Document Details

PrizeIntelligence5921

Uploaded by PrizeIntelligence5921

Hogeschool Leiden

Tags

nursing healthcare medical knowledge patient care

Summary

This document appears to be a set of questions and answers related to nursing knowledge and processes. It covers topics like the nursing process, NANDA domains, Gordon's functional health patterns, and data collection. It also touches upon health risks and care plans.

Full Transcript

Klinisch renderen 1.Kan benoemen wat verpleegkundige kennis is en welke kennis tot het verpleegkundig domein behoort BS1/KR (KL3, KL9) verpleegkundige kennis; a. Wetenschappelijk kennis -Evidence based practice (EBP), Dit betekent dat verpleegkundigen hun zorg b...

Klinisch renderen 1.Kan benoemen wat verpleegkundige kennis is en welke kennis tot het verpleegkundig domein behoort BS1/KR (KL3, KL9) verpleegkundige kennis; a. Wetenschappelijk kennis -Evidence based practice (EBP), Dit betekent dat verpleegkundigen hun zorg baseren op de beste en meest recente onderzoekresultaten. b. Vakbekwaamheid, Dit zijn de praktische vaardigheden en kennis die verpleegkundigen gebruiken om hun werk goed te doen. c. Ethisch kennis, dit helpt verpleegkundigen om juiste en morele keuzes te maken in de zorg. d. Zelfkennis, dit betreft het bewustzijn van de eigen sterke en zwakke punten, waarden, en invloeden op het verpleegkundig handelen. Het bevordert reflectie en persoonlijke ontwikkeling. 2.Kan de stappen in het verpleegkundig proces benoemen en ziet de samenhang tussen de stappen. BS1/KR (KL6) Het verpleegkundige proces bestaat uit vijf stappen; a. Anamnese , verzamelen en ordenen van gegevens. Hierbij worden de behoeften, problemen, en gezondheidstoestand van de cliënt onderzocht. b. Diagnose , vaststellen van de huidige gezondheidstoestand. c. Planning van resultaten , bepalen van wenselijke situatie d. Planning van de interventies , selecteren van de verpleegkundige interventie e. Uitvoering , uitvoering van zorgplan f. Evaluatie , Beoordelen of de doelen zijn bereikt en zo nodig het plan aanpassen. Het verpleegkundige proces is cyclisch en dynamisch. Cyclisch proces, waarin elke stap de volgende beïnvloedt en voortbouwt op de vorige. Dynamisch proces, waarin de zorg voortdurend verandert op basis van nieuwe informatie en de behoeften van de cliënt, zodat de zorg altijd effectief en relevant blijft. 3.Kan de 13 domeinen van NANDA benoemen waarin de cliëntproblemen aan bod komen (lichamelijk, psychisch, functioneel, sociaal) BS1/KR (KL12) De 13 domeinen van NANDA horen bij diagnosefase, vaststellen van een ziektebeeld door de 13 NANDA Domeinen. 1.Gezondheidsbevording 2.Voeding 3.Uitscheidng en ademhaling 4.Activitiet en rust 5.Perceptie en cognitie 6.Zelfperceptie 7.Rollen en relaties 8.Seksualiteit 9.Coping en stresstolerantie 10.Levensprincipe 11.Veiligheid en bescherming 12.Welbevinden 13.Groei/ontwikkeling Soorten diagnose fases; a. Feitelijk of acute diagnose (PES); probleem, oorzaak en verschijnselen. Dat betekent dat de probleem die je aangebracht had bij client in orde is. Het is nu aan het gebeuren, van daar dat je symptomen ziet. En is er oorzaak te behandelen. Bijvoorbeeld obstipatie en chronisch verwardheid b. Dreigende of potentiële risicodiagnose (PR) of (PE ). Gegevens hebt geclusterd en gegevens zijn geen symptomen maar riscofactoren. Dat betekend dat er probleem is in orde c. Mogelijk of hypothetische diagnose is een voorlopige diagnose schatting of idee van wat er mis zou kunnen zijn met een patiënt. Wel aanwijzingen hebben dat er een probleem is, maar nog niet genoeg informatie om het zeker te weten. d. Welzijnsdiagnose, dit type diagnose richt zich op de algemene toestand van het welzijn van de cliënt, inclusief lichamelijke, emotionele, sociale en spirituele aspecten. Het helpt om het welzijn van de cliënt te verbeteren door gerichte interventies te plannen. Toetsen van Nanda diagnose vaststellen; komen de klachten en oorzaken voldoende van PES aan NANDA domein. ✓ 1.Diagonse stellen , de verzamelde gegevens zijn overeenkomst met Nanda gegevens.Je schrijft diagnose als volgt uit, je noemt NANDA diagnose nummer, dan relateert aan ethologie = oorzaken en daarna klachten. ✓ 2.Diagonse elimineren, de klachten en oorzaken komen niet overheen van PES aan Nanda. Elimineren betekent dat je hypothetische diagnose in prullenpak gaat gooien. ✓ 3.Diagonse parkeren, in praktijk. Zorgvragen wil niet aan de diagnose werken, Zorgvrager ontkent diagnose en zorgverlener wil eerst een band opbouwen. Vastgestelde diagnoses prioriteren. Welke diagnose is als eerst 4.Kan de 11 patronen van Gordon benoemen BS1/KR (KL12) De Functionele gezondheidspatronen (FGP) van Gordon, overzicht hebben van de gezondheid van een patiënt. 1.Gezondheidsbeleving en instandhouding, hoe is uw gezondheid in het algemeen? Roken? Alcohol? Ziekte? 2. Voedings- en stofwisselingen patroon , problemen met slikken , eetlust, gewicht en gebitsproblemen. 3.Uitscheidingspatroon,problemen met stoelgang, ontlasting en last van incontinentie 4.Activiteitenpatroon (activiteiten) problemen met lichamelijk beperking of problemen met eten , mobiliteit in bed, verzorging , koken, boodschappen, wassen , kleden en huishouden. 5.Slaap-en rustpatronen , problemen met in slaap komen of je klaar bent voor de dag na het ontwaken. 6.Cognitie en waarnemingspatroon, problemen met horen of zien/ bril, geheugen/ concentratie, beslissing nemen en problemen met informatie goed nemen. 7.Zelfbelevingspatroon, angst , onrust of ben je tevreden over je zelf. 8.Rollen en relatiepatroon, Hoe ziet u familie of gezin eruit? Wat is uw rol in het gezin? 9.Seksualiteiten – en voorplantingspatroon, pil, menstruatie en overgang of problemen met voortplanting. 10.Stresswerkingspatroon, heb je groot verandering doorgemaakt? Met wie kan daarover praten? 11.Waarden – en levensovertuiging, toekomst en bepaalde levensovertuigingen. 5.Kan benoemen hoe je als verpleegkundige gegevens verzamelt BS1/KR (KL12) verzamelen van informatie door anamnesefase en ordenen van informatie op logische manier van FGP’S van Gordon. ✓ Anamnesegesprek, gesprekken met de cliënt en familie om medische en sociale geschiedenis te begrijpen. ✓ Meten, vraaglijsten en lichamelijk onderzoek uitvoeren zoals het meten van bloeddruk en het tempratuur. ✓ Observeren, het bekijken van symptomen, gedrag en reacties van de cliënt. ✓ Dossier lezen, wat staat bekend van de van de cliënt ✓ Overdracht van collega’s Functionele gezondheidspatronen (FGP’S) van Gordon. - Soorten anamnese gesprek, initiële anamnese is het eerste gesprek dat plaatsvindt bij de opname van de cliënt, waarbij de achtergrond en lichamelijk onderzoek wordt verzameld of uitgevoerd. Vervolganamnese vindt plaats na de initiële anamnese en richt zich op veranderingen in de toestand van de cliënt, de voortgang van de behandeling en nieuwe klachten. Heteroanamnese is informatie uithalen via de omgeving van patiënt. En Medische anamnese is gericht op ziekte processen en ziektebeeld. Ten slotte de specifieke anamnese die gericht is op pijn of verslaving. Subjectief zijn meningen en objectief zijn feiten. Primaire is dat je zelf ziet of doet en secundaire overgedragen van andere mensen. 6.Kan benoemen welke vragen en welk lichamelijk onderzoek gesteld/gedaan kunnen worden in de anamnese gericht op de domeinen waarneming/cognitie en uitscheiding/ uitwisseling BS1/KR (KL12) BS2/KR waarneming/cognitie a. Heeft u problemen met zien of horen b. Hoe ervaart u uw geheugen? c. Heeft u moeite met het begrijpen van gesprekken Uitscheiding/uitwisseling a. Hoe vaak gaat u naar het toilet? b. Heeft u pijn of moeite met plassen? c. Heeft u verandering opgemaakt in uw stoelgang? Lichamelijk onderzoek; Inspectie van de buik voor gevoelig buikgebied of zwelling, urineonderzoek en neurologisch onderzoek voor cognitieve functies 7.Kan benoemen welke screeningsinstrumenten gebruikt kunnen worden voor een risico-inschatting/ vroegsignalering BS2/KR (KL8, KL12) - H3 en H8 SNAQ65+ voor ondervoeding, de MDS-RAI voor algemene gezondheidsrisico’s en zorgbehoefte en Barthel Index voor ADL (activiteiten van het dagelijks leven) 8.Kan de methodiek van het zorgleefplan beschrijven BS2/KR De methodiek van het zorgleefplan helpt zorgverleners om een persoonlijk zorgplan voor cliënten te maken. Het gaat om het verzamelen van informatie over de cliënt, zoals hun gezondheid, gevoelens, sociale activiteiten, en woonomgeving. Vervolgens worden doelen gesteld en zorginterventies gepland. Het doel is om de kwaliteit van leven van de cliënt te verbeteren. 1.Lichmelijk welbevinden, Beoordeel de fysieke gezondheid en comfort van de cliënt. Zoals schoon en verzorgd lichaam. 2.Mentaal welbevinden, evalueer de emotionele en psychologische toestand, bijvoorbeeld eigenlevensinvulling liefst zelf doen maar gaat het niet of stemming zoals verdrietigheid. 3.Participatie, kijk naar de betrokkenheid van de cliënt in sociale en dagelijkse activiteiten bijvoorbeeld deel te nemen aan hobby binnen de zorgstelling of gaan wandelen. 4.Woon- en leefomstandigheden, analyseer de omgeving waarin de cliënt leeft en de invloed daarvan op zijn/haar welzijn bijvoorbeeld woonruimte aanpassen en zich thuis voelen. Risicosignalering zorgleefplan Hoe kan jij gezondheidsrisico’s beperken 1- Weten waar je moet opletten 2- Zien dat er iets verandert aan je client 3- Signaal bespreken met client / familie 4- Afspraken noteren in de dagrapportage 5- Vinger aan de pols houden 6- Eventueel een advies of behandeling 7- Evalueren met je client Thema’s voor zorgleefplan gezondheidsrisico’s beperken Ondervoeding en overgewicht ▪ Eet je client minder of niet ? ▪ Lusteloos? ▪ Heeft je client voordient koud? ▪ Een verandering stoelgang? ▪ Gewicht verlies of toename ? - Depressie ▪ Somber , lusteloos en prikkelbaar? ▪ Geen eetlust? ▪ Grote eetlust? ▪ Geen energie om iets te doen? ▪ Praat je client over dood ? - Medicijnengebruik ▪ Misselijkheid & Braken en diarree? ▪ Huiduitslag? ▪ Ineens minder mobiel? ▪ In korte tijd afgevallen of aangekomen? ▪ Overziet je client haar/zijn medicijngebruik niet meer? - Huidletsel ▪ Je client de laatste is gebonden aan bed of rolstoel? ▪ Client zelf niet van houding verandering ? ▪ Eet minder goed? ▪ Is je client incontinent ? - Incontinentie ▪ Durf je client niet uit de deur niet meer uit? ▪ Bereikt je client de wc niet meer op tijd? ▪ Ruikt je het naar urine of ontlasting? ▪ Last van urinewegen ? ▪ Is het bed of kleding regelmatig nat? - Vallen 1- Bang om te vallen? 2- Loopt je cliënt slechter dan anders? 3- Liggen er in woonruimte van je client losse snoeren of kleedjes ? 4- Zijn er in de woonruimte slechte verlichting of wankoele meubels? 5- Draagt je client slecht zittende schoenen? Medisch Biologie 9.Kan de anatomie en fysiologie van de longen en luchtwegen beschrijven Functies van het Ademhalingssysteem; De luchtwegen zorgen voor: Gasuitwisseling tussen ingeademde lucht en het bloed. Transport van lucht naar en van de longen. Bescherming tegen uitdroging, temperatuursveranderingen en ziekteverwekkers. Geluidsproductie voor communicatie. Ondersteuning van het reukvermogen. Anatomie van de Luchtwegen Bovenste deel van het ademhalingenstelsel 1.Neus- en mondholte: Hier wordt de lucht verwarmd en bevochtigt. Ook worden ziektekiemen en allergenen in de lucht door de neusslijmvliezen herken, zodat het lichaam hiertegen op tijd actie kan ondernemen. 2.Pharynx/Farynx (keelholte): Verbindt de neusholte met het strottenhoofd (larynx), zodat lucht naar de lagere luchtwegen kan stromen. Onderste deel van het ademhalingenstelsel 3.Larynx (strottenhoofd): Bevat de stembanden en reguleert de luchtstroom naar de longen. Voorkomt dat voedsel in de luchtwegen komt door de epiglottis (strotklepje). 4.Trachea (luchtpijp): Een buisvormige structuur die de lucht van de larynx naar de bronchiën geleidt en beschermt tegen deeltjes door het slijmvlies en de trilharen. 5. Bronchiën: Verdeling van de luchtpijp die lucht naar de linker- en rechterlong leidt. 6.Brondchiloen: Kleinere vertakkingen van de bronchiën die lucht verder verspreiden door de longen. 7.Alveoli: (longblaasjes): Kleine luchtzakjes waar de gasuitwisseling plaatsvindt; zuurstof wordt opgenomen in het bloed en koolstofdioxide afgegeven om uitgeademd te worden. -Pharynx/Farynx (keelholte) heeft drie delen; 1.Nasofarynx: Deel achter de neusholte zit. Hier komt de ingeademde lucht vanuit de neus. De nasofarynx helpt ook bij het filteren, verwarmen en bevochtigen van de lucht 2.Orafarynx: Deel achter de mondholte zit. Hier komen lucht uit de neus en voedsel uit de mond samen. De orofarynx speelt dus een dubbele rol: het geleidt lucht naar de lagere luchtwegen en voedsel naar de slokdarm. 3.Larynfarynx: Deel bij de strottenhoofd zit. Hier wordt de luchtstroom gescheiden van het voedsel: de lucht gaat naar de larynx en vervolgens de luchtwegen in, terwijl voedsel naar de slokdarm gaat. De epiglottis (strotklepje) sluit tijdens het slikken de larynx af, zodat voedsel niet in de luchtpijp terechtkomt. - Larynx (strottenhoofd) De larynx (strottenhoofd) is goed zichtbaar bij mannen, waar het vaak als een strottenhoofd verschijnt. Hieraan hechten verschillende spieren en het beschermt de stemspleet, die ook wel de glottis wordt genoemd. De luchtpijp wordt afgesloten door de epiglottis (strotklepje), die voorkomt dat voedsel en vloeistoffen in de luchtpijp komen. Dit beschermt de stembanden en zorgt ervoor dat alleen lucht naar de longen gaat. -Trachea (luchtpijp) en bronchiën Bij de trachea (luchtpijp) zijn de kraakbeenringen goed zichtbaar en die luchtwegen stevigheid geven. De trachea splitst zich in de rechter en linker hoofdbronchus (bronchiën), die ook kraakbeenringen hebben. De wanden van de trachea( luchtpijp) bevatten u-vorming kraakbeenstukken die de luchtwegen beschermen. De achterwand van trachea kan worden vervormd, zodat voedselbrokken de oesophagus (slokdarm) kunnen passeren. In het mediastinum, het gebied tussen de longen, vertakt de trachea in de hoofdbronchiën. Deze hoofdbronchiën vertakken zich verder in secundaire bronchiën en daarna in tertiaire bronchiën. Naarmate de bronchiën verder vertakken, bevat hun wand steeds minder kraakbeen en meer glad spierweefsel, wat helpt bij het reguleren van de luchtstroom naar de longen. -Bronchiolen en alveoli Bronchiolen zijn de kleinste vertakkingen van de bronchiën (bronchioli respiratori )en bevatten geen kraakbeen meer, maar wel trilhaarepitheel en glad spierweefsel. Deze kleine vertakkingen hebben trilhaarepitheel, dat helpt om afvalstoffen en micro-organismen die niet in de luchtwegen thuishoren omhoog te werken met het slijm. Daarnaast bevatten bronchiolen glad spierweefsel, dat kan samentrekken wanneer er minder lucht beschikbaar is, of ontspannen als er veel lucht binnenkomt, zoals bij inspanning. Alveoli zijn kleine luchtzakjes (ductuli alveolares) die zijn opgebouwd uit een eenlagig plaveiselepitheel. Deze dunne wand is handig voor gaswisseling, omdat het de uitwisseling van zuurstof en koolstofdioxide goed kan plaats vinden. Rondom de alveoli bevindt zich een dicht capillair netwerk, wat een netwerk van kleine haarvaatjes of bloedvaten is. Dit netwerk is nodig om zuurstof goed in het bloed op te nemen en koolstofdioxide af te voeren. Anatomie van Longen De longen zijn verdeeld in kwabben, met drie in de rechterlong en twee in de linkerlong. Elke long in omgeven door een afzonderlijke pleuraholte die bekleed is met pleura (een sereus membraan). De linkerlong heeft twee longkwabben en bevat een inkeping, de incisura cardiaca, waar het hart zich bevindt.Pleura: De longen zijn omgeven door een dubbelzijdig vlies, de pleura, dat bestaat uit een viscerale pleura (die tegen de longen aanligt) en een pariëtale pleura (die de binnenkant van de borstwand bekleedt). Tussen deze twee vliezen bevindt zich pleuraal vocht, dat helpt om de longen soepel te laten bewegen tijdens de ademhaling. Fysiologie van luchtwegen inademing; Tijdens de inademing spannen de spieren tussen en boven de ribben zich aan, waardoor de ribben en borstkas iets omhoogkomen. Hierdoor wordt de borstholte groter, en de longen kunnen zich vullen met lucht. Tegelijkertijd trekt het middenrif zich samen en beweegt naar beneden, wat de borstholte verder vergroot. Door deze vergrote borstholte kunnen de longen zich met lucht vullen. Uitademing; tijdens de uitademing gebeurt eigenlijk het tegenovergestelde van de inademing. Het middenrif ontspant en beweegt weer omhoog, waardoor de borstholte kleiner wordt en de longen worden samengedrukt. De ribben zakken door de zwaartekracht terug naar hun oorspronkelijke positie. Hierdoor neemt de druk in de longen toe en kan de lucht naar buiten worden uitgeademd. Extra uitademing; Bij een normale uitademing is er geen spierkracht nodig. Maar als je bepaalde spieren aanspant, zoals de buikspieren kan je extra kracht zetten om dieper uit te ademen. Longvolumes en –capaciteiten Bij een normale in- en uitademing gebruik je ongeveer 500 ml lucht, wat slechts een klein deel is van de totale longcapaciteit. Als je krachtig uitademt totdat bijna alle lucht uit je longen is, kun je ongeveer 1000 ml extra lucht uitademen. Dit wordt het expiratoir reservevolume genoemd. Daarnaast kun je ook extra inademen, het inspiratoir reservevolume, wat bij mannen ongeveer 3300 ml is en bij vrouwen iets minder. De totale hoeveelheid lucht die je bij een diepe inademing kunt inademen en vervolgens volledig kunt uitademen, wordt de vitale longcapaciteit genoemd en is ongeveer 4800 ml. Bij een normale ademhaling gebruik je deze maximale capaciteit niet. In je longen blijft altijd wat lucht achter, zelfs na een maximale uitademing; dit is het residuale volume, ongeveer 1200 ml. Samen vormt dit alles de totale longcapaciteit, die gemiddeld 6000 ml is. Longfuncties en en Ademhalingsobservatie Longfunctie Testen De longfunctie wordt gemeten met een spirometer. De patiënt ademt eerst maximaal in en blaast dan krachtig uit in de spirometer. Bij astmapatiënten is vaak een "knik" in de test te zien door vernauwing van de luchtwegen. Zuurstofsaturatie en Ademfrequentie Zuurstofsaturatie: Normale waarden liggen tussen 95-100%. Bij een saturatie onder 85% kan zuurstofgebrek optreden, wat soms zichtbaar is als een blauwe huidskleur (cyanose). Ademhalingsfrequentie: Normaal rond de 16 ademhalingen per minuut. Bij een frequentie hoger dan 24 ademhalingen spreken we van tachypneu, en bij minder dan 10 van bradypneu. Ademgeluiden en Observatie Tijdens rust hoor je normaal nauwelijks ademgeluiden. Abnormale geluiden, zoals piepen of stridor (een gierend geluid), wijzen vaak op een vernauwing in de luchtwegen. Inspiratoire stridor duidt op een probleem in de bovenste luchtwegen, terwijl expiratoire stridor meestal een obstructie in de onderste luchtwegen aangeeft. 10.Kan definitie, risicofactoren, symptomen, onderzoeken, complicaties, preventie en behandeling van astma, COPD en pneumonie benoemen. Astma - Een chronische ontsteking van de onderste luchtwegen (luchtpijp, bronchiën en longblaasjes) kenmerkt zich door benauwdheid, piepende ademhaling en hoesten. Ook is er sprake van een overgevoeligheid voor bepaalde prikkels. Bij een chronische ontsteking van de bronchiën ontstaat er een toename van oedeem en slijm (mucus), waardoor de wanden van de bronchiën vernauwd raken. -De binnenkant van de bronchiën is omgeven door glad spierweefsel, dat normaal ontspannen is en zorgt voor een soepele ademhaling. Bij een astma-aanval treedt echter een overreactie van dit gladde spierweefsel op, waardoor het samentrekt en de luchtwegen vernauwt. Dit fenomeen wordt bronchospasme genoemd, en maakt het moeilijk om goed te kunnen ademen. -Symptomen; Wheezing: Een piepend geluid bij de ademhaling, vooral bij het uitademen, veroorzaakt door vernauwde luchtwegen. Hoesten: Vaak langdurig aanwezig en kan verergeren bij een chronische luchtwegaandoening. Dyspneu: Benauwdheid of kortademigheid, wat ademhalen moeilijk en vermoeiend maakt. Drukkend gevoel op de borst: Een beklemmend, ongemakkelijk gevoel, vaak als gevolg van vernauwde luchtwegen of ontsteking. -Riscofactoren is niet bekend maar; Erfelijkheid, overgewicht, allergische prikkels zoals huisstofmijt, honden -en katten, pollen. Niet allergieprikkels zijn tabaksrook, luchtverontreiniging , koude en vochtig mist lucht en parfum. Of bij volwassen werken met chemische stoffen. -Onderzoeken :Bij anamnese: tijdens het vraaggesprek met de patiënt worden klachten, frequentie, tijdstip en mogelijke prikkels onderzocht. Er wordt gevraagd naar zowel allergische (bijvoorbeeld pollen of huisdieren) als niet-allergische prikkels (zoals koude lucht of rook). Ook rookgedrag, erfelijke factoren en een eventuele voorgeschiedenis met allergieën worden besproken. Lichamelijk onderzoek: Hierbij luistert de arts naar de longen om te controleren op afwijkende ademgeluiden, zoals piepen, wat kan wijzen op vernauwde luchtwegen. Bloedonderzoek: Er wordt gekeken naar het niveau van Immunoglobuline E (IgE), een antilichaam dat verhoogd kan zijn bij allergieën. Longfunctieonderzoek met name spirometrie en allergologisch onderzoek. Daarnaast Inspanningstest of provocatietest: Bij de inspanningstest, bijvoorbeeld op een fiets, wordt bekeken of inspanning klachten uitlokt. De provocatietest brengt de patiënt plotseling in contact met een specifieke prikkel, zoals histamine, om te zien of allergische of niet-allergische reacties optreden. Complicaties :Pneumonie ( longontsteking/ slijmophoping/infecties/antibiotica) , atelectase wordt veroorzaakt door niet goed kunnen ademen en ophoesten hierdoor kan longdelen samenvallen en kan geen zuurstof en koolstofdioxide plaatsvinden (infecties). Respiratoire insufficiëntie en status astmaticus (tekort aan zuurstof in het bloed) Preventie: Roken! Borstvoeding werkt preventie bij astma. Voorkom allergie en nier allergie factoren en therapie trouw van leefstijl en medicatie. Behandeling; Adviezen: Niet roken , voldoende bewegen , gezonde gewicht. voorkom allergie en nier allergie prikkels en medicatie. Mediatie richt op twee werking, namelijk als ontstekingsremmers: Deze medicijnen verminderen zwelling en slijmproductie, waardoor de luchtwegen minder gevoelig zijn voor prikkels. Bronchodilatatoren: Deze medicijnen helpen de bronchiën te verwijden, waardoor in- en uitademing gemakkelijker verloopt. Het toedienen van deze medicatie, inhalatoren: De medicatie komt in de vorm van inhalatoren, waarmee de patiënt de werkzame stof direct in de longen inademt. Puffers (dosisaerosolen): Deze inhalatoren spuiten een dosis medicijn in de lucht die de patiënt inademt. Dit vereist een krachtige inademing. Vernevelaars: Deze apparaten gebruiken vloeibare medicatie en zijn geschikt voor patiënten die moeite hebben met krachtig inademen. COPD exacerbatie -Chronic obstructive pulmonairy disease = Chronische Obstructieve Longziekte. COPD is een verzamelnaam voor chronische bronchitis en longemfyseem. Beide aandoeningen bevinden zich in de onderste luchtwegen. - Chronische bronchitis is gekenmerkt door een ontstekingsreactie in de onderste luchtwegen, vaak veroorzaakt door irritatie door roken. Door deze prikkeling ontstaat oedeem (vochtophoping) en zwelling van het weefsel. Daarnaast treedt er een verkramping op van het gladde spierweefsel. De slijmklieren nemen in omvang toe en produceren extra mucus (slijm). Dit leidt ertoe dat de patiënt moeilijker kan ademhalen. Door de ontstekingsreactie neemt de activiteit van het trilhaarepitheel af, waardoor slijm minder effectief naar boven kan worden getransporteerd en de lucht minder goed wordt gezuiverd. Dit verhoogt het risico op infecties. COPD kan leiden tot hypoxie, waarbij de zuurstofniveaus in het bloed laag zijn, en hypercapnie, wat betekent dat er hoge niveaus van kooldioxide zijn. Het ademhalingcentrum in de hersenen reguleert de ademhaling op basis van zuurstof- en kooldioxideniveaus, en bij COPD kan de respons daarop verminderd zijn. De nieren produceren erytropoëtine (EPO) in reactie op lage zuurstofniveaus, wat de aanmaak van rode bloedcellen stimuleert. Risicofactoren: Roken, inademen schadelijke deeltjes (fijnstof chemische stoffen) , erfelijkheid , leeftijd en schade door eerdere aandoening zoals astma. Symptomen: Kortademig (bij inspanning), chronisch hoesten, opgeven van helder sputum, vermoeidheid, gewichtsverlies, oedeem in de benen (ophoping) en ochtend hoofdpijn. Long aanval =Exacerbatie COPD (plotseling klachten) Onderzoeken: Anamnese (oorzaken, klachten), lichamelijk onderzoek= longfunctie spirometrie onder andere totale long capaciteiten gemeten worden.luisteren naar de longen ( wheezing=p, rhonchi en crepitatie te horen.Beeldvorming , Gold classificatie en ziektelast. Complicaties: Bijwerking van Medicatie (droge mond en schimmelfunctie neus/mond), respiratoire insufficiëntie (de longen niet genoeg zuurstof aan het bloed kunnen leveren of niet in staat zijn om kooldioxide (CO2) adequaat uit het bloed te verwijderen) , pulmonale hypertensie(Hooge bloedruk) , pneumothorax (ophoopt in de pleuraholte= tussen de longen en de borstwand) en longkanker. Preventie: niet roken, griepvaccinatie, Pneumokokkenvaccinatie (longontsteking ), Bevorder Zelfmanagement en Zelfdremzaadhid houdt in dat patiënten actief betrokken zijn bij hun zorg en behandelingsbeslissingen. Behandeling: Voorkomen van klachten. Voorlichting over ziekte en gezondheid adviezen. Daarnaast de patiënt het omgaan met ziekte. Inhalatie medicatie zoals luchtwegverwijders kunnen helpen om klachten te verminderen of ontstekingsremmende medicatie zoals inhalatie corticosteroïden. Bij enigste COPD wordt vaak zuurstof toegediend. Pneumonie (longontsteking) -Bij Pneumonie is de onderste luchtwegen ontsteking. Komt vaak voor bij ouderen en kinderen. Bij kwetsbare ouderen is vaak overlijden de oorzaak. Pneumonie wordt veroorzaakt door virus , schimmel en bacterie. Bacterie wordt onderscheidt in twee groepen:CAP: Community aquired pneumonie, ontstaat in de eigen omgeving. In veel gevallen is de veroorzaker de pneumokok (Streptococcus pneumoniae). HAP: Hospital aquried pneumonie , ontstaat in het ziekenhuis of andere zorginstelling. veroorzaakt door bacteriën die resistent zijn tegen veel soorten antibiotica. HAP bacterie is moeilijk om te behandelen. - Bij pneumonie kunnen virussen, schimmels en bacteriën de luchtwegen infecteren. Hoewel het immuunsysteem deze micro-organismen doorgaans kan indammen, lukt dit niet altijd, wat kan leiden tot een ontsteking in de longen. Deze ontsteking kan het alveolaire membraan aantasten, waardoor de alveoli zich met vocht vullen( infiltratie) - Het infiltraat kan zich op één plek of op meerdere plekken in de longen bevinden, afhankelijk van de veroorzaker van de infectie. Op de plaats van het infiltraat is er een vermindering van de diffusie van zuurstof (O₂) en koolstofdioxide (CO₂). Dit betekent dat: Zuurstof moeilijker kan worden opgenomen in de bloedbaan. Koolstofdioxide moeilijker kan worden uitgeblazen. Risicofactoren: Bestaande longaandoeningen (COPD,astma), DM, hartfalen , nierinsufficiëntie , verzwakt immuunsysteem (ondervoeding, immunosuppressieve), slikfunctie (aspiratie), leefstijl en omgevingsfactoren zoals sauna , dieren en airconditioning. Symptomen: Koorts, koude rillingen, algehele Malaysia , pijn (in-uitademing) en verwardheid. Ademhalingsklachten, kortademig(dyspneu) , benauwd, versnelde ademhaling (tachpneu), hypxie (te kort aan zuurstof) en cyanose (blauwe huid en slijmvliezen). Bij kinderen, neusvleugels , buikpijn, vermoeidheid en verminderen bewustzijn.Bij ouderen, verwardheid en versnellende ademhaling. Onderzoeken :Anamnese , lichamelijk onderzoek( luisteren naar ademgeruis, crepitatie en rohnchi) , bloedonderzoek(zuurstof/koolstofdioxide) , sputum onderzoek (micro-organisme ) ,urine onderzoek (antigeen)en X-thorax. (foto witte vlek infiltraat) Complicatie: Empyeem (pusophoping), Pleurits (longonsteking) , Exacerbatie COPD (verergering), delier, sepsis (ontsteking door het hele lichaam) en ondervoeding Preventie: Hygiëne (hand ,hoest ), niet roken en griepvaccinactie. Behandeling: Pneumonie/ Antibiotica en corticosteroïden =COPD, zuurstof en pijnstillers. 11- Kan de anatomie en fysiologie van het urinewegstelsel beschrijven MB/BS2 Het urinewegstelsel, bestaande uit de nieren, urineleiders, urineblaas en urinebuis, heeft drie hoofdfuncties: 1. Excretie: Het verwijderen van afvalstoffen uit lichaamsvloeistoffen, zoals via urine, zweet en ademhaling. 2. Eliminatie: Het uitscheiden van afvalstoffen uit het lichaam, bijvoorbeeld bij het naar het toilet gaan. 3. Homeostase: Het handhaven van een stabiele inwendige omgeving door: Regulatie van bloeddruk en bloedvolume, door volume van water aan te passen dat urine verloren gaat.Onder andere door de afgifte van erytropoëtine (rode bloedcellen/zuurstof) en renine (vochtbalans/bloedruk) via het renine- angiotensine-aldosteronsysteem (RAAS). Balans van opgeloste stoffen (zoals natrium en kalium). Stabilisatie van de pH-waarde door verlies van H+ (waterstofionen/zuurder) en HCO3^- (bicarbonaat/tegen zuur) in de urine. De nieren reguleren hierbij de zuur-basebalans door bicarbonaat terug te absorberen en H+ uit te scheiden. Behoud van voedingsstoffen zoals glucose en aminozuren. Organen van het urinewegstelsel Nieren (Ren): Filteren bloed en vormen urine, een vloeistof met water, ionen en kleine opgeloste stoffen. Ureters (urineleiders): Vervoeren urine van de nieren naar de blaas via peristaltische bewegingen. Urineblaas (Vesica urinaria): Slaat urine tijdelijk op tot het wordt uitgescheiden. Urethra (urinebuis): Transporteert urine naar buiten tijdens het plassen (mictie). Proces van mictie: Mictie (urinelozing) vindt plaats wanneer de spieren van de blaas samentrekken en urine via de urethra (urinebuis) wordt afgevoerd. De nieren en nefronen: De nieren bevatten nefronen, functionele eenheden die zorgen voor filtratie, reabsorptie (behouden) en excretie (uitscheiden). Ze liggen retroperitoneaal (achter buikverlies), en de rechter nier ligt iets lager dan de linker. Nefronen spelen een belangrijke rol in het zuiveren van bloed en het vormen van voorurine. Bloedtoevoer en filtratie: Bloed komt de nier binnen via afferente arteriolen en wordt gefilterd in de glomerulus binnen de nefronen. Daarna wordt het gereabsorbeerd of uitgescheiden in verschillende delen van de nierbuis, waaronder de proximale tubulus, de lis van Henle, de distale tubulus, en het verzamelbuisje, waar de hoeveelheid water kan worden aangepast onder invloed van ADH. Functies van verschillende delen van het nefron Nierlichaampje: Start van de filtratie van bloedplasma. Proximale tubulus: Reabsorptie van ionen, organische moleculen, vitaminen en water. Lis van Henle: Dalende tak reabsorbeert water, stijgende tak reabsorbeert ionen. Distale tubulus: Reabsorptie van water en natriumionen (zuren); uitscheiding van afvalstoffen. Verzamelbuisje: Reabsorptie van water en natruimionen (zuurbalans), ammoniak(afval) en geneesmiddelen. Verzamelkaartje : is het laatste deel van dit transportsysteem en Vervoer van urine naar calix minor (kleine nierkelken). 12- Kan definitie, symptomen, onderzoeken, complicaties, preventie en behandeling van urine- incontinentie, urineretentie en urineweginfecties benoemen MB/BS2 Urineweginfecties is een ontsteking van urinewegen wordt veroorzaakt door bacteriën, vaak Escherichia coli (micro- organisme uit de darmen zoals gisten, parasieten of virussen,). Deze infectie kan veroorzaken in ; Urethritis ; ontsteking van plasbuis Cystitis ; blaasontsteking Uretritis ; ontsteking van urineleiders Pyelonefritis ; Nierbekkenontstekingen -Bij een urineweginfectie treedt een ontstekingsreactie op, gekenmerkt door roodheid, zwelling en irritatie van de slijmvliezen. Bij cystitis is de ontsteking beperkt tot de slijmvliezen van de blaas. Als de infectie zich via de urineleiders naar de nieren verspreidt, kan dit leiden tot pyelonefritis of zich verspreid naar prostaat (weefselvasie) Schade aan de slijmvliezen kan hematurie (bloed in de urine) veroorzaken. Daarnaast kan ontstekingsmateriaal (pus) in de urine aanwezig zijn, wat pyurie (troebele urine) met leukocyten betekent. Deze bacteriën en pus zorgen ervoor dat de urine troebel wordt. Risicofactor Vrouwen hebben grotere kans op urinewegeninfectie dan mannen , omdat vrouwen hebben een kortere urinebuis en korte afstand tussen urinebuis en anus. Die seksueel actief zijn. Zwak immuunsysteem , bijvoorbeeld door diabetes Afwijkende nieren of urinewegen. Neurologische blaasstoornissen Verblijfskatheter Niet genoeg drinken Uitstellen van urinelozing na geslachtsgemeenschap Niersteen Benige prostaathyperplasie Zwangerschap Symptomen: Bij cystitis ; blaasontsteking Mictieklachten; Pijn ,brandend gevoel tijdens urinelozing (dysurie) en vaak kleine beetje plassen (pollakisurie) Aandrangklachten Pijn in onderbuik(suprapubische pijn) Hematurie, bloedplassen Pyurie ; vlokjes in urine. Bij pyelonefritis; nierbekkenontsteking Mictieklachten; dysurie en pollakisurie. Pijn ,brandend gevoel tijdens urinelozing en vaak kleine beetje plassen. Aandrangklachten Pijn in onderbuik(suprapubische pijn) Hematurie, bloedplassen Pyurie ; Troebele, ruikende urine ; volkjes in urine. Naast deze klachten van cystitis , blaasontsteking zijn nog andere klachten door weefselvasie Koorts , koude rillingen Algehele malaise = vermoeidheid Flankpijn of rugpijn Misselijkheid & braken Acute verwardheid/ delier. Onderzoeken: Dispstick ,voor mensen met risicogroepen. Is teststrip in de urine wordt gedompeld om verschillende stoffen te meten, zoals eiwit, bloed en nitriet. Nitriettest laat zien of er aanwezigheid van bacteriële infectie in urinewegen. Urineweek: met bepaling van antibiotica , bij kinderen onder de 12 jaar en andere risicogroepen. Dus bij koorts of weefselvasie. of als eerder behandeling geen effect heeft gehad. Bloedonderzoek: Bepaling van creatinine en ureum in het bloed. Verhoogde waarden wijzen op nierfunctiestoornissen. Lichamelijk onderzoek: Palpatie van nieren, blaas en beoordeling van oedeem. En onderzoek van geslachtsorganen en meting van bloeddruk. Complicaties: Van blaasontsteking ; Acute pyelonefritis: Ontsteking van de nieren, vaak voortkomend uit blaasontsteking.En Prostatitis: Ontsteking van de prostaat, ook mogelijk na blaasontsteking Acute of chronische nierinsufficiëntie: Verminderde nierfunctie door acute of chronische infectie. Sepsis : Verspreiding van de infectie door het lichaam, wat levensbedreigend kan zijn. Preventie: Goed drinken, bevordert urinelozing en spoelt bacteriën weg. Aandrang niet uitstellen, voorkomt ophoping van urine. Hygiëne : Goede hygiëne na toiletgebruik en geslachtsgemeenschap. Direct plassen na geslachtsgemeenschap. Preventieve antibiotica: Voor vrouwen met terugkerende infecties kan preventieve antibioticabehandeling worden overwogen.( gedurende 6 tot 12 maanden. ( dagelijks gebeuren of alleen geslachtsgemeenschap, afhankelijk van de situatie) Cranberrytabletten of -drank; Cranberries, bevatten stoffen die voorkomen dat bacteriën zich aan de wand van de blaas hechten. Oestrogenen na postmenopauze Behandeling: Antibiotica Doorverwijzen naar het ziekenhuis als er sprake van niersteen. Ook als er geen verbetering optreedt binnen 48 uur na start van de antibioticabehandeling. Urineretentie Is een ophoping van urine. Symptomen Moeite met urineren Zwelling of druk in de onderbuik Vaak kleine beetje plassen (Pollakisurie) Pijn of ongemak bij het plassen (Dysurie) Onderzoeken Lichamelijk onderzoek (palpatie van de blaas) Urineonderzoek (om infecties of andere afwijkingen op te sporen) Beeldvormend onderzoek (zoals echografie) om de blaasinhoud te meten Complicaties Urineweginfecties Blaasstenen Nierbeschadiging door verhoogde druk Chronische nierinsufficiëntie Preventie Voldoende drinken Regelmatig urineren om volle blaas te voorkomen Behandeling van onderliggende aandoeningen (zoals prostaatproblemen of neurologische aandoeningen) Behandeling Katheterisatie om urine af te voeren Medicatie om de blaasspierfunctie te verbeteren Behandeling van de onderliggende oorzaak (bijvoorbeeld chirurgie bij een vergrote prostaat) Urine-incontinentie is het ongewenste verlies van urine. Vormen van Urine-incontinentie: 1. Stressincontinentie: Verlies van urine bij inspanning, zoals hoesten, niezen of sporten. 2. Urgency-incontinentie: Plotselinge, sterke aandrang om te plassen, vaak met ongewenst urineverlies. 3. Gemengde incontinentie: Combinatie van stressincontinentie en urgency-incontinentie. 4. Reflexincontinentie: Onwillekeurig urineverlies als gevolg van een neurologische aandoening. 5. Overloopincontinentie: Onvermogen om de blaas volledig te legen, wat leidt tot een constante druppelvorming. 6. Continue incontinentie: Constant urineverlies zonder controle. Urine-incontinentie bij Vrouwen. Risicofactoren Stressincontinentie: Zwangerschap, vaginale bevalling, postmenopauze, verzakking van de bekkenholte en eerdere operaties in het bekken. Chronisch hoesten kan ook bijdragen. Urgency-incontinentie: Veroudering, neurologische aandoeningen, eerdere blaasontstekingen, radiotherapie en eerdere bekkenoperaties. Gemengde incontinentie: Een combinatie van de bovenstaande risicofactoren. Etiologie, Pathofysiologie en Symptomen Stressincontinentie: Verlies van urine bij drukverhoging (hoesten, niezen). Het probleem ontstaat door onvoldoende werking van de sluitspieren en de urethra. Dit kan komen door ziektes, veroudering, zwangerschap of bevalling. Urgency-incontinentie: Plotselinge aandrang om te plassen door onwillekeurige samentrekking van de blaas. De oorzaak is vaak onbekend, maar kan verband houden met neurologische aandoeningen, complicaties of medicatie. Onderzoek: Anamnese: Bespreken van symptomen en achtergrond om de vorm van incontinentie en oorzaken te achterhalen. Lichamelijk onderzoek buik, vagina, ook gekeken naar bekkenbodemspieren. Mictiedagboek: Bijhouden van urinelozingen en -verlies door de zorgvrager. Complicaties: Huidirritatie of infectie door urineverlies. Impact op dagelijkse activiteiten en seksuele relaties. Bijwerkingen van pessaria, zoals vaginale irritatie of drukplekken. Andere bijwerkingen na een operatie, zoals hoofdpijn, droge mond en obstipatie. Preventie : Voldoende hydratatie en regelmatig plassen om de blaas gezond te houden. Beheersing van gewicht en BMI om stress op de bekkenbodem te verminderen. Vermijden van cafeïne en irriterende stoffen in de voeding. Behandeling bestaat uit voorlichting over opvangmaterialen en adviezen voor gewichtsreductie bij BMI 30 g/m2. -Bij Stressincontinentie; Bekenbodemfysiotherapie of pessarium als hulpmiddel Operatie voorlichting -Bij uurengency – incontinentie; Minder inname van cafeïne dranken Blaastraining Operatie Medicatie zoals anticholinergica. Urine-incontinentie bij Mannen Etiologie, Pathofysiologie en Symptomen Meestal is urgency-incontinentie het meest voorkomend, veroorzaakt door veroudering, prostaatproblemen, neurostoornissen of medicatie. Symptomen Onderzoeken: Praten daarover om achterhalen welke vorm van incontinentie gaat en oorzaak? Lichamelijk onderzoek buik en de penis en rectaal toucher. Laboratoriumonderzoek: Urineonderzoek om infecties of andere aandoeningen te identificeren of beeldvormend onderzoek. Mictiedagboek bij te houden ( zorgvrager). Labratuimonderzoek of beeldvormend onderzoek. Complicaties: Huidirritatie of infectie door urineverlies. Impact op dagelijkse activiteiten en seksuele relaties. Bijwerkingen van na een operatie, zoals hoofdpijn, droge mond en obstipatie. Preventie: Goed drinken en regelmatige plassen , vermijd cafeïne opnamen. Oefeningen voor de bekkenbodemspieren kunnen helpen de controle over de blaas te verbeteren en de symptomen van incontinentie te verlichten. Gezond gewicht houden. Behandeling: Bekkenbodemfysiotherapie Opvangmaterialen Anticholinergica medicatie Operatie prostaat of ingreep overactieve blaaswand te remmen. Blaascarcinoom ( blaaskanker) Blaaskanker , die meestal uitgaat van de epitheelcellen (urotheelcellen) in het slijmvliezen. -Riscofactoren: zijn onder andere roken, langdurige urineweginfecties en aanwezigheid van nierstenen. Symptomen: Hematurie (bloed in urine). Urinelozing klachten, vermoeidheid, verminderde eetlust en gewichtsverlies. Onderzoeken: lichamelijk onderzoek , massa van buik voelen en vergrote lymfklieren in de liezen. Urineonderzoeken op erytrocyten en kankercellen. Diagnose wordt door cystoscopie ( een dunne buis met een camera, in de blaas inbrengt via de urethra.)en biopsie ( stuk huid) gedaan. : Complicaties: Metastase: Blaaskanker kan zich verspreiden naar andere delen van het lichaam, zoals de lymfeklieren, longen of lever, wat de behandeling complexer maakt en de prognose verslechtert. Urineweginfecties: Tumoren kunnen de urinewegen blokkeren, wat kan leiden tot terugkerende urineweginfecties. Bloedverlies: Hematurie (bloed in de urine) kan optreden, wat kan leiden tot anemie en andere complicaties. Verlies van Blaasfunctie: Bij gevorderde stadia kan de blaasfunctie aangetast worden, wat kan resulteren in incontinentie of problemen met urinelozing. Psychologische Impact: De diagnose en behandeling van blaaskanker kunnen leiden tot angst, depressie en stress bij patiënten en hun naasten. Bijwerkingen van Behandelingen: Chemotherapie, radiotherapie of chirurgische ingrepen kunnen verschillende bijwerkingen veroorzaken, zoals misselijkheid, vermoeidheid en infecties. Preventie: Niet roken , veel drinken en plassen en gezonde lijfstijl Behandeling: tijdens cystoscopie kunnen tumoren verwijderen. Operatie ; verwijdering van de blaas wordt urinestoma aangelegd. om andere manier om urine te laten aflopen is suprapubische katheter. Dit is slangetje dat via buikwand in de blaas terechtbracht. Chemotherapie Radiotherapie Immuuntherapie Antibiotica -Worden voorgeschreven bij een bacteriële infectie. -Eerste groep antibiotica is penicilline. -Soort antibiotica wordt afhankelijk van de indicatie en ; Smalspectrum; werkt specifiek op 1 groep bacteriën, en heeft minder bijwerkingen. Wordt geschreven als de waar de bacterie bevind zich in het lichaam. Breedspectrum werken op meer groepen bacteriën. Overgevoeligheid antibiotica ; kweek Gevoelig = S sensitief – het werkt goed Ongevoelig = R resistent , het werkt niet meer tegen bacterie. Bacterie die niet werken tegen penicillinen of tegen andere groepen worden bijzonder resistente micro-organismen genoemd (BRMO). BRMO -Bijzonder resistente micro-organismen. -Oorzaak is niet bekend. langdurige ziekenhuis opname of het onjuist het gebruik van antibiotica kunnen een oorzaak zijn. - Het is belangrijk om goed toelichting over het gebruik van antibiotica en kuur af maken om resistentie te voorkomen Antibiotica toedieningswegen Oraal , capsules Nasaal , zalf Intraveneus , injectie bloedbaan intramusculair in spier Dermaal. op de huid zoals crème Oculair, oogdruppels of zalf Respiratoir , inhalatiepoeder Vaginaal, ovules Indicatie Soort bacterie Locatie ? Contra indicatie Gevoeligheid Verminderen lever. nier functie Afweersysteem Interactie Voeding , alcohol , zon Bijwerking Huidirritatie staan vaak 5 -11 dagen van de kuur. Maagdramklachten ; diarree , misselijkheid , braken en verminderen eetlust. Flatulentie (winderigheid) Smaakstoornissen Huiduitslag & rood , jeuk Urticaria (galbulten) Candidiasis (schimmelinfectie) 13. Kan de anatomie, fysiologie, indeling en tekenen van veroudering van het centraal zenuwstelsel beschrijven. Anatomische Veranderingen door Veroudering 1. Afname van de omvang en het gewicht van de hersenen: Er is een significante afname van het hersenvolume, vooral in de hersenschors. Dit kan leiden tot een verminderde cognitieve functie en geheugenproblemen. 2. Afname van bloedtoevoer naar de hersenen: Bij ouderen wordt vaak een afname in de bloedtoevoer naar de hersenen waargenomen, mede door de ophoping van plaque-eiwitten. Dit verhoogt het risico op herseninfarct. 3. Verandering in de organisatie van synapsen: De organisatie van synapsen in de hersenen verandert. Dit omvat een afname in het aantal dendrieten en verlies van synaptische verbindingen, wat resulteert in een verminderde productie van neurotransmitters. 4. Intracellulaire en extracellulaire veranderingen in neuronen: Neuronen in het CZS kunnen stoffen zoals pigmenten of afwijkende eiwitten ophopen, die geen duidelijke functie hebben. Deze veranderingen zijn typisch voor de verouderende hersenen. Fysiologische Veranderingen en Functionele Gevolgen De anatomische veranderingen leiden tot een afname van de functionele capaciteit van het zenuwstelsel. Dit heeft invloed op verschillende cognitieve en motorische functies: o Geheugen: De omzetting van kortetermijn- naar langetermijngeheugen verloopt trager, wat kan leiden tot geheugenverlies en het onvermogen om nieuwe informatie te verwerken. o Zintuiglijke waarneming: Ouderen ervaren vaak een vermindering van de scherpte van hun zintuigen, zoals gehoor, evenwicht, gezichtsvermogen, reuk en smaak. o Reactietijd en reflexen: Er is een vertragende reactietijd en reflexrespons, wat de dagelijkse activiteiten kan beïnvloeden. o Motorische vaardigheden: Motorische patronen en acties worden minder soepel, wat kan resulteren in een verhoogd valrisico. Tekenen van Veroudering van het CZS De tekenen van veroudering in het CZS manifesteren zich op verschillende manieren: o Cognitieve achteruitgang: Dit kan zich uiten in geheugenverlies, desoriëntatie, en moeilijkheden bij het leren van nieuwe informatie. o Emotionele veranderingen: Ouderen kunnen emotionele stoornissen ervaren, zoals depressie of angst, en veranderingen in hun persoonlijkheid vertonen. o Dementie: Verlies van cognitieve functies kan leiden tot dementie, wat een aanzienlijke impact heeft op de kwaliteit van leven van ouderen. o Taalvaardigheden: Er kunnen problemen optreden met het taalvermogen, zoals moeite met het vinden van de juiste woorden of het begrijpen van gesproken taal. 14. Kan uitleggen wat kwetsbare ouderen of geriatrische patiënten zijn en daarbij uitleggen welke gevolgen verouderen heeft op de orgaanstelsels. ▪ Osteopenie: Er is onvoldoende verbening van bot, voornamelijk door de afname van de activiteit van osteoblasten(zijn cellen bij botvorming zoals calcium en fosfaat, die de botten versterken). Dit leidt tot een groter botverlies, vooral bij de epifyse van het kraakbeen, wat resulteert in korter worden van het lichaam en tandverlies. ▪ Osteoporose: Dit is een meer ernstige vorm van botverlies, vooral bij vrouwen na de menopauze door de afname van oestrogeen. Dit verhoogt het risico op fracturen, vooral in de heup, pols en wervelkolom. Spieren: De omvang en kracht van spierweefsel nemen af, met een vermindering van myofibrillen en een afname van spierkracht. Spieren worden minder elastisch door fibrose, wat leidt tot verminderde bewegingscapaciteit en traag herstel na beschadigingen. Speciale zintuigen: Er is een afname van reuk- en smaakzin, verminderd gezichtsvermogen (bijv. door presbyopie(scherp dicht bij zien) en cataract, de lens van het oog troebel wordt), en problemen met evenwicht. Gehoorverlies is ook veelvoorkomend, vooral in hogere frequenties. Cardiovasculair stelsel: Leeftijdsgerelateerde veranderingen omvatten een afname van de hoeveelheid bloed die het hart pompt, veranderingen in hartcellen, en een verhoogd risico op atherosclerose. Dit kan leiden tot verminderde inspanningscapaciteit en een groter risico op hart- en vaatziekten. Ademhaling: De effectiviteit van de ademhaling neemt af door veranderingen in de longstructuur en -functie, wat kan leiden tot kortademigheid en een verhoogd risico op luchtweginfecties. Spijsvetering en opname: Leeftijdsgerelateerde veranderingen beïnvloeden de spijsvertering en opname van voedingsstoffen, wat kan leiden tot voedingstekorten. Nierfunctie: Er treden veranderingen op in de nierfunctie, wat de controle over urinelozing en de uitscheiding van afvalstoffen kan beïnvloeden. 15.Kan verschijnselen, beloop, differentiaal diagnostisch onderzoek en interventies benoemen van de meest voorkomende vormen van dementie en delier. Dementie is een combinatie van ziekteverschijnselen waarbij sprake is van progressieve achteruitgang van geheugenstoornis. Soorten dementie: 1.Alzheimer dementie (70%):is er sprake van een ophoping van van beta-amyloid en tau eiwitten. Neuronen worden kleiner (Atrofie) en sterven af. Hierdoor worden hersenen kleiner en lichter. Verschijnselen: Vroege stadia: Geheugenverlies (vooral kortetermijngeheugen) , verlies van tijd en plaats, moeite met taal (woorden vinden en begrijpen) en Problemen met alledaagse handelingen, zoals plannen en organiseren. Herhaalt vaak dingen! Midden fase : Duidelijke symptomen , hulp nodig, iemand weet de weg niet meer. Verergering van geheugenverlies (ook langetermijnherinneringen vervagen), ernstige problemen met taal en communicatie. Moeite met dagelijkse handelingen, afhankelijkheid van hulp. Verandering in persoonlijkheid en gedrag (bijv. apathie, wanen, depressie). Late fase: Afhankelijk van anderen, ernstige cognitieve achteruitgang. Volledige afhankelijkheid van zorg, problemen met slikken, incontinentie en bedlegerigheid. Moeite met basisbehoeften (bijv. eten, persoonlijke verzorging) Beloop: Geen plotseling begin , geleidelijk geheugenklachten (hippocampus).Dit komt doordat de hippocampus – een hersengebied dat cruciaal is voor de vorming van nieuwe herinneringen – één van de eerste structuren is die worden aangetast door de ophoping van beta-amyloïde en tau-eiwitten. Differentiaal diagnostisch onderzoek: Anamnese en heteroanamnese: Onderzoek naar symptomen, medicatie, en familiegeschiedenis. Neuropsychologisch onderzoek: Testen van geheugen, taal, concentratie en probleemoplossend vermogen. MRI- of CT-scan: Om hersenatrofie of andere afwijkingen in de hersenen zichtbaar te maken. Labonderzoek: Bloedonderzoek om andere oorzaken uit te sluiten, zoals vitaminetekorten of schildklieraandoeningen. Interventies: Medicatie zoals Cholinesterase-remmers (bijv. donepezil, rivastigmine) voor tijdelijk vertraging!.Antipsychotica en antidepressiva: Voor gedragsproblemen en depressieve symptomen, met terughoudendheid vanwege bijwerkingen. Geheugentraining en activiteiten om cognitieve functies te ondersteunen. Fysiotherapie Ergotherapie zoals routines en hulpmiddelen zoals kalenders en herinneringskaarten in te voeren. Psychosociale ondersteuning 2.Vasculaire dementie: Bij vasculaire dementie is er sprake van doorbloeding in de hersenen, wat kan leiden tot hersenschade. Deze beschadiging kan ontstaan door bloedingen of door infarcten, waarbij delen van de hersenen geen zuurstof meer krijgen doordat bloedvaten verstopt raken, bijvoorbeeld door een bloedpropje (trombose) of doordat de bloedvaten dichtslibben (atherosclerose). Door het gebrek aan zuurstof sterft het weefsel af, wat leidt tot cognitieve achteruitgang. -Riscofactor Hart -en vaatziekte, hoge cholesterol, hoge bloedruk en overwicht. Verschijnselen: Cognitieve achteruitgang: Problemen met aandacht, concentratie, plannen en organiseren komen vaak voor. De geheugenproblemen zijn vaak minder opvallend dan bij de ziekte van Alzheimer, vooral in de vroege stadia. Veranderingen in stemming en gedrag: Depressie, apathie, prikkelbaarheid en plotselinge stemmingswisselingen kunnen optreden. Lichamelijke symptomen: Langzame motoriek, evenwichtsproblemen en soms verlammingen, die doen denken aan een beroerte. Executieve functiestoornissen: Moeite met het uitvoeren van complexe taken of het oplossen van problemen. Beloop: Het beloop van vasculaire dementie kan stapsgewijs of langzaam progressief zijn, afhankelijk van het aantal en de locatie van de hersenbeschadigingen. Na elke nieuwe infarct of hersenbloeding kan een plotselinge verslechtering optreden, wat leidt tot een stapsgewijze achteruitgang. Dit verschilt van het vaak geleidelijke beloop bij de ziekte van Alzheimer. Differentiaal diagnostisch onderzoek: Neurologisch en lichamelijk onderzoek: Om andere oorzaken van symptomen, zoals een beroerte of Parkinson, uit te sluiten. Beeldvormend onderzoek: CT- of MRI-scans om schade door infarcten of bloedingen in de hersenen zichtbaar te maken. Neuropsychologisch onderzoek: Om het cognitieve functioneren te beoordelen, waarbij speciale aandacht wordt gegeven aan executieve functies, geheugen en oriëntatie. Bloedonderzoek: Ter uitsluiting van metabole oorzaken zoals vitaminetekorten, schildklierproblemen of infecties. Vasculaire risicofactoren: Bloeddruk, cholesterolwaarden, overwicht en hart- en vaatziekten worden gecontroleerd, omdat deze risicofactoren bijdragen aan de aandoening. Interventies: Medicatie: Bloeddrukverlagende middelen, cholesterolremmers, en bloedverdunners en Antidepressiva. Fysiotherapie Ergotherapie Psychosociale ondersteuning 3.. Lewy body dementie: er worden lewy lichaampjes gevonden in het cytoplasma van de neuronen in de cortex. Deze zijn ophoping eiwitten in hersenschors. Verschijnselen: minder concentratie, aandacht en alertheid. Hallucinaties/wanen/depressiviteit. Parkinsonsymptomen ( medicatie werkt niet bij lewy). En sterke schommeling in cognitieve achteruitgang. Beloop: Lewy Body Dementie verloopt progressief, waarbij symptomen meestal geleidelijk verergeren over de tijd. Het verloop kan variëren, maar typische fasen zijn: 1. Vroege Fase: Milde cognitieve stoornissen, fluctuaties in alertheid en aandacht, soms hallucinaties en verminderde motoriek. 2. Midden Fase: Hallucinaties worden vaker ervaren, cognitieve functies nemen verder af, evenals motorische beperkingen zoals stijfheid en trillen. Paranoïde gedachten, depressie, en achterdocht komen ook vaker voor. 3. Late Fase: Verergering van motorische en cognitieve symptomen, sterke achteruitgang in functioneren, toename van valrisico en behoefte aan volledige zorg. Differentiaal diagnostisch onderzoek: Anamnese en symptomenonderzoek: kernsymptomen zoals fluctuaties in cognitie, visuele hallucinaties, en motorische symptomen. Neurologisch onderzoek: Om de specifieke motorische kenmerken (zoals stijfheid en trillen) te onderscheiden van andere ziekten zoals Parkinson. Cognitief onderzoek: Neuropsychologische testen om het patroon van cognitieve achteruitgang te beoordelen, met nadruk op aandacht, visueel-ruimtelijke functies, en geheugen. Beeldvormend onderzoek: MRI of CT-scan Laboratoriumtests: Om andere behandelbare oorzaken van dementie zoals vitaminetekorten of infecties uit te sluiten. Interventies: Medicatie: Cholinesteraseremmers zoals rivastigmine en donepezil kunnen helpen bij cognitieve en soms gedragsmatige symptomen. En Levodopa kan soms motorische symptomen verlichten, maar moet voorzichtig worden gebruikt vanwege mogelijke bijwerkingen zoals hallucinaties. Ook antipsychotica Omgevingsaanpassingen Fysiotherapie en ergotherapie verbeteren mobiliteit en verminderen valrisico. Psychologische en sociale ondersteuning: Ondersteuning bij dagelijks functioneren: 4.Frontoteemporale dementie/ziekte van Pick: is een vorm van dementie die vooral de frontale ( voor) en temporale (slaap) kwabben van de hersenen aantast. Deze aandoening veroorzaakt specifieke gedrags- en taalproblemen door atrofie(neuronen worden kleiner) en ophoping van eiwitten in deze hersengebieden. Verschijnselen: Persoonlijkheidsverandering Ontremming , Apathie , verlies van empathie , dwangmatig gedrag. Spontane spraak neemt af, gehuegen blijft lang goed. Beloop: FTD is een progressieve ziekte die meestal tussen de 40 en 65 jaar begint en in de loop van de tijd verslechtert. Het beloop kan per persoon verschillen, maar over het algemeen verloopt de ziekte in drie fasen: 1. Vroege fase: Veranderingen in gedrag en/of taal zijn vaak subtiel, en mensen merken soms pas laat op dat er iets mis is. 2. Middenfase: Gedragsproblemen verergeren, communicatievaardigheden nemen af en cognitieve functies zoals planning en organisatie worden moeilijker. 3. Laatste fase: Mensen hebben intensieve zorg nodig vanwege ernstige cognitieve, gedrags- en motorische beperkingen. In deze fase kunnen ook slikproblemen en verminderde mobiliteit optreden. Differentiaal diagnostisch onderzoek: Neurologisch en lichamelijk onderzoek Neuropsychologisch onderzoek: Gericht op het beoordelen van functies, gedrag en taalvaardigheden Beeldvormend onderzoek: MRI- of PET-scans worden gebruikt om atrofie in de frontale en/of temporale kwabben zichtbaar te maken, een kenmerk van FTD. Genetisch onderzoek (erfelijkheid) Interventies: Gedragsgerichte therapieën: Medicatie: Antidepressiva (zoals SSRI's) kunnen helpen bij stemmingsstoornissen en gedragsproblemen. En Antipsychotica worden soms voorgeschreven voor ernstige gedragsproblemen, maar voorzichtig gebruik is nodig vanwege bijwerkingen. Logopedie: taal! Psychosociale ondersteuning 5.Delier is een acute psychische stoornis gekenmerkt door bewustzijns- en cognitieve stoornissen. De symptomen fluctueren en kunnen variëren van ernstig tot minder ernstig binnen enkele uren tot dagen. Er zijn drie vormen van delier: Hyperactief delier: Dit type wordt gekenmerkt door motorische onrust en agitatie. Patiënten kunnen symptomen vertonen zoals: Plukken aan dekens Doelloze bewegingen Ronddwalen of uit bed klimme Verminderde controle over bewegingen Klachten over mentale onrust Hyperalertheid en hallucinaties Hypoactief delier: Hierbij is er sprake van verminderde aandacht en apathisch gedrag. Patiënten zijn moeilijk wakker te maken en vertonen: Bewegingsarmoede Afname van spontane bewegingen Traagheid in handelen Verminderde interactie met de omgeving Mengvorm: Dit type vertoont zowel onrustige als apathische symptomen. Beloop: Delier kan optreden op elke leeftijd, maar komt het meest voor bij kwetsbare ouderen. Het kan leiden tot functioneel verlies, cognitieve achteruitgang en verlenging van ziekenhuisopnames. De symptomen zijn acuut en fluctuerend, met vaak een toename van ernst in de avond/nacht. Differentiaal diagnostisch onderzoek: Bij het diagnosticeren van delier is het belangrijk om somatische oorzaken uit te sluiten, zoals infecties, pijn en medicatie. Belangrijke stappen zijn: 1. Anamnese en klinisch onderzoek 2. Beoordeling van medicatiegebruik 3. Lichamelijk onderzoek om infecties of andere somatische aandoeningen te identificeren 4. Laboratoriumonderzoek (bijv. elektrolyten, bloedsuikerspiegel) 5. CAM kan helpen bij het systematisch identificeren van delier, waardoor vroege interventie mogelijk is en complicaties kunnen worden verminderd Interventies: Somatische oorzaak behandelen, Infectie? pijn? medicatie? Houd de stoelgang en mictie in de gaten om obstipatie en urineretentie te voorkomen. Gebruik eenvoudige, duidelijke taal en herhaal belangrijke informatie. En zorg voor rustige omgeving om de concentratie te bevorderen. Vrijheidsbeperking zoveel mogelijk voorkomen. Haldol ?( Parkinson geen haldol!) 16. Kan verschijnselen, het diagnostisch proces, de therapeutische mogelijkheden, prognose en mogelijke beperkingen in het dagelijks leven benoemen van de ziekte van Parkinson en Huntington. Ziekte van Parkinson ▪ De ziekte van Parkinson is een progressieve neurologische aandoening, waarbij symptomen geleidelijk verergeren. ▪ Bij Parkinson wordt het eiwit alfa-synucleïne niet goed opgeruimd, wat leidt tot de ophoping van Lewy-lichaampjes in de hersenen. ▪ Dit veroorzaakt het verlies van dopaminerge neuronen in de substantia nigra, een belangrijk hersengebied voor motorische controle. ▪ Dopamine is cruciaal voor beweging; bij 70-80% van het dopamineverlies ontstaan beweegklachten. Verschijnselen; motorische klachten ( ontstaan aan 1 kant (erger) , later aan beide kanten). Bradykinesie: Traagheid in bewegingen en kleinere bewegingen, zoals zachtere spraak en slikstoornissen. Rigiditeit: Spierstijfheid. Rusttremor: Beven of trillen in handen, voeten of gelaat, vaak verergerend bij vermoeidheid of emotie. Houdings- en balansstoornissen: Vooroverbuigende houding en een verhoogd risico op vallen. Niet – motorische symptomen Psychiatrische stoornissen, depressie , dementie verschijnselen , impulscontrolesoornis, bijvoorbeeld zoals gokken , winkelen en medicatie innemen. Autonome stoornissen, orthostatische hypotensie (plotseling daling van bloedruk bij opstaan) , obstipatie , mictiestoornissen (moeilijk plassen) en erectiele disfunctie. Overige ; slaapstoornissen en verminderen reuk ,smaak. Diagnose proces : Andere oorzaken van symptomen zijn uitgesloten zoals bijwerking van medicatie of andere hersenaandoeningen. ( door CT-MRI scans ) Pas na overlijden kan Parkinson met zekerheid vastgesteld door hersenonderzoek. Arts gaat kijken naar symptomen of de verloop van de ziekte. Parkinson = Medicatie Levodopa Geen Parkinson = parkinsonisme De therapeutische mogelijkheden: Medicatie: Levodopa: Wordt omgezet in dopamine in de hersenen. Carbidopa wordt vaak toegevoegd om de werking te verbeteren. Dopamine-agonisten: Versterken het effect van dopamine in de hersenen. Amantadine: Vertragen de heropname van dopamine, waardoor het langer actief blijft. Bijwerkingen kunnen dyskinesie en andere symptomen zijn die Parkinson nabootsen. Operatie optie: DBS (Diepe hersenstimulatie): Electrode wordt in de hersenen geplaatst om symptomen zoals stijfheid en traagheid te verminderen. Fysiotherapie: Voor behoud van mobiliteit en functie. Logopedie: Voor spraak- en slikproblemen. Psychosociale ondersteuning: Ondersteuning voor patiënten en gezinnen. Prognose: De prognose varieert per persoon; gemiddeld leven patiënten met Parkinson twee jaar korter dan mensen zonder de aandoening. De ziekte is progressief en symptomen kunnen in de loop der tijd verergeren, wat de kwaliteit van leven beïnvloedt. Mogelijke beperkingen in het dagelijks leven benoemen: Beperking in mobiliteit en dagelijkse activiteiten door motorische symptomen. Psychische en autonome symptomen kunnen leiden tot sociale isolatie en verminderde zelfstandigheid. Preventieve maatregelen zijn gericht op het voorkomen van vallen, gewichtsverlies en obstipatie. Ziekte van Huntington De ziekte van Huntington is een progressieve aandoening die leidt tot een achteruitgang van de hersenfunctie. Deze achteruitgang wordt veroorzaakt door een defect gen dat onjuiste eiwitten produceert, wat resulteert in het afsterven van hersencellen. De aandoening wordt autosomaal dominant overgeërfd, wat betekent dat een kind een 50% kans heeft om het gen van een ouder met Huntington te erven. Verschijnselen , De eerste symptomen van Huntington treden meestal op tussen de 35 en 45 jaar en omvatten: Chorea: Onwillekeurige, grillige bewegingen, waaronder trekkerige gezichtsbewegingen en bewegingen van andere lichaamsdelen zonder controle. Spierstijfheid: Kan leiden tot onrust en bewegingsproblemen. Slik- en spraakproblemen: Moeite met praten en slikken. Cognitieve achteruitgang: Verminderd geheugen en concentratie. Apathie en stemmingsstoornissen: Depressie, angst, en veranderingen in de persoonlijkheid, waaronder agressie. Veranderingen in stemming: Begint met apathie en angst; later kunnen paranoia en ernstige geheugenproblemen zich ontwikkelen, wat kan leiden tot dementie. Diagnostisch proces: Door DNA onderzoek bij klachten of als risicodrager is (met een ouder met de ziekte). Huntington is niet te genezen , sommige klachten kunnen met medicatie verminderen zoals tetrabenazine Fysiotherapie , ergotherapie ,logopedie/spreken, cognitie gedragstherapie en diëtist/ gewicht. Therapeutische mogelijkheden: Medicatie zoals Tetrabenazine: Vermindert chorea. Therapieën: Fysiotherapie: Helpt bij het behouden van mobiliteit en functie. Ergotherapie: Ondersteunt bij dagelijkse activiteiten. Logopedie: Helpt bij spraak- en slikproblemen. Cognitieve gedragstherapie: Ondersteunt bij stemmingsproblemen. Dieetadvies: Helpt bij gewichtsbeheer. Prognose: De ziekte is progressief, en na 15-20 jaar volgt doorgaans overlijden. Patiënten worden afhankelijk van anderen voor dagelijkse activiteiten (ADL), en kunnen last krijgen van incontinentie en slikproblemen. Oorzaken van overlijden zijn vaak secundair, zoals longontsteking, complicaties van slikproblemen, zelfdoding of euthanasie. Mogelijke beperkingen in het dagelijks leven benoemen: Patiënten worden uiteindelijk afhankelijk van zorg voor dagelijkse activiteiten. Slikproblemen en incontinentie kunnen leiden tot sociale isolatie en psychische stress. Cognitieve achteruitgang en stemmingswisselingen beïnvloeden de interacties met anderen en het vermogen om zelfstandig te functioneren 17- Kan de anatomie, fysiologie, indeling en tekenen van veroudering van het centraal zenuwstelsel beschrijven. Inleiding zenuwstelsel: Cellen, organen en orgaanstelsel moeten met elkaar communiceren om de hemostase te handhaven in reactie op veranderingen in het lichaam en in buitenwereld door; 1- Zenuwstelsel :regeert snel op prikkels, maar het effect is kortdurend. 2- Hormoonstelsel: past de stofwisseling langzaamaan en het effect is langdurend. Functie zenuwstelsel - Het meten van interne en externe milieu (binnen /buiten cel en lichaam) zoals koud of warm buiten. - Integreert de informatie van de zintuigen - Coördineert gewilde of ongewilde reacties van andere orgaanstelsel. Anatomische indeling: 1.Centraal Zenuwstelsel (CZS): Bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg. Het CZS is verantwoordelijk voor de integratie en coördinatie van sensorische informatie(I) en motorische reacties (o). Daarnaast zijn hogere functies zoals geheugen en emoties hier ook gevestigd. 2.Perifere Zenuwstelsel (PZS): Dit systeem zorgt voor de communicatie tussen het CZS en de rest van het lichaam. Het PZS is verder onderverdeeld in: Afferente deel: Brengt sensorische informatie van receptoren naar het CZS en omvat: 1.Somatische zintuigen: Geven informatie over externe stimuli, zoals tast, pijn, temperatuur, en proprioceptie. 2.Viscerale zintuigen: Geven informatie over interne stimuli uit de organen, zoals pijn en rek in de ingewanden. Efferente deel: Verzendt motorische opdrachten van het CZS naar de effectoren (spieren en klieren). en is verder onderverdeeld in: 1.Somatisch zenuwstelsel: Beheert vrijwillige motorische functies en stuurt skeletspieren aan. 2.Autonoom zenuwstelsel: Reguleert onwillekeurige functies en is verder onderverdeeld in: Sympathisch zenuwstelsel: Bereidt het lichaam voor op 'vechten of vluchten' en verhoogt de hartslag, verwijdt de luchtwegen, etc. Parasympathisch zenuwstelsel: Beheert 'rust en spijsvertering' functies, verlaagt de hartslag en bevordert spijsvertering. Neuronen en Neuroglia Het zenuwweefsel bestaat uit twee hoofdtypen cellen: Neuronen zijn Verantwoordelijk voor het overdragen en verwerken van informatie en bestaan uit: Sensibele neuronen: Brengen informatie naar het CZS. (afferent) Motorische neuronen: Vervoeren signalen van het CZS naar de spieren. (efferente) Schakelneuronen of interneuronen (associatieneuronen): Verwerken en doorgeven van informatie tussen sensorische en motorische neuronen. Neuroglia (glia cellen): Ondersteunende cellen die verschillende functies hebben, waaronder het onderhouden van de bloed-hersenbarrière en het beschermen tegen ziekteverwekkers. Zenuwcelstructuur: Een neuron heeft een cellichaam, een axon en dendrieten. Er zijn verschillende typen neuronen: Unipolaire neuronen: Eén uitloper die fungeert als zowel axon als dendriet. Bipolaire neuronen: Eén dendriet en één axon met het cellichaam tussenin. Multipolaire neuronen: Meest voorkomende type in het CZS, met één axon en meerdere dendrieten. Dendriet: Dendrieten zijn de vertakte uitlopers van een zenuwcel (neuron) die signalen van andere neuronen ontvangen. Ze vangen chemische signalen op van andere cellen en zetten deze om in elektrische impulsen, die vervolgens naar het cellichaam van het neuron worden gestuurd. Dendrieten spelen dus een belangrijke rol in de communicatie tussen zenuwcellen. Axon: Het axon is een lange, dunne uitloper van het neuron die de elektrische impulsen van het cellichaam naar andere neuronen, spieren of klieren transporteert. Het axon eindigt in een bundel axonuiteinden, die zorgen voor de overdracht van signalen naar andere cellen. Axonen kunnen soms wel een meter lang zijn, zoals bij zenuwen die de ruggengraat met de spieren verbinden. Myelineschede: De myelineschede is een isolerende laag die om het axon gewikkeld zit. Deze laag bestaat uit een vetachtig materiaal (myeline) en zorgt ervoor dat elektrische impulsen sneller en efficiënter langs het axon kunnen reizen. Myeline werkt als een soort isolator, die voorkomt dat de elektrische lading verliest tijdens het transport. Als de myelineschede beschadigd raakt, bijvoorbeeld bij multiple sclerose, kunnen signalen minder snel en efficiënt worden doorgegeven, wat tot verschillende neurologische problemen kan leiden. Axonuiteinde: Het axonuiteinde bevindt zich aan het einde van het axon en bevat blaasjes met neurotransmitters, die nodig zijn om signalen naar de volgende cel over te brengen. Wanneer een elektrische impuls het axonuiteinde bereikt, worden de neurotransmitters vrijgegeven in de synaps (de ruimte tussen zenuwcellen) en binden ze zich aan receptoren op het volgende neuron. Op deze manier worden signalen doorgegeven door het zenuwstelsel. Samengevat, dendrieten ontvangen signalen, axonen vervoeren deze, myelineschedes versnellen het proces, en axonuiteinden zorgen voor de overdracht naar andere cellen. Hersenen 1. Cerebrum (grootte hersenen) bestaat uit twee hemisferen (links en rechts).Bewuste gedachten, gevoelens, verstandelijke functies zoals het opslaan en terughalen van herinneringen.Beheert complexe bewegingen. 2. Diencephalon (tussenhersenen) werkt thalamus(binnenkant) verwerkt sensorieche informatie en brengt deze naar de juiste gebieden van de cerebrale schors (bewustzijn). Hypothalamus (voorkant), werkt emoties autonome functies en hormoonproductie. Hypofyse: Klein, smal deel dat belangrijk is voor hormoonafscheiding, vormt de verbinding tussen het zenuwstelsel en het endocriene systeem. Epifyse (Pijnappelklier) achterkant. Functie: Produceert het slaaphormoon melatonine. 3. Hersenstam ,Verbindt de hersenen met het ruggenmerg. En verwerkt en leidt informatie tussen de grote hersenen en het ruggenmerg. hersenen informatie naar ruggenmerg en naar grote hersenen. 4. Middenhersenen (mesenceohalon) verwerkt visuele (oog) en auditieve (oor) informatie. Zorgt voor motorische reacties en speelt een rol in het bewustzijn. Dopamine: Belangrijk voor beweging; een tekort kan leiden tot de ziekte van Parkinson. 5. Pons (brug) , Verbindt het cerebellum (kleine hersenen) met de hersenstam. En bevat banen en schakelcentra voor motorische aansturing, waaronder ademhaling. 6. Medulla oblongata (het verlengde merg) is met ruggenmerg verbonden. Het verlengde merg zorgt voor sensorische informatie door thalamus en andere hersenstam. Zorgt ook voor autonome functies hartslag, bloeddruk, ademhaling en spierwerking van spijsverteringskanaal. Informatie uit ruggenmerg en hersenstam naar hersenschors. 7. Cerebellum (kleine hersenen -achterkant) bedekken hersenstam. Zorgt voor motorische activiteiten aan op basis van sensorische informatie en opgeslagen herinneringen aan vorige bewegingen. Ruggenmerg: Bestaat uit grijze stof (cellichamen van neuronen) omgeven door witte stof (myeliniseerde axonen). Het ruggenmerg fungeert als een communicatiekanaal tussen de hersenen en het perifere zenuwstelsel (PZS). Veroudering van CZS 1. Neurale Verlies: Er is een afname van het aantal neuronen, vooral in gebieden die betrokken zijn bij geheugen en leren, zoals de hippocampus. 2. Verminderde Myelinisatie: De afname van myeline in axonen leidt tot een tragere impulsgeleiding en verhoogt het risico op neurologische aandoeningen. 3. Afname van Neurotransmitters: Het niveau van neurotransmitters, zoals dopamine en acetylcholine, vermindert, wat kan leiden tot problemen met motorische controle, geheugen en stemming. 4. Vermindering van Cerebrale Doorbloeding: De bloedtoevoer naar de hersenen kan afnemen, wat invloed heeft op de algehele hersenfunctie en cognitie. 5. Verlies van Plasticiteit: De hersenen verliezen hun vermogen om zich aan te passen aan nieuwe informatie of schade, wat invloed heeft op leren en geheugen. 6. Cognitieve Achteruitgang: Veroudering kan leiden tot een afname van cognitieve functies, zoals geheugen, aandacht en probleemoplossend vermogen. Dit kan resulteren in dementie of andere neurodegeneratieve aandoeningen. 7. Motorische Veranderingen: Veranderingen in coördinatie en balans kunnen leiden tot een verhoogd risico op vallen. 8. Psychische Veranderingen: Er kunnen veranderingen optreden in stemming en gedrag, zoals verhoogde angst of depressie. 18- Kan de farmacologische basisbegrippen omschrijven en interpreteren zoals de farmacokinetiek en de farmacodynamiek. Farmacokinetiek: Farmacokinetiek verwijst naar wat het lichaam met een medicijn doet. Alles onder de weg v/h werkzame middel in het lichaam: Absorptie: De opname van het medicijn in de bloedbaan vanaf de toedieningsplaats, zoals de maag of huid. Dit beïnvloedt de snelheid waarmee het medicijn beschikbaar komt voor het lichaam. Resorptie: Dit is vergelijkbaar met absorptie en verwijst naar het opnieuw opnemen van stoffen, vaak in de nieren of darmen, en kan invloed hebben op de concentratie van het medicijn. Distributie: De verspreiding van het medicijn door het lichaam via de bloedbaan naar verschillende weefsels en organen. Dit proces wordt beïnvloed door factoren zoals bloedstroom, vetoplosbaarheid en eiwitbinding van het medicijn. Metabolisme of biotransformatie: De chemische omzetting van het medicijn, voornamelijk in de lever, naar actieve of inactieve metabolieten. Dit proces beïnvloedt hoe lang het medicijn actief blijft in het lichaam en kan de vorm en activiteit van het medicijn veranderen. Eliminatie: Het verwijderen van het medicijn uit het lichaam, wat bestaat uit metabolisme en excretie. Eliminatie bepaalt mede hoe snel het medicijn uit het lichaam verdwijnt. Excretie: De daadwerkelijke uitscheiding van het medicijn of zijn metabolieten uit het lichaam, bijvoorbeeld via urine, gal of ademhaling. Halfwaardetijd: De tijd die het kost voor de concentratie van het medicijn in het bloed om te halveren. De halfwaardetijd is belangrijk voor het bepalen van de doseringsfrequentie. Concentratie in bloed (bloedspiegel): De hoeveelheid medicijn in het bloed op een bepaald moment, wat aangeeft hoe effectief of toxisch het medicijn kan zijn. Regelmatige metingen van de bloedspiegel kunnen belangrijk zijn bij medicijnen met een nauwe therapeutische marge. Cumulatie: Het op stapeling van medicatie , bijvoorbeeld door herhaalde doseringen die sneller worden gegeven dan het lichaam het kan elimineren. Cumulatie kan leiden tot toxische concentraties. Farmacodynamiek: Alles onder werking. Werkingsmechanisme: Dit verwijst naar hoe een medicijn zijn effecten uitoefent, vaak door interactie met: 1.Receptoren: Medicijnen kunnen binden aan specifieke receptoren op celoppervlakken, wat een reactie in de cel uitlokt. 2.Inonenkanalen: Medicijnen kunnen de doorlaatbaarheid van ionkanalen in celmembranen beïnvloeden, wat de elektrische activiteit van cellen verandert. 3.enzymen: Medicijnen kunnen enzymen remmen of activeren, wat chemische reacties in het lichaam beïnvloedt. 4. eiwittransport: Medicijnen kunnen het transport van stoffen door celmembranen beïnvloeden door binding aan transporteiwitten. Analegtisch ,pijnstillend Antipyreretisch, koortsverlagend Antiflogistisch, ontstekingsremmend Effectiviteit: de effectiviteit van een medicijn is hoe goed het werkt, en de juiste dosis is belangrijk om dat te bereiken. Bijwerking: Ongewenste effecten die kunnen optreden naast de gewenste therapeutische effecten. Bijwerkingen kunnen variëren in ernst en invloed hebben op de therapietrouw van de patiënt. Therapeutische breedte: Het verschil tussen de minimale effectieve concentratie en de minimale toxische concentratie van een medicijn. Een grotere therapeutische breedte betekent een veiliger gebruik van het medicijn 19- Kan de twee meest voorkomende algemene bijwerkingen van medicatie uitleggen en de verschillende lokale en algehele toedieningswegen van medicatie en hun voor- en nadelen uitleggen. Toedieningswegen: 1,2 werken door het hele lichaam 1. Lokaal , op speciaal plek Systemisch toedienen ,medicijn gaat door het hele lichaam. 2. Enteraal, first past effect 3. Parenteraal Lokaal toedienen voorbeelden Dermaal/cutaan via de huid , zoals zalf of creme Transdermaal , aan op de huid, werkt door het hele lichaam en is langzaam werking zoals pleister. Pulmonaal. Inhalatie zoals puffer bij astma of COPD Vaginaal, tablet of creme Nasaal via neus Auriculair via oor Oculair via oog Enteraal toedienen via maagdarmstelsel Oraal , via de mond. First past effect Sublinguaal , onder de tong, sneller opname zonder First past effect. Rectaal , zitpillen omdat de oraal niet kan. Parenteraal, buiten maagdarmstelsel , injectie Niet first pas effect Subcutaan, onderhuid vetweefsel, langzaam werking zoals insuline injectie. Intraveneus , in de ader, voordeel; Sneller werkt, direct in bloedbaan komt en nauw keurige kunt dosering. Zoals morfine injectie bij hevige pijn. Intramusculair, in spier. Zoals EpiPen bij allergie reactie. Bijwerking : te sterkte werking , verkeerd aangrijpingspunt , toxische werking. Meeste voorkomende bijwerking 1. Maag-darmklachten zoals misselijkheid, diarree en anorexie (verminderen eetlust) 2. Overgevoeligheidsreactie gaat lichaam immunoglobulinen of antistoffen tegen geneesmiddel vorm meestal is de eerste keer lokaal: zwelling, huiduitslag en irritatie van luchtwegen. 2 reactie systemisch wordt: Waarbij zwelling van luchtwegen anafylactische schock levens bedreigend complicaties kunnen zijn. Hierbij daalt de bloedruk dermate wat acuut handelen noodzakelijk is. 20- Kan de belangrijkste oncologische terminologie en de verschillende factoren die een rol spelen in het ontstaan van kanker benoemen en het onderscheid tussen benigne en maligne tumoren uitleggen. Celdeling in het lichaam noemen we mitose. Bij mitose is er sprake van verdubbeling van het DNA. Daarbij kunnen foutjes worden gemaakt. Dergelijk foutjes worden vaak gerepareerd. Als het niet lukt gaat de cel zichzelf kapot. (Apoptose) Accumulatie fouten op fouten boven elkaar stapelen. (Veel fouten worden gemaakt) De cellen gaan ongeremd delen. Hier ontstaat een tumor. Tumoren en kanker worden gekenmerkt door afwijkingen in de celgroei en celdeling. Door deze afwijkingen kunnen cellen ongeremd blijven delen, wat leidt tot tumorvorming. Tumoren kunnen worden ingedeeld in twee hoofdtypen: 1. Goedaardige tumoren (benigne): Deze tumoren groeien lokaal en zijn ingekapseld (foute cellen blijven bij elkaar op 1 plek), wat betekent dat ze meestal goed begrensd blijven en niet door omliggend weefsel heen groeien. Ze metastaseren (uitzaaien) niet en zijn vaak redelijk gedifferentieerd, wat wil zeggen dat de cellen sterk lijken op de oorspronkelijke cellen. 2. Kwaadaardige tumoren (maligne): Deze tumoren kunnen invasief zijn, wat betekent dat ze door omliggende weefsels kunnen groeien en de mogelijkheid hebben om te metastaseren, oftewel uit te zaaien naar andere organen zoals lymfevaten en bloedvaten. Kwaadaardige tumoren zijn vaak slecht gedifferentieerd, wat betekent dat de cellen aanzienlijk verschillen van de oorspronkelijke cellen en onherkenbaar zijn geworden. Belangrijke oncologische termen Metastase: Het proces waarbij tumorcellen zich verspreiden naar andere delen van het lichaam en secundaire tumoren vormen. Dit kan via het bloed (hematogene verspreiding) of via het lymfestelsel (lymfogene verspreiding) gebeuren. Infiltratie: Het ingroeien van tumorcellen in omliggend weefsel, een kenmerk van maligne tumoren. Invasie: De verspreiding van kwaadaardige cellen naar aangrenzende weefsels. Mutatie: Veranderingen of opeenstapeling van fouten in het DNA van de cel, wat bijdraagt aan ongeremde celgroei en het ontstaan van tumoren. Factoren die bijdragen aan het ontstaan van kanker Er zijn verschillende risicofactoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan van kanker: 1. Leeftijd: De kans op kanker neemt toe met de leeftijd, vooral na 70 jaar. 2. Erfelijke factoren: Bepaalde vormen van kanker kunnen genetisch worden overgedragen. 3. Leefstijlfactoren: Roken, overgewicht, gebrek aan lichaamsbeweging en overmatig alcoholgebruik verhogen het risico. 4. Omgevingsfactoren: Blootstelling aan UV-straling, röntgenstraling, en radioactieve stoffen kan DNA-schade veroorzaken. 5. Verzwakt immuunsysteem en infecties: Een verzwakt immuunsysteem en infecties door bepaalde bacteriën en virussen kunnen het risico op kanker verhogen. Onderscheid tussen benigne en maligne tumoren Benigne tumoren Langzame groei: Benigne tumoren groeien over het algemeen langzaam. Goed gedifferentieerd: De cellen lijken sterk op het weefsel waaruit ze zijn ontstaan. Geen infiltratieve groei: Ze groeien niet door in omliggend weefsel en blijven binnen hun eigen kapsel. Geen metastasen: Goedaardige tumoren zaaien niet uit. Chirurgisch verwijderbaar: Omdat ze lokaal blijven en goed omschreven zijn, kunnen ze meestal goed chirurgisch worden verwijderd. Maligne tumoren Snelle groei: Maligne tumoren groeien vaak snel en ongeremd. Slecht gedifferentieerd: De cellen lijken vaak nauwelijks meer op de oorspronkelijke cellen. Invasieve groei: Ze kunnen omliggend weefsel binnendringen. Metastasen: Kwaadaardige tumoren kunnen zich via het bloed of de lymfe naar andere organen verspreiden, wat leidt tot secundaire tumoren. Lastig te behandelen: Maligne tumoren vereisen vaak intensieve behandeling en kunnen moeilijk chirurgisch geheel verwijderd worden vanwege hun neiging om door te groeien in omliggende weefsels. Voorbeelden van kankertypen Carcinomen: Ontstaan uit epitheel- of klierweefsel, zoals mammacarcinoom (borstkanker) en prostaatcarcinoom. Sarcomen: Ontstaan uit bindweefsel of spierweefsel, zoals liposarcoom (vetweefsel) en myosarcoom (spier) Leukemie en lymfoom: Vormen van bloedkanker die ontstaan uit bindweefsel, zoals leukemie en non-Hodgkinlymfoom. 21-Kan de bouw en functie van een menselijke cel (inclusief de organellen), de celmembraan en de weefsels uitleggen MB/BS1. De cel of Cyto -Is een kleinste functioneerde eenheden van leven. Elke cel heeft eigen bouw en functie. Differentiatie! -Organisatieniveaus: Atomen – moleculen -cellen Cellen – weefsel Organen – orgaanstelsel Orgaanstelsel – organisme De cel algemene bouw: Celmembraan :Bouw: Bestaat uit een dubbele laag fosfolipiden met een hydrofiele (wateraantrekkende) kop en twee hydrofobe (waterafstotende) staarten. Functie: Fysieke isolatie: Beschermt de celinhoud. Regulering van uitwisseling: Bepaalt welke stoffen de cel binnenkomen en verlaten. Gevoeligheid: Bevat receptoren voor signalen van andere cellen. Stevigheid: Biedt structuur en ondersteuning. Cytoplasma: is de interne vloeistof met organellen en cytosol maar ook opgeloste zouten Cytosol: is de vloeistof zelf. De stof waar organellen en de opgeloste stof die zich bevinden en ondersteunt organellen. Organellen: Kleine organen in de cel die belangrijk zijn voor de celfunctie. Celmembraan en transportmechanismen Passief transport : Diffusie: Beweging van moleculen van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie. Osmose: Specifieke vorm van diffusie waarbij water door het membraan beweegt om concentratieverschillen van opgeloste stoffen te balanceren. Filtratie : Beweging van moleculen door een membraan door een drukverschil. Actief Transport (energie nodig): Ionenpomp: Beweging van ionen tegen hun concentratiegradiënt met behulp van energie (ATP). Vasculair Transport: Beweging van grotere stoffen of hoeveelheden via blaasjes (vesikels) die worden gevormd door het membraan. Organellen 1.Lysosoom: Lyso (afbraak) soom (lichaam). Blaasjes met enzymen. Deze zijn verantwoordelijk voor het afbreken van afvalstoffen in de cel. 2.Celmembraam:Fysike isolatie (celinhoud) , regulering uitwisseling met omgeving ( welke cellen naar binnen) , gevoeligheid ne stevigheid ( bescherming) 3.Mitochondriten: ATP productie energie. ze maken energie vrij uit voedingsstoffen. 4.Endoplasmatisch reticulum (er): Ruw ER (RER): Heeft ribosoom modificeert en verpakt nieuwe gesynthetiseerde (nieuwe) eiwitten. Glad ER (SER): Bevat geen ribosoom vorming van opslag van vetten en koolhydraten. 5.Cytoplasma: Is de basis cytosol vloeistof zelf. De stof waar organellen en de opgeloste stof die zich bevinden. 6.Kernmembraan: Dubbel laag van fosfolipiden. Beschermt de celkern en scheidt deze van de rest van de cel. 7. Kernporie: Openingen in het kernmembraan die transport van stoffen in en uit de celkern mogelijk maken. 8.Kern/Nucleus: DNA, RNA en nucleotiden van RNA en DNA. De kern bewaart en reguleert genetische informatie en produceert RNA om eiwitten te maken die de cel nodig heeft. 9.Kernlichaampje/ Nucleus: Productie van rRNA en ribosoom. 10.Ribosoom: Bevat ribosoom rRNA , eiwitsynthese. 11.Golgi-complex : Verpakkingscentrum van de cel; het verwerkt en verzendt eiwitten naar hun bestemming. Bevat lysosomen (afvalstoffen afbreken.), scretievesiekel klierproducten, membraamvernieuwingsvesikels 12. Centriolen: Organellen die helpen bij de celdeling. Mitose fase Mitose: Normale celdeling, vindt plaats in de meeste cellen, behalve spier- en zenuwcellen. Geslachtcellen = meiose. 1.Aanmaak cytosol en organellen: De cel bereidt zich voor op deling door cytosol en organellen aan te maken, en de centriolen te verdubbelen. 2.DNA wordt gedupliceerd: Het DNA wordt gekopieerd, zodat elke nieuwe cel dezelfde genetische informatie heeft. 3.DNA wordt strak opgerold , celkernmembraam wordt afgebroken: Het DNA wordt compact opgerold in chromosomen en het kernmembraan verdwijnt. 4. Centrtiolenparen verplaatsen zich : De centrioolen (organellen die betrokken zijn bij celdeling) bewegen naar tegenovergestelde uiteinden van de cel. 5. Chromosomen naar eqatorvlak: De chromosomen lijnen zich op in het midden van de cel. 6. Spoeldraten trekken centromeren uit elkaar 7. Kernmembranen herstellen zich, despiralisatie naar chromatine : Na de deling vormen zich nieuwe kernmembranen rond de gescheiden chromosomen, die weer uitrollen naar chromatine. Cel-differentiatie: Mens bestaat uit twee cellen. Stamcellen ontwikkelen zich tot gespecialiseerde cellen met specifieke functies, zoals spiercellen of zenuwcellen. Weefsels: Groepen van dezelfde type cellen vormen weefsels (spierweefsel, zenuwweefsel, etc.) met specifieke functies in het lichaam. Weefsels Cellen scheiden klierproducten en extracellulaire stoffen af en reguleren omliggende vloeistoffen. Samen vormen ze weefsels met specifieke functies: Epitheel: Bedenkt uitwendige oppervlakken, inwendige transportbuizen en vormt klieren. Functie: Fysiek bescherming (tegen schade), Doorlaatbaarheid reguleren , zintuigfunctie(Ontvangt en reageert op prikkels.) en gespecialiseerde klierproducten vormen zoals enzymen en hormonen. Voorbeelden: Hart en bloedvaten, maag, mond enz. Bindweefsel : Opvullen inwendige oppervlakken , beidt structurele ondersteunen en energieopslag. Functies: Stevigheid en bescherming: Geeft structuur en beschermt organen. Transport van stoffen: Verplaatst voedingsstoffen en afvalstoffen. Opslag van energiereserves: Slaat energie op in de vorm van vet. Lichaamsverdediging: Helpt bij afweer tegen infectie. Voorbeelden: onder de huid, lever , nieren tussen skeletspieren enz. Bloed is ook bindweefsel. Spierweefsel: Trekt samen om actieve bewegingen teweeg te brengen. Functie: Bewegen en stabilisatie en concentratie voortbeweging voedsel. Voorbeelden : Spieren , hart , wanden van bloedvaten en spijsverteringskanaal. Zenuwstelsel : Geleidt elektrische impulsen en voorgelding informatie. Functies: Doorgeven van impulsen door communicatie binnen het lichaam. Voorbeelden: hersen of zenuwen. 22- Kan het diagnostisch proces en de verschillende ziekteoorzaken benoemen Diagnostisch proces , het vaststellen van diagnose: 1-Anamnese: speciale anamnese ( pijn) , algemene anamnese en heteroanamnese (familie). 2-Lichamelijk onderzoek: Inspectie (bekijken zweet op de hoofd), auscultatie ( luisteren longen) ,percussie ( kloppen) en palpatie (voelen). Koorts meten en bloedruk. 3-Aanvullende onderzoek: bloedonderzoek, beeldvorming , biopsie en functietests. Differentiaaldiagnose: Hier worden mogelijke oorzaken van de symptomen op een rij gezet zoals: Pneumonie (longontsteking): Bronchitis: Aspiratiepneumonie: Longontsteking die ontstaat wanneer voedsel, drank of speeksel in de longen terechtkomt, vaak bij mensen met slikproblemen. Q-koorts: Infectie veroorzaakt door de bacterie Coxiella burnetii, vaak overgedragen via dieren, met symptomen zoals koorts, hoofdpijn en longontsteking. Kinkhoest Co morbiditeit : astma , COPD Ziekteoorzaken of etiologie: Endogeen van binnen, erfelijkheid Exogeen van buiten bijvoorbeeld infectie, fysische factoren zoals straling of harde muziek, chemische stoffen zoals medicatie drugs en voeding Soorten oorzaken Idiopathische aandoeningen : oorzaak is niet bekend. Iatrogene aandoeningen : Ten gevolge van ingreep zoals, bloedingen na operatie. Congenitale aandoening: Aangeboren ! (erfelijk of tijdens zwangerschap) Pathogenese is een reactie op oorzaak: Inflammatie: Ontsteking, reactie van het lichaam op letsel of infectie, vaak met roodheid, zwelling, pijn en warmte. Abnormale activiteit van het immuunsysteem: Wanneer het immuunsysteem te sterk of juist onvoldoende reageert, wat kan leiden tot auto-immuunziekten of infecties. Neoplasma : Abnormale en ongecontroleerde celgroei, wat kan leiden tot tumoren of kanker. Ischemie: Verminderde bloedtoevoer naar weefsel, wat leidt tot zuurstoftekort en schade. Metabole stoornissen : Problemen met het verwerken van voedingsstoffen en energie in het lichaam, zoals diabetes. Degeneratie: Achteruitgang van cellen en weefsels door veroudering of ziekte. Risico factoren: vergroot de kans op aandoeningen of ziekte Endogene riscofactoren Exogene riscofactoren Leeftijd Fysische factoren Geslacht Chemische stoffen Overwicht Stressfracturen Andere aandoeningen Leeftijd factoren 23-Kan de medische terminologie van doorsneden van het lichaam en de plaats en richting van bewegen van lichaamsdelen interpreteren Plaatdbepaling Proximaal, Aan de zijde van, in de richting van uitgangspunt Distaal, Verwijderd van het middelpunt Craniaal, Naar de schedel toe ( boven) Caudaal, Richting de ‘staart (beneden) Dorsaal, Aan de rugzijde (achter) Ventraal ,Aan de buikzijde (voor) Lateraal, Aan de zijkant Mediaal, In het midden Bewegingen Flexie, Buigen Extensie, Strekken Rotatie, Draaien Abductie, Beweging van de middellijn af Adductie, Beweging naar de middellijn toe Endorotatie, Binnenwaartse draaiing Exorotatie, Draaiing naar buiten Anteflexie ,Naar voren gebogen Retroflexie, Achterover gebogen Terminologie behandeling Curatief: Behandeling gericht op genezing, zoals antibiotica bij infecties. Palliatief: Behandeling gericht op klachtenvermindering zonder genezing, bijvoorbeeld bij pijnbestrijding. Causaal: Behandeling die de oorzaak aanpakt, zoals dieet bij overgewicht. Symptomatisch: Behandeling die symptomen verlicht, zoals neusdruppels bij verkoudheid. Substitutie: Vervangen van stoffen die het lichaam tekortkomt, zoals insuline bij diabetes. Complementair: Aanvullende behandelingen naast reguliere zorg, zoals fysiotherapie. Alternatief: Behandelingen buiten de reguliere geneeskunde, zoals kruidensupplementen. Terminologie ziekteverloop Prognose: Verwachting van hoe de ziekte zal verlopen. Acuut: Plotseling en kortdurend ziekteverloop. Chronisch: Langdurige of blijvende ziekte. Remissie: Periode waarin de ziekte (tijdelijk) afneemt of verdwijnt. Exacerbatie: Periode waarin de ziekte verergert of opnieuw opvlamt. Recidief: Terugkeer van de ziekte na een periode van herstel. Complicatie: Extra probleem dat tijdens de ziekte optreedt. Restverschijnselen: Blijvende klachten na herstel. Terminaal: Eindstadium van een ongeneeslijke ziekte waarbij de levensverwachting minder dan 3 maanden is. COVA 24 Kan het verklaringsmodel van A van der Plaats uitleggen Principe 1, De indeling van de hersenen en de bijhorende functies. Hersenen en gedrag: Bij dementie werkt het denkende deel van de hersenen niet meer goed. Hierdoor reageren mensen impulsief en onbewust. Principe 2 , Mensen met dementie kunnen impulsen, emoties en stemmingen niet meer bedwingen. Emoties en impulsen: Mensen met dementie reageren direct op wat ze voelen. Positieve aandacht helpt hen rustig en blij te blijven. Principe 3, Het geheugen bestaat uit plaatjes. Herinneringen: Hun geheugen werkt als een boek met plaatjes. Nieuwe herinneringen maken is lastig. Een vertrouwde omgeving en duidelijke woorden helpen hen zich veilig te voelen. Principe 4, Bij mensen met dementie is het doseren van prikkels belangrij. Prikkels: Te veel of te weinig prikkels maken hen onrustig. Zorg voor een rustige en prettige omgeving met fijne beelden en geluiden. Principe 5, Externe prikkels kunnen bij dementerenden doelgerichte bewegingen bevorderen. Beweging: Ze kunnen vaak niet zelf goed bewegen. Muziek, ritme en voorbeeldgedrag kunnen hen hierbij helpen. Principe 6, Mensen met dementie zijn afhankelijk van hun omgeving. Omgeving: Een rustige en veilige omgeving met vertrouwde spullen en mensen maakt hen rustiger en gelukkiger. Principe 7, Het is ongunstig mensen met dementie te laten falen. Voorkom falen: Stel geen moeilijke vragen of opdrachten en verbeter ze niet. Gebruik eenvoudige en rustige taal. Principe 8, Dementerenden hebben mi

Use Quizgecko on...
Browser
Browser