Samenvatting Economische Topics PDF
Document Details
Uploaded by FortunateGraph1061
AP Hogeschool Antwerpen
Tags
Summary
Deze samenvatting behandelt verschillende economische concepten, waaronder behoeften, schaarse middelen, nuttigheid en keuzeproblemen. De tekst onderscheidt materiële en immateriële behoeften, en beschrijft het verschil tussen welvaart en welzijn. De samenvatting gaat ook in op diverse soorten goederen, zoals vrije goederen en economische goederen.
Full Transcript
Samenvatting economische topics Behoeften, schaarse middelen, nuttigheid en keuzeprobleem ========================================================= Materiële behoeften tastbaar, bv: voedsel, transport, woning,... Immateriële behoeften niet tastbaar, bv: ontspanning, zorg, studie,... Sommige beho...
Samenvatting economische topics Behoeften, schaarse middelen, nuttigheid en keuzeprobleem ========================================================= Materiële behoeften tastbaar, bv: voedsel, transport, woning,... Immateriële behoeften niet tastbaar, bv: ontspanning, zorg, studie,... Sommige behoeften zijn individueel, andere gemeenschappelijk: - Individueel: subjectief, heeft te maken met een persoon of gezin. - Gemeenschappelijk: gelden voor 'iedereen', de samenleving. !! we hebben veel behoeften, maar kunnen niet allemaal bevredigen beperkte of schaarse middelen. - Schaars is NIET zeldzaam: winkels kunnen vol leuke kleding hangen (=niet zeldzaam), maar we kunnen ze niet allemaal kopen (= schaars) Welvaart & welzijn = NIET HETZELFDE **Welvaart** = mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen in hun behoeften kunnen voorzien. Kortom: hoeveel je je kan veroorloven. - Iemand die genoeg inkomen heeft om bij wijze van spreken dagelijks champagne te drinken & maandelijks te reizen is welvarender dan iemand die er een heel sombere levensstijl op nahoudt. **Welzijn** = een gevoel van welbevinden. - Je kan bv weinig inkomen hebben, maar toch heel gelukkig zijn (blij worden van lekker eten, gelukkig zijn met je vrienden,...) **Soorten goederen**: - *[Vrije goederen]* = zijn niet schaars, er is in de natuur genoeg aanwezig voor ieders behoefte. (bv lucht, regenwater,...) - *[Economische goederen]*: - *[Zuiver individuele goederen (]*betalend) = goederen die individuele behoeften bevredigen. Meestal rivaliserend: bv wanneer jij een zakje chips koopt, kan die niet meer gekocht worden door een ander. - *[Zuiver collectieve goederen]* = goederen zijn niet revaliserend (Bv defensie beschermt alle inwoners) & niet uitsluitbaar (bv iedereen kan politie bellen). Als individu moet je niet betalen voor deze goederen, belastingen die mensen moeten betalen dekken deze kosten. - *[Quasi collectieve goederen]* = zouden als zuiver individueel goed in markt kunnen bestaan, maar samenleving kiest dit niet te doen. Anders zouden veel mensen hier geen gebruik van kunnen maken (bv onderwijs & openbaar vervoer zou veel duurder worden). Je kan mensen uitsluiten & er is rivaliteit (er passen bv maar een aantal mensen in een bus). Het goed is niet gratis, maar kostprijs consument is onvoldoende om kostprijs van productie te dekken. Via belastingen wordt dit verschil bijgepast. - *[Consumptiegoederen]* = - *[Investeringsgoederen]* = dienen om andere goederen te produceren, we onderscheiden: Consumptie & productie Consumptie = besteding van inkomen, het gebruik van economische goederen voor niet-productieve doelen. Productie = toevoegen van waarde aan economische goederen: combinatie van de 3 productiefactoren levert inkomen op: 1. Natuur (grondstoffen) 2) Arbeid (menselijke input) 3) Kapitaal (financiële middelen waarmee investeringen kunnen gebeuren) **Centeris paribus** = we veronderstellen dat alle andere factoren onveranderd blijven. **Micro-economie** het individu, het gezin (bv de familie goossens) **Meso-economie** een sector, een regio (bv de oliesector) **Macro-economie** een land, alle bedrijven (bv de eurozone) Consumenten =========== Keuze van de optimale goederenmix = consumenten proberen voor hun schaarse middelen de optimale goederencombinatie te kiezen. Ze worden beïnvloed door: - Preferenties (voorkeuren): - Sociologisch: gezinssituatie, sociale klasse, religie,... - Psychologisch: persoonlijkheid, levensstijl, attitude,... - **Bandwagoneffect**: 'iedereen koopt het, dus ik wil het ook' - **Snobeffect**: 'iedereen heeft dit al, dus ik hoef het niet meer. Ik wil iets anders, iets unieks' - Economische factoren: - Prijzen van goederen - Het beschikbare inkomen/budget **De eerste wet van Gossen/De wet van het dalend grensnut** = er is een afnemend nut van het marginaal (laatst bijgekomen) goed. Voorbeeld Stel je hebt veel honger en stapt een McDonald's binnen. De 1ste hamburger die je eet geeft je een gelukzalig gevoel. Je hebt echt grote honger, en wil dus nog een 2de hamburger. Ook deze geeft je een goed gevoel, maar het is wellicht iets minder spectaculair. Stel dat je nog net plaats hebt voor een 3de, dan geeft deze misschien ook nog een goed gevoel, maar het stilt je honger niet zoals die 1ste geweldige hamburger. De vraagcurve ============= De individuele vraagcurve: - Bij een hoge prijs zien we dat de vraag laag is, bij een lage prijs zien we dat de vraag hoog is. - Als er elementen veranderen, zal er ook wat gebeuren met de vraagcurve: - Verandering inkomen: verschuiving v/d vraagcurve (hoger inkomen =\> vraagcurve verschuift naar rechts, lager inkomen links) - Verandering preferentieschaal: verschuiving v/d vraagcurve: als een product minder populair/gewild wordt zal de vraagcurve naar links verschuiven en omgekeerd - Verandering prijs andere goederen: - complementaire goederen: bv. als de prijs van benzine stijgt, zal de vraag naar benzinewagens dalen (vraagcurve van benzinewagens verschuift naar links) - substitueerbare goederen: bv. als prijs van B&J's-ijs stijgt, zal de vraag naar Haägen-Dazs stijgen (de vraagcurve van Haägen-Dazs verschuift bijgevolg naar rechts, die van B&J's naar links) Complementaire goederen = goederen die bij elkaar horen zoals bv. printer en inkt. Substitueerbare goederen = goederen dat je door elkaar kan vervangen bv. Een bril en lenzen. De collectieve vraagcurve - som v/d verschillende individuele vraagcurves - ook hier spelen voorkeuren van consumenten, inkomen, prijzen van goederen,...mee - De elasticiteit van de vraag ============================ ![Afbeelding met tekst, Lettertype, lijn, nummer Automatisch gegenereerde beschrijving](media/image2.png) Prijselasticiteit = Hoe hard veranderd de gevraagde hoeveelheid als de prijs wijzigt. prijs daalt \> vraag gaat omhoog prijs stijgt \> vraag gaat omlaag De inkomenselasticiteit v/d vraag hoeveel de gevraagde hoeveelheid wijzigt bij een verandering van het inkomen. **De wet van engel** als het inkomen stijgt, dan zal het percentage van het inkomen dat wordt besteed aan noodzakelijke goederen (voeding) afnemen. Inkomen, uitgaven en sparen =========================== Het beschikbare inkomen v/d gezinnen = inkomsten na belastingen Consumentenbestedingen in België De belangrijkste categorieën zijn: 1\) wonen 2) voeding & drank 3) transport & communicatie Bij sparen hebben mensen keuze tussen: - **Oppotten** (=spaargeld in geld aanhouden) - **Beleggen** (= bv aandelen kopen) **Spaarquote** = het percentage van het inkomen dat gespaard wordt. ! levenscyclus van modigliani Meting van prijzen ================== **CPI = consumptieprijsindex** tool om het algemeen prijspeil te meten. CPI voorwaarden: - Representatief: in BE meet men prijzen van 664 verschillende goederen & diensten uit diverse bestedingscategorieën - Soepel: bv zwartwit tv of bolhoed eruit, tatoeages erin - Gewogen: bv huur €700 per maand weegt zwaarder door dan huishoudtoestellen bv tv €700 die 70 maanden meegaat - Geijkt: zelfde producten of zelfde manier vergelijken, 'geen appelen met peren vergelijken' Gezondheidsindex = zonder tabak, alcohol, diesel/benzine (hier wordt de CPI niet op toegepast omdat deze goederen ''schadelijk'' zijn) Afgevlakte gezondheidsindex = 4 maandelijks gemiddelde v/d gezondheidsindex zo wordt vermeden dat een sterke verandering tijdens 1 maand (bv opstoot elektriciteitsprijs) een grote impact heeft op lonen & uitkeringen. Producenten =========== Bepaling van de optimale productiegrootte = wanneer is winst maximaal? Winst = Opbrengsten -- Kosten (TW = TO -- TK) TO(totale opbrengsten)= hoeveelheid producten x prijs TK(totale kosten) = ingezette productiemiddelen x vergoeding Productiefunctie = x natuur + y arbeid + z kapitaal (productiefactoren) Productiviteit = output producten(hoeveel producten kan je maken) / input productiefactoren **Wet van toe- en afnemende meeropbrengst = hoeveel draagt marginale arbeidseenheid bij aan totale productie.** - !!! Je kan altijd meer als je met 2 bent dan wanneer je alleen bent! Bijvoorbeeld om de afwas te doen: met 3 gaat nog, maar vanaf dat je met vier bent loop je in elkaars weg, met 5 ook, enzovoort. Doordat je dus met te veel bent, daalt de marginale productiviteit! \--\> inefficiëntie **Marginale opbrengst** = toegevoegde waarde van een extra product Bv: als je de marginale opbrengst weet, weet je of je winst draait of verlies. Je kunt in een maand wel een heleboel geld incasseren, maar dat zegt niets over de winst. Maar als bv de marginale opbrengst aan (verkochte) printers 23 is, dan weet je dat je winst begint als je printer 24 verkoopt. De eerste 23 printers dekken alleen je onkosten. Marginale productie = verandering in productie / verandering in arbeid Kostenverloop ============= Afbeelding met tekst, schermopname, Lettertype, nummer Automatisch gegenereerde beschrijving **Breakevenanalyse** = geen winst geen verlies. Hoeveel moeten we verkopen om de kosten te dekken? TO = TK ![Afbeelding met Perceel, lijn, diagram, helling](media/image4.png) Prijs elasticiteit van het aanbod ================================= Prijselasticiteit van het aanbod = aangeboden hoeveelheid/ prijs Unitar prijselastisch aanbod = prijs stijgt 20%, aanbod stijgt 20% Prijselastisch aanbod = prijs stijgt 5%, aanbod stijgt 30% BV: uber, toogoodtogo = een vlakkere aanbodcurve. Prijsinelastisch aanbod = prijs stijgt 20%, aanbod stijgt slechts 2% BV: druiven, aardappelen, graan, koffiebonen, olie & gas. = steilere aanbodcurve Volkomen prijsinelastisch aanbod = prijs daalt/stijgt maar aanbod veranderd niet. BV: schilderijen van Vincent van Gogh Volkomen prijselastisch aanbod = stijgt de prijs dan stijgt het aanbod Prijsvorming ============ Markt ===== De markt = abstracte definitie. Het kan gaan om vastgoedmarkt, de financiële markt, de markt voor tandpasta... **Verschillende soorten marktvormen op basis van:** - **Aantal marktpartijen**: hoeveel aanbieders? Hoeveel vragers/afnemers? - **Transparantie**: mate waarin iedereen die zich op de markt bevindt op de hoogte Is van alle marktelementen; prijzen, kwaliteit enz. - **Toetredingsmogelijkheden**: makkelijk of moeilijk? - **Mate van productdifferentiatie**: homogene producten: geen verschil tussen kwaliteit, levertijd concurrentie op basis van prijs heterogene producten: producten zijn verschillend van elkaar concurrentie op productdifferentiatie Marktvormen =========== **Volkomen concurrentie** Kenmerken: - Aantal marktpartijen: veel aanbieders, veel vragers, allen weinig invloed - Markt is volkomen transparant: iedereen heeft dezelfde, volledige informatie - Markt is volledig toegankelijk: iedereen kan/mag toetreden - Homogeen product: identieke producten, geen kwaliteitsverschil; prijs is hét criterium Marktevenwicht: 'price discovery' evenwicht tussen vraag & aanbod (Qv = Qa) Soms gaat overheid ingrijpen: - Maximumprijs, bv om koopkracht consumenten te beschermen - Minimumprijs, bv om inkomens van landbouwers te beschermen -... **Onvolkomen concurrentie** = realistischer en vaker voorkomend want: - Aantal marktpartijen: vaak beperkt aantal aanbieders - Markt is niet helemaal transparant: niet iedereen heeft dezelfde, volledige informatie - Markt niet eenvoudig toegankelijk: soms grote investeringen nodig - Producten zijn zelden homogeen 3 vormen van onvolkomen concurrentie: het monopolie, het oligopolie & het monopolistische concurrentie **Onvolkomen concurrentie: het monopolie** - Aantal marktpartijen: één aanbieder, veel vragers - Markt is niet transparant - Markt is niet of nauwelijks toegankelijk - Homogeen product (enig product) Soorten monopolies: - Wettelijk(/overheids-)monopolie: overheid biedt aan, bv. NMBS, Elia, Nationale Loterij, Holland Casino, ECB - Feitelijk monopolie: bv. door octrooien of technische suprematie, bv. \"CocaCola\", \"Aspirine", "Nespresso" - Natuurlijk monopolie: bv. zeldzame aardmetalen Prijs: wordt (op korte termijn) bepaald door de monopolist - concurrentie mogelijk van substitutiegoederen **Onvolkomen concurrentie: het oligopolie** - Aantal marktpartijen: enkele aanbieders, veel vragers - Markt is niet transparant - Markt is nauwelijks toegankelijk: ingewikkelde technologie nodig, grote investeringen nodig, grote uitgaven voor reclame/marketing nodig, gebonden distributiesysteem (eigen dealers) - Homogeen of heterogeen product (zie hieronder) Soorten oligopolie: - homogeen oligopolie: producten zijn hetzelfde, bv. benzine, staal - heterogeen oligopolie: producten verschillen, bv. wasmiddelen, auto\'s, tandpasta Prijs: wordt (op hetzelfde korte termijn) bepaald door de oligopolisten - risico: prijsoorlog; prijsafspraken = kartelvorming (bv. OPEC) Kartelvorming = bedrijven spreken af dat zij niet met elkaar concurreren **Onvolkomen concurrentie: het monopolistische concurrentie:** = meest voorkomend - Aantal marktpartijen: veel aanbieders, veel vragers - Markt is niet transparant - Markt is vrij toegankelijk - Gelijkaardig maar toch heterogeen product door productdifferentiatie: kleine verschillen in kwaliteit, imago, snelheid, service, verpakking, enz - Reclame = belangrijk, om verschillen in de verf te zetten. Prijsvorming: concurrenten streven naar winstmaximalisatie (break-even!), gevolg: - minder winst dan bij monopolie - minder aanbod en hogere prijs dan bij volkomen concurrentie - meer productvariatie dan bij volkomen concurrentie Macro-economische grootheden ============================ Economische kringloop = geeft onderlinge verbondenheid weer tussen verschillende economische spelers: - Gezinnen - Bedrijven - Overheid - Buitenland Tussen spelers zijn er telkens: - Financiële stromen, zoals gezinnen die betalen voor goederen aan bedrijven, bedrijven die lonen betalen aan de gezinnen voor geleverd werk,... - - totale waarde van goederen & diensten die gedurende één jaar zijn geproduceerd (product) - totale uitgaven die gedurende één jaar naar de producenten vloeien (bestedingen) - bedrag dat gedurende één jaar verdiend werd met productieve prestaties (inkomen) Investeringen ============= **Uitbreidingsinvesteringen** = zorgen voor bijkomende productiecapaciteit Bv: bedrijf installeert een 3^e^ machine bovenop de 2 bestaande machines **Vervangingsinvesteringen** = vervangen bestaande productiecapaciteit Bv: bedrijf vervangt een kapotte machine door een nieuwe machine **Bruto-investeringen** = netto-investeringen + vervangingsinvesteringen **Uitbreidingsinvesteringen**: verhogen van bestaande productiecapaciteit **Voorraden**: worden beschouwd als investering **Netto-investeringen** = uitbreidingsinvesteringen + voorraadwijzigingen **Daling** **investeringen** = desinvesteringen Hoe kunnen bedrijven zich financieren? - Financiering door (publiek via) kredietinstellingen - Vergoeding door rente (op kredieten) of dividenden (deel van de winst aandeelhouders) Bedrijven kunnen ook \"sparen\": indien opbrengsten \> kosten; deze winst kunnen ze: - uitkeren = uitbetalen van dividenden - reserveren = geheel of gedeeltelijk behouden - Reserves gebruiken als investeringsbron: \"interne financiering\" = \"autofinanciering\" = \"zelffinanciering\" De overheid =========== De overheid produceert én consumeert zelf goederen & diensten: - **Collectieve goederen**: door de overheid voortgebracht (bv onderwijs, defensie) - **Overheidsconsumptie** : aan overheid geleverde goederen & diensten (bv wapens & munitie voor defensie) Om dit te bekostigen heeft de overheid inkomsten: - **Directe belastingen**: op lonen van gezinnen & winsten bedrijven - **Indirecte belastingen**: op goederen & diensten (btw) - **Parafiscale ontvangsten**: rsz-bijdragen Uitgaven overheid: - **Subsidies** (bv voor innovatie, zonnepanelen,...) - **Transfers** (via rsz, bv werkeloosheidsuitkeringen, leefloon,...) RSZ = rijksdiesnt voor sociale zekerheid **Brutoproduct** = som alle toegevoegde waardes **Het brutoproduct tegen marktprijzen** bevat elementen die weinig met waarde te maken hebben, zoals indirecte belastingen (verhogen marktprijzen), en subsidies (verlagen marktprijzen). Bv. je betaalt 30 euro voor een fles champagne: daarvan is 5,21 euro btw. Binnenlands product vs. nationaal product - We voeren handel (export & import) met het buitenland. In ruil voor goederen en diensten wordt er een vergoeding betaald. Export: goederen en diensten naar buitenland; vergoeding komt binnen Import: goederen en diensten vanuit buitenland; vergoeding gaat buiten - Uitgaven van BE \> inkomsten van BE: buitenland spaart in BE = netto-lening aan BE - Uitgaven van BE \< inkomsten van BE: BE spaart in buitenland = netto-lening van BE Bruto binnenlands product tegen marktprijzen (bbpm) = wat er binnen BE aan toegevoegde waarde gecreëerd wordt, door Belgen én buitenlanders Bruto nationaal product tegen marktprijzen (bnpm): wat er aan toegevoegde waarde gecreëerd wordt door productiemiddelen arbeid en kapitaal die eigendom zijn van Belgische ingezetenen. Het BBP geeft de waarde aan van alle goederen en diensten die in een land worden geproduceerd. Het BNP geeft de waarde aan van alle goederen en diensten die door inwoners van een land worden geproduceerd. Dit kan ook in het buitenland zijn. **Is bbp goede maatstaf van welvaart?** bbp = goede indicator van evolutie/fluctuatie economische activiteit, maar: - bbp zegt niets over manier waarop deze tot stand komt; bv. veel arbeid en weinig vrije tijd, of slechte werkomstandigheden, of ten koste van milieu,... - bbp meet enkel wat in cijfers uitgedrukt kan worden; dus niet bv. vrijwilligerswerk, klusjes, Wikipedia, Youtube, \... - bbp werkt met ramingen, zeker voor minder officiële zaken, bv. prostitutie, zwartwerk, drugshandel, eigen kweek van groenten, \... - bbp zegt niets over gebruik: is' x' een verbetering of leidt het tot hogere welvaart? bv. luchtverontreiniging, oorlogsmaterieel, \... Conjunctuur, groei en ontwikkeling ================================== Conjunctuur = wijze waarop de economie beweegt ![](media/image6.png)Conjunctuurbeweging = het 'op' en 'neer' gaan van de economische activiteit. Kan goed gaan, kan slecht gaan. Elke fase heeft een benaming (van a tot e) 2 recessies na elkaar = double-dip recessie **Indicatoren van economische activiteit** Wat zijn de conjunctuurindicatoren? Hoe weet je wanneer je in een recessie zit? Conjunctuurindicatoren: - - - - - **Verklaring van de conjunctuurbeweging** Om de conjunctuurbeweging te verklaren onderscheiden we oorzaken binnen de economie alsook oorzaken buiten de economie: Exogene verklaringen = oorzaken buiten economie: - Olieprijzen - Overheidsbeleid - Pessimistische en optimistische verwachtingen (Pigou) - Innovatietheorie (Schumpeter: \"creative destruction\") - Andere, bv. Pandemie Endogene verklaringen = oorzaken binnen economie: - multiplicator-accelerator-effect: nationaal inkomen stijgt met veelvoud van investeringen, leidt tot meer expansie, investeringen,... na verloop van tijd bottlenecks: ✓ tekort aan arbeid hogere lonen ✓ tekort aan productiecapaciteit bestedingsinflatie vraag vermindert ✓ stijgende vraag naar kapitaal stijgende rente **Economische groei** Economische groei = productiecapaciteitsuitbreiding op lange termijn; meting a.d.h.v. reëel bbp determinanten van de groeibeweging, wat bepaalt hoe groot de economische groei is: - hoe groter de bevolking hoe groter het aanbod aan arbeid hoe groter de vraag naar goederen & diensten - kapitaalvorming: meer kapitaal meer investeringen; zowel om aan de vraag naar goederen & diensten te voldoen als om de productiecapaciteit uit te breiden - technische ontwikkeling: leidt tot productiviteitsverhoging van kapitaalgoederen - onderwijs: investeringen in menselijk kapitaal leidt tot een hogere kwaliteit en (dus) een hogere productiviteit - Voor- en nadelen economische groei: - Voordeel - o+ stijging inkomen & stijging consumptie & schaalvoordelen: o+ toename aanbod - o+ technologische vooruitgang - Nadeel - o- uitputting grondstoffenreserves (cfr. Limits to Growth) - o- belastend voor milieu Voor- en nadelen economische groei: Voordeel: - \+ stijging inkomen & stijging consumptie & efficiëntere productie - \+ toename aanbod - \+ technologische vooruitgang Nadeel: - \- uitputting grondstoffenreserves - \- belastend voor milieu Ontwikkelingslanden =================== Inkomen als ontwikkelingsmaatstaf: het bruto nationaal inkomen per inwoner (bni per capita) uitgedrukt in koopkrachtpariteit. - Absolute armoedelijn: 1,90 usd (2011) / dag. - Om inkomensgroepen te vergelijken gebruikt men: **de decielenmethode**, daarbij wordt de bevolking gerangschikt qua inkomen in 10 gelijke groepen (van de 10% met het hoogste inkomen tot de 10% met het laagste inkomen). - **Inkomensquintielverhouding**: de ongelijkheid & verschillen meten tussen verschillende landen. Voor België bedraagt de uitkomst 4,2 (wat weinig ongelijkheid betekent). - **Lorenzcurve**: Ongelijkheid meten. Op basis van de Lorenzcurve kan vervolgens de Gini-coëfficiënt berekend worden, België heeft één van de laagste Gini-coëfficiënten ter wereld: dat betekent dat er in België heel weinig ongelijkheid heerst. **Alternatieve maatstaven van maatschappelijk welzijn** **Human Development Index (HDI)** op basis van: - levensduur (gemiddelde levensverwachting) - opleidingsniveau (gemiddeld aantal jaren scholing) - levensstandaard (bni per capita uitgedrukt in koopkrachtpariteit) **Oorzaken lager ontwikkelingstempo**: - Koloniale uitbuiting en politiek-economische dominantie van rijke industrielanden - Politieke instabiliteit & slecht functionerend openbaar bestuur - Ontbreken of onvoldoende beschikbaarheid van productiefactor(en): \- natuurlijke hulpbronnen, ongunstige geografische omstandigheden \- tekort aan arbeidskrachten (scholing/gezondheid) \- kapitaalgebrek (lage investeringsquote; laag inkomen weinig sparen; minst ontwikkelde landen (MOL): hoge schuldenlast) Nationaal inkomen en werkgelegenheid Hoogte van het nationaal inkomen: Er zijn een aantal factoren die de grootte van het nationaal inkomen bepalen: - Aanbodfactoren: hoeveel kan er geproduceerd worden? - Bevolkingsgroei → meer mensen = meer potentiële arbeid - Kapitaalvorming (sparen) - Technische ontwikkeling - Onderwijs → bv. PISA-score - Vraagfactoren: hoeveel goederen/diensten vragen gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland? **De consumptie- en spaarvergelijkijking** 'de grootte van de consumptie is afhankelijk van consumentenbeslissingen' Enkele termen: - **Marginale consumptiequote**: hoeveel verandert consumptie als inkomen wijzigt? Bv. hoeveel cent wordt geconsumeerd van elke euro die extra verdiend wordt? - **Autonome consumptie**: zelfs zonder inkomen wordt er geconsumeerd: bv. mensen moeten sowieso eten - **Marginale spaarquote**: hoeveel verandert sparen als inkomen wijzigt? **Investeringsvergelijking** 'winstverwachtingen zijn leidend voor investeringsbeslissingen' Enkele termen: - Autonome investeringen: houden niet rechtstreeks rekening met evolutie van het nationaal inkomen, bv. scholen, wegen, \... - Geïnduceerde investeringen: houden wél rekening met evolutie nationaal inkomen, bv. nieuwe fabrieken, winkelopeningen, \... **Het evenwichtsinkomen** Een inkomensevenwicht wordt verkregen wanneer het nationaal inkomen gelijk is aan de effectieve vraag (wordt gevormd door bestedingsplannen van gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland). **De investeringsmultiplicator** Als er geïnvesteerd wordt, stijgt het nationaal inkomen. Daardoor zal er meer geconsumeerd worden, waardoor het nationaal inkomen nog meer stijgt. Niet alle investeringen leiden tot een rechtstreekse toename van het nationaal inkomen, omdat een deel van de investeringen weglekt: **Spaarlek**: slechts deel van de stijging van het nationaal inkomen wordt geconsumeerd, de rest wordt gespaard. **Belastinglek**: een deel van het inkomen gaat naar de overheid in de vorm van belastingen: **Invoerlek**: niet alle inkomen uit de investeringen wordt binnenlands gerecupereerd. **De investeringsmultiplicator kunnen we kort samenvatten als volgt:** 1. Autonome investeringen ↑ 2. Nationaal inkomen ↑ 3. Consumptie ↑, sparen ↑(, belastingen ↑, invoer ↑) **De accelerator** - Het multiplicator-effect & het accelerator-effect versterken elkaar, er vindt een wisselwerking plaats. Kan positief zijn: economische groei die leidt tot alsmaar meer economische groei & welvaart. Kan ook negatief zijn: wanneer investeringen dalen met als gevolg een lagere consumptie en dus verdere investeringsdalingen. De accelerator kunnen we ook als volgt samenvatten: 1. Autonome investeringen ↑ 2. Nationaal inkomen ↑ 3. Consumptie ↑, sparen ↑(, belastingen ↑, invoer ↑) 4. Geïnduceerde investeringen ↑ **Hoogte van het nationaal inkomen en tewerkstelling:** - Klassieke visie: werkloosheid = overaanbod arbeid oplossing = lagere lonen (= prijs van arbeid) - Grote depressie: idee was dat sparen = investeringen, maar sparen leidde niet tot investeringen - **John Maynard Keynes**: - Spaargeld oppotten leidt tot daling nationaal inkomen leidt tot stijgende werkloosheid. - Benutting productiecapaciteit bepaald door: de effectieve vraag (bleef achterwege omdat consumenten terughoudend waren in consumptie & bedrijven niet wouden investeren) - Oplossing: overheid moet investeren. Dat de overheid hier het geld niet voor heeft, geen probleem: nodige middelen kunnen geleend worden. **"Deficit spending"** = overheid leent geld om investeringen te kunnen doen. Dit kan leiden tot twee situaties: - Overbesteding: volledige tewerkstelling en te veel 'vraag' naar goederen leidt tot prijsstijgingen = bestedingsinflatie (bv golden sixties) - Onderbesteding: te weinig middelen om te consumeren: er is overcapaciteit om aan de effectieve vraag te voldoen, waardoor bedrijven gaan besparen en er werkloosheid ontstaat. (bv oliecrisis) Arbeidsmarkt ============ Arbeidsmarkt Beroepsbevolking = totale arbeidsaanbod (15+) die zich op arbeidsmarkt (willen) aanbieden Bevolking op arbeidsleeftijd: = bevolking van 15 t.e.m. 64 jaar **De arbeidsmarktparadox** = er zijn veel werkloze, terwijl er tegelijkertijd veel vacatures zijn **Knelpuntberoepen** = laag vervullingspercentage: vacatures waarvoor onvoldoende kandidaten gevonden worden, bv. torenkraanbestuurder, monteur centrale verwarming, schoonmaker, \... **Spanningsgraad** = hoeveel werkzoekenden zijn er per vacature? Hoe lager, hoe 'krapper' de arbeidsmarkt (want weinig werkloosheid en veel vacatures) **Werkloosheidsval** = hoge/langdurige werkloosheidsuitkeringen geven een lage incentive/drijfveer om te gaan werken. **Soorten werkloosheid:** - **Conjunctureel** (bv. dalende consumptie) vs structureel (bv. automatisering) - **Frictiewerkloosheid**: tussen 2 jobs in - **Seizoenswerkloosheid**: maatschappelijke of natuurlijke omstandigheden, bv: fruitplukkers - **Verdoken werkloosheid**: iemand 'werkt', maar bv. onder niveau, deeltijds, \... Bv: botten van een dino vind je niet elke dag, archeologen doen hun job als ze iets vinden, of een leerkracht die niet vast ergens kan werken en er maar voor even is. - **Tijdelijke werkloosheid**: economische of technische redenen: bv. weer, pandemie, \... **Werkloosheid tegengaan:** - Anticyclisch begrotingsbeleid: overheid investeert tijdens laagconjunctuur en omgekeerd - Fiscale a parafiscale lasten: loonwig (verschil tussen loonkost & nettoloon) verkleinen: werken wordt aantrekkelijker voor bedrijven én gezinnen (bv. de Taxshift) Geld, monetair beleid en inflatie ================================= **Wat is geld en waarom wordt het gebruikt?** - Ruilmiddel \> makkelijk - Waardemeter \> vergelijken - Beleggingsmiddel \> vermogensmarkt - Kredietmiddel \> financieringsfunctie **Betalingsverkeer vandaag:** - **Chartaal geld** = munten en bankbiljetten - **Giraal geld** = als tegoed bij kredietinstellingen (bv. geld dat op zichtrekeningen gezet is) - **Quasigeld** = tegoeden tijdelijk vastgezet bij kredietinstellingen **Geldsubstitutie & geldcreatie** **Geldsubstitutie** = Geld kan van vorm veranderen, chartaal geld in giraal geld omzetten, of omgekeerd. Geldcreatie = geld kan bijgemaakt worden (geld vernietigen kan ook): - Emissie van bankbiljetten (ECB) - Aanmaken van munten (nationale banken) **Vraag naar geld & aanbod van geld** Vraag naar geld: - Gezinnen (consumptie, investeren, beleggen) - Bedrijven (investeren) - Overheid (bij overheidstekort) - Buitenland (kapitaaluitvoer) Aanbod van geld: - Sparen door gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland De vermogensmarkt = plaats waar het aanbod van & de vraag naar geld elkaar ontmoeten, deze bestaat uit: - Geldmarkt \< 1 jaar, dit is het actieterrein van de ECB - Kapitaalmarkt \> 1 jaar; daarvan zijn de twee voornaamste deelmarkten: 1. aandelenmarkt (eigendom) 2. obligatiemarkt (schulden) **Monetair evenwicht** Geld kan zich in de actieve of inactieve geldsfeer bevinden: - Actief: geld wordt actief gebruikt, bv. om te winkelen (= transactiemotief) - Inactief: geld niet in omloop; bv. om onverwachte kosten te kunnen betalen (= voorzorgsmotief), of omdat een rentestijging/beurscrash/prijsdaling verwacht wordt (= speculatiemotief) Gezinnen hebben dus twee mogelijkheden voor hun geld: - Oppotten: van actieve geldsfeer naar inactieve geldsfeer - Ontpotten: van inactieve geldsfeer naar actieve geldsfeer **Monetaire politiek van de Eurozone:** - De belangrijkste doelstelling van de monetaire politiek van de Eurozone = nastreven van prijsstabiliteit: \"inflatie van minder dan, maar dichtbij, 2%\". Nog enkele secundaire doelstelling en taken: - het beschermen van de externe waarde van de euro: via interventies op wisselmarkt probeert ECB de waarde euro t.o.v. andere munten te beïnvloeden & stabiliseren - het TARGET2-systeem: faciliteren van grensoverschrijdend betalingsverkeer - werking van de financiële markten controleren: ECB is de toezichthouder v/d banken in de eurozone Inflatie ======== **Inflatie** = een algemene prijsstijging van goederen & diensten in een economie. **Verschillende vormen** van inflatie: - geleidelijk (max 3 à 4%: **kruipende/creeping inflatie**) - sterker (ca. 10%, **galopperende/galloping inflatie**) - snel en heel steil (**hyperinflatie**) De meting van inflatie gebeurt via de **consumptieprijsindex (CPI)** Drie mogelijke oorzaken van inflatie: 1. **Kosteninflatie** prijs van product kan stijgen wanneer transport- of productiekosten toenemen. Bv wanneer de energieprijzen de hoogte in gaan 2. **Bestedingsinflatie** wanneer de vraag naar producten/diensten stijgt, en het aanbod niet op de stijgende vraag is afgestemd. 3. **Ingevoerde inflatie** Als de waarde van een munt daalt ten opzichte van andere belangrijke munten, leidt dat tot een prijsstijging van ingevoerde producten \"Gunstige\" gevolgen van inflatie: - inflatie stimuleert consumptie: hoe langer je wacht, hoe duurder iets wordt - Inflatie die niet (volledig) gecompenseerd wordt door loonsverhogingen: reële lonen dalen (minder koopkracht voor de werknemers), daardoor verhoogt concurrentiekracht bedrijven - Inflatie doet reële waarde van schulden dalen - Inflatie doet overheidsinkomsten stijgen Ongunstige gevolgen van inflatie: - inflatie in eigen land \> inflatie buitenland: daling export, stijging import - Loonstijgingen \> productiviteitsgroei: lagere rendabiliteit - kapitaalsinvesteringen: werkloosheid stijgt) - Sterk fluctuerende inflatie: onzekerheid voor bedrijven; risicopremie stijgt - Inflatie verhoogt prijs van kapitaal - Inflatie vermindert koopkracht - Inflatie verzwaart belastingen als belastingschalen niet geïndexeerd worden - Inflatie verhoogt overheidsuitgaven **Deflatie** = een algemene prijsdaling voor goederen en diensten in een economie Deflatie is erg negatief voor economie! redenen: - consumenten verwachten prijsdalingen, dus stellen aankopen uit - producenten raken voorraden niet meer kwijt - minder vraag naar grondstoffen: prijzen dalen - bedrijven moeten kosten besparen: werkloosheid stijgt - werkloosheid; wat leidt tot nog minder consumptie - \... Daarnaast zijn er nog andere ongunstige effecten van deflatie: Schuldenaars: zien reële waarde van hun schulden toenemen Lagere prijzen = lagere btw- en belastinginkomsten Internationale handel ===================== **Adam Smith: absolute kostenverschillen** - Als het goedkoper is om een product in land A te maken én het naar land B te transporteren dan dat het kost om het in land B te maken, zal het in land A gemaakt worden aangezien dat goedkoper is. - Het is goedkoper om bier te maken in België in vergelijking met Nederland. Anderzijds is het in Nederland goedkoper om kaas te maken. Volgens de theorie van Adam Smith: Nederland specialiseren in kaas, België zich specialiseren in bier. T**heorie van David Ricardo: relatieve of comparatieve kostenverschillen** - ![](media/image9.png)Ricardo stelde dat ieder land zich specialiseert in producten waarin ze relatief gezien het meest efficiënt zijn. In tegenstelling tot Adam Smith spreekt David Ricardo dan niet over absolute kostenverschillen maar over relatieve/comparatieve kostenverschillen. - Het is goedkoper om in Bangladesh een vaccin te maken dan in België maar ook om een T-shirt te maken. Een T-shirt maken is 10 x duurder in België. In Bangladesh stemt de kostprijs van 1 vaccin overeen met die van 50 T-shirts. In België is een vaccin slechts 6 keer kostelijker dan een T-shirt. Het is dus interessanter voor iemand in Bangladesh om T-shirts te maken en die te ruilen voor een Belgisch vaccin. Problemen met theorieën gebaseerd op kostenverschillen: Preferenties consumenten, schaalvoordelen, transportkosten, mobiliteit van productiefactoren, milieukosten,... **Voordelen van internationale vrijhandel:** - Specialisatie neem toe \> kosten dalen - Grotere afzetmarkten (wereldmarkt) - Consumenten: lagere prijzen & meer keuze - Betere kwaliteit door grotere efficiëntie **Protectionisme** - De voordelen van internationale vrijhandel zijn enorm, positief & bekend. Waarom wordt er dan toch protectionisme?: - **Opvoedingsargument**: ontwikkelingslanden hebben een grote initiële kost (ze starten bij wijze van spreken van 0, westerse landen niet) - **Lageloonlandenargument**: arbeidsintensieve productie lageloonlanden, maatregelen: - Invoerbeperkingen: beschermen eigen werknemers in arbeidsintensieve productie - Maar: lage lonen vaak gevolg van lage productiviteit - **Antidumpingargument**: lage lonen door bv. gebrek aan sociale zekerheid, subsidies overheid - **Zelfvoorzieningargument**: bv. EU wil zelf landbouw hebben voor voedselzekerheid - **Werkgelegenheidsargument**: jobs verdwijnen door buitenlandse concurrentie - **Milieuargument**: milieukost internationaal transport **Handelspolitiek** - Om internationale vrijhandel te belemmeren kunnen overheden protectionistische maatregelen treffen: Tarifaire belemmeringen maken producten duurder: - Invoerrechten/douanerechten: belasting op ingevoerde goederen: - Specifieke rechten: invoerrechten op basis van hoeveelheid - Ad-valoremrechten: invoerrechten op basis van waarde - Exportsubsidies: gevaar voor compenserende invoerrechten Niet-tarifaire belemmeringen maken het moeilijker: - Importquota of -contingenten: max. aantal dat mag ingevoerd worden, bv. Japanse auto\'s - Economisch boycot: handel met een bepaald land verboden, bv. Iran, Noord-Korea, Syrië - Embargo: zoals boycot, maar beperkter, bv. geen wapens De wisselmarkt ============== - Internationale handel vereist uiteraard internationale betalingen - Een aanbod van en een vraag naar vreemde valuta - Wisselkoers **!! De wisselmarkt is vorm van volkomen concurrentie:** - Heel veel aanbieders, heel veel vragers - Volledig toegankelijk: iedereen kan geld ruilen/wisselen - Doorzichtig/transparant: wisselkoersen overal te consulteren - Homogeen product: een dollar is een dollar, een euro is een euro De vraag naar en het aanbod van valuta wordt bepaald door: - prijsontwikkelingen (voor ons: binnen en buiten de eurozone) - Verandering voorkeuren consumenten - Veranderingen in inkomensniveau - Rentevoeten binnen en buiten de eurozone - Veranderingen in productiviteit **Devaluatie** = de wettelijke waardevermindering van nationale valuta t.o.v. andere valuta\'s. - Als de waarde van je munt daalt t.o.v. andere munten, dan wordt je export goedkoper, wat dus boost geeft voor je economie. België deed dat in 1982 (waardedaling van 8,5%) !! Na de komst van de euro is het voor landen in de Eurozone niet meer mogelijk een devaluatie door te voeren **Bretton Woods & de goudstandaard:** Na WOII, 1945-1971: spraken 44 landen vaste wisselkoers van hun munt met de USD af Amerikaanse dollar was op zijn beurt omwisselbaar in goud. (Bretton Woods systeem) 1971: president Nixon hief het systeem op: vanaf dan geen gouddekking meer & was waarde van een munt enkel nog gedekt door vertrouwen: fiatgeld. Internationale samenwerking =========================== **Vormen van economische integratie** Verschillende landen kunnen ervoor kiezen om economisch/sociaal samen te werken We onderscheiden hierin verschillende niveau's van integratie: - Vrijhandelszone = onderlinge handelsbelemmeringen afschaffen. - Douane-unie = zoals vrijhandelszone, maar ook gemeenschappelijke buitentarieven. - Gemeenschappelijke markt = zoals douane-unie, maar met ook vrij verkeer van productiefactoren. - Economische unie = zoals gemeenschappelijke markt, maar met coördinatie en harmonisatie van het economisch en sociaal beleid. - Monetaire unie = een samenwerking voor vaste onderlinge wisselkoersen en coördinatie van het monetair beleid. Mondiale samenwerking ===================== **Internationaal monetair fonds (IMF)** Doel van het IMF: - macro-economische & financiële risico\'s - technische bijstand aan landen/leden - financiële steun aan landen/leden: - speciale trekkingsrechten (SDR): mix van USD, EUR, CNY, JPY, GBP **Wereldbank (World Bank / International Bank for Reconstruction and Development)** Doel van de Wereldbank: - verschaffen van kredieten aan landen - tegenwoordig vooral leningen aan ontwikkelingslanden (vaak langlopend met erg lage rente) **Internationale beleidscoördinatie** = Landen werken/overleggen samen rond (vnl. economische) thema\'s: - G7: USA, CAN, JPN, DEU, FRA, ITA, GBR - G8: USA, CAN, JPN, DEU, FRA, ITA, GBR, RUS - G20 **Wereldhandelsorganisatie (WTO)** Taken van de Wereldhandelsorganisatie: - bevorderen internationale handel - oplossen handelsconflicten - opheffen handelsbelemmeringen non-discriminatieprincipe: Wat voor één land geldt, geldt ook voor alle andere landen. Kortom: als je één land een voordelig tarief geeft, geldt dat automatisch voor alle andere leden van de WTO. Milieu en duurzame ontwikkeling =============================== Milieu **Ecologische voetafdruk** = maat voor benodigde hoeveelheid aardoppervlakte om een bevolking op haar huidige consumptieniveau een jaar te onderhouden **Biologische capaciteit** = draagkracht van de aarde **Earth Overshoot Day** = dag waarop menselijke ecologische voetafdruk biologische capaciteit van de aarde overschrijdt **Living Planet Index** = indicator voor biodiversiteit en huidige toestand van de natuur **Circulaire economie** = producten, componenten en grondstoffen zo lang mogelijk binnen het systeem in omloop houden met aandacht voor kwaliteit en gebruik van die producten. **Duurzame ontwikkeling** Sustainable Development goals (17 doelstellingen)= aantal doelstelling op 5 vlakken te behalen tegen 2030: - Sociaal: rechtvaardigheid - Ecologisch: draagkracht van de aarde niet uitputten - Institutioneel: inspraak burgers verbeteren - Ethisch: waarden en normen voor duurzaamheid - Economisch: productie en consumptie Overheid ======== Overheidstussenkomst kan rechtstreeks of onrechtstreeks zijn: - Directe tussenkomst omvat dwingende reguleringen zoals verbods- en gebodsbepalingen - Indirecte tussenkomst omvat belastingheffingen en subsidies **Het pre-Keynes tijdperk**: het overheidsbudget moest in evenwicht zijn, leningen konden enkel voor kapitaalsuitgaven (investeringen) Schulden waren het bewijs dat er boven de stand geleefd werd en vormden een verschuiving van de kosten naar volgende generaties. **Het Keynesianisme** daarentegen stimuleerde overheidstussenkomst, \"wie betaalt geniet er ook van\", dit gaf al snel een vrijgeleide voor buitensporige overheidsuitgaven bijgevolg: sterk oplopende overheidsschuld. De vraag naar overheidsinterventie wordt vooral bepaald door: - Groei van het inkomen: meer welvaart leidt tot meer vraag naar onderwijs, cultuur,... - Demografische ontwikkeling: bv. Vergrijzing vraag naar kwalitatieve gezondheidszorg - Openheid van een economie: bv. de overheid neemt maatregelen ter bescherming tegen buitenlandse concurrentie Aanbod van overheidsinterventie bepaald door: - Gedrag van politici: electorale winst (dingen beloven betalen met leningen = kost doorschuiven naar volgende generaties) Economische politiek ==================== Doelstellingen van economische politiek: Op korte termijn: "uneasy triangle", moeizaam evenwicht vinden tussen: - Verhoging economische groei - Rechtvaardige verdeling nationaal inkomen - Evenwicht op betalingsbalans Op lange termijn: "structuurpolitiek": - Streven naar verhogen v/d welvaart, voldoende tewerkstelling, bewaren v/d koopkracht van geld, bescherming van het milieu, rechtvaardige verdeling van inkomens,... **Overheidsfinanciën** De overheidsbegroting = het geheel van verwachte inkomsten & voorgenomen overheidsuitgaven voor een jaar. De rijksbegroting = 2 delen: de algemene uitgavenbegroting (overzicht alle uitgaven) & de rijksmiddelenbegroting (overzicht alle inkomsten) Volgende principes gelden voor de begroting: - éénjarigheid: kamer volksvertegenwoordigers moet begroting ieder jaar goedkeuren - specialiteit: inkomsten & uitgaven moeten specifiek & gedetailleerd zijn - algemeenheid (allesomvattend) vs. debudgettering (deels via openbare instellingen met eigen rechtspersoonlijkheid, bv. NMBS, Infrabel, iMinds/IMEC) Budgettair beleid "fiscal policy' kan worden bekeken vanuit verschillende visies: 1. **Klassieke visie**: Er is een onderscheid tussen de gewone begroting (evenwicht tussen belastingen & overheidsconsumptie) & buitengewone begroting (leningen voor investeringen, gericht op lange termijn). 2. **Keynesiaanse visie**: De overheid moet anticyclisch beleid voeren: in tijden van laagconjunctuur de overheidsuitgaven verhogen met leningen, wat leidt tot tekorten, die in hoogconjunctuur weer worden ingelopen. Dit kan echter leiden tot blijvende schulden en hoge belastingen. 3. **Aanbodeconomisten**: Volgens de Laffercurve leidt een belastingverlaging tot meer belastinginkomsten, mits de overheid tegelijkertijd haar uitgaven verlaagt. Anders stijgen de schulden en rentelasten, wat alsnog hogere belastingen vereist. Er wordt ook onderscheid gemaakt tussen **inkomenseffecten** (minder werken bij hoger inkomen) en **substitutie-effecten** (meer werken door belastingverlaging) **Overheidsuitgaven** - De overheidsuitgaven bestaan uit de rentelasten & de primaire uitgaven, zijnde: - Overheidsconsumptie: bv. aankopen goederen en diensten, lonen en pensioenen ambtenaren, tussenkomst voor lockdowns door Covid-19 - Overheidsinvesteringen: vorming publieke kapitaalgoederen, bv. bruggen, wegen, gebouwen - Transferten: herverdeling; bv. sociale zekerheidsuitgaven **De vergrijzing en de pensioencrisis** In België is het pensioen gebaseerd op 3 pijlers: 1. Wettelijk pensioen: repartitiestelsel = actieven betalen belastingen waarmee de pensioenen betaald worden; om 3 euro pensioenen te kunnen betalen moet er dus minstens 3 euro belastingen betaald worden. 2. Aanvullend pensioen/groepsverzekering: een extralegaal voordeel betaald door de werkgever. 3. Pensioensparen op vrijwillige basis: particulieren kunnen zelf aan pensioensparen doen (dit geeft recht op een belastingvermindering), waarbij er een keuze bestaat tussen pensioenfondsen (belegging) of een pensioenspaarverzekering (vaste rente) Armoedebestrijding ================== De sociale zekerheid regelt de solidariteit: tussen zij die bijdragen & zij die ervan genieten, tussen werkenden & werklozen, tussen gezonden & zieken, tussen actieve bevolking & gepensioneerden, tussen gezinnen zonder kinderen & gezinnen met kinderen, tussen vermogenden & armen. - Armoede: gemeten d.m.v. armoededrempel = 60% van mediaan nationaal inkomen - **Zonder uitkeringen zou ¼ Belgische bevolking in armoede leven** Het armoederisico, weergegeven door de Europese armoede-indicator, wordt bepaald door 3 risico's: 1. Verhoogd armoederisico: zij die minder verdienen dan 60% van het mediaan nationaal inkomen 2. Graad van materiële deprivatie: zij die zich minstens 4 van 9 items niet kunnen veroorloven (bv kleurentelevisie, auto, degelijke verwarming, 1 week vakantie per jaar, \...) 3. Huishoudens met beperkte werkintensiteit: mensen jonger dan 60 die in een gezin wonen waarin de volwassenen minder dan 20% van hun arbeidspotentieel effectief gebruiken **Overheidsfinanciën, overheidsontvangsten (waar haalt overheid geld vandaan)** - Fiscale & parafiscale ontvangsten: - directe belastingen (bv. loonbelasting) - indirecte belastingen (bv. btw) - werkelijke sociale premies (bv. sociale zekerheidsbijdragen werknemers & werkgevers) - kapitaalbelastingen (bv. onroerende voorheffing) - Niet-fiscale en niet-parafiscale ontvangsten: bv. dividenden - België: op alle vlakken top-5 wereldwijd, zowel belastingen op inkomen als op consumptie als op vermogen. Tax Freedom Day = (fictieve) dag vanaf wanneer werknemers niet meer voor de staat maar voor zichzelf beginnen te werken. **Overheidsschuld & rentesneeuwbal** Een hogere overheidsschuld doet vraag naar geld stijgen rentetarief stijgt. Een rentesneeuwbal = ontstaat door aanhoudende tekorten, waarbij telkens moet bijgeleend worden zodat de schuld toeneemt met extra schulden. Daarbij komt bovenop de rente op de bestaande schuld de rente op de nieuwe schuld, wat leidt tot nog meer schulden, dus tot nog meer te betalen rente, met als gevolg een nog groter tekort, waarvoor nog meer schulden nodig zijn,...