Hoofdstuk 4 - Institutionalisatie en socialisatie.docx

Full Transcript

Institutionalisatie Institutie (instelling) = samenstelling v/rollen n posities, die gedrag v/leden v/gemeenschap reguleert op grond v/waarden n dit om aan bepaalde behoeften te voldoen Ontworpen door samenleving + opgelegde handelingspatronen Institutionaliseringsproces = normatieve aspecten v/c...

Institutionalisatie Institutie (instelling) = samenstelling v/rollen n posities, die gedrag v/leden v/gemeenschap reguleert op grond v/waarden n dit om aan bepaalde behoeften te voldoen Ontworpen door samenleving + opgelegde handelingspatronen Institutionaliseringsproces = normatieve aspecten v/cultuur betrokken op sociaal-structurele componenten Wereldopenheid = sterk ontwikkelde capaciteit v/mensen om nieuwe gedragingen aan te leren n deze kennis door te geven Instincten: ongerichtheid n ondeelbaarheid Gedrags- n handelingsplasticiteit = men = i/staat grote hvlheden info te verwerken n gedrag bij te sturen. Voortdurende aanpassing aan wisselende omgeving Door wereldopenheid zijn er heleboel prikkels die geselecteerd moeten worden Ontlastingsmechanisme = regelen v/universele aspecten v/mens. leven door passende interactiepatronen op te leggen Seksueel cc + voortplanting + zorg voor kinderen Socialisatie (aanleren cultureel aanvaarde levenswijze) Opvoeding (generatieve overdracht kennis- Zingeving + verdeling v/macht + sociale controle Productie, distributie n consumptie v/goederen manier waarop essentiële taken uitgevoerd moeten n behoeften bevredigd worden, op maatschappelijk voorgeschreven manier Ontstaan van instituties Historiciteit = verschillen nr gelang context waarin ze ontstaan (mens. constructies) Malinowski: onderscheid primaire n secundaire instituties Primaire institutie = om behoeften te bevredigen Huwelijk n familie (intimiteits- n reproductieve behoefte Secundaire instituties = leiden tot integratie v/primaire institutie Regels n sancties Sociale controle Deelprocessen: Structuur- (ontw. v/rollenpatroon) n cultuurvorming (ontw. Waarden n normen) Kenmerken v/institutie: Bepalen doelen n hoe deze gerealiseerd kunnen worden + wie wat doet n onderlinge verhoudingen Ontstaan v/netwerken tussen mensen die kern v/groep uitmaken Sanctionering bij afwijkingen Verwachtingen tegenover mensen met wie men samen doelen wilt bereiken De voortzetting in de tijd van instituties Berger n Luckmann: “The social construction of reality” Sociologische premisse: elk vorm v/mens. samen handelen = mens. product Externalisatie van menselijke praxis (geïnspireerd op Marx) Praxis = ingrijpen i/omgeving Mens moet voor te overleven ingrijpen i/natuur Natuurlijke omgeving wijzigen i/zoektocht voor oplossingen voor probs n uitdagingen Externalisatie = veruitwending v/mens. kunnen Ontstaan v/patronen v/samen handelen n ontwerpen v/structuren (adoptiewaarde) Objectivatie + legitimatie (voorbeeld zie samenvatting lombro) Objectivatie = nieuwe generaties hebben ontwikkeling v/praxis door hun voorouders x meegemaakt Bestaande organisatiepatronen n handelingsstrategie = drm obj. werkelijkheid (gegeven conditie) Erkennen historische oorsprong niet Transcendentaal karakter = oorsprong wordt buiten wereld geplaatst Via goddelijke oorsprong of natuurlijk + mens. inbreng v/ontstaan weggecijferd Legitimatie = wettig n wenselijk ervaren v/instituties (voor nieuwe generaties als zelfsprekend) 1) traditionele info (kennis over hoe dingen gewoonlijk gedaan worden) 2) geheel v/volkswijsheid (uitspraken n gezegden) 3) legitimatietheorieën (verantwoording per institutie) 4) symbolisch universa (ontstaan wereldbeschouwingen n ideologieën) Internalisatieproces = institutionele regelingen worden door leden v/samenleving geïnternaliseerd Aangeleerd i/socialisatieproces Socialisatie Socialisering = proces waarbij persoon gewoonte, waarden n normen, kennis n bedrevenheden v/gegeven groep of maatschappij aanleert om i/die groep of gemeenschap te kunnen functioneren Continuïteit v/maatschappelijke organisatie bewerkstelligd Door overdracht cruciale aspecten Persoon wordt opgenomen n verwerft vermogen om rollen aan te leren maatschappij heeft invloed op gedrag Primaire socialisering = m.b.t. kinderjaren, want i/die periode heeft veel betekenis Maar: continu proces want gedurende alle fasen v/levenscyclus Relatief cte maar toch nieuwe rolverwachting bij innemen v/nieuwe sociale positie De belangrijkste socialisatietheorieën Concentreren zich op socialisatieproces v/kinderen terwijl levenslang proces is George Herbert Mead Rationaliteit = mensen = i/staat om, met oog op te bereiken doel, die middelen uit te kiezen die hun optimaal mogelijk maken dit doel te bereiken Hoe ontstaat dit? – Sociaal behavioristische houding v/Mead Behaviorisme: Introspectie = methode door beschouwing v/eigen gedachten, gevoelens n zintuigelijke percepties om zo – via zelfonderzoek – tot kennis te komen Introspectie = x basis v/behaviorisme Enkel studie v/waarneembare n observeerbare handelingen kan tot kennis leiden bij mens Conditionering: Klassieke Voedsel i/mond – x geconditioneerde stimulus Speeksel afscheiden – x geconditioneerde respons Bel – geconditioneerde stimulus Speeksel afscheiden bij bel – geconditioneerde respons Operante = handeling dat inwerkt op omgeving met bedoeling bepaald resultaat te verkrijgen ( = reinforcement) beloning & straffen Sociaal behaviorisme (Mead) Verzet zich tegen feit dat men x rekening houdt met innerlijke Gericht op verklaren v/ontstaan v/innerlijke ervaring i/sociaal proces Betekenis die aan omgeving wordt gegeven Bewust omgevingsstimuli selecteren waarop men wenst te reageren Klassiek behaviorisme Sociaal behaviorisme (Mead) Laboratoriumsituaties Handeling bekijken i/natuurlijke context X introspectie Delen die x voor externe observatie zichtbaar zijn, worden wel i/analyse betrokken Kind kan communiceren met pers. Uit onmiddellijke omgeving, ontwikkeling v/bewustzijn Evolutionair perspectief Bewustzijn = mogelijkheid tot denken/redeneren X voorwaarde voor interactie, maar gevolg Toename v/complexiteit v/georganiseerde samenleven = evolutionaire drijfveer v/ontwikkeling v/intelligentie Primitieve uitwisselingsvorm (x echte communicatie) Gestures = lichamelijke bewegingen – fysieke gebaren of vocale uitingen die aankondigen wat zal volgen leidt tot vermogen om te communiceren Conversation of gestures = sociale karakter v/gesture (lokt reacties uit) Uitgestelde respons = reactie tegenhouden n i/dat interval beslissen wat betekenis v/stimuli is x automatisch/instinctief Role taking = overstap nr gezichtspunt v/ander om zo beter symbool dat ander gaf te interpreteren n er gepaste reactie op teven Betekenisvolle symbolen taal Ontologisch perspectief Zelfbewustzijn = beeld dat je over je zelf hebt Kind: interactie met sociale omgeving n d.m.v. taal denkvermogen ontwikkelen n ook tegenover zichzelf kan reageren vanuit extern standpunt Totstandkoming zelfbewustzijn 1) imitatie (voorfase) = imiteren v/personen i/omgeving zonder te begrijpen wat doet Andermans rol spelen 2) play stage (3-6) = nemen rollen v/anderen i/spel over: Dubbele rollen: eigen rol n die v/persoon uit omgeving Leren v/houdingen v/andere personen Kijkt naar zichzelf vanuit extern standpunt 3) Game Stage = rekening houden met meerdere personen tegelijk Attitudes n rollen v/alle anderen (the other) X alleen significant others, maar v/groep als geheel Generalized other = rollen v/leden v/allerlei georganiseerde groepen (school, jeugdbeweging) ME = gesocialiseerde aspect v/persoonlijkheid (afspiegeling maatschappij) I = strikt individuele, x gesocialiseerde elementen i/die persoonlijkheid Impulsieve, creatieve, spontane n autonome gedeelte (I + ME = self) Structurele ambivalentie = situatie waarin vanuit sociale verhoudingen tegenstrijdige eisen aan personen gesteld wordt Jean Piaget Universeel = ontwikkeling v/denken zou i/alle culturen identiek verlopen Sensomotorische stadium (tot 2j.) Primaire contactvorming (zuigen, aanraken, luisteren) X objectpermanentie = realiteit bestaat uit obj. die zichtbaar zijn wat ze x zijn, bestaat x X onderscheid eigen lichaam n omgeving Pas na 10 maanden Egocentrisme = kijken nr wereld v/uit eigen positie n x i/staat wereld v/uit ander perspectief te bekijken Preoperationele stadium (2-7j.) Ontwikkeling mogelijkheid om symbolen te gebruiken Nog x mogelijk om rol v/andere over te nemen Concreet-operationele stadium (7-12j.) Toename rederingscapaciteit Concrete zaken (aantallen, oorzaak-gevolg, …) Eerlijkheid n rechtvaardigheid snappen ze nog x wel leugens aanduiden Abstract/formeel operationeel stadium (vanaf 12j.) Ontwikkeling v/abstracte denken Abstracte probs. Beginnen oplossen X iedereen bereikt deze fase Sigmund Freud (zie foto samenvatting lombro) Psychoanalyse = inzicht krijgen i/emotionele leven v/mensen door hen vrij te laten praten over hun emoties Centraal: werking v/onbewuste Onbewuste driften: plezier n dood Verdrongen driften (psychische stoornissen) Persoonlijkheidsth. = onmiddellijke bevrediging v/driften Es = onmiddellijke bevrediging gerichte behoeften Uber-ich = maatschappelijke disciplinering, intomen n regels Ich = uit confrontatie v/ES n Uber-Ich = aan realiteitsprincipe aangepast organisme Margaret Mead Culturele and personality school = culturele organisatie v/samenleving heeft invloed op ontwikkeling v/persoonlijkheid Onderscheid meisjes n jongens + persoonlijkheid = uitermate plastisch Coming of age i/Samoa Meisjes: typische probs v/rebellie n conflict ervaren ze x. Bij ons ingrijpende gebeurtenissen ervaren zij zonder emotionele betrokkenheid Jongens: stress ervaren ze wederom x Sex and temperament in 3 primitive societies 1) Arapesh = mannen n vrouwen vertonen beide vrouwelijke kenmerken, x radicale scheiding tussen geslacht 2) Mundugumor = mannen n vrouwen beide agressief, seks = drijvende kracht (vooral mannelijke kenmerken) 3) Tchambulli = omgekeerde v/i/onze westerse samenleving, vrouwen = dominant n mannen = emotioneler Identiteit en zelfbeeld Identiteit = x enkel mentale constructie maar ook gevoel Zelfbeeld = evaluatie die we op onszelf toepassen Zelfwaardering = + zelfbeeld = + zelfwaarding EN visa versa Cooley: looking glass self 1) stellen v/wijze waarop anderen ons zien, waarnemen n evalueren 2) interpreteren v/reacties v/anderen 3) ontwikkelen zelfbeeld/concept op basis v/evaluaties v/anderen Ichiyama: manipulatie v/wijze waarop we willen overkomen Actieve wijze beeld beïnvloeden dat anderen hebben Invloed v/sociale structuur Emoties = voorafgaand of volgend op handelingen Gedragsregulatoren = angst n schuldbesef gaan sociaal ongewenst gedrag verminderen, welbehagen n hoge zelfwaardering gaan sociaal gewenst gedrag bevorderen Ontwikkeling v/emoties loopt samen met groei v/operationele denken v/Piaget Nature vs nurture debat = vanaf geboorte al alle emoties of aangeleerd? Nurture = welke emoties i/welke omstandigheden gepast zijn Nature: emoties worden sociaal uitgelokt (door bv. film) Kinderculturen: ‘peergroups’ en socialisatie Deterministische visie = veronderstelling dat kinderen passief opvoedingsstrategie v/hun ouders n anderen ondergaan (eenrichtingsverkeer) Constructivistische veronderstelling = kinderen = actoren die actief info uit hun omgeving halen n zo beeld over werkelijkheid vormen of hun houding hieraan bepalen Visie Mead n Piaget + actief leerproces Peergroups = leeftijdsgenoten – invloed op ontwikkeling 1) kinderen worden beschouwd als sociale categorie Diffrentiatie met volwassen Identificatie met peergroups eigen cultuur 2) gedrag v/kinderen i/fucntie v/hun participatie aan collectieve activiteiten v/deze kindergemeenschappen Leren gedragsstrategieën (situationeel proces) 3) kinderen = lid v/kindergemeenschappen n dominante gemeenschap Geslacht: identificatie met geslachtsgenoten Geslachtssegregatie = kinderen vermijden dyadische cc met kinderen v/ander geslacht Ontstaan 2 verschillende culturen Rolsocialisatie Loopt i/fasen elke fase wordt beschouwd als toenemende bewustwording v/nieuwe positie dynamisch aanpassingsproces FASE 1: anticiperende karakter Rolaspirant neemt positie nog x i/maar heeft zich wel al beeld gevormd over inhoud v/rol Onvolledige info Mentale voorbereiding FASE 2: Formele periode Inname positie n officiële/formele verwachtingen v/binnen uit leren FASE 3: informele stadium Leren v/inofficiële n informeel gedrag + flexibiliteit FASE 4: persoonlijke fase Eigen verwachtingen n opvattingen aan rol opdringen Aanpassing aan eigen persoonlijkheid Geslachtsrolsocialisatie = mannen n vrouwen worden tijdens socialisatieproces passende gedragspatroon bij gebracht Invloed v/massamedia onderzoek bij 1j. door Goldberg en Lewis Socialisatie en structuren Structuur van het gezin Gezin: Primaire groep Vertaler v/waarden n normen Cultuurfilter Structurele kenmerken v/gezin: Geboorterang Klein gezin beter voor intelligentie 1stgeborenen worden meer gestimuleerd n staan dicht bij volwassenen Hoe groter n hoe meer opeenvolgende geboortes, hoe meer IQ daalt Resource delution theory = hoe meer kinderen, hoe meer ouders hun aandacht moeten verdelen Hvlheid hulpmiddelen = ! (geld, aandacht) Aanwezige middelen moeten meer verspreid worden Spacing/geboorteafstand = hoe langer interval is tussen geboortes, hoe meer aandacht verdeeld wordt 1stgeborenen komen terecht i/volwassenere omgeving, veel meer verantwoordelijkheid n dat bevorderd geestelijke ontwikkeling zouden meer leiderschapskwaliteiten hebben + nemen minder risico’s Sulloway: relatie tussen geboorterang n sociale attitudes 1stgeborenen = eerder conservatief dominante plaats Latergeborenen = eerder progressief ondergeschikte positie Opzoek voor onderscheiding v/oudere Tegengesteld aan aanvaarden v/autoriteit structurele locatie binnen gezin = doorslaggevend Freese, Powell en Steelman: hedendaagse metingen v/sociale attitudes = mogelijk effect v/geboorterang, maar zeker x overheersend effect Wel effect? Bescheiden n binnen beperkte sferen v/samenleving Primogeniture = eerstgeborene = voornaamst n enigste erfgenaam Zal ander effect hebben i/samenleving waar x 1stgeborenerecht heerst Gezin binnen de sociale structuur Welke waarden n normen krijgen kinderen mee? Afh. v/sociale klasse positie die ouders innemen (SES = sociaal eco status) Sociale klasse = al dan x bezitten v/eigendom n controle over productiemiddelen Melvin Kohn: beroepsleven v/vader Nr gelang beroep vader zijn bepaalde waarden belangrijker dan andere Arbeiders verwachten dat leven v/hun kinderen hetzelfde zal verlopen dus drm krijgen ze die dingen mee is x altijd zo gelijklopend Onderzoek i/3 landen: Occupational self direction = sociale klasse positie oefent belangrijk effect uit op mate v/onafh. binnen werk Referentiegroeptheorie Mead: “enkel groepen waartoe je zelf behoort kunnen invloed hebben op gedrag” Merton n Lazarsfeld: invoering begrip referentiegroep Stouffer: studie rond referentiegroepen gedurende WOII Relatieve deprivatie = te kort dat men pas merkt door te vergelijken Gunstige promotiekansen: soldaat die x gepromoveerd zal zich vergelijken met diegene die dat wel zijn n zich benadeeld voelen Ongunstige promotiekansen: x-gepromoveerde soldaat zal zich x benadeeld voelen, door vergelijking met andere die evenmin gepromoveerd werden Merton: Relatie deprivatie = individu richt zich nr andere personen of groepen waarbij hij deze als referentiekader gebruikt bij bepalen of evalueren v/eigen gedrag Referentiegroepen: Normatieve referentiegroep: bron v/waarden n normen waarop persoon z’n gedrag afstemt Comparatieve referentiegroep: vergelijkingsbasis voor individu om eigen situatie te beoordelen Anticipatory socialization = individu neemt warden n normen over v/andere groep nog voor men tot die groep behoort Doorkruisende referentieschema’s = meer dan 1 referentiegroep Overseas non combat men: vergelijken met thuisfront, dan waren ze slechter af Overseas combat soldiers: vergelijken met soldaten i/gevechtseenheden, dan waren ze beter

Use Quizgecko on...
Browser
Browser