorie: Freuds persoonlijkheidstheorie en de methode die hij toepaste in de behandeling van psychische stoornissen. o Libido: Het freudiaanse concept van psychische energie die individuen aanzet tot het ervaren van sensueel genot. o Id: Het primitieve, onbewuste deel van de persoonlijkheid. Bevat de fundamentele drijfveren en onderdrukte herinneringen. o Superego: Deel van de persoonlijkheid dat onze normen en waarden bevat, inclusief morele attitudes die zijn overgenomen van ouders en maatschappij; correspondeert in grote lijnen met het alledaagsere begrip ‘geweten’. o Ego: Het bewuste, rationele deel van de persoonlijkheid, dat is belast met het handhaven van de vrede tussen het superego en het id.  Humanistische persoonlijkheidstheorie: Een type theorie waarin het accent ligt op menselijke groei en potentieel in plaats van op psychische stoornissen. Theorieën van dit type benadrukken het functioneren van het individu in het heden in plaats van de invloed van gebeurtenissen in het verleden.  Existentiële theorieën: Theorieën die een gewenste verbinding beschrijven tussen het heden en een geïdealiseerde toekomst in de continue zoektocht naar de zin van iemands bestaan, diens doelstellingen en betekenis in het leven.  Sociaal-cognitieve theorie: Theorie die het belang beschrijft van leren, perceptie en sociale interactie voor de persoonlijkheid.  Psychoseksuele fases: Opeenvolgende, instinctieve patronen waarbij genot wordt geassocieerd met de stimulatie van verschillende delen van het lichaam in verschillende perioden van het leven.  Oedipuscomplex: Volgens Freud: grotendeels onbewust proces waarbij jongens zich aangetrokken voelen tot hun moeder en zich identificeren met hun vader. Later verschuift de erotische aantrekkingskracht naar vrouwen van hun eigen leeftijd.  Identificatie: Het psychologische proces waarbij een individu probeert net zo te worden als iemand anders, met name zoals de ouder van hetzelfde geslacht.  Elektracomplex: Volgens Carl Jung: de psychoseksuele competitie van een meisje met haar moeder om de liefde van de vader. Dit conflict wordt opgelost wanneer, net als bij het oedipuscomplex, identificatie plaatsvindt met de ouder van hetzelfde geslacht.  Fixatie: Vastzitten in een vroege fase van psychoseksuele ontwikkeling.  Ego-afweermechanisme: Onbewust mechanisme dat de ervaring van een conflict of angst verzacht.  Verdringing: Een onbewust proces dat onacceptabele gedachten en gevoelens uit het bewustzijn en het geheugen verdrijft.  Projectieve test: Instrument waarmee we ons een beeld kunnen vormen van de persoonlijkheid van een individu. Gebaseerd op Freuds concept van projectie.  Rorschachtest: Projectieve test waarbij respondenten moeten beschrijven wat ze in tien inktvlekken zien.  Thematische Apperceptietest (TAT): Projectieve test waarbij respondenten verhaaltjes moeten verzinnen bij ambigue afbeeldingen. Carl Jung: een uitbreiding van het onbewuste  Persoonlijk onbewuste: Jungs term voor dat deel van het onbewuste dat grofweg overeenkomt met Freuds id.  Collectief onbewuste: Jungs aanvulling op het persoonlijk onbewuste: deel van het onbewuste dat onze instinctieve ‘herinneringen’, onder meer de archetypen, bevat. De inhoud van dit onbewuste is universeel.  Archetype: Eeuwenoud herinneringsbeeld in het collectief onbewuste. Archetypen worden overal ter wereld gebruikt in de beeldende kunst, literatuur en sprookjes.  Introversie: Jungiaans persoonlijkheidskenmerk waarbij de aandacht gericht is op interne ervaringen, op de eigen gedachten en gevoelens. Dit maakt een introverte persoon minder toegankelijk en minder gemakkelijk in de omgang dan iemand met een extraverte persoonlijkheid.  Extraversie: Jungiaans persoonlijkheidskenmerk waarbij de aandacht naar buiten, op anderen gericht is. Abraham Maslow en de gezonde persoonlijkheid  Zelfactualiserende persoonlijkheid: Gezond individu van wie de basisbehoeften vervuld zijn en dat daardoor de vrijheid heeft om zijn interesse in ‘hogere’ idealen (zoals waarheid, rechtvaardigheid en schoonheid) te ontwikkelen. Carl Rogers’ volledig functionerend persoon  Volledig functionerend persoon: Carl Rogers’ term voor een zelfactualiserend individu wiens zelfbeeld positief is en congruent met de realiteit.  Fenomenaal veld: Onze psychologische realiteit; bestaat (volgens Rogers) uit percepties en gevoelens. Een evaluatie van de humanistische theorieën  Positieve psychologie: Stroming in de psychologie die zich concentreert op de wenselijke aspecten van het functioneren van de mens, in plaats van op de psychopathologie. De existentiële benadering: betekenis vinden in ons bestaan  Weerbaarheid (hardiness): Houding van weerstand tegen stress, die is gebaseerd op een gevoel van uitdaging (positief staan tegen over verandering), toewijding (doelgerichte activiteit) en controle (het in stand houden van een interne richtlijn voor het handelen). De student begrijpt hoe persoonlijkheid invloed kan hebben op gedrag van mensen en kan dit herkennen in een korte casus. Observationeel leren: de theorie van Bandura  Observationeel leren: Leren door het gedrag van anderen en de gevolgen daarvan te zien.  Wederzijds (reciproque) determinisme: Het proces waarbij de persoon, de situatie en de omgeving elkaar wederzijds beïnvloeden. Voorbeeld: bij wederzijds determinisme beïnvloedt het positieve gedrag van een kind (persoon) zijn ouders (omgeving), die daardoor meer gemotiveerd worden om hun ondersteunende gedrag voort te zetten, wat weer het kind beïnvloedt. 10.4 Welke theorieën gebruiken mensen om zichzelf en anderen te begrijpen? De student weet wat er wordt bedoeld met de impliciete persoonlijkheidstheorie.  Impliciete persoonlijkheidstheorie: Het idee dat mensen, vooral niet- psychologen, aannames maken over persoonlijkheden om anderen beter te begrijpen. Bijvoorbeeld, als iemand aardig en vriendelijk is, kunnen mensen aannemen dat die persoon ook betrouwbaar en eerlijk is, zelfs zonder bewijs. Dit helpt mensen snel oordelen te vormen, maar het kan ook leiden tot vooroordelen en stereotypering.  Mindset: Een reeks van vooronderstellingen, attitudes en opinies, en een wijze van denken van een individu of een groep.  Levensverhaal (self-narrative): Het ‘verhaal’ dat iemand over zichzelf vertelt. Levensverhalen geven iemand een gevoel van continuïteit en samenhang in de loop van tijd.  Redemptive self: Een veelvoorkomend levensverhaal dat door McAdams bij volwassen Amerikanen is aangetroffen. Het redemptive self bestaat onder meer uit het gevoel te zijn geroepen om obstakels te overwinnen bij pogingen om anderen te helpen. Voorbeeld: iemand overwint armoede en richt een stichting op om kansarme jongeren te ondersteunen. De student begrijpt de effecten van cultuur op onze kijk op persoonlijkheid. In collectivistische culturen, zoals Japan en China, wordt de nadruk gelegd op het welzijn van de groep. Voorbeeld: In Japan is het gebruikelijk om beslissingen te nemen in overleg met familie of collega's om de harmonie te behouden. In individualistische culturen, zoals de Verenigde Staten en Nederland, ligt de nadruk op persoonlijke prestaties en onafhankelijkheid. Voorbeeld: In de VS wordt het vaak aangemoedigd om eigen doelen na te streven en successen te vieren als persoonlijke prestaties.  Fundamentele attributiefout (fundamental attribution error (FAE): De neiging om gedrag van anderen vooral toe te schrijven aan hun persoonlijkheid, terwijl de invloed van de situatie wordt onderschat. Voorbeeld: Denken dat iemand onbeleefd is omdat ze laat kwamen, zonder te overwegen dat er misschien verkeersvertragingen waren. De student weet wat (interne en externe) locus of control is en kan dit herkennen in een korte casus. 14. Stress, gezondheid en welzijn 14.3 Wie is het meest kwetsbaar voor stress? Cultuur is van invloed op de locus of control  Locus of control: Theorie van cognitief psycholoog Julian Rotter, dat verwijst naar de mate waarin mensen geloven dat ze controle hebben over de gebeurtenissen in hun leven: intern of extern. Mensen met een interne locus of control geloven dat hun eigen acties hun leven bepalen, terwijl mensen met een externe locus of control denken dat externe factoren hun leven beheersen.  Primaire controle: Sturen van externe gebeurtenissen. Voorbeeld: Je werkt hard om een promotie op je werk te krijgen.  Secundaire controle: Beheersen van je reacties op externe gebeurtenissen. Voorbeeld: Je accepteert dat je de promotie niet kreeg en richt je op het verbeteren van je vaardigheden. Is de locus van controle aangeboren of aangeleerd?  Aangeleerde hulpeloosheid: Wanneer iemand denkt dat negatieve gebeurtenissen door hun eigen gebreken of door externe factoren komen die ze niet kunnen beheersen. Een kind dat bijvoorbeeld meerdere keren faalt in wiskunde en uiteindelijk stopt met proberen, omdat hij denkt dat hij nooit goed zal zijn in wiskunde, ervaart aangeleerde hulpeloosheid. 14.4 Hoe kunnen we de invloed van stress op onze gezondheid verminderen? Afweer versus coping  Afweer: Inspanningen verrichten om de symptomen van stress of het bewustzijn van stress te verminderen. Voorbeeld: iemand die de diagnose kanker heeft gekregen, blijft zich gedragen alsof er niets aan de hand is. De student weet wat coping is, welke copingstijlen er zijn en kan deze herkennen in een korte casus. Probleemgerichte of emotiegerichte coping  Coping: Actie ondernemen om de oorzaken van stress te verminderen of weg te nemen. Voorbeeld: iemand

Use Quizgecko on...
Browser
Browser